Monitoring van concurrentie in de financiële sector
Aute ur(s ):
Duykers, N.M. (auteur)
May, J.J. (auteur)
De auteurs zijn werkzaam als senior medewerker, respectievelijk manager bij de Monitor Financiële Sector van de NMa. j.j.may@nmanet.nl
Ve rs che ne n in:
ESB, 89e jaargang, nr. 4436, pagina 304, 25 juni 2004 (datum)
Rubrie k :
Marktw erking en mededinging
Tre fw oord(e n):
Uit Europees vergelijkend onderzoek komen aanwijzingen naar voren dat de concurrentie op sommige Nederlandse financiële
deelmarkten achterblijft. De Monitor Financiële Sector van de NMa combineert gegevens over structuur, gedrag en prestatie om een
oordeel te geven over de risico’s op verminderde concurrentie.
De Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) houdt met ingang van 2003 via de Monitor Financiële Sector (mfs) toezicht op de
concurrentie in de financiële sector in Nederland. Het toezicht van de mfs is erop gericht concurrentiebeperkende structuren en
gedragingen in de financiële sector te identificeren. In de jaarlijkse Monitor-publicatie wordt verslag gedaan van het verrichte onderzoek.
Het gaat hierbij om een aanvulling op andere activiteiten van de NMa, zoals handhaving van het kartelverbod en de toetsing van fusies
en overnames. Dat een dergelijk toezicht van belang is, illustreren we door middel van enkele Europese studies naar tarieven van banken.
Vervolgens schetsen wij het methodologisch kader waarbinnen de mfs de financiële sector volgt.
Gebrek aan concurrentie
Een Europese vergelijking van structuren, gedragingen en prestaties is een goed startpunt om inzicht te krijgen in de (waarschijnlijke)
mate van concurrentie in een sector. De aard van de geleverde diensten en de achterliggende productiemethoden in de financiële sector
verschillen weinig van land tot land. Uit recente vergelijkende studies naar het bankwezen op Europees niveau komt het beeld naar voren
dat Nederland ten aanzien van sommige financiële deelmarkten een relatief beperkte concurrentie heeft, terwijl in andere deelmarkten de
concurrentie juist feller lijkt te zijn dan in andere Europese landen.
Mojon (2000) heeft de traagheid geanalyseerd waarmee banken in de zes grootste eurolanden veranderingen in de geldmarktrente
doorberekenen in hun commerciële rentetarieven. De hypothese hierbij is dat naarmate er meer competitieve druk is, veranderingen in de
kostprijs sneller in de commerciële prijzen verdisconteerd worden. Uit de regressie-analyse van Mojon blijkt dat in Nederland
veranderingen in de geldmarktrente trager worden doorberekend in de banktarieven voor hypotheken en sparen dan in de overige eulidstaten. Het omgekeerde geldt echter voor de tarieven voor de rekening-courant voor het midden- en kleinbedrijf.
Corvoisier en Gropp (2001) hebben het gedrag van banken op de markten voor kredieten en spaargelden geanalyseerd. Uitgangspunt is
dat banken zich in de kredietmarkt gedragen als Cournot-prijszetters, in die zin dat de rentevoet van een bank geen invloed heeft op het
gedrag van de andere banken binnen de markt voor bancaire leningen. Op de spaarmarkt opereren banken als prijsnemer. Uit de analyse
van Corvoisier en Gropp blijkt een positieve correlatie tussen de voor Europese begrippen hoge concentratiegraad van het Nederlandse
bankwezen en de relatief hoge bankrente voor bankleningen, respectievelijk de lage bankrente op rekening-couranttegoeden. Voor
spaarrekeningen en deposito’s blijkt de rentevergoeding in geconcentreerde markten als de Nederlandse echter juist relatief hoog te zijn.
De invloed van de concentratiegraad op de prijsvorming lijkt daarmee per productsoort te verschillen.
Uitgaande van een Cournot-model is altijd een directe relatie tussen concentratie en concurrentie te leggen. Zonder deze
veronderstelling gaat dat echter niet per definitie op. Empirisch onderzoek van Bikker en Haaf (2002) laat zien dat in het geval van de
Europese banken, een hogere concentratiegraad inderdaad gepaard gaat met een verminderde concurrentie. Door gebruik te maken van
een Panzar-Rosse-model tonen zij aan dat de leen- en spaarmarkten in Europa gekenmerkt worden door monopolistische concurrentie. Zij
zetten hierbij de h-waarde (de som van de elasticiteiten van interestopbrengsten ten aanzien van de factorprijzen) als een proxy voor
concurrentie af tegen de Herfindahl-index als maatstaf voor concentratie. Het werk van Bikker en Haaf maakt het mogelijk om de
conclusies van Corvoisier en Gropp door te trekken naar een relatie tussen tarieven en concurrentie.
Recente cijfers van dnb (2003) bevestigen het beeld dat de intensiteit van de concurrentie tussen Nederlandse banken varieert per
deelmarkt. De meeste rentetarieven van Nederlandse banken steken vanuit het perspectief van de klant gunstig af ten opzichte van het
Europese gemiddelde. De rentevergoeding voor betaalrekeningen van consumenten ligt echter iets onder het Europese gemiddelde,
terwijl de rente op nieuw consumptief krediet en op bestaande leningen met een looptijd langer dan vijf jaar voor het midden- en
kleinbedrijf iets hoger ligt dan het gemiddelde in het eurogebied.
Het meten van concurrentie
Er zijn diverse typen concurrentie-indicatoren. Globaal kunnen drie soorten indicatoren worden onderscheiden1: structuurindicatoren,
gedragsindicatoren en prestatie-indicatoren.
Structuurindicatoren zeggen iets over de prikkels die er al dan niet van de omgeving uitgaan om te concurreren. Voorbeelden van
indicatoren in deze categorie zijn de concentratiegraad, toetredingsbarrières en overstapkosten. Alhoewel deze indicatoren niet allemaal
even goed (kwantitatief) meetbaar zijn, zijn ze over het algemeen wel goed (kwalitatief) te observeren. Een belangrijk nadeel is echter dat
positieve prikkels niet automatisch leiden tot felle concurrentie. Evenzo zorgen negatieve prikkels niet noodzakelijkerwijs voor de
afwezigheid van concurrentie. Op basis van structuurindicatoren kunnen enkel uitspraken gedaan worden over het risico op beperkte
concurrentie.
Gedragsindicatoren zijn vaak de meest directe observaties van het concurrentieproces. Voorbeelden zijn prijszetting en introductie van
nieuwe producten, maar ook documenten waarin kartelafspraken zijn vastgelegd of uitspraken van bestuurders vallen in deze categorie.
Deze zeggen immers iets over het gedrag van de betrokken partijen. Het probleem met deze categorie-indicatoren is echter dat het van
belang is om zicht te hebben op de intenties achter het gedrag. Vaak liggen hyperconcurrerend gedrag en anti-concurrerend gedrag vlak
naast elkaar. Denk hierbij aan een zeer forse prijsverlaging die wordt doorgevoerd als reactie op de toetreding tot de markt door een
nieuwe aanbieder. Dit zou kunnen wijzen op concurrentie om de klant, maar ook op een poging om de nieuwe aanbieder uit de markt te
drukken teneinde in de toekomst minder concurrentie te hebben (predatory pricing). Zonder kennis van de interne kostprijzen is het voor
een buitenstaander nauwelijks mogelijk om hier iets over te zeggen. Daarnaast kunnen zaken als kruissubsidiëring en regulering het beeld
nog minder doorzichtig maken.
Prestatie-indicatoren geven een inschatting van de uitkomsten van het concurrentieproces. Consumentenwelvaart, marktmacht en x
inefficiency zijn enkele voorbeelden van dergelijke indicatoren. In bijna alle gevallen gaat het hierbij om modelmatige maatstaven voor
concurrentie. In het geval van marktmacht worden het Panzar-Rosse-model en het Bresnahan-model als maatstaven gebruikt.2 Vaak blijft
het aggregatieniveau van de analyse echter hoog. Door beperkingen van de beschikbare data is het slechts zelden mogelijk om een beeld
te krijgen van deelmarkten. Daarenboven hebben dergelijke modellen een veelal statisch karakter en wordt dus de meer dynamische
(‘Schumpeteriaanse’) kant van concurrentie buiten beschouwing gelaten.
Er is geen ideale maatstaf voor het meten van concurrentie. Vaak kan het beste beeld verkregen worden door het combineren van
verschillende typen indicatoren.
De aanpak van de mfs
De mfs is niet zozeer geïnteresseerd in de mate van concurrentie in het algemeen, maar vooral in de afwezigheid van concurrentie. De mfs
houdt op structurele wijze toezicht op ontwikkelingen binnen de financiële sector, bijvoorbeeld door het monitoren van toe- en
uittreding. Daarnaast voert zij specifieke onderzoeken uit naar deelmarkten. Beide vormen van monitoring hebben als doel
concurrentiebelemmerende structuren en aanwijzingen voor gedrag dat de concurrentie belemmert of dat verboden is onder de
Mededingingswet in kaart te brengen. De mfs richt zich voorzover mogelijk op het niveau van de relevante markt. De relevante markt is
de naar productsoort en geografische reikwijdte afgebakende markt waarbinnen concurrentie tussen aanbieders van gelijkwaardige
producten plaatsvindt.
Zo wordt bij het mfs-onderzoek naar de structuur van het effectenbedrijf onder andere gekeken naar de invloed van netwerkeffecten
(liquiditeit) op de concurrentie. In hoeverre is het effectenbedrijf een natuurlijk monopolie? Als er meerdere handelsplatforms naast elkaar
kunnen bestaan, wat is dan het gevolg voor de koersen en de spread (het verschil tussen aan- en verkoopprijzen)? Wat zijn de
belangrijkste toetredingsbelemmeringen en overstapkosten?
In enkele andere onderzoeken van de mfs gaat de aandacht uit naar informatieasymmetrie, zowel ten aanzien van aanbieders (zoals in het
geval van een klant die een assurantietussenpersoon zoekt), als ten aanzien van vragers (zoals in het geval van een bank die een
kredietaanvraag moet beoordelen). Onvolledige informatie, in combinatie met zoek- en overstapkosten, kan immers leiden tot een
suboptimaal niveau van de concurrentie.
Een andere aanpak is om te beginnen met de uitkomsten van het marktproces om vervolgens van daaruit terug te redeneren. Zo is de mfs
voornemens om te kijken naar de economische winstgevendheid van financiële instellingen. Een in dit geval complicerende factor is dat
het vreemd vermogen als percentage van de totale passiva bij banken veel hoger is dan bij andere ondernemingen gebruikelijk is.
Bovendien is het karakter van het vreemde vermogen bij banken anders. Dit bestaat namelijk vooral uit deposito’s van klanten. Om
verstoringen vanuit deze sectorspecifieke elementen te voorkomen, is het beter om naar het rendement op eigen vermogen te kijken dan
naar economische winst waarin de totale kapitaalkosten zijn verdisconteerd, de Weighted Average Cost of Capital (wacc). Ten aanzien
van de vaststelling van het eigen vermogen speelt dan echter weer de vraag hoe de intangible assets zoals reputatie, die vaak niet of
nauwelijks in de jaarcijfers naar voren komen, moeten worden gewaardeerd. Ondanks dergelijke methodologische complicaties kan een
dergelijke analyse naar verwachting toch inzicht geven in de aanwezigheid van marktmacht van aanbieders.
Conclusie
Uit Europees vergelijkend onderzoek komen aanwijzingen naar voren dat de concurrentie op sommige Nederlandse financiële
deelmarkten achterblijft. Om een zo goed mogelijk beeld te krijgen van de concurrentie is het van belang naar structuur, gedrag en
prestaties te kijken. De Monitor Financiële Sector van de NMa combineert deze drie perspectieven om op het niveau van de deelmarkt of
relevante markt het ontbreken van concurrentie op te sporen.
Jaap May en Nadja Duykers
Literatuur
Bikker, J.A. en K. Haaf (2002) Competition, Concentration and Their Relationship: an Empirical Analysis of the Banking Industry.
Journal of Banking & Finance, 26, 2191-2214.
Corvoisier, S. en R. Gropp (2001) Bank Concentration and Retail Interest Rates. ECB working paper nr. 72.
De Nederlandsche Bank (2003) Statistisch Bulletin December 2003.
Mojon, B. (2000) Financial Structure and the Interest Rate Channel of ECB Monetary Policy. ECB working paper nr. 40.
Nederlandse Mededingingsautoriteit (2003) Monitor Financiële Sector 2003. Beschikbaar op www.nmanet.nl
W. Timmermans (2004) Concurrentie in het juiste perspectief, ESB, 23 januari 2004, blz. 44.
1 Deze indeling komt overeen met die van het bekende SGP-paradigma. Wij gebruiken deze indeling echter niet voor een oorzaakgevolganalyse, maar uitsluitend als een manier van groeperen.
2 Zie ook Timmermans (2004).
Copyright © 2004 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)