Monetaire integratie
Tijdens de jongste topconferentie in Madrid is de EG
de weg naar economische en monetaire integratie ingeslagen die reisleider Delors had uitgezet. Over een jaar
zal de eerste fase van de tocht naar een economische en
monetaire unie (EMU) van start gaan. In deze fase moet
de voltooiing van de interne markt zijn beslag krijgen. Verder zullen de middelen voor de ontwikkeling van de achtergebleven gebieden in de EG worden verdubbeld en zal
het budgettaire beleid van de lidstaten aan globale richtlijnen worden onderworpen. Op monetair terrein zal het
kapitaalverkeer binnen de EG volledig geliberaliseerd
moeten worden en zullen de valuta’s van alle lidstaten tot
het EMS moeten toetreden.
Hoewel alle lidstaten aan de start van de eerste fase
zullen verschijnen is het allerminst zeker dat zij ook de
rest van de route-Delors gezamenlijk zullen volgen.
Die weg leidt er namelijk toe dat de landen op den duur
een deel van hun monetaire en budgettaire autonomie
uit handen moeten geven. Vooral de Britse regering is
daar fel tegen gekant, maar er zijn meer landen die bezwaren koesteren. Zo lieten de Nederlandse vertegenwoordigers in Madrid heel subtiel weten zeer te
hechten aan het subsidiariteitsbeginsel, dat inhoudt
dat de taken die nationale overheden goed kunnen uitvoeren niet naar het supranationale niveau worden
overgeheveld.
Het kan zijn dat het debat over de overdracht van beslissingsbevoegdheden een chauvinistisch (Brits) tintje
heeft, maar dat neemt niet weg dat de blauwdruk van de
commissie-Delors voor een EMU op het continent iets
sacrosancts lijkt te hebben gekregen. Ook de discussie
in Madrid ging vooral over het hoe van de weg naar de
EMU a la Delors; het waarom van het plan bleek al een
gepasseerd station te zijn. Dat is van een kant wel begrijpelijk, want van de interne markt kan immers meer geprofiteerd worden wanneer de valutarisico’s kleiner zijn en
het kaprtaal vrijelijk kan stromen naar de plekken waar de
opbrengst het grootst is. Toch kan het geen kwaad om de
noodzaak van allerlei – soms vergaande – elementen uit
de blauwdruk ter discussie te stellen. Een van de belangrijkste twistpunten is hoever de overdracht van monetaire en budgettaire autonomie eigenlijk moet gaan om een
goed functionerende EMU op te leveren.
De WRR heeft recentelijk een voorstudie uitgebracht
waarin het vraagstuk van internationale beleidscoordinatie besproken wordt1. De auteurs van de vier bijdragen
zijn het er alien over eens dat de lidstaten hun nationale
monetaire autonomie volledig moeten opgeven. De hoogte van de rentevoeten en de groei van de geldhoeveelheid moeten in alle landen zoveel mogelijk convergeren,
want anders zullen uiteenlopende inflatietempo’s en ontregelende kapitaalstromen de vorming van vaste wisselkoersen onmogelijk maken. Ook over de financieringswijze van de overheidstekorten moeten afspraken worden
gemaakt. In de praktijk is er in enkele gevallen al sprake
van vergaande vormen van monetaire integratie. Het bekendste voorbeeld is natuurlijk de monetaire verhouding
tussen West-Duitsland en Nederland. Van een autonoom
Nederlands monetair beleid kan al jaren niet meer gesproken worden. DNB beperkt zich tot het volgen van de
monetaire politick van de Bundesbank, wat inderdaad tot
convergentie van inflatietempo’s en een zeer stabiele Dmark/guldenskoers heeft geleid. Dat wil overigens niet
zeggen dat het beleid van DNB boven alle kritiek verheven is: incidenteel wordt er nog wel eens gemopperd over
de dure gulden die het gevolg is van de koppeling aan de
D-mark en die de gunstige effecten van een gematigde
loontwikkeling goeddeels weerte niet zou doen. Het vastpinnen van wisselkoersen zal voor minder ontwikkelde
ESB 12-7-1989
landen als Portugal en Griekenland echter nog een veel
zwaardere last betekenen.
Over de noodzaak van de coordinatie van het budgettaire beleid zijn de auteurs minder eensgezind. Knoester
c.s. en Rijnvos pleiten voor een bindende budgettaire
richtlijn. Hun belangrijkste argument daarvoor is de destabiliserende werking van overheidstekorten die via de
kapitaalmarktrente de wisselkoersen beihvloeden. De
Grauwe is echter van mening dat de praktijk heeft uitgewezen dat het met de coordinatie van budgettair beleid
minder nauw luistert; hij wijst daarbij op de sterk uiteenlopende overheidstekorten van Nederland en West- Duitsland. Knoester c.s. stellen ook dat de toenemende openheid van de economieen en het lidmaatschap van internationale organen de effectiviteit van nationaal budgettair
beleid al zoveel hebben ingeperkt, dat er feitelijk met de
overdracht van budgettaire autonomie niets verloren
gaat. De hier bedoelde onmacht slaat echter vooral op de
mogelijkheid van het voeren van een vraagstimulerend
beleid. Een in Europees verband te voeren conjunctureel
beleid dat in deze leemte voorziet moet dan ook zeker
mogelijk worden gemaakt. De effectiviteit van een nationaal structuurbeleid is daarentegen niet in het geding. Het
blijft dus te verdedigen dat de ene overheid meer geld uittrekt voor onderwijs en infrastructurele werken en er een
grater tekort op nahoudt dan de andere overheid. Gezien
de grote verschillen in ontwikkeling binnen de EG is het
ook niet gewenst dat actief overheidsoptreden door budgettaire richtlijnen verhinderd zou worden.
De vraag blijft of nationale overheden zich aan strakke
budgettaire richtlijnen moeten onderwerpen, zoals de
commissie-Delors voorstaat. Het zal duidelijk zijn dat de
speelruimte beperkter wordt, maar de praktijk van het
EMS heeft uitgewezen dat de lidstaten hun budgettaire
beleid ook zonder dwingende voorschriften al op elkaar
afstemmen. Landen die schromelijk uit de pas lopen, zoals Frankrijk in 1981, worden door de druk op hun valuta
tot de orde geroepen. Bovendien wordt de noodzaak van
strak gecoordineerd budgettair beleid nog kleiner wanneer alle valuta’s eenmaal door een Europese munt vervangen zijn. Binnen een land zullen regionale verschillen
in ontwikkeling immers altijd blijven bestaan. Deze verschillen zouden aan het licht komen als er bij voorbeeld
provinciale lopende rekeningen werden bijgehouden. In
de praktijk let niemand daar op, en ook in de EMU zullen
regionale (lees: nationale) handelstekorten en -overschotten er weinig meer toe doen. Kapitaalstromen zullen deze tekorten compenseren, en achterblijvende landen die te weinig reserves hebben moeten door de rijke
lidstaten met financiele steun geholpen worden. De Europese kapitaalmarkt zal de financiering van regionale
overheidstekorten vergemakkelijken: valutarisico’s zijn
verdwenen, de rentevergoeding kan lager zijn. Eventuele
verschillen in de kredietwaardigheid van de lidstaten komen tot uitdrukking in de rentevergoeding die de regionale overheden moeten betalen om hun tekorten te dekken.
Om optimaal van de interne markt te profiteren moet
die ene Europese munt er komen. Maar net is niet noodzakelijk om die fase te bereiken via de etappe van de volledig vaste wisselkoersen. De Europese munt zou al ingevoerd kunnen worden wanneer de wisselkoersen redelijk stabiel zijn en het kapitaalverkeer volledig geliberaliseerd is. Strakke budgettaire richtlijnen zijn daarvoor niet
nodig; en dat zal de politieke haalbaarheid van de EMU
zeker ten goede komen.
R. Zelle
1. P. De Grauwe e.a., De Europese monetaire Integratie: vier
visies, WRR, V66, SOU uitgeverij, Den Haag, 1989.
661