Ga direct naar de content

Studiefinanciering en De Ander

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 11 1984

r

W. Drees

Studiefinanciering
en De Ander
De minister van Onderwijs en Wetenschappen heeft, mede namens enkele collega’s, de
nota Hoofdlijnen voor een nieuw stelsel van
Studiefinanciering en de ,,beleidsnotitie”
Naar een nieuw onderwijs-retributiebeleid
aan de Tweede Kamer toegezonden 1). De bedoeling is om een budgettair neutraal studietoelagestelsel te ontwerpen: de uitgavenstroom moet dus even ,,breed” blijven.
Het voorstel voor de retributies betekent eni-

ge verhoging van inkomsten voor instellingen
van hoger onderwijs,en dit betekent dus minder subsidie. Voor leerplichtige leerlingen
wordt geen retributie voorgesteld. Twee argumenten zijn nog verwaarloosd, namelijk dat
bij verplicht gebruik een prijs geen allocatieve
functie heeft en dat, als de wetgever de bijslag

de client betaald en is er geen ,,residu” te bedenken dat aan derden toevalt. Het tweede
rapport van het Instituut voor Onderzoek van
Overheidsuitgaven oppert dat er externe effecten, namelijk ,,groei- en ontwikkelingseffecten (..) voor de economic in zijn geheel”,
uitgaan van studierichtingen ,,in de betacluster, de cluster ‘techniek’ en wellicht ook
de cluster ‘landbouw’ “4). Het voegt hieraan
toe dat subsidising van de aanwending van
,,bepaaldetypen ‘humancapital” ” (denk aan
research- en ontwikkelingsactiviteiten) een
(meer gericht) alternatief is. De beleidsnotitie
sluit bij de eerste opmerking aan dat voor de
beta en technische studies niet een eigen bijdrage wordt gevraagd van 15% van de kosten
maar slechts 15% van de – veel lagere kosten van wetenschappelijk onderwijs als
geheel. De notitie laat na om in te gaan op de
85% die de anderen, de zwakkeren, moeten
betalen, hetgeen zo slecht past bij modern inzicht in de geringe aanwezigheid van externe
effecten 5). De notitie zwijgt ook over het alternatief: subsidie van research e.d. De subsidie bij deelname aan het wetenschappelijk onderwijs is ongeveer f. 9.000 per jaar, dus opnieuw ongeveer een halve ton tijdens de studie. De voorrang voor intellectuelen blijft.

ook bepleit door de werkgroep De Rode
Draad, mede voor de kinderbijslag 12). Terug
naar de toen als tijdelijk bedoelde noodvoorziening, voor velen dus het verlies van aan-

trekkingskracht van een eigen oudedagsvoorziening omdat ,,van het zelfgespaarde deel
zoveel verdwijnt” 13). Een hoge marginale
druk – veel hoger dan op de hoge inkomens
waar deze 50 tot 70% bedraagt – heeft tal
van nadelige gevolgen 14) waarvan fraude er
een is.
De voorstellen van minister Deetman c.s.
zijn de omvangrijkste op dit gebied van het
kabinet. Zowel de blijvende bevoorrechting
van een a.s. topgroep, als de samenhang met
andere inkomensafhankelijke regelingen verdienen aandacht.
W. Drees

De nota stelt terugbetaling van voorschot-

ten afhankelijk van toekomstig inkomen. De
overheid is dan ,,aandeelhouder” zonder in-

voor kinderen van 12 — 16-jaar te hoog vindt,

spraak in emigratie, het worden van huisman

het eenvoudiger is de bijslag te verlagen dan
een retributie in te voeren.
De kinderbijslag voor studerenden boven
de 18 jaar wordt vervangen door een ,,basisbeurs” van f. 4.000 a f. 5.000 voor thuiswonenden en f. 7.000 a f. 8.000 voor uitwonenden. Uitwonenden ontvangen op deze manier
in b.v. zes jaar een halve ton meer van de
overheid dan werkende leeftijdgenoten. De
bewindslieden menen ,,dat studeren gelijkgesteld kan worden met investeren in eigen
toekomst”. Maar wie dat wil doen door b.v.
een huis te bouwen en een uitkering ontvangt,
krijgt de kous op de kop.
Een eigen bijdrage na de leerplicht wordt
gemotiveerd met het profijt dat studenten van
hoger onderwijs ondervinden. Dit is niet logisch 2). Als iemand weinig heeft aan een gekozen opleiding ten gevolge van bij voorbeeld
ongeschiktheid of een overvoerde arbeidsmarkt, is dat geen argument voor (meer) subsidie maar voor niet-studeren. De correcte
wijze om subsidies te onderzoeken is om na te
gaan of er argumenten zijn voor de overheid
om in de kosten bij te dragen 3). Als eigen bijdrage kiezen de bewindslieden voor 15% van
de exploitatiekosten per deelnemer. Het gesubsidieerde dagonderwijs boven de 16 jaar
wordt in drie groepen ingedeeld: voortgezet,
hoger en wetenschappelijk onderwijs, met tarieven van f. 772, f. L292 en f. 1.604. Dit
wordt een ,,oplopend tarief” genoemd en
verdedigd met het feit dat bij een hoger onderwijsniveau de positieve externe effecten en het
,.merit good”-motief (de student miskent
zijn eigen belang) gewoonlijk afnemen. Dit
zou echter een reden zijn om de subsidiepercentages te laten afnemen, dus de eigen bijdrage in procenten te laten stijgen (zeg 15%,
30%, 45%).
De onderwijseconomie heeft nauwelijks
externe effecten kunnen vinden. Bij enkele
opleidingen leidt het latere nut voor de client
soms tot nadeel voor anderen (belastingconsulent, advocaat, waarbij vaak sprake is van
een ,,zero-sum-game”). Bij anderen (piloot,
dierenarts, leraar) worden de diensten door

(huisvrouw) enz. Overigens is alles, boven de
basisbeurs,
inkomensafhankelijk:
voor
schoolgeld een marginaal tarief bij een ouderlijk inkomen boven de f. 23.200 van ca. 2%,
er wordt een ouderlijke bijdrage aan studenten verondersteld van marginaal 30% boven
een inkomen van f. 40.000 (voor het kind zelf
is dit, met minimale franchise, 75 tot 100%).
De Interimnota Inkomensbeleid van het
kabinet-den Uyl stelde dat het toptarief van
de inkomstenbelasting hoog is,,,reeds bij een
relatief matig inkomen wordt bereikt” en
nauwelijks kan worden verhoogd. Te zamen
met de sociale premies was het marginale tarief voor lagere inkomens hoog en ,,daarom is
de resterende speelruimte voor het versnellen
van de progressie nog maar gering”. Inkomensafhankelijke subsidies werken net zo.
Toen minister Gruyters de algemene individuele huursubsidie invoerde werd het ge’integreede marginale tarief belangrijk verzwaard
6). De Nota Inkomensprijzen vermeldt dat
deze subsidie bij lage inkomens leidt tot een
totale marginale druk in 1978 van vaak 60 tot
80% 7). Studiefinanciering leidde toen veelal
tot een totale marginale druk van 80 a 90%.
Bij cumulatie van regelingen treedt de volledige absurditeit op van heffingen boven de
100% waarover De Kam c.s. smakelijk schrijven 8). In de aanbiedingsbrief bij de Nota Inkomensprijzen schreef G.M.V. van Aardenne dat deze was ,,bedoeld als een instrument
voor de ontwikkeling door het kabinet van
een gecoordineerd beleid inzake de inko-

ESB 1-8-1984

mensprijzen”. M.P. van der Hoek wijst er op

dat zulke regelingen tot gevolg hebben dat bezuinigingen elders slechts gedeeltelijk effectief zijn 9). Het kabinet-Lubbers schreef over
weglekeffecten en ,,dat voorkomen dient te
worden dat inkomensmaatregelen (…) teniet
worden gedaan door de werking van inkomensafhankelijke regelingen” 10). Mevrouw
C.E Dales wees op het onbehagen bij de bevolking over zulke regelingen: ,,zij leveren
voor zeer velen hoogst onaangename verrassingen op”. Toch opperde zij om de AOW inkomensafhankelijk te maken 11). Dit wordt

1) Hoofdlijnen voor een nieuw stelsel van Studiefinanciering. Tweede Kamer, 18 441, nr. 2, 26 juni
1984 en: Naar een nieuw onderwijsretributie beleid,
Beleidsnotitie, 20 juli 1984.
2) De minister heeft gebruik gemaakt van drie rapporten die in opdracht van de toenmalige ministers
Pais en Van Kemenade zijn gemaakt en wel: Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven, Een
prijs voor onderwijs, deel 1, Den Haag, 1980, Een
prijs voor onderwijs, deel 2, Den Haag, 1981, en
School- college- en cursusgelden. Den Haag, 1983.
Het tweede rapport vermeldt op biz. 55: ,,Als de
waarde van deze marginale externe effecten niet
groot wordt geacht, zal de…. opleiding slechts in geringe mate voor subsidising in aanmerking komen,
niettegenstaande het feit dat aan de opleiding weinig
individuele baten zijn verbonden”.
3) Zie het door het kabinet-Den Uyl gepubliceerde
rapport: Het instrument subsidie. Een leidraad voor
het subsidie-onderzoek, Commissie voor de Ontwikkeling van Beleidsanalyse, Beleidsanalyse, nr. 1,
1976.
4) Een prijs voor onderwijs, deel 2, Den Haag,
1981, biz. 61.
5) School- college- en cursusgelden, Den Haag,
1983, en de in de rapporten vermelde literatuur.
6) Zie C.H.I.M. Walenkamp, Geintegreerde marginale tarieven, ESB, 12januari 1977.
7) Nota Inkomensprijzen, Tweede Kamer,
1979-1980,15833.
8) Zie b.v. C. A. de Kam en F. van Empel, De zaak is
uit de handgelopen, Amsterdam, 1983, biz. 47.
9) M.P. van der Hoek, Enkele inkomenspolitieke
vraagstukken nader beschouwd in: Sober Uitzicht.
Ideeen van D’66 economen gebundeld, Den Haag,
1984.
10) Tweede Kamer, 1983 – 1984, 18 100, nr. 3, biz.
23.

11) Verslag van het symposium ,,De AOW met pensioen”, De Centrale, Den Haag, 1984, biz. 28 – 29.
12) Werkgroep De Rode Draad, Schade en herstel,
Een sociaal-democratisch perspectief, Purmerend,
1984, biz. 96.
13) Zienoot 11.
14) Zienoot7.

683

Auteur