Omslagstelsel
en werkgelegenheid
Zowel in de wetenschap als in de politiek wordt onvoldoende aandacht besteed aan de
betekenis van sociale-zekerheidswetten op basis van een omslagstelsel als mogelijke bron
van economische onevenwichtigheden. In dit artikel laten de auteurs zien, dat een
omslagstelsel voor werkloosheid- en arbeidsongeschiktheidsverzekering invloed heeft op
de werkgelegenheid en dat dit effect mede afhangt van de wijze van financiering uit
werkgevers- en werknemerspremies. Bij hoge uitkeringspercentages zal soms geen stabiel
evenwicht op de arbeidsmarkt mogelijk zijn.
PROF. DR. B.M.S. VAN PRAAG – R. OOSTENDORP*
De sociale zekerheid is een essentieel onderdeel van de
hedendaagse westerse samenleving; de staat zorgt voor
financiele ondersleuning van mensen die ziek, invalide,
werkloos zijn of anderszins niet in hun onderhoud kunnen
voorzien. Tientallen jaren lang werd impliciet verondersteld dat zo’n ‘social security system’ of wel geen effect
heeft op andere macro-economische variabelen, zoals
werkloosheid en besparingen, dan wel een positieve uitwerking via het keynesiaanse multiplier effect. Ook de omvang van het sociale-zekerheidsstelsel was, uitgedrukt in
het percentage van het nationale inkomen, bescheiden.
De laatste decennia echter is deze omvang zowel in ons
land als elders 1) sterk toegenomen.
Tabel 1. Uitgaven aan sociale zekerheid in procenten van
het nationale inkomen (netto, marktprijzen) in Nederland,
1970-1984
1970
1975
1978
1980
1982
1984
21,4
29,3
31,1
33,0
36,3
35,7
Bron: Centraal bureau voor de statistiek, Sociale verzekering, pensioemerzekering, levensverzekering 1980-1984,1985.
Het is dan ook niet verwonderlijk, nu deze toename verontrustend snel gaat en er nog geen duidelijk uitzicht is op
een kentering, dat het sociale-zekerheidsstelsel als onderwerp steeds meer aandacht krijgt (en verdient). Er is al veel
onderzoek gedaan naar de uitwerking van het socialezekerheidsstelsel op besparingen en arbeidsaanbod 2). In
dit artikel 3) wordt door middel van een simulatiestudie de
houdbaarheid van het sociale-zekerheidsstelsel op lange
termijn bekeken, waarbij op eenvoudige wijze ook de belastinghervorming zoals voorgesteld door de commissieOort in de analyse zal worden betrokken. Bij deze studie
zullen wij ons richten op de mechanismen die gelden in de
marktsector, al kunnen voor de niet-marktsector vermoedelijk analoge verbanden worden geschetst.
548
Het werken met kwantitatief gespecificeerde modeller
heeft voor- en nadelen. Enerzijds is het mogelijk een vrij
complexe materie met vele variabelen en wederzijdse afhankelijkheden nauwkeurig te beschrijven en te analyseren. Anderzijds is een model niet meer dan een gestileerde
benadering van de werkelijkheid, waarbij vele verbanden
en variabelen verwaarloosd worden of constant verondersteld. De wel opgenomen relaties zijn slechts benaderenderwijs beschreven. Voor zover parameters en coefficienten niet geschat maar geprikt zijn, kan het model
slechts als kwalitatief hulpmiddel dienen. De analyse van
zo’n model kan echter zeer nuttig zijn voor het doorgronden van processen in onze economische werkelijkheid en
het ontwikkelen van beleidsinstrumenten. In deze studie
hebben we niet de pretentie de Nederlandse situatie te
modelleren; het doel is slechts een kwalitatieve analyse te
geven van het systeem. De indruk die wij uit onze modelsimulaties krijgen is dat zich omstandigheden kunnen voprdoen, waarbij het sociale-zekerheidsstelsel een destabiliserende factor kan zijn in de economische structuur. Uit
onze studie blijkt ook dat het bestaan van het socialezekerheidsstelsel niet altijd destabiliserend werkt, maar
* De auteurs zijn als hoogleraar en student-assistent verbonden aan
het Econometrisch Instituut van de Erasmus Universiteit.
1) A. Padilla, The unemployment insurance system; its financial
structure, Monthly Labour Review, december 1981, biz. 32-37; B.M.S.
van Praag en P.A.B. Konijn, Solidarity and social security, Challenge,
juli/augustus 1983, biz. 54-56.
2) Zie b.v. Laurence H. Thompson, The social security reform debate,
Journal of Economic Literature, 1985, biz. 1425-1467.
3) Dit artikel bouwt voort o.a. op B.M.S. van Praag, V. Halberstadt en
H. Emanuel, De valkuil der sociale zekerheid, ESB, 27 oktober 1982;
B.M.S. van Praag en H.M.S. Emanuel, On the concept of nonemployability with respect to a non-homogeneous labour force’, L. S6derstrom (editor), Arne Ryde Symposium on Social Insurance, Elsevier Science Publishers B.V. (North-Holland), 1983, B.M.S. van Praag
en V. Halberstadt, ‘Towards an economic theory of non-employability.
A first approach, in: Karl W. Boskamp (red.), Public Choice and Public
Finance, Proceedings of the 34th Congress of the International Institute of Public Finance (Hamburg, 1978), Parijs, 1980, biz. 211-221.
slechts dan wanneer een bepaald punt ‘voorbij geschoten
wordt’. De uitkeringshoogte is een van de belangrijkste parameters; de afloop van het economisch proces is zeer gevoelig voor veranderingen in die parameter.
In de volgende paragraaf beschrijven we het heterogene arbeidsaanbod. Ook wordt de reele arbeidsproduktiviteit gedefinieerd als maatstaf voor de werkgever waarmee
hij de werknemers rangschikt naar aantrekkelijkheid voor
de onderneming. Daarna bestuderen we het personeelsbeleid van de werkgevers met betrekking tot het heterogene arbeidsaanbod en leiden we een ‘arbeidsvraagrelatie’
af. Voorts wordt de financiering van de sociale zekerheid
behandeld en leiden we de balansvergelijking voor een
omslagfonds af. Door middel van een simulatie wordt nagegaan of er e£n of meer evenwichten mogelijk zijn op een
arbeidsmarkt in een economie waarin een sociale zekerheidsstelsel functioneert. Dit blijkt mede af te hangen van
de wijze waarop de premie wordt geheven; als werkgeverspremie, waarbij de werkgevers op een premieverhoging reageren met ontslagen, of als werknemerspremle,
waarbij een premieverhoging leidt tot vrijwillige vermindering van arbeidsaanbod. Verder bekijken we wat de effecten zijn binnen ons model van de overheveling van werkgeverspremie naar werknemers inclusief ‘bartering’, zoals
in 1986 voorgesteld door de commissie tot vereenvoudiging van de belastingen (commissie-Oort). In de laatste
paragraaf worden de belangrijkste resultaten nog eens op
een rijtje gezet en mogelijke verbeteringen van het model
besproken.
Arbeidsproduktiviteit en arbeidsaanbod
Wij zullen ons hier beperken tot de regelingen die de
werknemers beschermen tegen ziekte (ZW), arbeidsongeschiktheid (WAO) en werkloosheid (WW). Deze regelingen
zorgen ervoor dat werknemers die niet in staat zijn een voldoende primair inkomen te verwerven toch een aanvaardbaar welvaartsniveau bereiken.
Hoewel de verschillende regelingen verschillende oorzaken suggereren, is de fundamentele oorzaak van onvrijwillige werkloosheid dat de werknemer niet produktief genoeg is in de ogen van de onderneming om in dienst te nemen of te houden. Daarom zien wij af van een onderscheid
tussen de verschillende wetten en spreken van ‘niet arbeidsgeschikt in economische zin’ 4). Het is duidelijk dat
dit begrip niet een zwart-wit schema oplevert, maar een
continuum dat loopt van totaal arbeidsongeschikt tot voiledig arbeidsgeschikt. Bij de bepaling van de mate van arbeidsgeschiktheid spelen twee partijen een belangrijke
rol: de werkgever en de werknemer. Beide partijen zullen
het begrip ‘arbeidsgeschikt in economische zin’ op hun
eigen manier invullen.
Voor de werkgever is de mate van arbeidsgeschiktheid
het resultaat van een afwegingsproces, waarbij de opbrengst van het marginale produkt per werknemer wordt
afgewogen tegen de verschuldigde loonkosten (inclusief
secundaire arbeidsvoorwaarden). De verschillen in marginale opbrengsten tussen de werknemers zijn het gevolg
van het feit dat het arbeidsaanbod niet homogeen is. Er
zijn werknemers die kwalitatief beter zijn dan anderen. Als
werknemer A x eenheden per dag produceert en werknemer B 2x eenheden in hetzelfde tijdsbestek en onder dezelfde omstandigheden, dan is B tweemaal zo produktief
als A. Deze produktiviteitsverschillen worden bepaald
door verschillende variabejen, zoals door de hoeveelheid
scholing en door de leeftijd” De af hankelijke beroepsbevolking kan dan gesplitst worden in groepen van gelijk arbeidsproduktiviteitsniveau. De curves in figuur 1 beschrijven een aantal van deze groepen.
In figuur 1 nemen we aan dat lagere leeftijd gepaard
gaat met een lager arbeidsproduktiviteitsniveau (gebrek
aan ervaring), die door meer scholing kan worden gecompenseerd. Bij hogere leeftijd gaat het arbeidsproduktiviteitsniveau wederom dalen, bij gelijkblijvende scholingsgraad.
Figuur 1. Indeling beroepsbevolking naar arbeidsproduktiviteitsniveau
Scholing
arbeidsproduktiviteitsniveau 3
arbeidsproduktiviteitsniveau 2
arbeidsproduktiviteitsniveau 1
Leeftijd
Ook kunnen verschillen in produktiviteit verklaard worden doordat arbeid sectorspecifiek kan zijn, dat wil zeggen
dat werknemers in de ene bedrijfstak een hogere produktiviteit kunnen bereiken dan in een andere branche. In het
door ons gebruikte model zullen we ons tot een sector in de
economie beperken, hoewel uitbreiding van het aantal
sectoren zeker tot de mogelijkheden behoort. Hierdoor is
het mogelijk voor iedere werknemer ondubbelzinnig het
arbeidsproduktiviteitsniveau vast te stellen.
Indien de variatie in de arbeidsproduktiviteit juist wordt
gecompenseerd door een proportionele variatie in de loonkosten, zal een eenheid arbeidsprodukt hetzelfde kosten
ongeacht welke persoon hem levert. Deze situatie zal zich
voordoen op een volledig vrije arbeidsmarkt. Het loon is
echter veelal, zeker op korte termijn, institutioneel bepaald. Dat betekent dat de ene werker in feite een lagere
prijs vraagt voor een eenheid arbeidsprodukt dan een andere werker.
De werkgevers hebben een bepaalde vraagpolitiek
waarbij ze het eerste de goedkoopste arbeid zullen aantrekken en deze ook het laatste zullen ontslsan. De ordening wordt echter niet bepaald door het uurloon, noch door
de arbeidsproduktiviteit per uur maar door de arbeidsproduktiviteit per gulden uurloon. We noemen dit de reele arbeidsproduktiviteit. Als arbeider A drie eenheden per uur
aflevert voor f. 45 per uur en arbeider B zes eenheden voor
f. 60, dan kost een eenheid produkt van A f. 15 en van B
f. 10. Dat wil zeggen: B is goedkoper voor de ondernemer
dan A. Het zijn deze echte prijzen die de arbeidsmarkt bepalen. Het is duidelijk dat de bruto loonkosten mede bepaald worden door de werkgeverspremies, en dat ze de
prijs verhogen. Indien de premies geen proportionele loonopslagen zijn veranderen ze zelfs de reele prijsverhoudingen op de arbeidsmarkt.
De werknemer vult het begrip ‘niet-arbeidsgeschikt’ op
een andere manier in. Hij zal die combinatie van vrije tijd
en inkomen kiezen die hem het maximaal haalbare nut
verschaft. Het behoort tot de mogelijkheden dat mensen
werkloos zijn en een uitkering hebben. Deze mogelijkheid
zal, naarmate werken in verhouding tot een uitkering
steeds minder aantrekkelijk wordt, een steeds belangrijker
alternatief worden. In figuur 2 is dit effect van terugtrekking
van de arbeidsmarkt geTllustreerd. De bovenste lijn
schetst de verdeling van de reele arbeidsproduktiviteit
over de beroepsbevolking. Het oppervlak hieronder correspondeert met de grootte van de totale beroepsbevolking. De gestreepte lijn geeft de verdeling van de reele arbeidsproduktiviteit over de werknemers die zich werkelijk
aanbieden op de arbeidsmarkt. Het gearceerde oppervlak
is dus de fractie reele arbeidsproduktiviteit die niet op de
markt wordt aangeboden.
Bij dit vrijwillig terugtrekken van een deel van de potentiele beroepsbevolking speelt zowel de teruggang in het
netto loon door de verschuldigde werknemerspremie als
de hoogte van de eventuele uitkering een rol. Wij zullen al4) In Engelstalige publikaties spreekt men van ‘non-employable’.
.”3. Figuur 2. Reele-arbeidsproduktiviteitsverdeling over be; roepsbevolking
grens
TT, als een prijs fungeert. De relatie <|>min = <|>(ni) is een arbeidsvraagfunctie. In het geval van een volledige financiering uit werkgeverspremie is dit dus een stijgende functie
(zie figuur 4).
Figuur 4. Verband tussen werkgeverspremie en de minimale reele arbeidsproduktiviteit
Werkgeverspremie n1
Reele arbeidsproduktiviteit
leen rekening houden met deze oorzaken, hoewel nieteconomische factoren als arbeidsbeleving en arbeidsethos natuurlijk ook van belang zijn voor de keuze van een
werknemer. Wij nemen aan dat de reactie op deze twee
factoren ‘normaal’ is, dat wil zeggen dat het aantal mensen dat toetreedt tot de arbeidsmarkt zal afnemen al naar
gelang het netto loon daalt en/of de uitkeringen stijgen. Er
is al veel onderzoek gedaan naar de effecten van de sociale zekerheid op het arbeidsaanbod, maar de resultaten
hiervan lopen uiteen 5). Bij het simuleren zullen de parameters voor de effecten van premie-inhouding en uitkeringshoogte op het arbeidsaanbod dan ook gevarieerd
worden.
Voor de werkgever is het heterogene arbeidsaanbod
een gegeven. Hij zal bij winstmaximalisatie werknemers in
volgorde van dalende reele arbeidsproduktiviteit in dienst
nemen, totdat de marginale opbrengst gelijk is aan de
loonkosten van de marginale arbeider. De reele arbeidsproduktiviteit van deze laatste werknemer noemen
we
gesplitst worden: de gedwongen werklozen, de werkenden en de vrijwillig werklozen. Figuur 3 laat zien hoe de
verdeling over de beroepsbevolking is.
In het tweede geval indien alleen werknemers premie
betalen, zeg een percentage n2 van het bruto-loon, is er
ook een relatie tussen de premie en de arbeidsvraag. Bij
een stijgende werknemerspremie zullen er immers werknemers zijn die ontslag nemen. Als gevolg hiervan zal het
aantal eenheden arbeidsprodukt dat een werkgever bij
een constante grens $mn tot zijn beschikking heeft afnemen. Bij afnemende meeropbrengsten zal de marginale
opbrengst van de laatst toegevoegde arbeider dan ook stijgen; deze wordt dan meer dan zijn loonkosten waard. De
werkgever zal arbeiders met een nog lagere reele arbeidsproduktiviteit in dienst nemen, totdat hij de nieuwe
marginale arbeider heeft gevonden. Dus bij een stijgende
werknemerspremie zal de werkgever reageren met het in
dienst nemen van lagere kwaliteit arbeid dan voorheen;
Indien beide partijen premie betalen, bij voorbeeld ieder
de helft, zal de relatie een combinatie van beide relaties
zijn.
Figuur 3. Indeling beroepsbevolking naarpositie op de arbeidsmarkt
Figuur 5. Verband tussen werknemerspremie en de minimale reele arbeidsproduktiviteit
De vraag naar arbeid door ondernemingen
Werknemerspremie n2
De werknemers met een reele arbeidsproduktiviteit <)> >
{mm zijn vrijwillig werkloos (Ea) of hebben een baan (E,).
Arbeiders met een reele arbeidproduktiviteit <|> < <|>min zijn
gedwongen werkloos (U).
Erzijn twee uitersten: alle sociale premies zijn werkgeverslasten of alle sociale premies komen ten laste van de
werknemer. In werkelijkheid is er een mix van beide extremen. Bezien we het eerste geval. Indien de werkgeverspremie gaat stijgen en dus de loonkosten, zal de marginale arbeider zijn loonkosten niet meer waard zijn en ontslagen worden; de werkgever verhoogt dus de kritieke
5) A.B. Atkinson, J. Gomulka en J. Micklewright, Unemployment benefit, duration and incentives in Britain. How robust is the evidence?’,
Journal of Public Economics 23; (1984), biz. 3-26; R. Moffit en W. Ni-
cholson, The effect of unemployment insurance on unemployment:
the case of federal supplemental benefits, The Review of Economics
and Statistics, februari 1982,1, biz. 1-11.
De balansvergelijking van het omslagfonds
De mensen die gedwongen werkloos zijn zullen een uitkering krijgen. De hoogte daarvan kan bepaald worden
door het laatst verdiende loon, het aantal gewerkte jaren of
andere factoren zoals leeftijd en gezinsgrootte. Ook de
vrijwillig werklozen zullen eventueel in aanmerking komen
voor een uitkering. In veel landen, waaronder Nederland,
vindt de financiering van de sociale verzekeringen in engere zin, d.w.z. exclusief pensioenverzekeringen, plaats via
een oms/agstelsel. De premies worden betaald door zowel
werkgevers als werknemers. Indien de sociale-zekerheidsfondsen een sluitende begroting nastreven, zullen zij
bij ieder werkloosheidspercentage en bijbehorende kosten van uitkeringen een premie vaststellen als percentage
van de loonkosten. De balansvergelijking van het fonds
leidt tot een tweede relatie tussen de premiehoogte en
tot een hoger premiepercentage (zie figuur 6).
Ei en E2, dan heeft het fonds een premie-overschot en is
het mogelijk de premie te verlagen. Hierdoor zal
premieverhoging leiden waardoor ^min stijgt. Dit proces
zet zich voort totdat de economie het evenwicht E1 bereikt
heeft. Ei is een stabiel evenwicht en de bijbehorende
bepaalt, zoals aangegeven in figuur 3, hoe de beroepsbevolking ingedeeld is in gedwongen werklozen, werkenden
en vrijwillig werklozen, die na vergelijking van uitkering en
loon zich vrijwillig terugtrekken. Dit wordt geillustreerd aan
de hand van de volgende tabel, waarbij we het uitkeringspercentage van alle werklozen laten varieren. Uit onze simulaties komt naar boven dat er zelfs niet altijd een
snijpunt is te vinden, dat wil zeggen bij bepaalde parameterkeuzen is er geen evenwicht. De werkloosheid bij het
evenwicht Ei, zou men de structurele werkloosheid in het
systeem kunnen noemen. Het is de prijs die men betalen
moet omdat de markt-instituties van institutionele loonvorming en sociale zekerheid het neoklassieke ruilproces op
de arbeidsmarkt frustreren.
Figuur 6. Balansrelatie tussen premie en $„
Tabel 2. Werkloosheids- en premiepercentages bij vanerend uitkeringspercentage
Premie n1
Uitkeringspercentage
Werkgeverspremie
min
min
Is er evenwicht?
We zeggen nu dat er evenwicht is op de arbeidsmarkt
als het omslagfonds in evenwicht is en er een stabiele
werkgelegenheid is. Bij een volledige werkgeversfinanciering ligt dit op het snijpunt van de curves in figuur 6 en
figuur 4. In het geval dat werkgevers premie moeten betalen, zijn er bij onze simulaties twee evenwichten mogelijk
gebleken, E, en E2 (zie figuur 7).
Indien de economie zich rechts van E2 bevindt, zal het
fonds bij iedere
op het fonds nog zal groeien; het ‘crowding-out’-proces
heeft zich in gang gezet en zal zich voortzetten indien er
niet ingegrepen wordt. Bevindt de economie zich tussen
552
Vrijwillig
werklozen
Werkgeverspremie-
0.5
0.6
0.7
0.8
Figuur 7. Bepaling van evenwichten bij werkgeversfinanciering
Gedwongen
werklozen
5
6
11
—
2
3
3
—
4
percentage
6
11
—
Het is duidelijk dat de hoogte van de uitkeringen een cruciale rol in ons model speelt. Bij hogere uitkeringspercentages (ceteris paribus) verplaatst het stabiele evenwicht
(Ei) zich naar rechts, waardoor het aantal werklozen in de
stabiele situatie toeneemt, terwijl het instabiele evenwicht
(E2) naar links verschuift. Het zou kunnen dat in Nederland het sociale zekerheidsstelsel in de instabiele fase
(d.w.z. rechts van E2) verkeert; in dat geval zou het
haasje-overspel van premie-verhoging en arbeidsuitstoot
geen einde nemen. Een noodzakelijke wijziging in het stelsel zou dan het verlagen van de uitkeringspercentages
zijn, waardoor het instabiele evenwicht E2 naar rechts verschuift.
Indien het uitgangspunt zich links van dit evenwicht bevindt zal de economie zich herstellen en gaan tenderen
naar het stabiele evenwicht (Ei). Uit tabel 2 blijkt dat volgens onze simulaties bij een uitkeringspercentage van
80% in het besproken model geen evenwicht meer mogelijk is. Deze kritieke waarde van het uitkeringspercentage
is afhankelijk van de andere parameters in het model. Een
hogere kapitaalvoorraad zal een stabiliserende invloed uitoefenen en de kritieke waarde verhogen.
Indien alleen de werknemers premie betalen, is er maximaal een evenwicht, omdat de curve in figuur 5 daalt, terwijl de curve in figuur 6 stijgt. Dit evenwicht is voor de gevallen die wij bekeken stabiel; ertreedt altijd convergentie
naar dit evenwicht op. Bovendien levert dit financieringssysteem van de sociale zekerheid bij constante parameterkeuze een lagere werkloosheid op dan wanneer werkgevers premie moeten betalen. Hierbij moet wel opgemerkt worden dat bij werkgeverspremie er geen
ontmoedigingseffect is als gevolg van de teruggang in het
netto loon van de werknemers, terwijl dat bij werknemerspremies wel van belang is. Indien deze vergroting van
het brutonetto-traject tot een drastische vermindering 6)
van het arbeidsaanbod leidt, zal daarentegen de werkloosheid bij financiering door werknemerspremies stijgen. Na-
6) Bij het omslagpunt had 90% van de werklozen vrijwillig geen baan.
tuurlijk is de tabel slechts een illustratie bij bepaalde gekozen waarden van de modelcoefficienten. De keuze van de
waarden lijkt niet onrealistisch 7).
Tabel 3. Mutatie structurele werkloosheid bij hervorming
in verschillende uitgangssituaties a)
Actuele werkloosheid
In mei 1986 kwam de commissie-Oort met een reeks
voorstellen ter vereenvoudiging van de belastingen 8).
Een onderdeel van de voorstellen is de overheveling van
de premies AWBZ, AKW en AAW van werkgevers naar
werknemers. Aangezien bij deze voorgestelde verschuiving van de premies ook een verhoging van de bruto lonen
ptaatsvindt, de z.g. ‘brutering’, heeft deze operatic op het
eerste gezicht niet meer dan boekhoudkundige betekenis.
In het licht van de hiervoor besproken bevindingen kan de
overheveling wel degelijk implicaties hebben voor de
structurele werkloosheid. Indien de kosten van de sociale
zekerheid verder zullen stijgen, moeten de werknemers
deze extra lasten volledig gaan dragen. De werkgevers
hebben dus eigenlijk door de eenmalige verhoging van de
bruto lonen de risico’s van verdere sociale-lastenverhoging ‘afgekocht’; hun loonkosten worden niet met verdere
kostenstijging van de sociale zekerheid automatisch hoger. Wel is het mogelijk dat bij loononderhandelingen de
premiestijgingen gedeeltelijk alsnog door een verhoging
van de bruto lonen ongedaan worden gemaakt. De voorgestelde verschuiving van de premies inclusief een verhoging van de bruto lonen had bij onze simulaties nauwelijks
effect op de grootte van de structurele werkloosheid indien
de economie zich ten tijde van de bruteringsoperatie in het
stabiele evenwicht bevond. Als dit niet het geval is, treedt
er wel een verandering in de structurele werkloosheid op.
FiguurS. Evenwichtsbepaling indien werkgevers en werknemers premie betalen in de verhouding 1:1
Arbeid
vraag naar arbeid
balansvergelijking
Structurele werkloosheid
na hervorming
6%
8%
14%
De conunissie-Oort
Structurele werkloosheid
voor hervorming
14%
14%
14%
14%
14%
11%
12%
14%
17%
19%
21%
26%
a) Oeze cijfers berusten op simulatie bij geprikte, hopelijk realistische, waarden van de
model parameters. De enige conclusie die hieruit hetrokken kan worden is dat ‘brutering’ geen neutrale zuiver boekhoudkundige operatic is.
positief effect 9) op de structurele werkgelegenheid, indien
de actuele werkloosheid lager is dan de structurele werkloosheid. Bovendien vertoonden de netto lonen een dating
van ten hoogste 2%.
Besluit_____________________
Zoals al eerder aangegeven is, is het gebruikte model
een gestileerde weergave van de werkelijkheid. Vele variabelen en verbanden zijn ofwel constant verondersteld ofwel verwaarloosd. Wij denken hierbij aan de marktprijs en
de kapitaalvoorraad. Het is duidelijk dat deze variabelen
bij verder onderzoek geendogeniseerd moeten worden.
Verder kunnen premiegrenzen, maximale hoogte van de
uitkeringen en herscholing gemodelleerd worden. Ondanks de eenvoud van het gebruikte model zijn de resultaten toch vermeldenswaard. De belangrijkste zijn:
– het sociale zekerheidssysteem is meer dan een
inkomensoverdrachtsmechanisme en heeft invloed op
andere macro-economische variabelen, zoals werkloosheid;
– de verdeling van de premielast over werkgevers en
werknemens bepaalt mede het bestaan en de ligging
van het evenwicht op de arbeidsmarkt;
– binnen een economie met een sociale zekerheid zijn er
stabiele evenwichtsoplossingen mogelijk. De ligging
daarvan wordt onder andere bepaald door de kapitaalhoeveelheid, de hoogte van de uitkeringen en het naar
kwaliteit gedifferentieerde arbeidsaanbod. Indien er
geen evenwichtsoplossingen zijn, zal, als er niet tot een
stelselherziening wordt pvergegaan, de werkgelegenheid steeds verder verminderen. Deze ‘crowding-out’
wordt onwaarschijnlijker naarmate de kapitaalvoorraad
groter en de uitkeringen lager worden. Verdere stabilisatie van de economie kan bereikt worden door verhoging van de produktiviteit per werknemer, minder verstarde beloningsprofielen en eventueel andere premiegrondslagen.
B.M.S. van Praag
Voor onze simulaties gingen we uit van de situatie ex ante in Nederland waarin de werkgevers en werknemers premie betalen in een verhouding van ongeveer 1:1. Voor de
parameterwaarden die wij bekeken is er een evenwicht
(Ei) mogelijk, dat stabiel is (figuur 8). Indien de actuele
werkloosheid kleiner is dan de structurele werkloosheid
(d.w.z. links van Ei) krijgen de werknemers via de brutering minder looncompensatie dan noodzakelijk zou zijn indien de economie zich in het stabiele evenwicht Ei bevond. Er treedt dus eigenlijk’een lastenverzwaring voor de
werknemers op in vergelijking met de situatie bij structurele werkloosheid. Zo’n verschuiving van de lasten van de
sociale zekerheid naar de werknemers heeft, zoals in de
vorige paragraaf al is aangegeven, een positief effect op
de structurele werkgelegenheid. Als de economie zich op
het moment van de premieoverheveling rechts van Ei bevindt neemt de structurele werkloosheid toe. (zie tabel 3)
In ons model heeft een verschuiving van de premies van
werkgevers naar werknemers inclusief ‘brutering’ dus een
R. Oostendorp
7) Zie voor de techniek B.M.S. van Praag en R. Oostendorp, On the
stability of the social security system, werkstuk gepresenteerd op de
conferentie ,,The political economy of social security”, Goteborg,
11-12 mei 1987.
8) Rapport van de commissie tot vereenvoudiging van de loonbe-
lasting en de inkomstenbelasting, Zicht op eenvoud, ‘s-Gravenhage,
mei 1986.
9) Indien echter door de vergroting van het bruto-nettotraject het
arbeidsaanbod drastisch vermindert, zal dit positieve effect kleiner of
zelfs negatief worden. In een dergelijke situatie is echter de meerder-
heid van de werklozen vrijwillig niet-werkend.