Minimumloon vernietigt
banen
Gaat de theorie dat een verhoging van het minimimloon kan leiden tot
verlaging van de werkgelegenheid, op voor de Nederlandse situatie?
In ESB van 7 december jl. poneert
Teulings de stalling dat een hoger
minimumloon leidt tot meer werkgelegenheid1. Hij verklaart het in
een aantal staten van de VS en in
Engeland simultaan voorkomen van
een verlaging van minimumlonen en
stijgende werkgelegenheid op basis
van een monopsonie-model voor de
arbeidsmarkt. In dit model is het arbeidsaanbod voor de ondernemer
niet volledig elastisch, waardoor de
marginale kosten van de extra werknemer hoger zijn dan zijn loonkosten. Wordt een werknemer aangenomen tegen een iets hoger loon, dan
moet dit hogere loon ook aan de
reeds zittende werknemers worden
betaald. Door deze hogere marginale
kosten is de werkgelegenheid lager
dan bij volledige concurrentie. Verhoging van het minimumloon leidt in
dit monopsonie-model tot hogere lonen voor de zittende werknemers en
daarmee tot lagere marginale kosten
van de extra werknemer. En dus kan
de werkgelegenheid toenemen.
Geen consensus
Teulings voert geen overtuigende
argumenten aan waarom dit mogelijk
voor de VS en Engeland geldende arbeidsmarkt-model ook voor ons land
zou gelden. Hij verwijst naar de periode 1981-1983, waar een verlaging
van de minimumjeugdlonen zou hebben geleid tot een daling van het arbeidsaanbod en niet tot een stijging
van de werkgelegenheid. Uit verschillende onderzoeken naar de invloed
van een verlaging van het Nederlandse wettelijk minimumloon blijkt echter consensus te bestaan over het
positieve werkgelegenheidseffect
ervan. Over de omvang van dit effect
bestaat evenwel geen eenduidigheid . De relatieve verlaging van het
minimumloon en de minimumuitkeringen in de periode 1984-1990 heeft
volgens het CPB een positief werkgelegenheidseffect gehad in die periode van circa 35.000 personen en
structured van 50.000 personen3.
Het model
Verderop zal ik beargumenteren
waarom het naar mijn mening onterecht is om een monopsonie-model
voor de Nederlandse arbeidsmarkt
aan te nemen. Maar zelfs indien voor
ons land uitgegaan zou mogen worden van het monopsonie-model voor
de arbeidsmarkt, dan nog moet dit
model geamendeerd worden voor de
Nederlandse situatie. Bij de huidige
invulling van het sanctiebeleid en de
netto-netto-koppeling tussen minimumloon en uitkering” gaan aan de
onderkant van de arbeidsmarkt niet
of nauwelijks extra prikkels uit op
het arbeidsaanbod van een verhoging van het minimumloon. Hierdoor
zal genoemde verandering van het
minimumloon leiden tot een verschuiving van de arbeidsaanbodcurve. Ook in het traject vlak boven het
minimumloon zal de arbeidsaanbodcurve kunnen verschuiven. In caobesprekingen fungeert het koppelingspercentage namelijk al snel als
bodem voor de onderhandelingen .
In de figuur is de uitgangssituatie
voor de onderkant van de arbeidsmarkt de arbeidsaanbodcurve SI,
mede gebaseerd op een minimumloon WML1 . In een monopsonie-model zijn de marginale kosten van een
extra werknemer — voorzover hij
meer verdient dan het minimumloon
– hoger dan zijn loon, hier weergegeven door de marginale kostencurve
MK1. In punt El zijn de marginale
kosten en marginale opbrengsten
aan elkaar gelijk. Ql is de werkgelegenheid. Indien het minimumloon
wordt verhoogd naar WML2 schuift zoals hierboven betoogd – de arbeidsaanbodcurve omhoog (S2).
Ook de marginale kostencurve
schuift omhoog (MK2). Nu zijn in
punt E2 de marginale kosten en marginale opbrengsten aan elkaar gelijk
en is Q2 de werkgelegenheid. De
werkgelegenheid neemt dus af bij
een verhoging van minimumloonkosten.
Bovendien wordt de Nederlandse
arbeidsmarkt niet gekenmerkt door
monopsonie. Immers, het veronder-
Figuur 1. Verhoging van bet minimumloon volgens bet monopsonie-model
1. C.N. Teulings, Hoger minimumloon:
meer werkgelegenheid, ESB, 7 december
1994, biz. 1112.
P t
2. Zie ook SER, Sociaal-economisch beleid
1994-1998, Deel II, Analyse, 94/03-H, biz.
66.
WML3
WML2
WML1
Q3 Q2Q1
3. CPB, De werkgelegenheid in dejaren
tachtig, Werkdocument nr. 41, Den Haag,
december 1991.
4. Zie ook CPB, Gevolgen verlaging minimumloonkosten, een verkenning, Werkdocument nr. 25, September 1988.
5. Zie b.v. A. Koutsoyiannis, Modern Microeconomics, 2nd edition, 1981, biz. 476,
waar uitgegaan wordt van twee arbeidsaanbodcurven, een voor ‘unskilled’ en
een voor ‘skilled labour”.
ESB 4-1-1995
stellen van een of weinig vragers
op de Nederlandse arbeidsmarkt zou
een al te grote simplificering zijn.
En nodig voor de verklaring van de
Nederlandse situatie is het model
niet. Het simultaan voorkomen van
achterblijvende minimumlonen en
relatief teruglopende werkgelegenheid aan de onderkant van de
arbeidsmarkt kan ook worden
verklaard in het meer ‘traditionele’
arbeidsmarktmodel met een voor
individuele ondernemers elastisch
arbeidsaanbod. De Nederlandse arbeidsmarkt wordt gekenmerkt door
een minimumloon boven de evenwichtswaarde zoals die bij volledig
vrije mededinging op de arbeidsmarkt tot stand zou zijn gekomen.
Het in de figuur weergegeven minimumloonniveau WML3 correspondeert hiermee en is gelet op de uitkomsten van de eerder genoemde
onderzoeken naar de effecten van
minimumloonverlaging de juiste
beschrijving van de huidige situatie.
Uitgaande van dit te hoge minimumloon kan het ‘traditionele’
model verklaren dat het achterblijven
van minimumlonen gelijktijdig wordt
waargenomen met het relatief terug-
lopen van de werkgelegenheid aan
de onderkant van de arbeidsmarkt.
Dit als gevolg van verschuiving in de
tijd van de vraag- en aanbodcurves
als gevolg van diverse exogene factoren.
Uit het bovenstaande blijkt dat
voor ons land – zelfs op basis van
het weinig voor de hand liggende
monopsonie-model — moet worden
geconcludeerd dat verhoging van het
minimumloon slecht is voor de werkgelegenheid. Verlaging van het minimumloon blijft een van de belangrijkste instrumenten bij de bestrijding
van de hoge werkloosheid aan de
onderkant van de arbeidsmarkt. Dit
uiteraard naast instrumenten als
scholing, een betere werking van de
arbeidsmarkt, een vermindering van
de wig, een vergroting van de afstand tussen het netto minimumloon
en de netto uitkeringen en een minder toegankelijk uitkeringscircuit.
C. Breedveld
Naschrift
Dat mijn artikel over de relatie tussen minimumloon en werkgelegenheid reaoties zou oproepen mag nauwelijks verbazing wekken. Hogere
minimumlonen horen immers negatieve effecten voor de werkgelegenheid te hebben. Dat recente case-studies voor de Verenigde Staten en
voor Groot-Brittanie tot tegengestelde conclusies hebben geleid is dan
ook een verbazingwekkend resultaat.
Een plausibele theoretische verklaring voor dit effect is het monopsonie-model, waarin een ondernemer
staat tegenover vele werknemers.
Die ondernemer is in de positie om
eenzijdig het loon vast te stellen.
Om een extra werknemer in dienst te
kunnen nemen, zal de ondernemer
een hoger loon moeten bieden. Bij
zijn beslissing om dit al dan niet te
doen maakt hij een afweging tussen
kosten en opbrensten. De opbrengsten zijn de additionele produktie
die de extra werknemer oplevert. De
extra kosten bestaan uit twee componenten: i) het loon voor de extra
werknemer en, ii) het hogere loon
dat hij ook zal moeten betalen aan
de werknemers die hij al in dienst
heeft. Indien het hogere loonniveau
hem wettelijk wordt opgelegd door
minimumloonwetgeving, dan hoeft
hij met die tweede component geen
rekening te houden. Die kostenpost
is dan immers onafhankelijk van de
vraag of hij al dan niet een extra
werknemer in dienst neemt. In andere woorden wordt deze verklaring
ook in de reactie van Breedveld
weergegeven.
De vraag die Breedveld en mij verdeeld houdt is of dit model thans
ook voor Nederland van toepassing
kan zijn. Drie kwesties zijn daarbij
van belang.
Breedveld stelt dat het monopsonie-model niet van toepassing kan
zijn omdat op de Nederlandse arbeidsmarkt zeer vele bedrijven opereren (volledige mededinging). Dit
argument houdt geen stand. Twee
van de drie Amerikaanse onderzoeken hebben betrekking op ‘fast food’
bedrijven. Die bedrijfstak is het ultieDe auteur is secretaris economische zaken
bij het Nederlands Christelijk Werkgeversverbond (NCW). Hij is P.GJ. Janssen
(VNO) en J.J. Borst (Hoogovens) erkentelijk voor hun commentaar op een eerdere
versie van dit artikel.
me voorbeeld van een markt met volledige concurrentie. Desalniettemin
doen zich ook in die markt monopsonie-achtige verschijnselen voor. De
verklaring voor deze paradox ligt in
de aanzienlijke moeite die een de
werknemer zich moet getroosten om
een baan te vinden. Heeft de werknemer eenmaal een baan gevonden,
dan bedenkt hij zich wel drie keer alvorens die weer op te zeggen. Dit
geeft de werkgever monopsoniemacht1.
Breedveld stelt dat er voor Nederland geen eenduidigheid bestaat
over de negatieve effecten van het
minimumloon voor de werkgelegenheid. Er zijn de afgelopen jaren meerdere studies verricht, waarvan de uit-
komsten sterk uiteen lopen. Een
volledige bespreking voert te ver,
maar een aantal aanvullingen op het
betoog van Breedveld zijn op hun
plaats. Ester Mot en ikzelf vinden eerder positieve dan negatieve effecten
van de substantiele verlaging van de
minimumjeugdlonen begin jaren
tachtig2. Van Soest concludeert op basis van het model van Meyer en Wise
dat een verlaging van het minimumloon zou leiden tot een aanzienlijke
stijging van de werkgelegenheid .
Ter illustratie van dit model is in figuur 2 de feitelijke loonverdeling gestileerd weergegeven. Die verdeling
vertoont een pick bij het minimumloon. De gedachte is nu dat het ontbrekende (gestippelde) deel van
deze verdeling ter linkerzijde van het
minimum het verlies aan banen door
het minimumloon weergeeft. Deze
benadering kent twee bezwaren.
Allereerst is de pick in de loonverdeling bij het minimumloon niet consistent met het model van volledige
concurrentie en juist wel met het monopsonie-model. In het volledigeconcurrentiemodel is de beloning gelijk aan de (marginale) produktiviteit
en zou een verhoging van het loon
vanwege wetgeving onmiddellijk leiden tot ontslag. In het monopsonie
1. Deze gedachte is formeel uitgewerkt
door K. Burdett en D. Mortensen, Equilibrium Wage Differentials and Employer
Size, The American Economic Review,
1994. Voor Nederland hebben G. van den
Berg en G. Ridder dit model geschat, zie
G. van den Berg, Het gebruik van evenwichtszoekmodellen voor de analyse van
vraag, aanbod en beleid, in: J. van der
Zee e.a., Tussen frictie en wetenscbap,
KNAW, Amsterdam.
2. W. Salverda, Verlaging minimumloon
helpt niet, Tijdschrift Politieke Ekonomie,
jg. 14, nr. 2, biz. 4-8, komt tot een soortgelijke conclusie.
3. Zie b.v. A. van Soest, Arbeidsparticipatie en minimumlonen, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Den
Haag, 1991.
Figuur 2. De loonverdeling
verdeling
wml
loon
in de figuur van Breedveld wordt
weergegeven. Dat politici in nun
spraakgebruik minimum- loon en uitkeringen aan elkaar gekoppeld hebben, wil nog niet zeggen dat economen die koppeling in hun
spraakgebruik moeten overnemen .
De maximale werkgelegenheidseffecten kunnen worden bereikt door een
vergroting van het verschil tussen
netto uitkering en netto mimimumloon bij gelijkblijvend bruto minimumloon . Een dergelijk beleid is
echter wat anders dan het afschaffen
van het minimumloon, waarvan
slechts negatieve effecten mogen
worden verwacht.
duktiviteit. Dit verklaart de pick in
verdeling bij het minimum.
Het tweede bezwaar is dat de benadering speculatief is. Dat het ontbrekende deel van de verdeling weer
aan de slag komt is slechts een veronderstelling. Het wordt niet onderzocht aan de hand van feitelijke variaties in het minimumloon. Van
Opstal heeft laten zien tot welke
contradicties het leidt als dit wel gebeurt: het model veronderstelt een
omvangrijke werkgelegenheidswinst
De toepasselijkheid van het monopsonie-model wordt vooral bepaald
door de hoogte van de pick rond het
minimum. Hoe kleiner de pick, hoe
groter de kans dat een verhoging van
het minimum tot positieve werkgelegenheidseffecten leidt. Wat dat betreft spreken de data duidelijke taal:
de pick is in de loop van de jaren
tachtig nagenoeg verdwenen.
Ten aanzien van een punt zijn
Breedveld en ik het hartgrondig
eens, alhoewel zijn reactie anders
suggereert. Vanzelfsprekend heeft
een simultane verhoging van het minimumloon en de uitkeringen slechts
negatieve effecten voor de werkgele-
in 1979, als er nauwelijks werkloos-
genheid. Door een verhoging van de
heid is, en een zeer geringe winst in
1985, als er juist wel werkloosheid is.
uitkeringen wordt de aanbodcurve
naar boven geschoven, precies zoals
model hebben ondernemers een zekere ruimte om met die verhoging
mee te gaan, omdat het loon in de
uitgangssituatie lager ligt dan de pro-
Coen Teulings
4. R. van Opstal, Minimumloon en werkloosheid: een empirische studie op microdata uit 1979 en 1985, CPB onderzoeksmemorandum 69, 1990. Zie voor een kritische bespreking van het model van Meyer
en Wise, R. Dickens, S. Machin en A. Man-
ning, The effects of minimum wages on
employment: theory and evidence from
the UK, London School of Economics,
1993.
5. Om deze reden is de verwijzing naar
CPB werkdocument 41 niet correct. In
deze studie wordt immers de gevolgen
van de simultane bevriezing van mimi-
mumlonen en uitkering geanalyseerd.
6. Dit is precies wat wordt bereikt door
de voorstellen van de commissie Andries-
sen. Vandaar dat ik deze voorstellen in
mijn artikel nogmaals heb aangehaald.