Ga direct naar de content

Tegemoetkomingen in de kosten van levensonderhoud van kinderen

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 11 1984

Fisconomie

Tegemoetkomingen in de
kosten van levensonderhoud
van kinderen
DRS. P. KAVELAARS*

1. Inleiding
In Nederland wordt via het stelsel van
sociale zekerheid rekening gehouden met
de kosten die inkomensafhankelijke kinderen met zich meebrengen (AKW). Deze
voorziening is in 1941 tot stand gekomen,
zij het dat de reikwijdte en de structuur
sindsdien aanzienlijk zijn gewijzigd. De
eerste algemene kinderbijslagvoorziening
beperkte zich tot het verstrekken van een
tegemoetkoming aan loontrekkenden,
waarbij de tegemoetkoming toenam (!!)
met het inkomen en onderworpen was aan
de inkomstenbelasting. De huidige AKW is
een volksverzekering hetgeen met zich
meebrengt dat een ieder recht heeft op een
uitkering. De uitkeringen zijn rangorde- en
leeftijdafhankelijk 1) en worden niet belast. Naast de kinderbijslagvoorziening
bestond er tot 1978 2) het recht op kinderaftrek in de inkomstenbelasting 3). Met ingang van dat jaar zijn kinderaftrek en kinderbijslag ge’integreerd in een algemene
kinderbijslagwet 4).
Het systeem van tegemoetkomingen in
de kosten van kinderen is door de tijd been
een uiterst controversieel onderdeel van
het stelsel van sociale zekerheid geweest.
Met name de rechtsgrond en de uitwerking
daarvan zijn veelvuldig bediscussieerd.Ten
eerste – aldus een opvatting – is er in feite
geen enkele reden een verzekering in het leven te roepen nu er niet gesproken kan
worden van risico’s. Ten tweede is het aanvaarden van een dergelijk systeem sterk afhankelijk van de opvatting die men heeft
t.a.v. het karakter van de kosten van kinderen: liggen deze uitgaven zuiver in de
sfeer van de consumptieve bestedingen of
zijn het draagkrachtbei’nvloedende uitgaven. Hoewel beschouwingen daaromtrent
wel van belang zijn voor het al dan niet
aanvaarden van een stelsel van tegemoetkomingen aan kinderen en tevens van betekenis zijn voor de structuur van een dergelijk stelsel past het niet daar in dit kader
nader op in te gaan.
In dit artikel zal aan een drietal punten
5) aandacht worden besteed welke van belang zijn voor de beoordeling van een recent (opnieuw) opgekomen 6) gedachte de
kinderbijslag inkomensafhankelijk te maken. Eerst komen de uitgangspunten voor
een kinderbijslagregeling aan de orde,
700

daarna volgt een beoordeling van de methoden welke gehanteerd kunnen worden
ter berekening van de kosten van kinderen
en de consequenties daarvan; afgesloten
wordt met een inventarisatie van de stand
van zaken in de landen van de EG zowel
met betrekking tot de stelsels van kinderbijslag als ten aanzien van de kinderaftrekregelingen in de respectievelijke inkomstenbelastingen.
2. Uitgangspunten voor een
kinderbijslagsysteem
De vraag of, en zo ja op welke wijze, in
beginsel met het houden van kinderen rekening dient te worden gehouden is onder
meer verwoord door Drees jr. (in de kop
van zijn artikel “Kind: ding of individu”),
Stevens en De Vries en De Kam 7). Immers, in beginsel dienen consumptieve bestedingen (het kind wordt als ding beschouwd) noch via de inkomstenbelasting,
noch via het stelsel van sociale zekerheid te
worden gefinancierd. Deze opvatting echter wordt nauwelijks nog aangehangen;
ook kinderen zijn individuen met rechten
en plichten waarmee ook bij de heffing van
inkomstenbelasting en in de sociale zekerheid rekening moet worden gehouden.
Ook in dit artikel wordt daar vanuit
gegaan.
De ratio van de kinderaftrekregeling in
de inkomstenbelasting is gelegen in de
draagkrachtgedachte: net als het onderhouden van de levenspartner, be’invloedt
ook het onderhouden van kinderen de
draagkracht van de inkomensvormende
partner, zodat een tegemoetkoming terzake in beginsel in de belastingvrije som dient
te zijn verwerkt 8).
In 1980 is een aantal uitgangspunten geformuleerd 9) welke de basis moeten vormen voor een stelsel van kinderbijslag:
1. ingezetenen die kinderen tot hun last
hebben, hebben recht op kinderbijslag;
2. het recht op kinderbijslag geldt in beginsel voor kinderen tot 18 jaar;
3. de hoogte van de kinderbijslag dient zodanig te zijn dat voor de ouders eigen financiele verantwoordelijkheid blijft
bestaan;
4. de hoogte van de kinderbijslagbedragen
dient te worden afgestemd op de uit de

gezinsgrootte voortvloeiende verschillen in het vermogen van ouders om bij
te dragen in het onderhoud van hun
kinderen;
5. kinderbijslagen zijn belastingvrij;
6. het recht op kinderbijslag geldt vanaf
het eerste kind;
7. de kostenverschillen o.g.v. leeftijdsverschillen dienen in de kinderbijslag tot
uitdrukking te komen.
Een korte toelichting is op zijn plaats.
Het eerste uitgangspunt is de basis om de

* Dit artikel is gebaseerd op, en een verdere uitwerking van, een scriptie waarop de auteur aan
de Erasmus Universiteit Rotterdam is afgestudeerd.
1) Het betreft hier een overgangssituatie naar
een systeem waarin de kinderbijslagen geheel
leeftijdsafhankelijk moeten worden (1989).
2) Vooreerst in 1914 opgenomen in de Wet op de
Inkomstenbelasting 1914, echter beperkt tot belastingplichtingen met een inkomen van f. 5.000
per jaarof minder.
3) In de vermogensbelasting bestaat er nog
steeds een kinderaftrekregeling. Verder kende de
personele belasting (afgeschaft in 1979) eveneens
een dergelijke tegemoetkoming.
4) De integratie is in drie fasen tot stand gekomen en uiteindelijk in 1980 afgerond.
5) Er is in dit kader een zeer groot aantal zaken
van belang. Ik beperk mij evenwel tot de hoofdlijnen.
6) De gedachte dat kinderbijslag (en kinderaftrek) inkomensafhankelijk zou moeten zijn is
vanaf het begin een uiterst controversieel en veelvuldig bediscussieerd standpunt geweest.
7) Zie o.m. W. Drees jr., Kind: ding of individu?, ESB, 61e jg., nr. 3057 16 juni 1976, biz.
571-573; L.G.M. Stevens, Belasting naar draagkracht, Deventer, Kluwer, 1980. biz. 179 (diss.)
en: T. de Vries en C.A. de Kam, KITS; wel degelijk voor de bakker, WFR, 105e jg., nr. 5267, 15
april 1976, biz. 347-350.
8) Ingevolge de Wet Tweeverdieners wordt op
de volgende wijze met een gehuwde partner of
een partner waarmee men een gezamenlijke huishouding voert, rekening gehouden:
– verdient de minst verdienende partner minder dan f. 5.027 dan ontvangt de andere partner
een toeslag op diens basis belastingvrije som van
f. 5.538;
– idem, doch nu verdient de partner f. 5.027 of
meer, doch minder dan f. 7.663; de toeslag bedraagt dan f. 2.636;
— idem; de partner verdient meer dan f. 7.662:
geen toeslag.
Opvallend is dat de toeslag voor de echte alleenverdiener (f. 5.538) even hoog is als die voor
een alleenstaande. Het houdt in dat de draagkrachtvermeerderende elementen (bij voorbeeld
huishoudactiviteiten) van een (niet-verdienende)
partner in beginsel de draagkrachtverminderende elementen (extra kosten van levensonderhoud) geacht worden te neutraliseren. Aan kinderen kunnen wel draagkrachtverminderende
elementen worden toegeschreven, maar nauwelijks draagkrachtvermeerderende; op basis van
die overweging bestaat er alle aanleiding in de
(inkomsten-)belasting een kinderaftrekregeling
op te nemen.
9) Adviesaanvraag aan de SER verwerkt in een
brief van de staatssecretaris van Sociale Zaken
van 31 maart 1980; opgenomen in het SERrapport, Interim-advies structuur kinderbijslag,
nr. 6,7 april 1981, bijlage biz. 6-7. De tot dan toe
geldende uitgangspunten zijn geformuleerd in
het SER-advies, Advies over de hoogte van de
kinderbijslagen, nr. 4, 1964.

tegemoetkoming in de vorm van een volksverzekering te gieten: kinderen van loontrekkers kosten evenveel als kinderen van
zelfstandigen. Tevens heeft het als conse-

bijslag zijn immers even groot doch tegengesteld zodat zij elkaar compenseren (tenzij het bruto kinderbijslagbedrag ongelijk
is aan het bruto kinderaftrekbedrag). De

quentie dat een ieder die in Nederland

,,voorbeelden” in tabel 1 illustreren het

woont recht kan doen gelden op de kinderbijslag.
De leeftijdsgrens van 18 jaar (het tweede
uitgangspunt) hangt onder meer samen
met het moment waarop men meerderjarig
wordt (althans in de nabije toekomst 10)).
M.b.t. het derde uitgangspunt is het evident dat ook de ouders een deel van de uitgaven c.q. kosten van levensonderhoud
moeten dragen.
Met het vierde uitgangspunt wordt bedoeld dat de basis voor de hoogte van de
kinderbijslagbedragen de noodzakelijke

een en ander.

kosten van levensonderhoud dienen te

zijn. Voorheen werd aangesloten bij het niveau van de uitgaven t.b.v. kinderen, welk
begrip vanzelfsprekend veel omvattender
is. De uitgangspunten 3 en 4 sluiten nu ook
beter bij elkaar aan. Overigens is het niet
alleen voor de hoogte, maar ook voor de
structuur van de kinderbijslag van belang
of wordt uitgegaan van noodzakelijke
kosten of van uitgaven. Zie paragraaf 3.
Het vijfde uitgangspunt is opgenomen
omdat belastbare kinderbijslag zou impliceren dat netto een lager bedrag resteert
naarmate het inkomen hoger is. Dit is niet
in overeenstemming met de gedachte dat
de noodzakelijke kosten van levensonderhoud moeten worden gedekt nu deze ongeacht het inkomensniveau gelijk blijven.
Zou de kinderbijslag belast worden bij het
kind dan zal materieel veelal toch een inkomensonafhankelijke tegemoetkoming bestaan. Tot 1973 werd de kinderbijslag belast bij de ouders (hetgeen naar mijn
mening – als voor belastbaarheid gekozen
wordt — juist is), zodat het zojuist ge-

schetste bruto-netto-effect zich toen in alle
hevigheid voordeed. Het is echter tevens
van belang reeds hier te wijzen op het effect
van een kinderaf trek nu de ef f ecten van de
kinderbijslag en de kinderaftrek steeds gezamenlijk moeten worden beoordeeld (ze

een vast normatief inkomensniveau als uitgangspunt te nemen en daarbij een normatief verbruikspatroon vast te stellen. Op
goede gronden is het te verdedigen het modale inkomen te nemen. In verband met de
eigen verantwoordelijkheid van de ouders
zou op het daaruit ontwikkelde kostenpatroon een (arbitrair) kortingspercentage
moeten worden toegepast 12).
Voor het meten van de (noodzakelijke)
kosten van levensonderhoud kunnen in

Gaat men ervan uit dat: a. de kinderaftrek een geintegreerd onderdeel is van de
inkomstenbelasting; b. kinderaftrek en
kinderbijslag gezamenlijk moeten worden
beoordeeld; c. beide moeten aansluiten bij
de noodzakelijke kosten van levensonderhoud; en d. inkomensonafhankelijk moeten zijn; dan dient het bruto bedrag aan
(bij de ouders) belastbare kinderbijslag
even groot te zijn als de kinderaftrek. Of
vervolgens nog leeftijds- of rangordeafhankelijkheid moet worden toegepast is
een andere (volgende) vraag.
Met betrekking tot het zesde uitgangspunt is op te merken dat elk kind
kosten met zich brengt, ook het eerste. Er
is daarom geen enkele reden voor dit kind
geen tegemoetkoming te verschaffen. De

empirisch-subjectieve methoden 13). De
empirisch-objectieve methoden sluiten
nauw aan bij de feitelijke bestedingen en
gedragingen van individuen welke ontleend zijn aan enquetes en budgetonderzoeken. De empirisch-subjectieve methoden (ook wel inkomenswaarderingsmethoden) stoelen op de overweging dat er een relatie bestaat tussen behoeftepatronen van
verschillende gezinssamenstellingen en ge-

gedachte pas bijslag toe te kennen vanaf bij

wenste inkomensniveaus. Door geenque-

voorbeeld het derde kind is gebaseerd op
de theorie van het absolute gezinsloon: het
normale loon is afgestemd op een gemiddeld gezin, d.w.z. een echtpaar met twee
kinderen. Deze opvatting is reeds lang verlaten. Ook in Europees verband wordt in
de meeste gevallen een bijdrage verleend
vanaf het eerste kind, (zie paragraaf 4
hierna).
Het zevende uitgangspunt is naar mijn
mening ten onrechte toegevoegd. Het
houdt n.l. impliciet in dat een keuze wordt
gemaakt voor de methode ter berekening
van de noodzakelijke kosten per kind (zie
onderdeel 3 hierna).
In het navolgende zal bij een der belangrijkste pijlers van een kinderbijslagsysteem
worden stilgestaan, te weten de berekening
van de kosten van kinderen (met name de
hoogte en de structuur).

teerden te vragen naar het inkomen wat zij
nodig denken te hebben om een gegeven
welvaartsniveau te kunnen bereiken, kan
de gewenste informatie worden verkregen.
Met name kan worden afgeleid welke extra
bedragen nodig zijn bij een veranderende
gezinssamenstelling. Met name dit laatste
punt is een overwegend voordeel t.o.v. de
empirisch-objectieve methoden, omdat
daarbij geen rekening wordt gehouden met
vrijwillige veranderingen in het uitgavenniveau bij wijziging van de gezinssamenstelling. Hieronder zal in het kort op de resultaten van enkele onderzoeken worden
ingegaan.

3. Benaderingen van de kosten
van kinderen

hebben immers ook — gedeeltelijk – een

De basis voor de vaststelling van de
hoogte en de structuur van de kinderbijslagbedragen is gelegen in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud en niet in

zelfde doelstelling): bij stijgend inkomen
neemt het netto voordeel toe. Bestaat er
naast een kinderaftrek een belastbare kinderbijslag dan is er per saldo sprake van
een onbelaste kinderbijslag: de marginale
druk van de kinderaftrek en de kinder-

en het lijkt daarom aanbevelenswaardig

de uitgaven in het algemeen 11). Dit on-

derscheid is niet altijd eenvoudig te maken

Tabel 1 Het verband tussen bruto en netto kinderbijslag en kinderaftrek bij verschillende
marginale IB-tarieven.
Brulo kinderbijslag: 100; bruto kinderaftrek: 100
Marginaal IB-tarief

hoofdzaak twee methoden worden gevolgd, nl. de empirisch-objectieve en de

Empirisch-objectieve methoden
De meest voorkomende en toegepaste
variant is de rekenkundige benadering 14).
Een drietal instanties hebben hun onderzoek op basis van deze methode uitgevoerd: het CBS (op het moment houdt zij
doorlopende budgetonderzoeken), de
Nederlandse Gezinsraad en het Voorlich-

10) Zie noot g bij tabel 7.
11) Het is bij voorbeeld evident dat de kinderbijslag er niet is voor de aanschaf van een stereoinstallatie. Moeilijker ligt het evenwel met sport:
echt noodzakelijk is het niet; toch dient het een
essentieel onderdeel te zijn van de opvoeding.
Daarnaast is er het gegeven dat bij stijgend inkomen relatief meer wordt uitgegeven aan nietnoodzakelijke goederen (zie Sociale Maandstatistiek, december 1982, biz. 67, n.a.v. het
budgetonderzoek 1980).
12) Tot 1 oktober 1980 hanteerden de Raden

10
Kinderbijslag-netto
Kinderaftrek-netto
Totaal

20

30

40

50

60

70

80

90

100

90
10

80
20

70
30

60
40

50
50

40
60

30
70

20

0
100

van Arbeid interne normen voor de kosten van

80

10
90

100

100

100

100

100

100

100

100

100

100

werd vrijwel zonder meer met de hogere kosten

levensonderhoud. Deze waren zeer globaal en
hadden ook geen rechtskracht. Bij tegenbewijs

10

20

30

40

50

60

70

80

90

100

Kinderbijsfag-netto
Kinderaftrek-netto

180
10

160
20

140
30

120
40

100
50

80
60

60
70

40
80

20
90

0
100

rekening gehouden.
13) Daarnaast bestaat er nog een categoric normal ieve methoden, waartoe de fiscale methode
en de methode van de voedingsschalen behoren.
Zie hiervoor H. Berends-Ballast, Welvaartsverschillen tussen huishoudens van verschillende samenstelling, CBS-Select, nr. 1, September 1980.

Totaal

190

180

170

160

150

140

130

120

110

100

son en Van Barten.

Bruto kinderbijslag: 200; bruto kinderaftrek: 100
Marginaal IB-tarief

ESB 1-8-1984

14) Verder zijn er nog de methoden van Nichol-

701

Tabel 2. Vergelijking basisgegevens budgetonderzoeken 1974/1975 en 1980 a)
Verbruik

lalieve antwoorden op vragen betreffende

de waardering van het inkomen 15) omge-

Uitgaven voor kinderen in procenten

Totaal verbruik

van totaal verbruik

zel in kwanlilalieve groolheden. Dit cijfermateriaal vormt de inpul voor een nutsfunclie welke kan worden benaderd door
een lognormale verdelingsfunctie 16). De
technische uitwerking daarvan blijft hier
verder buiten beschouwing. Op basis van
deze functie is het mogelijk om equivalenliefacloren le berekenen welke zijn gerelaleerd aan hel slandaardhuishouden en
welk als referentiepunl dienl. Omdal de
equivalenliefactoren onafhankelijk van
hel inkomen, van hel welvaarlsniveau en
van hel gekozen slandaardhuishouden
zijn, is de methode zeer bruikbaar. Mel name ook, nu in de facloren hel gezinsgroolle-effecl, hel rangorde-effecl en hel leeflijdseffecl wel lol uildrukking komen.
Veranderingen in de gezinsomslandigheden en gezinssamenslelling komen daardoor lol uildrukking in de hoogte en de
verhouding van de factoren. In 1979 heeft
hel CBS een dergelijke exercilie uilge-

van verbruik

van de ouders
Inkomen b)
Gezinsfase c)

1980

1974/1975

1980

1974/1975

1980

30.255
36.436

18.696
22.788

19
19
19

19
20

24
24

1974/1975

Gezinsfase I

– inkomcn A
– inkomen B
— inkomen C

47.550

24

23

23

24
24
24

30
30
30

32
32
32

42
40
40

41

Gezinsfase 11
– inkomen A
– inkomen B

29.662
36.107
46.759

23
23
23

30.119

– inkomen C

19.182
23.374
34.336

25.223

29
28

36.612

29

Gezinsfase III

– inkomen A
— inkomen B

37.226
48.651

— inkomen C

29
28

39

a) Deverdeelsleutelsvanhetmeestrecenteonderzoekzijnidentiekaandieuit datvan 1974/ 1975. De inkomensklassen uit beide onderzoeken in reele guldens zijn identiek. Ook bij dit onderzoek heeft het CBS zich in hoofdzaak beperkt tot gezinnen met twee kinderen.
b) .

1980

1974/1975

-31.000
31.000-45.000

-21.000
21.000-30.000

45.000-64.000

Inkomensgroep A:
Inkomensgroep B:
Inkomensgroep C:

30.000-44.000

voerd. In label 5 is hiervan een slerk ver-

korl resullaal gegeven.
Bij een vergelijking van de resullalen
van bovengenoemde exercilie mel de resullalen van de rekenkundige melhode komen
de volgende verschillen en overeenkomslen
naar voren (zie label 6):
Dil overzichi loont aan dal er drie verschillen zijn waar le nemen.
Melhode I houdl geen rekening mel de
leeftijd van de ouders; melhode II daarentegen wel. Dal impliceerl dal bij melhode I
elke uitgavenslijging die oplreedl bij hogere leeflijden van hel kind ook aan hel kind
wordt loegerekend. Een slijging van de

c) De gezinsfasen verlopen als volg:
I : beide kinderen jonger dan 6 jaar

II : oudste kind tussen de 6 en 12 jaar oud
III: oudste kind tussen de 13 en 18 jaar oud

tingsinstituut voor het Gezinsbudget. Uit
elk van de onderzoeken blijkt dat er een

in de uitgaven voor wonen is toegenomen
en het voedingsaandeel is afgenomen. Uit

leeftijds-

rangorde-afhankelijkheid

de label blijkt inkomensonafhankelijkheid

bestaat. In label 2 is een overzicht van de
resultaten gegeven van twee budgetonderzoeken uitgevoerd door het CBS in

en leeflijdsafhankelijkheid m.b.t. de
koslen van kinderen. In label 3 is aangegeven hoe de koslenverhouding bij Iwee kinderen ligl in hel budgetonderzoek 1980. In
label 4 is hetzelfde gedaan voor de resulta-

en

respectivelijk 1974/1975 en 1980. De bere-

kening is hier achterwege gebleven.
De resultaten in 1980 wijken niet funda-

ten van het onderzoek uit 1974/1975 en die

menteel af van die uit 1974/1975. De afwijking is m.n. ontstaan doordat het aandeel

van de onderzoeken van hel Voorlichlingsinstiluul voor hel Gezinsbudget en de Nederlandse Gezinsraad.
De conclusie lijkt gerechlvaardigd dal
een leeftijdsafhankelijke kinderbijslag
juist is, doch dal de verhouding zich zou
moelen wijzigen, bij voorbeeld voor de
laagsle-inkomensgroepen: 80-100-140 en
voor de hoogsle 75-100-135.

Tabel 3. Verhoudingscijfers tussen de verschillende gezinsfasen op basis van het
budgetonderzoek 1980
Gezinsfase
Inkomen

I
II
III
in % van de uitgaven voor
de ouders (fase II is 100)

groep A – lekind

2e kind
groep C – lekind

2e kind

81
78,5

100

78
75

100

100
100

144
136
134
133

Tabel 4. Overzicht van onderzoeksresultaten met betrekking tot de verschillende
levensfasen.

Empirisch-subjectieve methode
(inkomenswaarderingsmethode)
Bij deze melhode worden verbale kwali-

Tabel 5. De invloed van veranderingen in gezinsomstandigheden en gezinssamenstelling
Gezinssamenstelling

Gezinsfase

I

II

Standaardisatiefator

(27,25,-)
(27,25,1)

0,92
1,00

(27,25,2,1)
(27,25,4,2,1)
(27,25,6,4,2,1)

1,04
1,07

III

in % van de uitgaven voor
Onderzoeken
Nationaal budgetonderzoek 1974/1975

de ouders (fase II is 100)

Inkomensgroep A

– lekind
– 2ekind

73,5
70

100
100

135
133,5

Inkomensgroep C
– lekind
– 2ekind

73,5
70

100
100

123,5
120

80,5
80,5

100
100

136,5
136,5

15) De wijze waarop dit geschiedt is veelal als
volgt bij elk van de onderstaande zinnen dient
een bedrag ingevuld te worden dat daar volgens
de geenquSteerde het beste bijpast: onder de huidige gezinsomstandigheden zou een nettogezinsinkomen per …. (periode) beschouwd
worden als: zeer slecht, als het ongeveer f. ….
zou bedragen; onvoldoende, als het ongeveer f.
…. zou bedragen; bijna voldoende, als het ongeveer f….. zou bedragen; ruim voldoende, als het
ongeveer f. …. zou bedragen; zeer goed, als het
ongeveer f. …. zou bedragen. De verbale kwalificaties worden vervolgens in getallen omgezet.

1,08

0,08
0,04
0,03
0,01

Gezinssamenstelling

Standaardisatiefactor

(52,50,-)

Toename van
de standaardisatie factor

1,16

(52,50,15)
1,26
(52,50,18,15)
1,31
(52,50,22,18,15) 1,34
(52,50,25,22,
1,37
18,15)

Toename van
de standaardisatiefactor
0,10
0,05
0,03
0,03

Tabel 6. Vergelijking rekenkundige-en inkomenswaarderingsmethode
Rekenkundige
methode (I)

Inkomenswaarderingsmethode (II)

Leeftijdsafhankelijk
Rangorde-afhankelijk

ja
ja, namelijk

nee
ja, namelijk

100-85-79-73-69-65-63

100-91-87-84-83

Inkomensafhankelijk

absoluut:ja
procentueel:nee
hoog

absoluut:ja
procentueel:nee
laag

Voorlichtingsinstituut

– le kind

– 2ekind
Nederlandse Gezinsraad
– lekind
– 2ekind

702

70
70

100
100

137,5
136

Kostenniveau

leeftijd van het kind gaat echter vanzelfsprekend gepaard met het ouder worden
van de ouders, en het is dus de vraag of
deze leeftijdstoename van de ouders niet
gepaard gaat met een hoger eigen uitgavenniveau. De resultaten van methode II wijzen daar wel op, hetgeen onder andere kan
samenhangen met het feit dat bij het ouder
worden het inkomen van de ouders stijgt
en daarmee hun eigen uitgavenniveau hoger komt te liggen. Alvorens tot een definitief oordeel te komen, zou de rekenkundige methode in die zin moeten worden uitgebreid dat het verband tussen de leeftijd van
de ouders en het uitgavenniveau voor hen
zelfblijkt.
Het rangorde-effect is bij methode I veel
sterker aanwezig dan bij methode II. De
oorzaak van het verschil zit in het verband

a. de leeftijd van de ouders wordt in de beschouwingen betrokken. Het is een bekend gegeven dat – tot circa 55 jaar –

dat er bestaat tussen de leeftijd en de rang-

b. een tweede voordeel van de inkomens-

begrijpelijk nu alleen het stelsel van sociale

orde: kinderen met een hoger rangordenummer zijn gemiddeld veelal jonger. Jongere kinderen en kinderen met een hoger
rangnummer kosten (relatief) steeds minder. Doordat in methode II de leeftijd van
het kind geen rol speelt en een (deel van de)
uitgavenstijging aan de ouders wordt toegerekend, wordt automadsch het rangorde-effect zwakker.
Het kostenniveau is bij methode II aanmerkelijk lager dan bij methode I. De oorzaak daarvan is gelegen in de omstandigheid dai bij de inkomenswaarderingsmethode tot uitdrukking komt dat ouders hun
kinderen positief waarderen, dat wil zeggen er nut aan ontlenen. Een gedeelte van
de kosten wordt daarmee gecompenseerd
waardoor per saldo een lager kostenniveau
resulteert. Bij de rekenkundige methode
blijft een dergelijke waardering buiten beschouwing, hetgeen mij onjuist voorkomt.
De methode schiet hier daarom in te kort.
De oorzaak van bovengenoemde verschillen kan in tweee’n gesplitst worden 17):

waarderingsmethode is het feit dat de
waardering van de ouders voor de kinderen impliciet in de benadering is opgenomen. Er mag immers aangenomen
worden dat als men kinderen wil men
hen positief waardeert. In feite komt op
deze wijze de eigen verantwoordelijkheid tot uitdrukking in het kostenniveau. Het zou dan ook zeer wel mogelijk moeten zijn de volgens deze methode berekende kosten volledig te dekken door kinderbijslag. De kosten berekend volgens de rekenkundige methode
kunnen wel als basis dienen doch nimmer voor volledige dekking in aanmerking komen;
c. een nadeel van de rekenkundige methode is het feit dat slechts met gezinnen
met twee kinderen wordt gewerkt. De
mogelijkheid om het rangorde-effect te
meten wordt daardoor vrijwel onmogelijk. Daar dit effect verwacht mag wor-

zekerheid wordt bestreken.
De stelsels in de EG-landen kunnen in de
praktijk globaal worden gesplitst in twee
groepen indien wordt gekeken naar een
van de doelstellingen van de wettelijke
voorzieningen, namelijk het bei’nvloeden
van de demografie. In Nederland is dat

het inkomen van de ouders toeneemt

(ancienniteitseffect). Het is eveneens
een bekend feit dat in de periode tot circa 50 jaar de consumptie toeneemt. Na

die leeftijd treedt een verzadiging op;
worden kinderen bij een leeftijd van de
ouders tussen de 20 en 30 jaar geboren
(hetgeen overwegend het geval is), dan
zijn de kinderen maximaal 25 jaar.
Juist gedurende de periode dat bij de
ouders het inkomen en de consumptie
toeneemt, zijn er dus ook de extra
kosten van kinderen. Dat dit effect bij
de rekenkundige methode buiten beschouwing blijft, is een overwegend
bezwaar;

den aanwezig te zijn, is dit een ernstige

tekortkoming.

1. een verschillend welvaartsbegrip: in

methode I wordt uitgegaan van gelijke
materiele welvaart van de ouders en de
kinderen en fluctuerende uitgavenniveaus, terwijl bij methode II wordt uitgegaan van gelijkblijvende waarderingen van welvaartsposities van het gezin
en fluctuerende inkomens. Bij de ene
methode is het inkomen dus de variabele, bij de andere de uitgaven;
2. bij methode II heeft een echtpaar een
hoger inkomen nodig als het ouder
wordt om eenzelfde welvaartsniveau te
kunnen handhaven. De rekenkundige
methode geeft daarentegen voor een
aantal uitgavencategorieen een dating
van de ree’le uitgaven te zien.
Door deze onderling verschillende definities van welvaart is een vergelijking van
beide methoden niet mogelijk. Nu elk van
de methoden tot wezenlijk andere resultaten komt, is het voor de onderhavige problematiek essentieel bij welke methode de
uitgangspunten het meest aansluiten met
die van de kinderbijslaggedachte.
Vooralsnog lijkt de inkomenswaarderingsmethode de meest juiste. Hoewel zij
sterk subjectief van karakter is, heeft zij
een aantal zeer belangrijke voordelen:
ESB 1-8-1984

4. De stand van zaken in de EG

In alle EG-lidstaten bestaan er voorzieningen die de strekking hebben met de
kosten van kinderen rekening te houden.
Hun belangrijkste uitgangspunt stemt geheel overeen, namelijk een herverdeling te
bewerkstelligen tussen gezinnen met en gezinnen zonder inkomensafhankelijke kinderen opdat een min of meer gelijk welvaartsniveau bestaat in overigens gelijke
posities. Demografische doeleinden worden veelal niet expliciet genoemd doch blijken vaak wel uit de structuur van de nationale wetgevingen te kunnen worden afgeleid, met name uit het verloop van het uitkeringsniveau bij toenemend aantal kinderen.
In de EG-verordening Vo. 1408/71
wordt in art. 1, sub u, een onderscheid gemaakt in:
I gezinsbijslagen of, .prestations familiales”. Dit zijn alle verstrekkingen of uitkeringen ter bestrijding van de gezinslasten in het kader van een in artikel
4, lid 1, sub b, bedoelde wettelijke regeling (gezinsbijslagen), met uitzondering
van de in bijlage I vermelde bijzondere
uitkering bij geboorte 18);

II kinderbijslagen of ,,allocations familiales”. Dit zijn periodieke uitkeringen
welke uitsluitend op grond van het aantal gezinsleden en eventueel van hun
leeftijd worden toegekend.

De gezinsbijslagen zijn sinds 1971 opgenomen in Vo. 1408/71. Regelingen die
overwegend een demografische doelstelling hebben, behoren er, in theorie, niet
toe. De kinderbijslagen mogen rangordeen/of leeftijdsafhankelijk zijn; een koppeling aan het inkomen is blijkens bovenstaande definitie niet toegestaan. Inkomensafhankelijke kinderbijslagsystemen
komen in de landen van de EG dan ook niet

voor. Verder vallen de in de fiscale wetgeving opgenomen faciliteiten geheel buiten
de reikwijdte van de Verordening. Dit is

nimmer een doelstelling geweest; hetzelfde

geldt (in mindere mate) ook voor Duitsland, Denemarken, lerland, Italic en Engeland. In deze landen is wel gesteld dat de
regelingen met die opzet zijn ingevoerd, in
de praktijk blijkt daar weinig van nu: a. de
uitkeringen relatief laag zijn; b. er geen
progressie naar kindertal bestaat; en c. bijzondere, daarop gerichte uitkeringen, vrijwel ontbreken.
In de tweede groep landen (Frankrijk,
Belgie en in mindere mate Luxemburg) 19),
is dit anders: de doelstelling van het bei’nvloeden van de demografie wordt veelal
expliciet genoemd en blijkt ook uit de
hoogte en de vormgeving van de uitkeringsstructuur (hoog niveau uitkeringen),
alsmede uit het aantal verschillende rege-

lingen. De landen die mede demografische
doeleinden met de kindertoeslagregelingen
nastreven hanteren het territorialiteitsprincipe veelal het sterkst. Dat wil zeggen dat
alleen t.b. v. kinderen die in het land wonen

een toeslag wordt verstrekt. Soms wordt
tevens de eis gesteld dat ook de aanvrager
in het land moet wonen. Alleen Nederland
wijkt op dit punt sterk af: de kinderbijslag
wordt onbeperkt geexporteerd indien de
gerechtigde hier te lande woont en het kind
in het buitenland verblijft (woont).

16) Zie voor de uitwerking daarvan verder
B.M.S. van Praag, Individual welfare functions
and consumer behaviour, Amsterdam, North
Holland, 1968.
17) A.E. de Zeeuw, Uitgaven voor kinderen;
een toepassing van de rekenkundige methode,

Sociale Maandstatistiek, april 1980, biz. 69.
18) Deze uitkeringen zijn voor:
– Belgie en Luxemburg: uitkeringen bij
geboorte;
– Frankrijk: zwangerschapsuitkeringen, uitkeringen bij bevalling;
– overige: geen.
19) Voor Griekenland zijn niet alle recente gege-

vens voorhanden.
703

Tabel 7. Uitkeringen per maand in de EG-landen (resp. per 1 juli 1980 en 1 juli 1982; in

guldens)
eerste

Kinderen

tweede

derde

vijfde

vierde

Landen
Belgie
Denemarken a)

109

105

59

58
55

Duitsland

79
107
b) 16
17
18
43
45
39
87
85

Engeland
Frankrijk
Griekenland

lerland c)
Italic
Luxemburg
Nederland a) d)

86

97

173
59
55

167
58
111

236
59
110

229
S8
243

79

107

120
47

169
59

79
217

107
211

58

128

29

43

29

43

45

39

131
143

127
157

45
262
144

39
295
157

241
59
219
79
194
58
29
45
262
174

233
58
265
107
214
184
43
39
253
190

243

235

59

58

219
79

265
107

184

208

58
29
45
262
174

240
43
39
253
190

Toelichting:

a) De kinderbijslag is bclastingvrij.
b) Voor hel eerste kind bestaat alleen recht op de gezinstoeslag bij gezinnen met cen bescheiden inkomen met 1 kind
jonger dan drie jaar of met ten minste drie kinderen. Deze bedraagt in de resp. jaren f. 251 en f. 236 per kind.
c) In lerland wordt voor elke drieling of vierling het bedrag verdubbeld.
d) Voor een eerste kind jonger dan 3 jaar bedraagt de kinderbijslag in de resp. jaren f. 43,33 en f. 48,66.

In label 7 zijn de uitkeringen per maand
voor de eerste vijf kinderen vermeld voor

bende kinderen (in het algemeen vanaf het
eerste kind), de maximum leeftijd (gemid-

de EG-landen.

deld circa 17 jaar, bij een zeer geringe

De kinderbijslagbedragen zijn zeer gevarieerd zowel wat betreft de hoogte als het
verloop bij meerdere kinderen. Met name
uit de bedragen in Belgie blijkt duidelijk de
doelstelling van het be’invloeden van de demografie van de kinderbijslagregeling.
Voor Frankrijk valt een dieptepunt waar te
nemen bij het tweede kind. Dit wordt veroorzaakt door de bij slag aan het eerste
kind. In de praktijk wordt deze echter niet
vaak toegekend omdat de inkomensgrens

spreiding) en de financieringsvorm: slechts
in een land betaalt de werknemer zelf mee,
terwijl de overheid in alle gevallen geheel
of gedeeltelijk (mee)financiert. Met name

dit laatste wijst erop dat het verzekeringskarakter geleidelijk vervangen is
door de voorzieningsvorm 20).

Rangorde-afhankelijkheid komt in 6

Tabel 8 bevat een overzicht van enkele
algemene kenmerken van de stelsels in de
EG. Opvallend is dat met betrekking tot
een aantal elementen in hoge mate gelijk

van de 10 landen voor (inmiddels 5 nu Nederland is overgestapt op een leeftijdsafhankelijke kinderbijslag). Ook vanaf het
derde kind gerekend komt in 6 landen een
rangorde-afhankelijkheid voor. Leeflijdsafhankeiijkheid komt in 5 van de 10 landen
voor 21). De grensleeftijden varieren echter nogal; wel worden de bedragen in alle

gedacht wordt. Met name betreft dit enkele

gevallen hoger bij een hogere leeftijd.

vrij laag ligt.

essentiele kenmerken, zoals de rechtheb-

Naast de echte kinderbijslaguitkeringen

Tabel 8. A Igemene kenmerken van de stelsels in de EG-landen per 1 juli 1982
Algemene kenmerken
datum van
invoering
Belgie
Denemarken
Duitsland
Engeland

Frankrijk
Griekenland
lerland
Italic
Luxemburg
Nederland

1930
1950
1954
1945
1932
1958
1944
1937
1947
1939

vanaf welk
kind
a)

eerste
eerste
eerste
eerste
tweede b)
eerste
eerste
eerste
eerste
eerste

maximum
leeftijd
c)
16
16
16
16

financiering

zwangerschaps-/

d)
wg/O
0
O

len als voorwaarde dat er regelmatig een
medische zwangerschapscontrole plaats-

vindt. Daarnaast heeft een aantal landen
een kraamgeldvoorziening in de kinderbijslag wetgeving opgenomen. Dit zijn Belgie, Frankrijk, lerland en Luxemburg.
(Engeland en Griekenland hebben dergelijke tegemoetkomingen in zogenaamde
Moederschapsregelingen opgenomen). In
Belgie nemen de bedragen af bij een toenemend kindertal en in Frankrijk wordt het
bedrag in drie termijnen uitgekeerd over
een periode van twee jaar. Belgie kent verder nog een vakantie-uitkering die even
hoog is als een maandbedrag aan kinderbijslag.
Naast de tegemoetkomingen op grond
van het stelsel van sociale zekerheid kennen ook bijna alle landen een voorziening
welke opgenomen is in het belastingstelsel
en met name in de inkomstenbelasting. De
vorm waarin de tegemoetkoming is verwerkt verschilt evenwel per land, d.w.z.
sommige landen hanteren de ,,tax allowance”-methode, andere het ,,tax credit”systeem. Een ,,tax allowance” is een vermindering op het belastbare inkomen (verhoging van de belastingvrije voet), terwijl
een ,,tax credit” het te betalen belastingbedrag direct vermindert. De landen waar
op geen enkele wijze met inkomensafhankelijke kinderen via de belastingwetgeving
rekening wordt gehouden zijn Denemarken, Engeland en Nederland. Belgie en Italic hebben ,,tax credit”-systemen en de
overige landen passen een kinderaftreksysteem toe. Frankrijk en Luxemburg kennen geen directe voorziening maar passen
een splitsingsstelsel toe: het totale gezinsinkomen wordt op basis van verhoudingscijfers aan de gezinspartners (incl. kinderen)
toegerekend (zie label 9).

uitkering?

kraamgeld-

o

ja
nee
nee
neef)
ja

17
18

wg
wn/wg/o e)

neef)

16
18
18
17 g)

0
wg/O
wg/O

ja
nee
ja

wg/O

nee

Toelichting:
a) Recht op kinderbijslag bestaat er reeds voor wettige en gewettigde kinderen uit een ander huwelijk, erkende natuurlijke kinderen en geadopteerde kinderen. In Belgie en Italic is ook kinderbijslag mogelijk voor andere personen,
t.w.: broers, zusters, neven en nichten. In Duitsland: ten laste komende broers, zusters en kleinkinderen.
b) Voor het eerste kind jonger dan 3 jaar geldt een gezinstoeslag.
c) Deze leeftijden gelden in de normale situatie; voor bepaalde categorieen zijn er uitzonderingen.
d) wg = werkgever; wn = werknemer; O = overheid
e) Werknemer en werkgever ieder 1 % van het loon; overheid dekt het tekort.
0 Wel uitkeringen mogelijk op grond van moederschapsregelingen. Deze vloeien voort uit ziektekostenverzekeringen.

g) Voor kinderen tot 16 jaar bestaat altijd een recht op kinderbijslag. In principe bestaat dit recht ook onverkort voor
16- en 17-jarige kinderen. Voor hen bestaat er echter slechts een partiele leerplicht, zodat indien zij daarnaast een
werkkring hebben het recht op kinderbijslag vervalt. Voor 18-jarigen bestaat er geen leerplicht meer. tevens zal dat in
de nabije toekomst (Wetsontwerp 15 974. Het Eindverslag is in de Tweede Kamer vastgesteld op 28 juli 1982.) de
meerderjarigheidsleeftijd zijn. Vanaf die leeftijd bestaat er daarom in beginsel geen recht op kinderbijslag meer. Uitzonderingen zijn degenen die doorstuderen.
Inmiddels ligt er het voorstel de kinderbijslag voor studerenden (kinderen van 18 jaar en ouder) tesamen met het huidige studiefinancieringsstelsel te vervangen door een nieuw stelsel van studiefinanciering. De kinderbijslag voor studerenden wordt dan afgeschaft.
704

voorziet een aantal wettelijke regelingen
nog in aanvullende — bijzondere — uitkeringen. Allereerst zijn dat de uitkeringen
bij zwangerschap zoals die in Frankrijk en
Luxemburg 22) best aan. Beide landen slel-

5. Slot

Uit hel voorgaande blijkl duidelijk dat
de gedachten over kinderbijslag en kinderaflrek nog alles behalve geordend zijn. De

uilgangspunlen voor de kinderbijslag liggen, in Nederland alt bans, duidelijk vast.
In grole lijnen komen mij deze juisl voor.
Uitgaande van de gedachle dal moet
worden aangesloten bij de noodzakelijke

kosten van levensonderhoud is het gewenst
dal een diepgaand onderzoek wordl ge-

20) Er heeft zich ook-een verschuiving voorgedaan van financiering door middel van premies
naar financiering uit de algemene middelen.
Voor Nederland ligt er op dit moment een wetsontwerp dat voorziet in het terugtrekken van de
overheidsbijdrage, waardoor alleen de werkgevers de premies moeten betalen.
21) Belgie, Denemarken, Frankrijk, Luxemburg en Nederland.
22) In 1982 bedroeg de uitkering in Luxemburg
ongeveer f. 720.

Tabel9. Tegemoetkomingen t.b.v. kinderen verwerkt in de resp. inkomstenbelastingen
van de landen in de EG (in guldens)
Land

Situatie per

Vorm a)

Omschrijving
aantal

kinderen
Belgie b)

juli 1983

credit

percentage

of basic
inc. tax

1
2

7,5
20,0
35,0
55,0

3
4

5
6c)
Denemarken
Duitsland

juli 1983

Engeland
Frankrijk

Griekenland

Aftrek (in gld.)
mm
335
817
1.844
3.772
6.035
8.299

75,0

95,0

max.
447

1.090
2.459
5.030
8.047

11.065

Jan. 1984 g)

credit

hankelijkheid niet toegestaan. Slechts op
rechtvaardigheidsgronden
(inkomensverdeling) is een pleidooi voor aan het inkomen gerelateerde bijslagen te houden.
Ook in de landen van de EG bestaat er

factor: geen kinderen 0 : 2
(Sen kind:
2’/2
twee kinderen:
3
drie kinderen:
3 ‘/4
etc.

le
2e
3ee.v.

allerminst communis opinio over de struc-

: f. 377
:f. 464

: f . 638

het huurwaardeforfait wordt verminderd
met f. 5.220 indien de woning wordt
bewoond met echtgenote en met f. 1.044
voor elk inwonend afhankelijk kind.

lerland

1982

allowance
per kind: f. 380

Italic

juli 1983

credit h)

li)
f. 35
f. 69
f. 104
f. 139
f. 1%

le kind
2ekind
3e kind
4ekind

Sekind
6ekind
7e kind
Sekind
voor dke volgende
Luxemburg
Nederland

1982

– j)

f. 277
f. 358

f. 531
f.219

aangetoond is dat oudere kinderen meer
kosten. Inkomensafhankelijkheid dient
zonder meer te worden verworpen, althans
wanneer men zich baseert op de huidige
ke zijnde EG-verordening is inkomensaf-

geen voorziening in belastingwetgeving verwerkt
-e)

betwistbaar omdat nog niet zonder meer

uitgangspunten; ook op basis van de terza-

geen voorziening in belastingwetgeving verwerkt
allowance
per kind: f. 484 d)

april 1979

daan op welke wijze deze het best kunnen
worden benaderd. De berekeningsmethode is namelijk van essentieel belang voor de
structuur van het stelsel, met name betreffende de keuze tussen een leeftijdsafhankelijk en een rangorde-afhankelijk
systeem. De huidige keuze van het stelsel is

II
f. 462
f.497
f. 531

f. 566
f. 601

f.658
f. 739
f.820
f. 219

factor k)

geen voorziening in belastingwet geving 1)

Toelichting:
a) credit: reductie van het belastingbedrag; allowance: rcducJie van het belastbare inkomen
b) De tegemoetkoming geldt alleen voor kinderen die ook bij de belastingbetaler inwonen en een inkomen hebben dat
minder bedraagt dan f. 1.677 per jaar.
c) Bij meer dan 6 kinderen bedraagt de tegemoetkoming het maximum bij zes kinderen verhoogd met f. 3018 voor elk
kind daarboven.
d) Er ligt een voorstel de kinderaftrek te verhogen van f. 484 tot f. 2.689 per kind. Deze operatic geschiedl in twee fasen, resp. per 1 januari 1986 en 1 januari 1988. Gezinnen met kinderen die een inkomen hebben dat minder gedraagt
danf. 33.600endienauweHjksbelastingbetalenkrijgentevensmeerkinderbijslag,nl. f. 49perkind.Dekinderaftrekoperatie kost naar schatting f. 5.8 mrd.
e) Splitsingssysteem.
0 Afhankelijke kinderen dienen steeds jonger dan 18 jaar of invalids te zijn. Studenten en dienstplichtige militairen
tussende 18 en 25 kunncn ook als afhankelijke kinderen worden beschouwd. Het aan hen toegerekende aanded mag
echter niet hoger zijn dan f. 4128 (niveau 1978).
g) Tot 1984 bestond er een ,,allowance”-systeem. Voor de eerste twee kinderen was de aftrek f. 435 per kind. Voor
elk volgend kind f. 725 .
h) Voor de belastingbetaler die onder kolom I valt (zie noot i hierna) wordt het bedrag verdnbbeld indien de echtgenote minder verdient dan f. 2.618 per jaar.
i) I : Belastingplichtige die gehuwd is en duurzaam met zijn echtgenote samenleeft
II: Idem, doch die duurzaam gescheiden leeft.
j) In Luxemburg wordt het splitsingsstelsel toegepast; alleen boven een bepaald inkomen en indien er meer dan drie
kinderen zijn wordt een credit systeem toegepast:

tuur en de kenmerkende elementen van het
kinderbijslagstelsel. Alleen inkomensafhankelijkheid komt niet voor. Op het punt
van de toekenning van kinderbijslag aan
het eerste kind is men redelijk eensgezind.
Hoewel in dit artikel niet uitgebreid behandeld, blijkt tevens dat in het kader van de
Internationale begrenzing van de groep der
gerechtigden een vrij grote mate van overeenstemming bestaat. Alleen Nederland
wijkt in dit opzicht duidelijk af (onbeperk-

te export van kinderbijslag).

Is er in de sfeer van de kinderbijslagen in
EG-verband nog enige overeenstemming
zichtbaar, duidelijk anders ligt dat op het
gebied van de tegemoetkomingen in de inkomstenbelasting. De verschillen zijn hier
enorm. In beginsel dient een faciliteit in
een belasting naar draagkracht te zijn
opgenomen.
Een groot aantal onderwerpen is hier
buiten beschouwing gebleven, gedeeltelijk
omdat ze van relatief geringe betekenis

zijn, gedeeltelijk vanwege de nood-

gedwongen in acht te nemen ruimte. Een
onderdeel in het bijzonder is nog van belang n.l. of kinderbijslaguitkeringen zouden moeten worden belast. Deze problematiek van de al dan niet belastbaarheid is
in wezen terug te voeren naar de aard van
het inkomensbegrip dat aan de inkomstenbelasting ten grondslag ligt. Van belang is
de beantwoording van de vraag of dit soort
uitkeringen draagkrachtverhogend zijn of
object- of subjectsubsidies zijn. Deze problematiek is m.n. weer interessant geworden nu de regering een wetsvoorstel heeft
ingediend de huursubsidie, bepaalde bijstandsuitkeringen en studiebeurzen te defiscaliseren 23).

Credit van 1 % van het bdastbaar inkomen (in gld.) verhoogd met:
Belastbaar inkomen
Belastbaar inkomen
> 33. 490 en
< 73.400
Ikind
2 kinderen
3 kinderen
4 kinderen
elk volgend kind

909
1.780
2.687
3.273
586

1.643
3.242
4.8S9

6.209
1.329

Indien het belastbare inkomen meer bedraagt danf. 95.680 doch minder danf. 100.137 wordt dke credit (behalve
voor het eerste kind) veriaagd met 2% van het verschil tussen het belastbare inkomen en f. 95.680. Bedraagt het belastbare inkomen meer dan f. 100.137 dan is de korting f. 89 per kind,
k) I.v.m. complexiteit hier niet toegeucht.
1) Alleen voor aUeenstaande ouders wordt de belastingvrije som verhoogd met de alleenstaande-oudenoeslag en
event, de aanvullende alleenstaande oudenoeslag.

ESB 1-8-1984

P. Kavelaars

> 73. 400 en
< 95 .680

23) Zie wetsontwerp 18413.

705

Auteur