Ga direct naar de content

Moderne scholastiek

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 6 1989

Moderne scholastiek
Afgelopen vrijdag hield de nestor van de openbare
financier! in Nederland, prof. dr. Th. A. Stevers, zijn afscheidscollege aan de Katholieke Universiteit Brabant.
In ESS van vorige week is Wolfson al ingegaan op de
bijzondere verdiensten die Stevers heeft voor de beoefening van dat vak. Hier wil ik stilstaan bij de opmerkelijke afscheidsrede die Stevers heeft uitgesproken:
Van spelers en scholasten1.
Afscheidsredes van terugtredende hoogleraren zijn
vaak boeiende lectuur. Boeiender meestal dan de openbare lessen waarmee nun pas benoemde collegae het
wetenschappelijke podium betreden. De laatste staan
vol “nieuwe richtingen”, “veelbelovende ontwikkelingen”
en “boeiende onderzoeksterreinen” die de noviet zal betreden. De nieuweling heeft er duidelijk zin in en zal het
vak eens een flink stuk verder helpen. Zijn scheidende
vakbroeder daarentegen is door ervaring wijs geworden. Hij weet dat heel wat van de “veelbelovende nieuwe richtingen” doodlopende paden zullen blijken die niet
werkelijk tot dieper inzicht leiden, ja misschien zelfs de
wetenschap op het verkeerde spoor zetten. En vanuit
die ervaring tracht hij te beoordelen wat van blijvende
waarde zou kunnen zijn en wat niet.
Stevers nu maakt zich grote zorgen over de richting
die de beoefening van het vak der openbare financien
is ingeslagen. Die richting is een steeds verdergaande
formalisering en een steeds grotere nadruk op verfijnde
wiskundige modellen, die echter steeds minder met de
werkelijkheid te maken hebben. De moderne beoefenaars van het vak zijn zozeer in de ban van de wiskunde, aldus Stevers, dat zij al beginnen te differentieren alvorens te hebben nagedacht. Hun grootste zorg is niet
de werkelijkheid te beschrijven en suggesties aan te
dragen voor de oplossing van maatschappelijke problemen, maar hun modellen logisch sluitend te maken. Zij
excelleren op de vierkante centimeter, maar hebben het
veld uit het oog verloren.
Daarbij zijn er volgens Stevers twee groepen te onderscheiden: de ‘spelers’, die zich vermeien in hun mathematische spelletjes en de economie beoefenen als
Part pour Tart, en de scholasten, die met hun min of meer
getoetste modellen wel de werkelijkheid proberen te
verklaren, maar daarbij de betekenis van hun modellen
sterk overschatten. In de wijze waarop zij opgaan in hun
gecompliceerde redenaties volgens strikte methodologische regels, maar met weinig besef van waar men
mee bezig is, vertonen zij veel gelijkenis met de middeleeuwse scholastic! in de nadagen van de scholastiek.
Hun verfijnde economische modellen, hun papers en
hun onderlinge verwijzingen zijn de syllogismen, de disputiones en de questiones van destijds.
Het gaat hier niet om een randverschijnsel in de beoefening van de economie, het is eerder de mainstream
binnen het vak. Wie mee wil tellen, moet een wiskundig
virtuoos zijn, hij moet artikelen publiceren in Engelstalige tijdschriften die alleen voor de eigen club van ingewijden toegankelijk zijn, hij moet citeren en geciteerd
worden. Dat is belangrijker dan dat hij oog heeft voor de
politieke, bestuurlijke, maatschappelijke en historische
aspecten die de uitkomsten van het economische proces in de praktijk bemvloeden. De economische werkelijkheid wordt gereduceerd tot een stelsel van vergelijkingen waarbinnen de onderzoeker met behulp van de
computer aan het rekenen slaat tot hij voor een bepaalde periode een aanvaardbare statistische fit heeft ge-

ESB 5-4-1989

vonden. Het dominante paradigma vat de economie
veeleer op als een natuurwetenschap dan als een
menswetenschap.
Het probleem dat Stevers aansnijdt is niet nieuw. Het
was ook al inzet van de methodenstrijd tussen neo-klassieken, Oostenrijkse school en historische school. En
het sluit aan bij de methodologische discussie tussen
Keynes en Tinbergen in de jaren dertig. Zoals bekend
koesterde Keynes nogal wat twijfels ten aanzien van de
econometrische methoden van Tinbergen. In een bespreking van diens werk voor de Volkerenbond sprak hij
van de ‘alchemie’ van Tinbergen. Naar de ervaring
sindsdien heeft uitgewezen, is het werk van Tinbergen
echter de inspiratiebron gebleken van een zeer vruchtbare onderzoekstraditie. Tot ver in de jaren zeventig
vormde de macro-economische modellenbouw de dominante stroming in de economie. Daaraan kwam een
einde doordat uiteindelijk de modeluitkomsten te zeer
met de werkelijkheid werden verward. Men meende de
economie nauwkeurig te kunnen sturen met macro-economische impulsen die uit de modelberekeningen werden afgeleid, maar zag daarbij de politieke en bestuurlijke aspecten en vooral de micro-economische effecten
van allerlei beleidsmaatregelen over het hoofd, waardoor uiteindelijk het macro-economische beleid uit de
hand liep. De les die men daaruit kan trekken is niet dat
de modeltraditie waardeloos is, maar dat men zich terdege bewust moet zijn van de beperkingen van economische modellen. Wil men het contact met de werkelijkheid niet verliezen, dan moeten ze als instrument van
economische analyse worden aangevuld met meer
kwalitatieve beschouwingen over de actuele context
waarin economische processen zich voltrekken.
Ik zou niet zover willen gaan als Stevers door de
hoofdstroom in de economie als min of meer irrelevant
te bestempelen. Maar ik begrijp zijn zorg dat de verbale, intuTtieve, historische traditie in de economie in het
modellengeweld ten onder gaat. Want de overheid – zowel binnen als buiten de universiteiten – bevordert deze
richting onevenredig, door middel van benoemingen,
door de criteria die zij aanlegt voor de toewijzing van onderzoeksgelden, door de instelling of afschaffing van
leerstoelen e.d. Wie de benoeming van economische
kroondocenten van de laatste jaren overziet, treft daaronder velen die zeer bedreven zijn in de formele analyse van een heel beperkt segment van het economische
vakgebied, maar weinigen die opvallen door een brede
historische visie op het economische proces binnen zijn
maatschappelijke context. En voor het vakgebied dat
Stevers verlaat valt te vrezen dat het niet lang meer zal
duren of geen enkele docent in de openbare financien
weet nog hoe een begrotingscyclus verloopt en hoe een
Miljoenennota in elkaar zit, want met die lokale feitenkennis dringt men niet door in de internationale tijdschriften en draagt men niet bij tot de internationale erkenning
van het ‘centre of excellence’.

L. van der Geest

1. Th. A. Stevers, Van spelers en scholasten, Stenfert Kroese
Uitgevers, Leiden/Antwerpen, 1989.

329

Auteur