Nederland-België
Aute ur(s ):
Bakker, B.B. (auteur)
Internationaal Monetair Fonds.
Ve rs che ne n in:
ESB, 86e jaargang, nr. 4297, pagina 195, 2 maart 2001 (datum)
Rubrie k :
Prikkel
Tre fw oord(e n):
Vrijwel nergens is de werkgelegenheid de afgelopen tien jaar zo hard gestegen als in Nederland. Tussen 1990 en 2000 steeg de
werkgelegenheid met 23 procent, vergeleken met bijvoorbeeld maar vier procent in België. Voor diegenen die onder ons die geloven in
een neoklassieke benadering van de economie is het werkgelegenheidsmirakel niet zo moeilijk te verklaren. In tegenstelling tot in
veel andere Europese landen zijn de loonkosten in Nederland sinds begin jaren tachtig nauwelijks gestegen. Dat was deels een gevolg
van de veranderde houding van de vakbonden, die na de rampzalige ervaringen in de jaren zeventig een stuk gematigder werden. Het
ombuigingsbeleid van de regering, dat door verlaging van de uitgaven ruimte schiep om tekortreductie te kunnen combineren met
belastingverlaging, leverde echter ook een belangrijke bijdrage 1.
Doordat de loonkosten zo weinig stegen, verdween de prikkel voor de werkgevers om arbeid op grote schaal te vervangen door
machines. De groei werd dus veel arbeidsintensiever. Dat was niet erg voor de groei. Waar werkgevers voorheen vooral investeerden om
werknemers te kunnen vervangen, werden investeringen nu vooral gebruikt om de productiecapaciteit uit te breiden. De
arbeidsproductiviteitsgroei ging dus naar beneden en de economische groei ging omhoog.
Toch bestaan er nog vele misverstanden over loonmatiging. Zo zijn er lieden die denken dat loonmatiging weliswaar goed is voor de
werkgelegenheid, maar ook tot vraaguitval leidt (misverstand één). Anderen maken zich zorgen over de lagere
arbeidsproductiviteitsgroei, omdat die een negatief effect op de groei zou hebben (misverstand twee). Weer anderen denken dat de
sterke werkgelegenheidscreatie niet zozeer een gevolg van veranderde factorprijzen, maar vooral van de verbeterde concurrentiepositie
is. Met andere woorden: goed voor Nederland, maar niet vatbaar voor herhaling in andere landen (misverstand drie).
Nadere bestudering van de feiten laat echter weinig van deze misverstanden heel. Op korte termijn leidt loonmatiging wellicht tot
vraaguitval, maar op wat langere termijn is daar niets van te merken. De lagere stijging van de lonen wordt meer dan volledig
gecompenseerd door een snellere stijging van de werkgelegenheid. Het idee dat stijgingen van de arbeidsproductiviteit altijd goed
zouden zijn voor de groei is ook niet correct. Als arbeidsproductiviteitsstijging het gevolg is van technische vooruitgang, dan geldt
natuurlijk: hoe meer hoe beter. Maar als arbeidsproductiviteitsgroei vooral het gevolg is van het ontslaan van werknemers, dan levert dat
natuurlijk weinig positieve bijdrage aan de groei. En ook het effect op de concurrentiepositie van loonmatiging is op langere termijn niet
zo eenduidig, want als loonmatiging zowel de arbeidskosten als de productiviteit minder doet toenemen, dan verandert de
concurrentiepositie per saldo maar weinig.
Wat leert ons een vergelijking van de jaren negentig met de jaren zeventig, of van Nederland met
België?
Misverstand één: loonmatiging leidt tot vraaguitval. In de jaren negentig stegen de reële loonkosten in Nederland slechts een half
procent per jaar. Dat was veel minder uitbundig dan in de jaren zeventig, (3,25 procent per jaar). Voor de binnenlandse bestedingen had
dat echter geen enkel negatief effect. Die groeiden in de jaren negentig met drie procent per jaar zelfs nog wat sneller dan in de jaren
zeventig (2,25 procent). Uit een internationale vergelijking komt hetzelfde beeld naar voren. In de laatste 25 jaar stegen de reële lonen in
België een procent per jaar harder dan in Nederland (1,6 versus 0,6 procent), maar de binnenlandse bestedingen groeiden het hardst in
Nederland (2,4 versus 2,1 procent per jaar).
Misverstand twee: een lagere arbeidsproductiviteitsgroei leidt tot lagere groei. In België steeg de arbeidsproductiviteit in de laatste 25
jaar met 2,1 procent per jaar. In Nederland was dat maar 1,2 procent. Toch groeide de Nederlandse economie harder dan de economie van
onze zuiderburen (2,6 tegen 2,3 procent). Dat kwam doordat de arbeidsproductiviteit in België vooral steeg door een sterke stijging van
de verhouding tussen kapitaal en arbeid. Die verdubbelde bijna, terwijl hij in Nederland slechts met 22 procent omhoog ging. De
arbeidsproductiviteitsgroei in Nederland lag in de jaren negentig een stuk lager dan in de jaren zeventig (0,9 procent versus 2,6 procent
per jaar), maar de groei was vrijwel gelijk (drie versus 2,9 procent).
Misverstand drie: het Nederlandse werkgelegenheidssucces is vooral te danken aan een verbetering van de concurrentiepositie. In
andere Europese landen waar de werkgelegenheid vrijwel niet gestegen is, is de concurrentiepositie vaak nog veel sterker verbeterd. Zo
ligt de reële wisselkoers van België nu 37 procent lager dan in 1975. In Nederland is dat ‘maar’ 34 procent. Maar in België steeg de
werkgelegenheid vrijwel niet, en in Nederland heel fors.
Loonmatiging is als stoppen met roken. Op korte termijn is het vaak moeilijk, maar op lange termijn verbetert het je (economische)
gezondheid aanzienlijk
1 Voor een nadere analyse, zie C.M. Watson, B.B. Bakker, J.K. Martijn en I. Halikias, The Netherlands, transforming a market economy ,
IMF occasional paper nr. 181, IMF, Washington DC, 1999.
Copyright © 2001 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)