Ga direct naar de content

Ondernemersorganisaties als machtsmiddel (II)

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juli 11 1984

Ondernemersorganisaties als
machtsmiddel (II)
DRS. B. DE VROOM — DRS. B.F. VAN WAARDEN*

Ondernemersorganisaties zouden weinig organisatieproblemen kennen volgens neo-marxistische
auteurs. In het eerste deel van dit artikel, dat vorige week verscheen, is de onjuistheid van deze
stalling aangetoond. Liberate auteurs daarentegen hadden wel oog voor de belangenheterogeniteit en
andere problemen waarmee Ondernemersorganisaties worden geconfronteerd, maar meenden dat de
organisaties niet in staat waren om die te overwinnen. Ook deze stalling is niet in overeenstemming
met de werkelijkheid van Ondernemersorganisaties, zoals in dit tweede deel met gebruikmaking van
gegevens uit een onderzoek naar 72 Ondernemersorganisaties in 4 bedrijfstakken wordt uiteengezet.
Zulke verenigingen blijken diverse organisatorische voorzieningen met meer of minder succes te
hanteren, om hun ,,input”-problemen de baas te worden. Een aantal daarvan worden in dit artikel
besproken.

6. Oplossingen voor organisatieproblemen
Op zoek naar een optimum omvang
Het eerste probleem voor elke belangenorganisatie is de vraag
welke belangen van welke groep ze wil c.q. kan behartigen. Dit
probleem geldt zeker voor Ondernemersorganisaties die, zoals
we gezien hebben in het eerste deel, met een grote belangenheterogeniteit worden geconfronteerd. Om deze heterogeniteit binnen de belangenorganisatie te beperken, zullen Ondernemersorganisaties tot een afgrenzing van hun recruteringsdomein moeten komen. De keuze van een beperkt domein is een eerste middel om aan organisatieproblemen tegemoet te komen. Een te
sterke beperking kan echter als nadeel hebben dat de ,,macht van
het getal” te klein wordt, vooral als de afgrenzing er op is gericht
de belangenheterogeniteit tot een minimum te beperken. Er ontstaat dan weliswaar een homogene doch ook zeer kleine groep.
Daarbij moet worden aangetekend dat het streven naar homogeniteit het gevaar inhoudt dat onderlinge tegenstellingen groter
kunnen worden omdat het dan gaat om ondernemers die zich allemaal op hetzelfde terrein bewegen en daardoor elkaar op de
markt als concurrent tegenkomen.
Organisaties zullen de voor- en nadelen van verschillende domeinafbakeningen tegen elkaar moeten afwegen. Afhankelijk
van het type belang – bij voorbeeld een so’ciaal, economisch of
commercieel belang — kan de optimum-omvang van het domein
varieren. De criteria voor domeinafbakening kunnen zeer verschillend zijn, bij voorbeeld een specifieke branche, een bepaald
produkt, een territorium, de eigendomsstructuur van een onderneming, de omvang van een onderneming, de reputatie, religieuze opvatting of sexe van ondernemers, organisaties (bedrijven)
of individuen (ondernemers), behartiging van sociale, economische of commerciele taken. Een bepaalde keuze is niet altijd zonder problemen. Zo heeft de keuze tussen “ondernemer” dan wel
,,onderneming” binnen een aantal organisaties tot de nodige
discussies geleid en tot verschillende uitkomsten. Het Koninklijk
Nederlandse Ondernemers Verbond (KNOV) en het Nederlands
Christelijk Ondernemers Verbond (NCOV) profileren zich uitdrukkelijk als Ondernemersorganisaties. De Vereniging van Nederlandse Ondernemingen (VNO) en de Raad van Centrale On692

dernemingsorganisaties (RCO) etiketteren zich daarentegen nadrukkelijk als organisaties van ondernemingen. Pikant detail
hierbij is dat de RCO een samenwerkingsverband is van o.a.
VNO en NCW en de middenstandsorganisaties KNOV en
NCOV. Toen in 1980 de voormalige ,,Raad van Bestuur in Arbeidszaken” omgedoopt werd in ,,Raad van Centrale Ondernemingsorganisaties”, ontlokte dit een zuur commentaar van het
KNOV: ,,De wens van de ondernemersoigamsaties om deze benaming in te voeren stuitte op onoverkomelijke bezwaren bij de
groot-werkgeversverbonden” 1).
In de praktijk blijken alle bovengenoemde afbakeningscriteria voor te komen, waarbij organisaties vaak meer dan een criterium hanteren. Er zijn organisaties die zich op een hele industrie
richten, zoals de FME (op de metaal- en elektrotechnische industrie), of de VNCI (op de hele chemische industrie). Andere
organisaties richten zich op ondernemingen die een specifiek
produkt vervaardigen, zoals de Nefato, die ondernemingen
organiseert,,welke van de vervaardiging van voedertoevoegingen in Nederland hun bedrijf maken”. Territoriale afbakeningen treffen we o.a. veelvuldig aan bij de middenstandsorganisaties: ,,winkeliersvereniging Beethovenstraat”, ,,Ondernemersvereniging Epe”. Daarnaast zijn er ook provinciale
Ondernemersorganisaties zoals de ,,Limburgse Werkgeversvereniging” of ,,Brabants-Zeeuwse Werkgeversvereniging”. Taakgerichte Ondernemersorganisaties zijn bij voorbeeld de Algemene Werkgevers Vereniging AWV (uitsluitend sociale belangen)
of de Nederlandse Vereniging voor de Rij wiel en Automobiel Industrie RAI (uitsluitend technisch-economische en commerciele
belangen). Het KNOV en het NCOV organiseren met name de
zeer kleine tot middelgrote ondernemingen (tot ongeveer 50
werknemers), de VNO alle ondernemingen daarboven. In her

* Beide auteurs zijn verbonden aan het Sociologisch Instituut van de
Rijksuniversiteit Leiden. Dit artikel is een eerste voorlopig resultaat van
een onderzoek naar de organisatie van ondernemersbelangen in Nederland, dat deel uitmaakt van een internationaal vergelijkend onderzoek
naar ondernemingsorganisaties in westerse geindustrialiseerde landen.
Het Nederlands onderzoek wordt gesubsidieerd door de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek ZWO.

grensgebied (10— 100 werknemers) overlappen him domeinen,
Het VNO claimt ook bedrijven met minder dan 50 werknemers
te organiseren; het KNOV bedrijven tot 100 man. Veel onderne-

mersorganisaties grenzen hun domein verder af – via toelatingseisen – van ,,beunhazen” en ,,niet-bonafide” ondernemers.
De vereniging van Fabrikanten en Importeurs van Diergeneesmiddelen in Nederland (FIDIN) b. v. heeft daartoe een groot
aantal criteria ontwikkeld.
Alle genoemde criteria leiden tot het inperken van het domein,
de mate van inperking varieert echter per criterium. Een belangrijk onderscheid treffen we aan bij de taakafbakening. In het algemeen kan worden geconstateerd dat sociale belangenbehartiging met een groter domein gepaard gaat dan de belangenbehartiging op technisch-economisch terrein. Sociale belangen heeft
men vaak gemeen met een groot aantal ondernemers. Organisaties die zich op dit gebied hebben gespecialiseerd, behoren dan
ook tot de grootste verenigingen. Voorbeelden daarvan zijn de
Vereniging FME, de Algemene Werkgeversvereniging AWV en
het Algemeen Verbond Bouwbedrijf (AVBB). In enkele gevallen
zijn sociale belangen specifiek voor een bepaalde groep, bij
voorbeeld voor ondernemingen van een bepaalde grootte (zo is
de Wet op de ondernemingsraden, evenals andere sociale wetten, aan een bedrijfsomvang gekoppeld). In dat geval ziet men
ondernemers hun sociale belangen organiseren in groottespecifieke organisaties, zoals de grote aannemers in het NIVAG.
Technische en economische belangen deelt men vaak met een
veel kleiner aantal ondernemers. Men organiseert zich daarom

bij voorbeeld branchegewijs (b.v. in een vereniging van wegenbouwers), produktgewijs (zoals koffiemelkfabrikanten), naar
eigendomsstructuur (Vereniging van CodperatieveZuivelfabrieken), of naar afzetkanaal. Dit laatste treffen we o.a. aan in de
diergeneesmiddelensector. In deze kleine sector treffen we maar
liefst vier verschillende organisaties aan (waarvan drie zeer
klein), die zich allemaal op een verschillend afzetkanaal richten.
De Vereniging van Fabrikanten en Importeurs van Diergeneesmiddelen in Nederland (FIDIN) organiseert fabrikanten en
importeurs die produkten op de markt brengen die uitsluitend
via de dierenarts mogen worden afgezet. De Vereniging van
Fabrikanten en Groothandelaren in Veterinaire produkten (FA-

GROVET) bundelt ondernemers die populaire diergeneesmiddelen op de markt afzetten, via de directe levering aan veehouders. Fabrikanten die diergeneesmiddelen vervaardigen voor de
huisdierenmarkt en hun produkten via de dierenwinkels e.d. afzetten, zijn voor die belangen bij de landelijke organisatie voor
ondernemers in de branche van Dieren Benodigheden en Voeders (DIBEVO) georganiseerd. Tot slot is er de NEFATO (Vereniging van Nederlandse Fabrikanten van Veevoedertoevoegingen), die de belangen behartigt van ondernemers die diergeneesmiddelen als toevoegingen in veevoeders, via de veevoederfabrikanten afzetten.
Samenvattend kan worden geconcludeerd dat door de verschillende domeinafbakeningen een gedifferentieerd organisatiepatroon is ontstaan, waarin tegemoet wordt gekomen aan de
belangenheterogeniteit bij ondernemers. Deze ,,oplossing” kan
weer nieuwe organisatieproblemen op het inter-organisationele
niveau oproepen. Overkoepelende organisaties (zoals bij voorbeeld VNO en NCW) zullen met het probleem van onderlinge
afstemming en aggregatie van belangen te maken krijgen.
Het is mogelijk om het gefragmenteerde organisatiepatroon
– resultaat van de domeinafbakeningen – te beschouwen als
een uiting van zwakke organisatie. Dit hangt echter af van de
vraag of de dif ferentiatie functioneel is. Het kan soms zeer ef fectief zijn om specifieke ondernemersbelangen in een kleine vereniging te organiseren. Hiermee voorkomt men dat andere ondernemers die niet direct met deze belangen hebben te maken, onnodig worden belast met (eindeloze) discussies en bijeenkomsten
over zaken die hen niet interesseren. Een dergelijke organisatie
kan zich specialiseren op de behartiging van dat specifieke belang en bij voorbeeld nauwe contacten opbouwen met op dat onderwerp gespecialiseerde overheidsinstellingen. De functionaliteit van de differentiatie is verder afhankelijk van de aanwezigheid van overlappingen en concurrentie tussen organisaties (om
leden). Uit ons onderzoek blijkt dat overlappingen nauwelijks
voorkomen in de voedingsmiddelen en chemische Industrie,
maar wel in de metaalnijverheid en -industrie en vooral in de

ESB 1-8-1984

bouwnijverheid. Alleen voor laatstgenoemde sectoren zou de
differentiatie dus als een uitdrukking van zwakke organisatie
kunnen worden gezien. Er is een manifeste concurrentie om leden in deze sectoren, maar deze is geringer dan op grond van de
formele overlappingen zou kunnen worden verwacht.
Of het organisatiepatroon als zwak is te typeren hangt daar-

naast af van de coordinatie tussen de diverse belangenorganisaties in de overkoepelende organisaties en de mate waarin het be-

leid vanuit een centraal punt wordt gecoordineerd, althans voor
zover dat belangen betreft, waarvan het zinvol is dat ze op een
hoger niveau worden geaggregeerd tot een algemeen
ondernemersbelang.

Interne differentiatie van deelbelangen
Belangenorganisaties kunnen dus door domeinafbakening tot

reductie van de belangenheterogeniteit komen. Daarnaast hebben we geconstateerd dat de inperking soms niet al te ver kan
worden doorgevoerd, omdat een effectieve invloedsuitoefening
op bij voorbeeld de overheid een bundeling van belangen vereist.
Vanuit het perspectief van de individuele ondernemer ontstaat
het ,,dilemma” zijn specifieke belangen ongewijzigd door een
kleine, weinig ontwikkelde en weinig machtige organisatie te laten behartigen of deze belangen slechts gedeeltelijk en algemeen
te laten doorklinken via een grote, relatief machtige, organisatie. Omdat veel ondernemersorganisaties tussen deze twee uitersten in zitten zullen zij een oplossing moeten zien te vinden
voor de interne verwerking van de verschillende deelbelangen.
Het gaat daarbij om twee overwegingen. Enerzijds is het van be-,
lang om een voldoende aantal leden aan de organisatie te binden.
Dit kan door de specifieke belangen van leden op een of andere
manier in de organisatiestructuur tot uitdrukking te brengen.
Anderzijds staat de organisatie echter voor de opgave om conflicterende interne belangen niet te sterk te institutionaliseren,
omdat dat de interne verdeeldheid zou kunnen versterken. Bovendien moet worden voorkomen dat deze deelbelangen een te
autonoom bestaan gaan leiden, omdat daarmee de eenheid van
de organisatie kan worden aangetast. Dit is met name een probleem voor een organisatie die daadwerkelijk als eenheid naar
buiten wil en moet treden (b.v. ten gevolge van de strategic van
detegenpartij).
Wij hebben de 72 ondernemersorganisaties onderzocht op deze twee elementen: in hoeverre zijn deelbelangen in de intraorganisationele structuur geinstitutionaliseerd en in hoeverre
zijn deze deelbelangen gebonden aan het algemene organisatiebeleid (wat is de mate van autonomie van de ge’institutionaliseerde deelbelangen)? We kunnen op basis van deze criteria de belangenorganisaties plaatsen op een continuum met enerzijds de
losse federatieve organisatie en anderzijds de eenheidsorganisatie. De laatstgenoemde organisatie wordt gekenmerkt door de
afwezigheid van interne belangendifferentiatie, terwijl de eerste
organisatie wordt gekenmerkt door institutionalisering van deelbelangen die een hoge mate van autonomie hebben.
Een voorbeeld van een ,,eenheidsorganisatie” is NEFARMA,
de belangenorganisatie van de Nederlandse farmaceutische industrie. Aanvankelijk kende deze organisatie een institutionalisering van deelbelangen: aparte subgroepen voor importeurs- en
fabrikantenbelangen. De laatste jaren is deze vorm van institutionalisering opgeheven. Ze is alleen nog terug te vinden in de
bestuurssamenstelling. Daarmee is toch nog een zekere herkenning voor de verschillende groepen leden behouden, maar komt
dit verder niet tot uitdrukking in aparte georganiseerde subgroepen. NEFARMA zet hiermee een ontwikkelingslijn voort die is
ingezet met de fusie tussen de aparte zelfstandige belangenorganisaties van importeurs en fabrikanten in het begin van de jaren
zeventig. Deze fusie was ingegeven door het feit dat vanuit de publieke opinie een steeds sterkere kritiek op de geneesmiddelenindustrie loskwam (o.a. naar aanleiding van de ,,softenon”affaire) en door het feit dat de overheid beide partijen tegen elkaar uitspeelde. Beide groepen zagen zich hierdoor genoodzaakt
om meer als eenheid naar buiten te treden, wat uiteraard gemakkelijker gaat via een organisatie dan door middel van afzonderlijk opererende organisaties. Deze noodzaak is met de steeds verdergaande overheidsbemoeienis met deze sector en de nog steeds
693

hinderlijke publieke opinie niet afgenomen, eerder toegenomen.

Hieruit is te verklaren dat de aanvankelijk nog aangehouden
subgroepen van importeurs en fabrikanten zijn opgeheven. De
noodzaak van eenheid blijkt hier dus sterker dan de behoefte aan
herkenning van deelbelangen. Bovendien vormt de gemeenschappelijke externe bedreiging een voldoende sterke ledenbinding.
Een voorbeeld van een f ederatieve organisatie is de Vereniging
van de Groente- en Fruitverwerkende Industrie. Deze vereniging
kent een groot aantal relatief autonome produktsecties. Officieel zijn dat er 24, in de praktijk is ongeveer de helft slapend. Al
deze afzonderlijke secties vormden voor de oorlog aparte belangenorganisaties en zijn dus nu in genoemde organisatie bij elkaar
gebracht. Ze zijn echter ook sterk autonoom, hetgeen o.a. blijkt
uit het feit dat ze apart vergaderen, hun belangen zelfstandig bij
de overheid kunnen behartigen, contracten met toeleveranciers
kunnen aangaan en in enkele gevallen als sectie apart aangesloten kunnen zijn bij andere ondernemersorganisaties. De enige

statutaire beperking aan de activiteiten van de secties is dat ze de
belangen van andere secties niet mogen schaden en zich niet buiten hun specifieke terrein mogen bewegen. Toetsing daarvan
vindt achteraf plaats, ze hoeven niet vooraf toestemming aan het
algemeen bestuur te vragen voordat bepaalde activiteiten worden ondernomen. Omgekeerd kan de algemene ledenvergadering geen besluiten nemen inzake onderwerpen die tot de bevoegdheden van de sectie behoren. Naast een algemene coniributie voor de hele vereniging kunnen secties nog aparte contributies heffen (hoewel dat in de praktijk niet voorkomt). Er moet
overigens wel worden opgemerkt dat binnen deze f ederatieve organisatie een nauwe coordinatie plaatsvindt via de secretaris van

de vereniging, die tevens het secretariaat van alle secties voert.
Deze coordinatie vormt in de praktijk een correctie op de aulonomie zoals die formeel is vastgelegd.
Een tussenvorm tussen deze twee typen organisaties is bij
voorbeeld de FME. Deze organisatie kent ook een groot aantal
subgroepen, georganiseerd rond deelbelangen (produktgericht).
De autonomie van deze subgroepen is echter gering, of anders
geformuleerd, de hierarchische integratie van de subgroepen is
zeer hoog. De FME is een goed voorbeeld van een sterke en grote
organisatie (meer dan 1.000 leden), die enerzijds een forum heeft
gecreeerd voor de diverse deelbelangen, maar anderzijds deze
verschillende belangen goed bij elkaar weet te houden en naar
buiten toe – waar nodig – als eenheid kan optreden.
In label 1 wordt weergegeven op welke wijze de 72 onderzochte organisaties aan deelbelangen tegemoet komen en wat de autonomie van de verschillende subgroepen is.

Tabel 1. Interne belangendifferentiatie organisaties
Type
belangendifferentiatie

Territoriale eenheden
Produktgerichte eenheden
Naar ondernemingsgrootte
Overige belangen

Aantal organisaties (N = 72)
met
belangendifferentiatie
15
17
2
6

mate van autonomie subgroepen

laag

gemiddeld

hoog

6
3
0
2

6
9

3
5

2

0
1

3

bij de gevallen dat organisaties aan subgroepen een hoge aulonomie loekennen relatief gering is len opzichie van de overige
gevallen.

Het verschaffen van ,,selective goods” als ledenbinding
De gekozen oplossingen van domeinafbakening en inlerne inslilutionele differenlialie gaan uil van de belangen van de leden
en zijn pogingen leden aan de organisalie le binden door hun
deelbelangen herkenbaar le maken in de organisalie. Dil kan
echter resulteren in problemen bij de herdefiniering van de verschillende deelbelangen, of zelfs in hel nalalen van de beharliging van die belangen die niel le aggregeren zijn (ze komen niel
op de agenda van de organisalie). Bovendien kan de afhankelijkheid van de organisalie van deelbelangen lol hel probleem leiden
dal len eersle geen lange-lermijnbeleid kan worden gevoerd en
len tweede geen stabiel beleid omdat leden het beleid voortdurend kunnen doorkruisen. Daarmee zet de organisalie ook haar
krachl (acceplalie) len opzichie van legenpartijen op hel spel;
deze kunnen er niet van op aan dat de gemaakte afspraken ook
door de leden van de organisalie worden nageleefd. Korlom, inlerne instilulionalisering van deelbelangen kan de slralegische
kapacileil van de organisalie verzwakken. Om aan dil probleem
le onikomen kan de organisalie de afhankelijkheid van haar eigen leden irachlen te verkleinen. Dil kan door andere financiele
bronnen dan vrijwillige conlribulies aan le boren, door bindende regels vasl te stellen, door professionalisering van hel secrelariaal of door hel verslrekken van ,,selective goods” aan de leden. Deze mogelijkheden zullen hier besproken worden.
Allereerst de ..selective goods”. Mel,,selective goods” worden bedoeld goederen en/of diensten die door de organisatie alleen aan de leden worden verslrekl en die in een essenliele behoefle van de ondernemer voorzien. Ze moelen zo aanlrekkelijk
c.q. noodzakelijk zijn voor de ondernemer (en bovendien niel elders verkrijgbaar) dat hij gedwongen wordt lid te worden van de
organisalie, zelfs als hij het niet allijd eens is mel hel beleid of de
doelslellingen van de organisalie. Op deze wijze kan de organisalie haar beleid – lol op zekere hoogle – onafhankelijk maken
van korle-lermijn-deelbelangen van haar leden.
Een voorbeeld van een sterk ontwikkeld ,,selective good” mel
een monopoliekarakler Ireffen we aan bij de RAI. Deze organisalie organiseert regelmalig lenloonslellingen, waar fabrikanlen, importeurs en handelaren hun produklen kunnen lonen en
waar belangrijke orders uil kunnen resulteren. Het deelnemen
aan deze lentoonstellingen is een ,,levensnoodzaak” voor de ondernemers in die branche. Men kan echter alleen deelnemen als
men lid is van de RAI. Bovendien heeft de RAI het alleenrechl
op hel organiseren van deze lenloonslellingen, waarmee hel,,selective good” in feite een ,,monopoly good” is geworden. Curieus in dit verband is dal de RAI genoodzaakl is geweesl om een
aparie lidmaalschapscalegorie in hel leven le roepen, de zogenaamde ,,erkende ondernemingen”. Dil zijn leden die niel aan
alle crileria van hel lidmaatschap voldoen, of door andere leden
niet geaccepteerd worden (omdal ze een slechle repulalie hebben, b.v. als gevolg van faillissementen). Dergelijke ondernemingen kunnen dan loch lid worden tegen betaling van de volledige contribulie, maar mogen niel deelnemen aan ledenvergaderingen en hebben ook geen slemrechl. Dil blijkl in de praktijk

voor die ondernemingen niel zo’n probleem le zijn. Hel belanUit label 1 blijkt in de eersle plaats dal ondernemersorganisalies verschillende oplossingen hebben bedacht voor de inlerne
belangendifferenlialie. Differenlialie naar ondernemingsgroolle is de minsl loegepasle vorm. Enerzijds is dil le verklaren uil
het feit dat een aantal ondernemersorganisaties bij de domeinafbakening al rekening heefl gehouden mel de bedrijfsgroolle.

Anderzijds is de legenstelling tussen kleine en grote ondernemingen er een die veel organisaties voor problemen plaatst. Dal zou
worden verslerkl als dil via afzonderlijke subgroepen zou worden geformaliseerd. Ten einde dil sluimerende conflicl niel te
verslerken, kiezen organisalies daarom liever voor de oplossing
van regionale of produklgerichle subgroepen. Een enkele organisalie, zoals de NVOB, koml echler niel onder dil probleem uit.
Uit hel overzichl blijkl ook dal de male van aulonomie voor
geinstitulionaliseerde deelbelangen aanmerkelijk varieerl, waar694

grijksle voor hen is loegelalen le worden op de tentoonslellingen. De RAI was wel gedwongen om een dergelijke opening le
bieden, omdal anders wellichl de overheid zou hebben ingegrepen om redenen van ongelijke mededinging.
Niel alleen de RAI, maar ook andere organisalies hanleren
tentoonslellingen als ,,selective good” (b.v; de FME), zoals in
het hierna volgende overzicht blijkt. Andere ,,selective goods”
zijn b.v. gemeenschappelijke reclamecampagnes om de ondernemingen(leden) bij hel publiek herkenbaar le maken en aan te
prijzen. Organisalies als DIBEVO, FOCWA, BOVAG en UNETO doen veel op dit terrein. In zekere zin neemt de organisatie de

,,merkenpolitiek” van individuele ondernemers over en bouwl
een merk (garanlie voor kwalileil en bescherming) voor de
dienslen van haar leden op. Evenals merkproduklen zijn zulke
ondernemers herkenbaar aan schilden, elikellen, vlaggen, slic-

Tabel 2a. Belang van verschaffing van ,,selective goods” op de
totals activiteiten

kers, etc. Een organisatie als DIBEVO heeft veel geld gestoken
in de ontwikkeling van een complete huisstijl voor haar leden
(briefpapier, vlaggen, tijdschriften informatiefolders en stickers
voor klanten van leden, verpakkingsmateriaal enz.). Alleen leden kunnen profiteren van deze collectieve-merkenpolitiek van
de belangenorganisatie.
Individuele advisering is voor een aantal organisaties een belangrijk ..selective good”. Bij de KNOV en de NCOV wordt het
grootste deel van de stafbezetting (KNOV 115 man) en het budget aan deze individuele dienstverlening besteed. Deze adviezen
betreffen allerlei aspecten van de ondernemersfunctie (vestiging,
financiering, assortiment, verkoopbevordering, calculatie, rendement, opvolging enz.). Deze adviezen zijn voor zowel leden als
niet-leden bij de organisaties te verkrijgen, alleen voor niet-leden
tegen een hogere prijs. Ondanks het feit dat veel van deze
diensten ook op commerciele basis zijn te verkrijgen, werkt de
dienstverlening in de praktijk toch als een ..selective good”. In
de eerste plaats hebben de ondernemers meer vertrouwen in de
..eigen” organisatie dan in een commercieel bedrijf. In de iwee-

— om leden le binden aan onderhandelde afspraken. Ook dil
kan in hel belang van de individuele ondernemer zijn.
Wal de molieven om bindende regels in le voeren ook mogen

de plaats beschikt de belangenorganisatie over een aanvullend

zijn, in ieder geval vail te constateren dat – ondanks de algeme-

„selective good”, namelijk de toegang tot verschillende overheidsinstanties, waardoor sneller en beter kan worden ingespeeld op uitleg en aanpassing van bepaalde regels, subsidies
e.d. die voor de ondernemers van belang zijn. Het feit dat met
name deze middenstandsorganisaties zich zo sterk op de individuele dienstverlening hebben toegelegd is in belangrijke mate te
verklaren uit de structuur van de bedrijfstak: veel zeer kleine ondernemingen, die niet over de middelen beschikken om zich zelf
van de nodige kennis en informatie te voorzien. Ook andere verenigingen met veel kleine bedrijven als lid, zoals aannemersverenigingen of organisaties in de kleinmetaal doen veel aan deze
vorm van dienstverlening.
Uit label 2 blijkt dat organisaties op veel meer terreinen ,,selective goods” aanbieden. Uit label 2a blijkt hel relatieve belang
van de verstrekking van ,,seleclive goods”in de lolale activiteiten van de organisaties.

ne op vailing – ondernemersorganisalies wel degelijk verschillende bindende regels kennen en zich bovendien op veel lerreinen
bezighouden mel de regulering van hel gedrag van leden.-Uil label 3 blijkt dat 37 van de 72 door ons onderzochle ondernemingsorganisalies een of meer bindende regels kennen (afgezien van
de bindende regel om conlribulie le belalen).

Bindende regels en satieties

Aandeel in procenten
van totale
fmanciele middelen
0%
1 tot 9%
10 tot 24%
25 tot 49%
50 tot 74%
74 tot 100%

Totaal

Aantal
organisaties

Procenten van
totaal aantal
organisaties

8

11,1
2,8
23,6

2
17
21
21
3

29,2
29,2
4,2

72

100,0

De kroon spanl de BOVAG, die rond de 40 bindende regels

kenl en bovendien over relalief effeclieve sanclies beschikl om
deze regels af le dwingen. Deze regels hebben belrekking op allerlei aspecten van het ondernemerschap, ook die waarvan men
op hel eersle gezichl niel zou verwachlen dat een vrijwillige organisalie er bemoeienis mee zou hebben: de verplichling loegang le
verschaffen aan de accounlanl van de vereniging om de boeken
le conlroleren; de verplichling het BOVAG-schild le voeren
(evenlueel op een door hel bestu’ur aangewezen plaats); verbod
op de handel in nieuwe auto’s van een niel-erkend merk c.q. nielerkende imporleur; verbod op de aanname van een dealerschap
in een rayon als daar al een dealer gevesligd is; verplicht gebruik
maken van BOVAG-Slandaardbepalingen enz. Bij meningsver-

Een van de meest gehoorde opvattingen is dat ondernemersorganisalies zo zwak zijn omdal ze de leden niet kunnen binden
aan het beleid c.q. de afspraken van de organisatie. Ondernemers worden gezien als ,,vrije jongens”, die een broerlje dood
hebben aan allerlei regels die het individuele gedrag ,,onnodig”
inperken. Deze opvalting gaat voorbij aan hel belang dal ondernemers vaak kunnen hebben bij een zekere regulering van het gedrag van de groep. Soms kan hel noodzakelijk zijn om over le
gaan tol onderlinge bindende afspraken om bij voorbeeld moordende concurrenlie te matigen (kartel), of om looneisen van vakbonden le weerslaan, of om hinderlijk overheidsingrijpen le
voorkomen. Daarnaast kunnenbelangenorganisatieser een ,,instilulioneel” belang bij hebben – len einde hun posilie in hel
ge’inslilulionaliseerde overleg mel b.v. de overheid te verslerken

schillen over de toe le passen regels heefl ieder lid zich gebonden
aan de uilspraak van een bemiddelingscommissie of een scheidsgerechl (evenlueel bemand door o.a. leden van andere organisa-

lies, zoals de ANWB).
De uileindelijke sanclie overlreding van de bindende regels en
besluiten — en dat geldl natuurlijk voor elke vrijwillige organisalie – is de onlzelling uil hel lidmaalschap. In de praklijk
wordt een dergelijke sanclie vrijwel nooil loegepasl (de meest
voorkomende reden voor onlzelting uil hel lidmaalschap – zo
dil al voorkoml – is wanbelaling). De effeclivileil van de sanclie

hangi af van de voordelen die een lidmaalschap heefl te bieden
c.q. de nadelen die men ondervindl van niel-lid zijn (zoals hier-

voor beschreven rond ,,seleclive goods”). Een dergelijke afweging is soms moeilijk le maken.

Tabel2. Ondernemersorganisatie en ,,selective goods”
,,Selective goods”

Aantal organisaties die het

,,Selective good”

,,selective good” verstrekken
(N = 72)

Onderzoek voor leden; technische publikaties
Tentoonstellingen organiseren
Individuele adviezen op gebied van:
– technische en economische zaken
– juridische zaken, belastingen,
verzekeringen

– arbeidsverhoudingen
Regdmatigc informatie over economische
ontwikkeling van de sector
Informatie over prijzen en orders
Gemeenschappelijkeverkoop, opslag,
vervoer
Informatie over kredietwaardigheid,
betrouwbaarheid van klanten
Incasso-activiteiten
Kredietverschaffing, andere bankdiensten

ESB 1-8-1984

24
12
39
47
39
50
23

Aantal organisaties die het
,,selective good” verstrekken
(N = 72)

Bestrijding van oneerlijke concurrence
Verschaffen van verzekeringen
Voeren van juridische processen t.b.v. leden
Octrooien uitwisselen/bundelen
Ruilbeurs voor gebruikte machinerie
Gezamenlijke inkoop, assistentie daarbij
Voeren van processen op gebied van
arbeidsverhoudingen t.b.v. leden
Weerstandsfonds
Cursussen voor:

49
16
19
2
5

— werknemers

19
20
20

— midden/hoger management
— topmanagement
Bemiddeling op arbeidsmarkt
Overige

10
19

695

Tabel 3. Ondernemersorganisaties en bindende regels
Aantal bindende regels
0

Aantal
organisaties

Aantal bindende
regels
1

1

2

3

4

5

6

7

8

10

35

4

7

9

6

3

3

1

1

1

1 1 40

1

1

lid kon worden, omdat de organisatie een aantal bindende regels

Organisaties

2

ZHZ, FWM, FOCWA, FNZ
VNO, BABEX, AVPB, NVWB, VCM, VKF, VIB

3

KVNO, DIBEVO, NIVAG, AVK, NVB,

4

VIBIDAK, VAGWW, VNWH, OBN
AWV, NVOB, VOK, BOLEGBO, AVBB,
PRO/SPO

5

CWM, Metaalunie, CEBOSINE

6

K&O, PRO/ZNAV, FR1ESE BOND
FIDIN
GOZ
CZOZ
FME
BOVAG

7
8
10
11
40

Tabel 4. Regulerende activiteiten van Ondernemersorganisaties
Onderwerp regulering

Aantal organisaties
(N = 72)

Arbitrage bij handelstransacties
Toezicht op naleving kwaliteitsnormen
Ondernemingen voorzien van certificaten en licenties
Onderhandelen over bindende arbeidsvoorwaarden
voor alle ondernemingen in de sector
Onderhandeten over bindende overeenkomsten met
leveranciers/afnemers over prijzen
Toezicht op naleving van veiligheidsnormen
Regulering ledengedrag met prijzen
Idem m.b.t. betaalde lonen
Idem m.b.t. (des)investeren
Idem m.b.t. ontslag/aanname
Idem m.b.t. vakonderwijs/bedrijfsopleiding, stages
Idem m.b.t. concurrence

23

19
11
28
12
3

8
4
5
10
7
32

Bij de BOVAG is die afweging echter wel mogelijk. Het lidmaatschap is essentieel om als ondernemer te kunnen functioneren. Een voordeel van het lidmaatschap is dat de ondernemer
zich kan profileren als BOVAG-lid en daarmee als betrouwbaar
en deskundig ondernemer. Dit beeld is opgebouwd door uitgebreide en kostbare reclamecampagnes op radio, TV en in de geschreven pers (een actie die door andere Ondernemersorganisaties, zoals de FOCWA, is nagevolgd). Dank zij deze ,,image
building” verschijnt het niet-BOVAG-lid als een ,,beunhaas”
op de markt, met het gevaar van klantenverlies. Een verderstrekkend nadeel is dat garagehouders die geen lid van de BOVAG
zijn geen auto.s kunnen betrekken van bij de RAI aangesloten
importeurs. Tussen de RAI en de BOVAG bestaat namelijk nog
steeds een z.g. exclusiviteitsregeling. Dit betekent voor garagehouders een de facto verplicht lidmaats.chap (van een formeel
vrijwillige organisatie). Een gevolg van deze regeling is dat de organisatiegraad vrijwel 100% is. Een ontevreden BOVAG-lid, die
het niet eens is met het beleid en de bindende regels van de vereniging, merkte op dat hij als gevolg van de beschreven constructie
zijn lidmaatschap ,,jammer genoeg” niet kon opzeggen.

De BOVAG is echter geenszins een uitzondering waar het de
aard van een aantal bindende regels betreft (wel met betrekking
tot het aantal dat echter tot op zekere hoogte te maken heeft met
het feit dat er voor elke subgroep die de vereniging kent, aparte
regels zijn). Uit label 3 blijkt dat veel organisaties bindende regels kennen. We zien dat veel zuivelorganisaties hoog scoren
(Friese Bond, GOZ, CZOZ) en ook bij voorbeeld de FME. Zo
zijn de cooperaties die zijn aangesloten bij de regionale zuivelorganisaties (b.v. de Friese Bond) verplicht de boeken door de belangenorganisaties in het belang van de leden van de cooperaties
te laten controleren. Het FME kent o.a. de verplichting dat leden
die te maken krijgen met een arbeidsgeschil ,,hiervan terstond
696

kennis geven aan het bureau van de vereniging” (art. 9, Huishoudelijk Reglement).
Dit alles wil overigens niet zeggen dat Ondernemersorganisaties geen problemen zouden hebben bij hun pogingen het gedrag
van leden c.q. ondernemers te binden. Zo zijn er voorbeelden
van organisaties die bestaande bindende regelingen niet konden
handhaven. In een geval betreft het een belangenorganisatie
waarvan een belangrijke — Amerikaanse — onderneming geen
kende die in strijd waren met de Amerikaanse antitrust wetgeving. Er is een statutenaanpassing gekomen waarin alle regels die enigszins een bindend karakter hadden, vervangen
zijn.
Een ander voorbeeld van zulke problemen levert de VEBIDAK (Vereniging van Bitumineuze Dakdekkers). Deze had een
zeer uitgebreid kwaliteitsregulerend systeem, waar haar leden
aan waren gebonden. Een van de elementen van deze kwaliteitsregulering betrof het voorschrift dat de dakdekkers uitsluitend
materiaal mochten betrekken van door de vereniging erkende fabrikanten, die allemaal ook lid van de organisatie waren. Als gevolg van de toenemende goedkopere import van dezelfde
grondstoffen begonnen steeds meer leden de bindende regel te
overtreden. Uiteindelijk is dit conflict uitgelopen op een splitsing van de belangenorganisatie in een voor fabrikanten en een
van leggers van dakbedekking (en een afschaffing van de

kwaliteitskeur).
Problemen van heel andere aard treffen we aan bij organisaties die zelf niet bij machte zijn om bindende regels op te stellen
c.q. het gedrag van leden te reguleren, en daarom steun zoeken
bij de overheid. Zo kampen de belangenorganisaties in de reeds
eerder aangehaalde diergeneesmiddelensector met het probleem
van veel ,,niet-bonafide” ondernemers, de zogenaamde ,,badkuipmengers”. Daar hebben zij zelf geen greep op. Zij kunnen
bovendien de eigen leden met moeite binden aan de regels die ze
onderling nog wel zijn overeengekomen. Een belangrijke verklaring moet worden gezocht in het ontbreken van wettelijke
voorschriften ten aanzien van vervaardiging en verstrekking van
diergeneesmiddelen, in tegenstelling tot de sector van humane
geneesmiddelen. Dit verschil in regelgeving heeft o.a. te maken
met het feit dat verschillende ministeries met beide sectoren belast zijn. Voor de diergeneesmiddelensector is het Ministerie van
Landbouw verantwoordelijk. Voor de sector van humane
geneesmiddelen is dat het Ministerie van Volksgezondheid. Er
zijn echter nog meer factoren die hier een rol spelen, maar daar

zullen we niet verder op ingaan. Belangrijk is te constateren dat
de Ondernemersorganisaties in deze sector nauwelijks in staat
blijken te zijn zelf regels op te stellen, althans de naleving er van
af te dwingen, wat de FIDIN bij voorbeeld heeft geprobeerd. Dit
is de reden dat deze organisaties — apart en gezamenlijk — sterke druk op het Ministerie van Landbouw hebben uitgeoefend
om een wet op de diergeneesmiddelen in te voeren. Zodra er zo’n
wettelijk kader is, kan via de overheid de noodzakelijk geachte
marktordening van de sector worden afgedwongen. Tot op heden is men echter nog niet verder gekomen dan een wetsontwerp.
Ook in andere sectoren proberen Ondernemersorganisaties
met overheidssteun oneerlijke concurrentie te weren en het gedrag van leden en niet-leden aan grenzen te binden. Een gewild
middel is een vestigingsbesluit (in het kader van de vestigingswet). Een aantal sectoren kent een dergelijk vestigingsbesluit
(waarin eisen aan ondernemerskwaliteit e.d. kunnen worden
gesteld, en eisen voor toelating tot vestiging zijn vastgelegd). In

andere sectoren ontbreekt het echter, of is het inef fectief en moet
het worden aangepast. Zo heeft de organisatie van bestratingsbedrijven met succes een vestigingsbesluit voor haar sector weten te verkrijgen. De BOLEGBO (organisatie van buizenleggers
e.d.) probeert ook al tijden een vestigingsbesluit te krijgen om op
die manier een ,,willekeurige boer die even met zijn tractor een
paar buizen wil leggen” van de markt te weren. De metselaarspa-

troonsbond streeft al sinds haar ontstaan (vlak na de tweede wereldoorlog) naar een vestigingsbesluit, tot nu toe zonder succes.
Een bekend voorbeeld van een sector, waar zulke overheidssteun niet mogelijk was, biedt de grafische Industrie. Hier
was een vestigingsbesluit niet mogelijk omdat het in strijd is met
de persvrijheid. Anders dan in de net genoemde voorbeelden zijn
de Ondernemersorganisaties er desondanks toch in geslaagd om

de toelating tot de markt te beperken. Zo hebben zij met vakbonden en organisaties van toeleveranciers wederzijdse afspraken
voor een ,,closed shop” gemaakt: ondernemers hebben zich verplicht uitsluitend vakbondsleden in dienst te nemen en vakbonden hebben zich verplicht om haar leden te verbieden bij niet georganiseerde ondernemers te werken. De organisaties van toeleveranciers en drukkers hebben onderling afgesproken alleen aan
elkaars leden te leveren c.q. bij elkaars leden te betrekken; ook
weer voorbeelden van exclusief-verkeersregelingen.
Evenals bij de eerder beschreven onderwerpen kunnen we ook
hier concluderen dat de werkelijkheid ingewikkelder en genuanceerder is dan uitspraken als ..ondernemers zijn niet te binden”
suggereren. Er blijken wel degelijk ondernemersorganisaties
met bindende regels te zijn die de ondernemersvrijheid van leden
(en niet-leden) beperken. Daarnaast blijkt net voor een aantal
organisaties ook grote problemen op te leveren. Deze problemen
tracht men soms met steun van de overheid op te lossen. Daarom
is tevens de conclusie te trekken dat de algemene roep om deregulering door ondernemers zeker niet voor alle onderwerpen en
alle ondernemers opgaat. Er is zelfs een vraag naar meer regulering door een aantal organisaties.

De bedreiging van de organisatie door ongeorganiseerden
Een belangrijke bedreiging voor ondernemersorganisaties
vormt de aanwezigheid van niet-leden die als ,,free rider” profi-

teren van resultaten, behaald door de vereniging, zonder daar
een bijdrage aan te leveren of die zelfs afspraken tussen de leden
ondergraven. Een afspraak over een maximum loon of een minimumprijs kan onderuit worden gehaald door niet-leden, die bij een krappe arbeidsmarkt – net wat meer loon betalen of een
iets lagere prijs voor nun produkten vragen. De overige ondernemers worden dan soms door de concurrentie gedwongen om hun
loon te verhogen dan wel hun prijs te verlagen, waardoor er van
de afspraak niets overblijft.
Als eerste hebben ondernemersorganisaties dit probleem tegemoet getreden door net ,,niet-lid zijn” binnen hun bedrijfstak

verenigingen in de bouw en de metaalindustrie maken daarvan
actief gebruik. Ze maken jacht op beunhazen, ondernemers zonder vestigingsvergunning, en melden gevallen direct aan de Economische Controle Dienst.

Via de algemeen verbindend verklaring van cao’s hebben
ondernemersorganisaties het ook voor elkaar gekregen dat nietleden meebetalen aan de ,,collective goods” die door de verenigingen worden gerealiseerd. Ze hebben de eis, begin jaren zestig,
van de vakbonden voor het z.g. vakbondstientje – ook de vakbonden kampen met het probleem van ,,free riders” – na aanvankelijk verzet aangegrepen om er zelf ook beter van te worden. Al zo’n 20 jaar wordt via de algemeen verbindend verklaring van cao’s een heffing opgelegd aan de bedrijfsgenoten, georganiseerd of niet. Elke ondernemer is verplicht een bepaald
bedrag per werknemer — vakbondslid of niet — in een z.g. soci-

aal fonds te storten (in de bouw het z.g. O en O-fonds). Uit deze
fondsen worden gemeenschappelijke activiteiten in het belang
van de bedrijfstak betaald (..collective goods”), zoals beroepsonderwijs of economisch onderzoek. Ook de activiteiten van de
belangenorganisaties worden ,,in het belang van de bedrijfstak”
geacht. Vakbonden krijgen er hun vakbondstientje uit, dat inmiddels al lang geen tientje meer is (de ondernemers betalen zo’n
f. 80 per werknemer). In de metaal- en de bouwnijverheid krijgen ook de ondernemersorganisaties hier aanzienlijke uitkeringen uit, gelijk aan die voor de vakbonden. Er zijn zelfs (grote)
ondernemersorganisaties die het grootste deel van hun uitgaven
hieruit bekostigen.

Machtsmiddelen onafhankelijk van leden

In eerste instantie is de strategische capaciteit van vrijwillige
verenigingen afhankelijk van hun vermogen de leden te mobiliseren voor de organisatieactiviteiten. De individuele machtsmiddelen van de leden moeten, geaggregeerd, de vereniging haar
kracht geven. Men ziet echter dat ze geleidelijk aan daarnaast
ook machtsmiddelen ontwikkelen die niet meer afkomstig van
de leden zijn, en die ook zonder hun medewerking door de lei-

onmogelijk te maken. Diverse verenigingen zijn er in geslaagd

ders van de organisatie kunnen worden ingezet om verenigings-

een (bijna) 100% organisatiegraad te bereiken. Interne afspraken binden dan meteen de hele sector. Middelen die daartoe gebruikt zijn, zijn hiervoor al aan de orde geweest: a. voorziening
in voor ondernemers noodzakelijke dienstverlening die ze elders
niet kunnen krijgen, zoals het organiseren van belangrijke tentoonstellingen (RAI.FME) of de verzorging van de kwaliteitscontrole van grondstoffen en eindprodukten en de verlening van
kwaliteitscertificaten (zuivel); b. het aantrekkelijker maken van
de vereniging door interne differentiatie, zodat men zijn belang
eerder herkent in de vereniging of door opbouw van een collectief imago, waar iedere bedrijfsgenoot graag in wil delen; c. sociale druk of economische sancties van leden-bedrijven; d. verwerving van een monopolie bij de belangenbehartiging of de (cao)onderhandelingen; of e. afspraken met organisaties van werknemers en/of toeleveranciers om niet-leden over en weer te boy-

doeleinden te realiseren.
Dat proces begint meestal met de aanstelling van een professionele staf. Deze staf beschikt over tijd, deskundigheid en connecties, die in het dagelijks leven van verenigingen steeds meer de
belangrijkste machtsmiddelen van belangenorganisaties worden. Deze staf verwerft in de loop der tijd, op basis van haar kennis, ervaring en centrale positie in allerlei netwerken, een
zelfstandige macht, ook tegenover de leden. Dit proces is voor
vakbonden reeds vele malen gedocumenteerd. Ook bij ondernemersorganisaties vindt het echter plaats. Zoals al eerder is toegelicht, beschikken organisaties in Nederland soms over omvang-

cotten (grafische industrie) of, minder vergaand, afspraken met
de vakbonden dat deze individuele ondernemers in voorkomende gevallen naar de organisatie zullen verwijzen (metaal,
chemie).
In de laatste gevallen wordt assistentie verkregen van andere
partijen om de bedrijfstak te disciplineren. Steun van derden
kan ook worden gebruikt om niet-leden – waar ze nog zijn – te
binden aan interne regelingen van de vereniging. In het verleden
iser – onderverwijzingnaardedesastreuzegevolgenineensituatie waarin een gebrek aan regulering is — vooral bij de overheid
op aangedrongen zulke assistentie te verlenen. Sinds 1935 kan
dat via de wet op het algemeen verbindend verklaren van kartels
en sinds 1937 kunnen ook cao’s algemeen verbindend worden
verklaard voor de bedrijfstak. Aan interne, private regelingen
kan zo door de overheid een publiekrechtelijk karakter worden
verleend, waardoor ze ook van toepassing zijn op niet-leden.
Ook de vestigingswet (zie hiervoor) is een voorbeeld van overheidsassistentie aan ondernemersorganisaties. Een aantal ondernemers dat geen lid is wordt daarmee tot beunhaas verklaard,
waardoor activiteiten van hen die verenigingsactiviteiten ondergraven, met de arm der wet kunnen worden bestreden. Diverse
ESB 1-8-1984

rijke staven. 22 van de 72 door ons onderzochte verenigingen be-

schikten over 10 of meer personeelsleden. Het maximum bedroeg 200. Dat zulke omvangrijke staven geen vanzelfsprekendheid zijn blijkt uit een vergelijking met Engeland, waar de gemiddelde stafomvang van ondernemersorganisaties – ondanks
het feit dat ze gemiddeld veel meer leden hebben – veel en veel
kleiner is 2).
Menige bezoldigde secretaris heeft geleidelijk aan een machtige positie binnen de organisatie opgebouwd. Aanvankelijk is deze positie vaak gebaseerd op de ,,neutraliteit” van de secretaris,
die juist bij ondernemersorganisaties veel belangrijker is dan bij
vakbonden. De concurrentie tussen de bedrijfsgenoten leidt er
vaak toe dat ze elkaar, en dus ook hun bestuur van ondernemers,

absoluut niet vertrouwen. De voorzitter wordt er nogal eens van
verdacht zijn positie te gebruiken om zijn eigen ondernemersbe-

1) Curs. KNOV, Jaarverslag 1980, biz. 45.
2) Zie W. Grant, The organization of business interests in the UK food
processing industry nr 11; idem, The organization of business interest in
the UK construction industry nr. 33; idem, The organization of business
interests in UK chemical industry nr. 3; the organization of business interests in the UK machine tools industry nr. 21, International Institute for
Management, Berlijn, 1983.

697

langen te behartigen. Vooral in de bouw speelt dit omdat de con-

currentie daar vaak moordend is. Veel informatie wordt
bestuursleden dan ook niet toevertrouwd. Meer vertrouwen
heeft men meestal in de secretaris. Deze weet zijn positie boven-

dien nog vaak te versterken door als ,,neutrale” derde te bemiddelen in conflicten tussen leden. Ook is het in werkgeversorganisaties zoals de AWV wel voorgekomen dat bestuursleden naar de
achtergrond verdwenen omdat ze in de onderhandelingen met
vakbonden te kwetsbaar bleken te zijn . Hun bedrijven werden
doelwit van stakingsacties. Om dezelfde reden dus waarom vakbonden de onderhandelingen door bezoldigde, niet van ondernemers afhan kelijke bestuurders lieten voeren, zijn ook de ondernemersorganisaties die tegenspelers van vakbonden zijn, dat

gaan doen. Ten slotte is de positie van secretarissen natuurlijk
ook versterkt doordat zij veel meer tijd in het verenigingswerk
kunnen steken en daardoor veel beter op de hoogte zijn van wat
er allemaal in de vereniging omgaat, wat er bij de leden leeft en
wat er in de vele externe contacten, al of niet institutioneel,
besproken is. Er zijn door al deze factoren heel wat ondernemersorganisaties die sterk met hun secretaris gei’dentificeerd worden, zowel in het verleden (b v . de Metaalbond en de CWM) als
het heden (o.a. de straatmakersbond en enkele regionale
zuivelbonden).
Nu is professionalisering natuurlijk nog indirect afhankelijk
van ledenbetrokkenheid. Indien men dan al niet meer zoveel ledenactiviteiten voor de vereniging nodig heeft dan toch in ieder
geval geld om de staf te kunnen bekostigen. Ook daarin is echter
hier en daar een zekere verzelfstandiging ten opzichte van de leden opgetreden. Meestal begon dat met de opbouw van kapitaal
uit exploitatie-overschotten. Dat ging overigens niet altijd zonder problemen. Uit het archief van de AWV blijkt bij voorbeeld
dat gedurende de eerste 20 jaar van het bestaan van de vereniging
weliswaar elk jaar met een positief saldo werd afgesloten, maar
keer op keer leidde dat op de ledenvergadering tot een aandrang
om de contributie te verlagen. Dat is echter niet gebeurd, waardoor de vereniging een aanzienlijk kapitaal wist op te bouwen.
Ook bij andere verenigingen is dat het geval. De contributie-

inkomsten worden daardoor aangevuld met soms aanzienlijke
rente-inkomsten.

Een andere weg die organisaties wel bewandelen is commercialisering: verkoop van goederen en diensten (grondstoffen, machines, verzekeringen, informatie, advies), allereerst aan leden,
later ook aan niet-leden, zowel binnen als buiten de bedrijfstak.
Vooral de zuivelorganisaties zijn hier ver in gegaan. De GeldersOverijsselse Zuivelbond leverde tot vorig jaar zelfs diensten aan
bedrijven in Duitsland. 14 van de 72 onderzochte verenigingen
verwierven meer dan 10% van hun inkomen uit deze bron. Er
was zelfs een organisatie die er voor bijna 100% van afhankelijk
was.

Daarnaast weten sommige organisaties nog andere bronnen,
die ook niet indirect van leden afkomstig zijn, aan te boren. Zo
verwerven de middenstandsorganisaties een niet onaanzienlijk
deel van hun inkomsten van de overheid: als subsidie voor hun
adviesdiensten voor middenstandsbedrijven. De verenigingen in
de bouw beschikken soms over z.g. reserveringen van de
prijsregelende organisaties. De laatste, die de aanbestedingen reguleren, heffen een percentage over de aanneemsom, die elke
aannemer moet voldoen. Een deel hiervan kan worden bestemd

voor z.g. ,,maatschappelijke organisaties”, d.w.z. de belangenbehartigingsorganisaties van aannemers die door de prijsregelende organisaties zijn erkend. Er zijn verenigingen in de bouw-

nijverheid die van deze inkomsten – in feite betaald door de opdrachtgevers van de bouwbedrijven – moeten leven. De 37
prijsregelende organisaties in de bouw bestaan zelfs helemaal
van heffingen over de aanneemsom. Ten slotte vormen ook de in
de vorige paragraaf reeds genoemde bijdragen uit de sociale
fondsen een inkomstenbron onafhankelijk van de leden.
Naast professionalisering en andere inkomstenbronnen is er

nog een derde machtsbasis die relatief onafhankelijk van de leden is, nl. de institutionele verankering, de er kenning door andere organisaties en eventueel een monopolie daarbij. Door zich te
nestelen in overleg- en onderhandelingskanalen en door
persoonlijke informele contacten kan een ondernemersorganisatie veel gedaan krijgen zonder dat ze daarvoor voortdurend de
leden hoeft te mobiliseren. De dreiging van ledenmobilisatie
698

vormt – zeker aanvankelijk – natuurlijk wel de basis van de invloed in allerlei gelnstitutionaliseerde kanalen naar overheid en
vakbeweging. Via ,,kneden” van contacten met ambtenaren en
vakbondsbestuurders en de ontwikkeling van een traditie van
ruil van kleine attenties over en weer kan zich een relatief autonome overlegelite ontwikkelen 3) die, naar speltheoretisch mo-

del, elkaar steunt en dingen bij elkaar gedaan krijgt. Belangenbehartiging van ondernemers vereist daarom nu nog slechts af en
toe ledenmobilisatie. Het grootste deel van de tijd vormt de institutionele verankering de belangrijkste machtsbasis. Een interessante illustratie daarvoor vormt het verschil tussen de FME en de
CWM in de metaal. De FME zit goed genesteld in allerlei
overleg- en onderhandelingsstructuren en bereikt haar resultaten achter de gesloten deuren waar dit gebeuren zich af speelt. De
CWM daarentegen, die van het meeste overleg door de FME is
buitengesloten, ziet zich genoodzaakt geregeld haar leden te mobiliseren. Zo organiseerde ze enige tijd geleden een telex-actie.
Alle leden werd gevraagd telexen naar het Ministerie van Economische Zaken te sturen om zo de telex daar te blokkeren. Met deze actie wist men enige erkenning van de CWM gedaan te krijgen: de vereniging werd voor een gesprek met de directeurgeneraal uitgenodigd. Ook de externe afspraken die in de grafische Industrie met vakbonden en organisaties van toeleveranciers bestaan, vormen zo’n institutionele machtsbasis, onafhankelijk van de leden, die daardoor kunnen worden gebruikt om
deze te disciplineren.
7. Nieuvve organisatieproblemen

De diverse oplossingen die voor organisatieproblemen worden gekozen, brengen vaak nieuwe problemen met zich mee. Zoals al eerder is aangegeven bergt interne differentiatie om de ledenbinding te vergroten het gevaar in zich dat sluimerende belangentegenstellingen worden geactiveerd. Te sterke ledenbetrokkenheid zou men dat kunnen noemen.
Te sterke afhankelijkheid van professionalisering en alternatieve inkomsten bronnen levert daarentegen het gevaar op van te
weinig betrokkenheid, vervreemding en apathie van de leden ten
opzichte van de organisatie, waardoor het ledenverloop groter
kan worden en de ledenmobilisatie steeds minder makkelijk. De
geloofwaardigheid van een vrijwillige belangenvereniging blijft
echter toch altijd in laatste instantie op haar representativiteit en
mobilisatievermogen berusten.
De verschaffing van „selective goods” mag ledenverloop en
vermindering van representativiteit voorkomen, ledenapathie
blijft echter een probleem. Een instrumentele motivatie voor het
lidmaatschap, gevaarlijk voor de mobilisatiecapaciteit, wordt er
zelfs mee gestimuleerd. Bovendien maakt een vereniging die te
sterk evolueert in de richting van een dienstverlenende organisatie zich kwetsbaar voor concurrentie van instanties van gespecialiseerde commerciele bedrijven. Een aardig voorbeeld daarvan is
de VEBIDAK (dakdekkers). Deze vereniging bouwde haar technische advisering over dakconstructies steeds meer uit, ook voor
niet-leden zoals opdrachtgevers en architecten. Op een gegeven
moment nam een der staffunctionarissen die dat verzorgde ontslag, en begon op dezelfde ,,markt” voor zich zelf. Dank zij zijn
,,know how”, connecties en grotere effidentic (geen verenigings
,,overhead”) wist hij de vereniging effectief te beconcurreren.
Diverse verenigingen hebben getracht het gevaar van een te sterke commercialisering te vermijden door dienstverlenende activiteiten formeel van de verenigingsstructuur te scheiden, door ze
in aparte stichtingen onder te brengen (hetgeen echter ook om
fiscale redenen gebeurt).
Ook interne regulering en institutionele verankering in het georganiseerd overleg bergt gevaren voor de organisatie in zich.

Waar een belangenvereniging in het voorgaande geval evolueert
tot bedrijf, tot een commerciele instelling, kan het hier evolueren
tot hulp- of pseudo-regering. Evenals vakverenigingen kunnen
ook ondernemersorganisaties gecoopteerd worden in het over3) J. Ramondt, Spelende elites. Een essay over continuiteit en verandering in de Nederlandse arbeidsverhoudingen, Alphen a/d Rijn, 1982 en:
A. Wassenberg, RSV-dossier, Leiden, 1983.

leg. Die gedachte kan in ieder geval postvatten bij kritische ondernemers, evenals dat bij kritische vakbondsleden wel het geval
is. De participatie in overleg en onderhandeling brengt per definitie met zich mee dat er compromissen moeten worden gesloten
en dat ondernemersorganisaties die bij hun achterban moeten
verdedigen. Op dezelfde manier moeten ook interne bindende
regelingen worden verdedigd. In beide gevallen gaat het vaak om
lange-termijnbelangen van een algemeen karakter die kunnen
botsen met de directe belangen van bepaalde leden. Dat kan echter ook problemen opleveren omdat juist ondernemers nogal
eens wars zijn van alles wat naar collectivisme riekt. De interne
beheerscapaciteit kan dan onvoldoende zijn om de compromissen en regelingen door te zetten. Eerder zijn al voorbeelden gegeven van interne bindende regelingen die niet langer houdbaar
bleken te zijn. Bij doorzetting daarvan tegen de wens van veel leden in zouden die leden zich van de vereniging afkeren. Dat is bij
de BOVAG en de FME aan de orde geweest. Beide verenigingen
staan bekend om relatief veel bindende regelingen. Niet alle leden hebben zich daarin kunnen vinden. Zij hebben de Vereniging van Kritische Nederlandse Ondernemers opgericht, die ten
strijde trekt tegen het collectivisme onder ondernemersorganisaties. Ze verzet zich tegen bindende regelingen door zulke organisaties aangegaan, zoals de cao en de verplichte financiering van

organisaties via het sociaal fonds, alsook tegen het de facto verplicht lidmaatschap van sommige verenigingen, die naar haar
opvatting de vrijheid van onderneming aantasten. De kracht van
de BOVAG blijkt wel uit het feit dat de initiatiefnemer daartoe,
de grote garagehouder Hoegen Dijkhof, het zich desondanks
niet kan permitteren zijn lidmaatschap van de BOVAG op te
zeggen.
Zou dit soort nieuwe problemen zich nu bij ondernemersorganisaties meer voordoen dan bij vakbonden? Die vraag is moeilijk
te beantwoorden. We hebben in ieder geval aangegeven dat ze
niet tot vakbonden beperkt zijn. Ook ondernemersorganisaties
kampen ermee. De verzelfstandiging ten opzichte van de leden
t.g.v. professionalisering is mogelijk wat minder groot aan ondernemerszijde, omdat door het relatief geringer ledenaantal de
betrokkenheid van ondernemers bij hun organisaties toch wat
groter is. Zeker is dat het geval bij kleine organisaties, die

meestal ook niet zo’n omvangrijke staf hebben. Groter is het gevaar bij verenigingen die veel en kleinere bedrijven organiseren,
zoals de BOVAG, de Metaalunie, de aannemersverenigingen of
de middenstandsorganisaties. Dit zijn verenigingen met grote

staven, die vaak over veel meer deskundigheid beschikken dan
hun kleine leden. Toch zijn er ook wel voorbeelden van kleine
organisaties , waar de enig secretaris een man met gezag is en de
dienst uitmaakt in de vereniging. Een verschil is echter dat zo’n
persoonlijkheid minder gauw van ondernemers vervreemd — ze
kennen en respecteren hem tenminste als hun gelijke – dan de
onpersoonlijke bureaucratic van een grotere staforganisatie.
Het gevaar van een te sterke commercialisering is daarentegen
waarschijnlijk groter bij ondernemersorganisaties, al was het
maar omdat bij hen dienstverlening gemiddeld een groter deel
van hun activiteiten beslaat dan bij vakbonden het geval is. Hier
vormen de ..selective goods”, zoals vakantieoorden of advisering op sociale-zekerheidsterrein, nog een duidelijk minderheid.
De hoofdactiviteit van vakbonden is nog altijd belangenbehartiging.
8. Slotopmerking

De simpele vraag wie machtiger is, de vakbond of de ondernemersorganisatie hebben we hiermee niet beantwoord. Dat is ook
niet zo eenvoudig, zoals inmiddels wel duidelijk zal zijn. In ieder
geval is het niet zo, zoals zowel neo-marxisten als liberalisten menen, dat ondernemersorganisaties niet belangrijk zijn en per definitie weinig macht hebben. De verscheidenheid aan de zijde
van ondernemersorganisaties is bovendien groot. Er zijn wel organisaties die niet zoveel om het lijf hebben, maar er zijn ook organisaties die een belangrijk machtsmiddel vormen, zowel in
handen van ondernemers tegenover derden, als ook tegenover
ondernemers zelf. Het een gaat meestal niet zonder het ander,
zoveel zal inmiddels wel duidelijk zijn.
B. de Vroom
B.F. van Waarden

Auteurs