Ga direct naar de content

1995: conjunctuurherstel of economisch herstel?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 4 1995

1995: conjunctuurherstel
of economisch herstel?
L.A. Geelhoed*

D

e verbetering van de Internationale conjunctuur kan de structureleproblemen
van de Nederlandse economic wel verhullen maar niet verhelpen. Interne en
externe uitdagingen vragen om vergaande aanpassingen van bet in West-Europa
dominerende sociaal-economische model. In omringende landen is die conclusie al
getrokken. In Nederland zijn ingrijpende structurele hervormingen onontkoombaar,
ook om de sociale cohesie in ons land te handhaven.

In West-Europa is het vorig jaar de omslag in de conjunctuur sneller en steviger geweest dan eind 1993
nog werd verwacht. De prognoses voor 1995 en de
verwachtingen voor 1996, die voor beide jaren duiden op een groei van ongeveer 3%, zijn hoopgevend.
In het OESO-gebied vallen de prestaties van de
Verenigde Staten op. Daar werd in 1994 een economische groei van bijna 4% met een stevige werkgelegenheidsexpansie geboekt. De Amerikaanse economic
begint nu tekenen van oververhitting te vertonen, die
de Fed tot een restrictief monetair beleid nopen.
Daardoor zal de groei dit jaar afvlakken, terwijl de
inflatie beperkt kan blijven tot ruim 3%. De Japanse
economic heeft het pad omhoog weer gevonden, al
blijft de groei dit jaar nog bescheiden met ruim 2%.
Na de uitbundige groei van de laatste drie jaar
zullen de nieuwe economieen in Zuidoost-Azie waarschijnlijk wat minder snel expanderen, al blijft de
groei daar gemiddeld ruim boven het Westeuropese
en Amerikaanse niveau. Gunstig zijn verwachtingen
ook voor verschillende Latijnsamerikaanse landen.
Dichterbij is het beeld in Centraal en Oost-Europa
gemengd. Polen, Hongarije, de Tsjechische republiek
en Slowakije zijn al vrij ver gevorderd in de omschakeling van centraal geleide naar markteconomieen.
De totstandkoming van bestendige bestuurlijke verhoudingen en het financiele en monetaire beleid
daar hebben de voorwaarden geschapen voor een
hoopgevende economische groei in combinatie met
een stabieler wordende prijsontwikkeling. Veel moeilijker is de economische situatie elders in Oost-Europa. Daar blijkt het gebrek aan politieke en bestuurlijke stabiliteit een ernstige handicap.

Uitdagingen voor de Europese Unie
Voor West-Europa heeft het gunstige conjunctuurbeeld de riskante bedriegelijkheid van een bloeiende
klimroos aan een bouwvallige gevel. Het mooie plaatje verhult dat het gebouw van onze economieen drin-

gend aan groot onderhoud toe is. Op wat langere termijn bezien onderscheidt West-Europa zich door hogere begrotingstekorten, een veel hogere collectievelastendruk en een aanzienlijk hogere werkloosheid.
Deze prestaties vinden nun keerzijde in een structured lagere economische groei en in een veel lagere
werkgelegenheidsschepping (zie label 1).
Het trendmatige karakter van de relatieve achteruitgang van de Westeuropese, of ‘Rijnlandse’ economieen zou op zichzelf al aanleiding moeten geven
tot drastische aanpassingen. Immers, de combinatie
van structurele zwakheden en een groeiende inactiviteit van de beroepsbevolking is op den duur economisch noch sociaal houdbaar. Daaraan verandert een
rooskleufige conjunctuurbeweging niets. De prijs
voor verder uitstel van de noodzakelijke aanpassingen zal de komende jaren bovendien snel hoger worden. In de eerste plaats zullen de nieuwe markteconomieen in Centraal-Europa zich willen aansluiten bij
de Europese Unie. Daarvoor pleiten zowel politieke
als economische argumenten. De nu weer oplevende
discussie over de noodzaak om voorlopig handelsbelemmeringen te handhaven tegenover deze nieuwe
markteconomieen is een uit angstvalligheid geboren
pleidooi voor het herstel van een economisch IJzeren
Gordijn. Daarmee zou de Europese Unie bij voorbaat
afstand doen van de rol die zij geo-politiek en geoeconomisch moet spelen. Verdere integratie van Europa is onmogelijk, tenzij wij onze markten voor Centraal- en Oosteuropese produkten openstellen. Dit
betekent onvermijdelijk dat West-Europa zijn produktiestructuren zal moeten aanpassen.
Ten tweede zal onder het nieuwe wereldhandelsbeleid het globaliseringverschijnsel sneller en onverbiddelijker doorzetten. De concurrentiedruk op het
Westeuropese bedrijfsleven zal blijven toenemen. De

* Secretaris-generaal van het Ministerie van Economische

Zaken.

landen van de Europese Unie zullen zich actief moeten bekommeren om hun vestigings- en investerings-

Tabel 1. Enkete Internationale kerngegevens, 1981-1995

klimaat. Deze beleidsconcurrentie strekt zich uit over

de voile breedte van het sociaal-economische bestel.
In de derde plaats vereist de aanpassing van de
economische activiteiten in een meer duurzame richting op wat langere termijn aanpassing van produktieen consumptiepatronen.
De eisen die deze drieledige uitdaging aan de
Westeuropese economieen stelt, staan in schril contrast met de betrekkelijke onbeweeglijkheid van het
dominerende sociaal-economische model in WestEuropa. Duurzaam ecoriomisch herstel is met een
conjuncturele opleving allerminst gewaarborgd. Daarom is het kortzichtig het bestaande ‘Rijnlandse’ model bij voorbaat tot object van institutionele monumentenzorg te bestemmen. Wil de Europese Unie
haar politieke, economische en sociale ambities kunnen blijven verwezenlijken dan zal dit model verregaand moeten worden aangepast.

Sociaal-economische beleidsafstemming
Sinds het begin van de jaren zeventig heeft bij de
coordinatie van het economische beleid van de lidstaten van de Unie het accent gelegen op de afstemming van het nationale financieel-economische en
monetaire beleid. Dit accent is in het Verdrag van
Maastricht nog verder aangezet door het opnemen
van geobjectiveerde criteria voor het financieringstekort, de schuldquote, de prijsontwikkeling, de lange rentevoet en de wisselkoersstabiliteit. De jaarlijks
plaatsvindende z.g. excessieve-tekortenprocedure
waarin de lidstaten op hun budgettaire prestaties
worden beoordeeld, trekt veel politieke aandacht en
werkt thans merkbaar door in het nationale begrotingsbeleid van de lidstaten.
In het voorjaar van 1994 heeft de Ecofin-Raad het
initiatief genomen om in het kader van de coordinatie van het algemene economische beleid, zoals is
voorzien in art. 103 van het EG-Verdrag, aandacht te
besteden aan de werkgelegenheidsontwikkeling binnen de Unie. De in dat kader uitgevoerde analyses
hebben inmiddels geleid tot gerichte aanbevelingen
aan de lidstaten over onderwerpen als de financiering en de ‘incentive’-structuur van de sociale zekerheid, de werking van de arbeidsmarkt, met inbegrip
van de arbeidsvoorwaardenvorming en de belonings-

structuur voor het minder produktieve deel van de

1981-1990

1991-1994

Volume Mbp (procentuele mutatie)
Verenlgde Staten
2,7

2,2

Japan

4,1

1,6

2,3

EU-landen

2,5

1,0

2,5

6,7
2,5
10,0

5,8
2,8
11,3

Werkgelegenheidsgroei (personal, in procenten)
Verenigde Staten
1,8
1,0
Japan
1,2
0,9
EU-landen
0,5
-0,8

2,0
0,8
0,5

Werkloosheid (in % beroepsbevolking)
Verenigde Staten
7,0
Japan
2,5
EU-landen
9,7

3,0

Collectieve-lastendruk (lopende ontvangsten in % van het bbp)
Verenigde Staten
33,5
34,1
34,4
Japan
32,0
34,3
33,3
EU-landen
43,9
45,0
45,6
Overheidssaldo (vorderingensaldo in % bbp)
Verenigde Staten
-3,5
-4,1
Japan
-0,7
0,7
EU-landen
-4,5
-5,5

Bronnen: CPB, EU en OESO.

Nu is onderkend dat de economische kwetsbaarheid
van de Europese Unie mede te herleiden is tot de
indenting van de sociaal-economische ordening in de
nationale sfeer, moet er rekening mee worden gehou-

den dat de Unie in het kader van de economische
beleidscoordinatie daaraan blijvend aandacht zal
besteden en een grotere druk dan voorheen op de
lidstaten zal gaan uitoefenen om het sociaal-economische bestel te flexibiliseren, terwijl hun goederen- en
arbeidsmarkten eveneens flexibeler moeten worden.
De vraag rijst hoe de Nederlandse economic er in de
komende jaren voor zal staan, of wel: wat is onze relatieve positie binnen West-Europa, dat als zodanig al
met ernstige structurele problemen kampt?

Conjuncturele overvloed en structured
onbehagen

beroepsbevolking. Momenteel vallen deze onderwerpen als ‘sociale’ aangelegenheden in het bereik van
de nationale bevoegdheden. Maar de ongunstige economische neveneffecten van de bestaande sociaaleconomische ordening in de nationale sfeer dwingen
ertoe om die ordening tot voorwerp van economische beleidscoordinatie in Unie-verband te maken.
Daarbij is het opvallend dat lidstaten als Duitsland en
het Verenigd Koninkrijk, die steeds grote reserves in
acht hebben genomen tegen de uitbreiding van de
Unie-bevoegdheden op sociaal terrein, het voortouw
nemen bij de uitbreiding van de economische beleidscoordinatie tot traditioneel sociale beleidsonderwerpen. Deze evolutie is in de aanloop naar de re-

Onze inactiviteitscijfers vertonen al sinds het begin
van de jaren zeventig een voortdurend opwaartse beweging. Hetzelfde geldt voor de overdrachtsuitgaven
en collectieve lasten (zie figuur 1). Na elke groeivertraging belanden deze op een hoger niveau. Tamelijk
geringe verstoringen in het structurele groeipad, zo-

cente Europese top van Essen heel markant geweest.

als in de tweede helft van 1992 en 1993, werken hard

ESB 4-1-1995

1995

gemiddelden per jaar

De Nederlandse economic onderscheidt zich niet in
positieve zin van de andere Westeuropese economieen. De grote structurele problemen komen
scherp tot uiting in de ontwikkeling van het bbp per
hoofd van de bevolking. Daarin zakken we, zelfs

naar Westeuropese maatstaven, geleidelijk ver terug.

-2,0
-1,8

-5,0

door in de werkloosheidscijfers. De non-participatie
op de arbeidsmarkt is bijna nergens in West-Europa
zo groot als in Nederland. Het niveau van de werkloosheid is een hardnekkig probleem dat deze eeuw
niet tot een oplossing kan worden gebracht .
Daarnaast kampen wij nog met andere structuurproblemen. Voor een zo open economic als de Nederlandse is het zorgwekkend, dat wij relatief sterk
zijn vertegenwoordigd op produktmarkten die weinig groei beloven, zoals de voedingsmiddelen- en de
bulkchemiemarkt, terwijl wij achterblijven op de expanderende produktmarkten met een hoge kennis-

intensiteit2. Dit is ook zichtbaar in de kennisinfrastructuur. De publieke uitgaven aan R&D liggen weliswaar internationaal gezien redelijk op niveau, maar
zijn in heel beperkte mate relevant voor de door de

marktsector uitgeoefende vraag . De gebrekkige aansluiting tussen private vraag en publiek aanbod van
R&D-activiteiten is, afgezien van het niveau, een
vraagstuk apart. De in de marktsector uitgeoefende
R&D is uiterst kwetsbaar, omdat zij daar vooral is
geconcentreerd bij enkele grote bedrijven. Deze kunnen en zullen hun onderzoeks- en ontwikkelingswerk naar elders verplaatsen, indien de condities ervoor in Nederland verder verslechteren.
Nu de Unie-landen om ons heen de noodzaak tot
soms verregaande aanpassing van hun sociaal-economische model inzien en daarnaar gaan handelen, kan
Nederland daarbij niet achterblijven. Immers, de ex-

terne druk op onze economic is zeker niet kleiner,
terwijl de Nederlandse variant van het Rijnlandse mo-

del in termen van groei en arbeidsparticipatie beduidend slechter heeft gepresteerd dan de Duitse en
Franse varianten. Bij de noodzakelijke verbouwing is
bovendien heel wat achterstallig onderhoud weg te
werken, dat tot uitdrukking komt in de hoog opgelopen staatsschuld en de langdurige werkloosheid. De
gunstige conjunctuur geeft zeker in Nederland geen
aanleiding tot uitstel van de nodige ingrepen in ons
sociaal-economische bestel. Bij een gunstig tij zal de
sociale pijn geringer zijn, terwijl de opbrengsten voor
de werkgelegenheid sneller zichtbaar worden.
In het Regeerakkoord zijn de accenten van een
drieledige aanpak terug te vinden: verdere budgettaire consolidatie, verbetering van de marktwerking op
de goederen-, diensten- en arbeidsmarkt en verster-

king van de publieke aanbodzijde.
Figuur 1.

Budgettaire consolidatie snel afronden

Lastendruk,
inactiviteit 65- _

„

.

,.

, ,

,

en bbp per

De sne’le afrondmg van de budgettaire consolidatie

boofd

blijft van wezenlijk belang voor de structurele verbeLastendruka

15

n

Iiiaotvtteit65-t’

Bbp per hoof dc

K

a. In procenten bbp.

b. Uitkeringsiaren.

c. T.o.v. EU-gemidclelde.

tering van onze economic, ook in de sfeer van werkgelegenheid. Het staat nu vrijwel vast dat Duitsland
nog dit jaar zal voldoen aan de eisen die art. 104C
van het EG-Verdrag aan het vorderingentekort en de
schuldquote stelt. Tegen deze achtergrond is het van
vitaal belang dat ook Nederland zo snel mogelijk aan
de EMU-eisen voldoet. Bij falen is een hogere rentestand en een slechter investeringsklimaat het resultaat. De eindrekening is dan: minder werk.
Tegen deze achtergrond zijn de actuele discussies
over de verdeling van het budgettaire ‘conjunctuurdividend’ voorbarig. Het Regeerakkoord voorziet bij een behoedzame veronderstelling over de economische groei — in een vermindering van het EMU-vorderingentekort van 4% in 1994 naar 2% in 1998 en in
/ 9 miljard lastenverlichting in de micro-sfeer. Nu ten
opzichte van het gekozen behoedzame scenario de
economische groei dit en het volgend jaar aanzienlijk
zal meevallen, is er veel aan gelegen om allereerst de
daaruit voortvloeiende budgettaire opbrengsten zo te
bestemmen dat de schuldquote de sinds vorig jaar ingezette daling kan voortzetten. Zou er dan nog budgettaire niimte overblijven, dan zal een extra lastenverlichting de structuur van onze economic verder
versterken. Zo kan een economische structuurverster-

king samengaan met de gewenste kwalificatie van
Nederland voor de EMU-criteria. Het onlangs in Brussel getoetste convergentieprogramma laat overigens
zien dat bij de huidige gunstige economische prognoses het voor 1998 geplande EMU-tekort van 2%
wellicht al in 1996 kan worden verwezenlijkt. Dat is
geen luxe, omdat de 3%-EMU-norm voor het tekort
een bovengrens is. Bij een gunstige conjunctuur zouden wij daar duidelijk onder moeten blijven. Alleen

dan kan op den duur een stabiel en stabiliserend
begrotingsbeleid worden gevoerd.
De verwezenlijking van dit gunstige perspectief
staat en valt met de strikte bewaking van het afgesproken stringente uitgavenkader. Een zo spoedig
mogelijke afronding van de nog openstaande taakstellingen uit het Regeerakkoord heeft vele voordelen.
Het schept vertrouwen, het geeft bestuurlijk rust, terwijl de discussie over wat verder nodig is voor een
sterkere economie onbelast kan worden gevoerd.
Aanzienlijke financiele taakstellingen voor de collec-

tieve sector mogen niet per se als negatief worden
beoordeeld. Het op gezette tijden opleggen van forse
gerichte financiele taakstellingen dwingt tot een herijking van beleidsprioriteiten. Daardoor zal het totale
overheidsoptreden beter blijven aansluiten bij de eisen die de samenleving in een sterk veranderende
Internationale omgeving aan het publieke handelen
stelt. Een bijkomend voordeel is dat de beleidsvorming en -uitvoering ook in institutioneel opzicht tot
meer lenigheid wordt gedwongen.
1. Volgens berekeningen van het SCP zal in een lage-groeivariant een onacceptabele stijging van de werkloosheidsvoet optreden tot 15% van de beroepsbevolking. SCP,
Societal en cultureel rapport 1994, Rijswijk, 1994, biz. 27-31.
2. Ministerie van Economische Zaken, Science and technology indicators, november 1994.
3. M. Slabbers en B. Verspagen, Stemming 1. Een beoordeling van de Nederlandse technologische positie op basis van
kwantitatieve indicatoren, Maastricht, 1994.

Meer markt en meer marktwerking
Budgettaire consolidatie is een noodzakelijke, maar
niet voldoende voorwaarde voor duurzaam economisch herstel. Een economic die onvoldoende werkgelegenheid schept, is op den duur sociaal noch economisch houdbaar. De keuze in het Regeerakkoord
voor “meer werk” is dan ook een opgelegde.
Afgaande op de ervaringen van de laatste 25 jaar
lijkt het kabinet zich daarmee een bijna onmogelijke
taak te hebben gesteld. Weliswaar nam in de tweede
helft van de jaren tachtig het aantal banen sterk toe,
maar de verhouding tussen actieven en inactieven in
de beroepsbevolking bleef ook toen grosso modo
ongewijzigd . Is daarmee min of meer empirisch aangetoond dat het werkgelegenheidsprobleem bij ons
beleidsresistent is geworden? Als wij de oplossing
trachten te vinden binnen de institutionele grenzen
van het bestaande bestel, luidt het antwoord bevestigend. Op zichzelf zijn de talrijke maatregelen die zijn
en worden getroffen om de aanbodzijde van de arbeidsmarkt weer in beweging te krijgen – zij zijn
vooral op de ‘moeilijke’ segmenten van die markt
gericht – nuttig. Zij kunnen center niet meer dan beperkte en tijdelijke impulsen geven, als de effectieve
vraag naar arbeid achterblijft. Het centrale vraagstuk
is hoe meer ruimte voor het ondernemen te creeren,
opdat er meer ruimte voor arbeid ontstaat.
Uit een reeks verkennende studies die voor een

aantal industrielanden zijn gedaan naar de economische consequenties van een ingrijpende deregulering
en flexibilisering van de goederen- en dienstenmarkten, blijkt dat structurele hervormingen terdege uitzicht bieden op meer werkgelegenheid (zie label 2).
De effecten nemen aanzienlijk toe wanneer tegelijkertijd de arbeidsmarkt wordt geflexibiliseerd. Daarom
is de keuze in het Regeerakkoord voor een stevig in
te zetten programma voor deregulering en flexibilisering van de produktmarkten, in samenhang met
een aanzienlijke verlaging van de bruto-arbeidskosten aan de onderkant van de arbeidsmarkt, in essentie een ernstig te nemen keuze voor meer werk. Alle
berekeningen wijzen crop dat alleen een aanzienlijke
herschikking binnen de overheidsfinancien ter financiering van een substantiate wigverkleining aan de
onderkant, mits gecombineerd met flexibilisering
over een breed front, de doelstelling van ‘meer werk’
binnen bereik kan brengen.
Deregulerings- en flexibiliseringsprogramma’s
zijn alleen in abstracto populair. De feitelijke uitvoering ervan pleegt op grote weerstanden te stuiten,
omdat onvermijdelijk de gevestigde belangen van gepassioneerd optredende ‘insiders’ worden getroffen.
Omdat de stem van de op een zijspoor gezette ‘outsiders’ in de regel aanzienlijk zwakker is, vergt zo’n
operatic veel politick en bestuurlijk doorzettingsvermogen. Van de concrete voortgang, die in betrekkelijk kleine stappen en deelprojecten uiteenvalt, is weinig glamour te oogsten. De lange aanloop naar de
discussie rond de Winkelsluitingswet is illustratief.
Bij de deregulering en flexibilisering van het eco-

nomische bestel in ruime zin, is steeds een herpositionering van de overheidsrol en het publieke domein
in het geding . Heel zichtbaar is dit bij het opheffen

ESB 4-1-1995

Tabel 2. Macro-economiscbe effecten van deregulering en flexibilisering van de produktmarkt (proc. afwij king van het basispad)”

Produktie

Werkgel.

Inflatie

Duitslandb

jaarlijks

-0,4

jaariijks
jaarlijks

•1-03
+0,5
+1,1

+0,6

Nederfand

+0,1
+1,1

-0,6

gecumuteerd

+4,7

+0,5

-63

Nederlandb
Australiec

-0,7

a. Alle berekeningen zijn gemaakt in een algemeen-evenwichtskader en hebben betrekking op de macro-economische gevolgen van een economie-brede
deregulering.

b. Inclusief flexibilisering van de arbeidsmarkt.
c. Effecten op lange termijn.
Bronnen: IMF, The federal Republic of Germany: adjustment in a surplus economy, Occasional paper 84, Washington 1989; P-A.G. van Bergeijk e.a., Measuring the speed of the invisible hand, Kyklos, 1993; J- van Sinderen e.a., De kosten van economische verstarring op macip-niveau, ESB, 23 maart 1994, biz.
274-279 en P. Dee, General equilibrium models and policy advise in Australia,
IFAC “Workshop, Amsterdam, 1994.

of beperken van de domeinmonopolies voor de
Vrije’ beroepen, het privatiseren van daarvoor vatbare openbare nutsvoorzieningen en het verlagen of
wegnemen van bestaande toetredingsbarrieres tot de
markt. In Duitsland en het Verenigd Koninkrijk richt
het dereguleringsstreven zich juist op deze aspecten
van de economische ordening. Ook Nederiand zal
hier tot beleidsinitiatieven moeten overgaan. Van geval tot geval zullen de mogelijkheden tot verruiming
van de marktsector en verscherping van de marktwerking rigoureus moeten worden onderzocht. De cumulatie van micro-economische inefficienties in een opener wordend economisch wereldbestel levert een
steeds groter blijkende handicap voor de Nederlandse economic als geheel op. Dat die handicap werk
kost hebben onze nabuurstaten al begrepen.

De arbeidsmarkt
Uit de ervaringen die tot dusver met structurele veranderingsprocessen in de OESO-landen zijn opgedaan, valt te leren dat de resultaten van een ‘hinkende deregulering’ – dat wil zeggen een verbetering
van de werking van produktmarkten in combinatie
met een rigide blijvende arbeidsmarkt – tegenvallen.
De dan nodige aanpassingsprocessen zullen zich
veel te traag voltrekken .
Onder invloed van de OESO en de Europese
Unie convergeren de beleidsrecepten voor vergroting

van de arbeidsparticipatie. Zo worden in onze directe omgeving – Belgie, Denemarken, Duitsland – nieuwe beleidsprioriteiten gevormd door het verbeteren
van de ‘incentive’-structuur, het tegengaan van oneigenlijk gebruik van de sociale zekerheid, het differentieren van de arbeidsvoorwaardenvorming en vermindering van de indirecte loonkosten. Het hier blijven
4. Zo bedroeg de verhouding van het aantal inactieven ten
opzichte van het aantal actieven 66% in 1980, 83% in 1985
en 82% in 1990. Momenteel is dat 85%.

5. L.A. Geelhoed, Deregulering, herregulering en zelfregulering, in Ph. Eijlander e.a. (red.), Overheid en zelfregulering,
Zwolle, 1993, biz. 33-51.
6. Zie bij voorbeeld D.I. Bos en P.A.G. van Bergeijk, Structurele hervorming: ervaringen in Nieuw-Zeeland, ESB, 14 de-

cember 1994, biz. 1134-1138.

innemen van excentrieke posities zal in een open
produkt- en kapitaalmarkt maar op een manier worden beloond: met minder werk.
Het is wat wrang te moeten vaststellen dat ver-

bestaansvoorwaarden voor degenen, voor wie de
drempel tot de arbeidsmarkt te hoog is geworden,

schillende landen om ons been nu recepten ter ver-

is het nog niet zover, het perspectief alleen al geeft

betering van de werking van de arbeidsmarkt gaan
toepassen, die hier enkele jaren geleden al door het
CPB in zijn lange-termijnstudies werden aanbevolen.
In een wel reagerende omgeving kost de koestering
van het nationale palaver werk.

aanleiding tot bezorgdheid .

De publleke aanbodzijde
De aan mondiale concurrence blootgestelde economieen trachten hun publieke aanbodzijde – dat wil
zeggen hun fysieke, educatieve, technologische en
flscale infrastructuur — zoveel mogelijk te versterken.
Daarbij gaat het niet uitsluitend om de absolute omvang van de overheidsinvesteringen in infrastructuur
in ruime zin, maar ook om een goede afstemming tussen de specifieke behoeften van de desbetreffende

economieen en de uitkomsten van de publieke besluitvorming7.

Hetzelfde geldt voor andere vormen van infrastructuur. Zo geeft het naar verhouding lage niveau
van de collectieve uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling in Nederland reden tot zorg. Er is te meer
reden voor ongerustheid nu blijkt dat slechts een gering deel van de uitgaven rechtstreeks op de behoeften van de marktsector aansluit. Meer is wenselijk,
maar beter is noodzakelijk. Het gaat erom de aansluiting tussen het publieke aanbod en de maatschappelijke vraag te verbeteren. Ook dat vraagt, afgezien
nog van de vraag naar de gewenste omvang van de
beschikbare middelen, om een herpositionering van
de rol en verantwoordelijkheden van de overheid.
De ombuigingen en intensiveringen waarin het regeerakkoord voorziet, bieden een goede aanleiding
de aansluiting tussen het publieke aanbod en de private vraag naar deze overheidsvoorzieningen te verbeteren. Op den duur levert ook dat meer werk op.

Ten slotte: waarvoor is het bedoeld?
Het SCP betoogt in het Sociaal en cultureel rapport
1994 dat het proces van culturele veranderingen —
emancipatie, individualisering en secularisatie – leidt
tot groeiende onzekerheid over de bestaande vormgeving van de sociaal-economische instituties. Op
het terrein van de sociale zekerheid leiden deze culturele veranderingen tot een veranderende maatschappelijke vraag om de nieuwe risico’s af te dekken die
voortvloeien uit een grotere verscheidenheid aan leefvormen. Daarbij is het voor het SCP de vraag of de
nieuwe hoogopgeleide werknemer met een flexibel

arbeidspatroon en een grote mobiliteit wel de norm
moet worden van een nieuwe sociale zekerheid, als
publieke voorziening. Dat geldt a fortiori waar moet
worden vastgesteld dat individualisering bij een stag-

nerende of dalende welvaart zwaar drukt op de huidige arbeidsmarkt en de huidige sociale zekerheid.
De combinatie van een steeds hogere arbeidsproduktiviteit, als voorwaarde voor deelneming aan
het arbeidsproces, en de geleidelijke erosie van de

maakt bij lage economische groei het gevaar van een
permanente onderklasse van uitgestotenen reeel. Al

De eerste zorg moet zijn om de realisatie van het
lage-groeiscenario als een structured gegeven voor
onze economic te voorkomen. De drie hier nader toegelichte accenten uit het Regeerakkoord bieden, als
zij tijdig en in combinatie worden gerealiseerd, zeker
uitzicht daarop. Maar dan nog blijft de vraag of de
sterk veranderende externe en interne omgeving een
restauratie zonder meer van het bestaande sociaaleconomische bestel zou toelaten. Ik denk het niet.
Ingrijpende maatregelen lijken onvermijdelijk.
De kern van het probleem waarvoor we staan, is

dat het economisch handelen, zowel extern als intern
steeds meer buiten het bereik van de staat, en van de
intermediaire verbanden waarvan hij zich bedient, is
geglipt. Daarmee wordt het sociaal-economische bestel als politick bestel intrinsiek kwetsbaar voor externe en interne schokken. De herontdekking van het
marktmechanisme en de pleidooien om op tal van beleidsterreinen meer marktgeorienteerde arrangementen in te voeren, zijn in dit licht bezien begrijpelijk .
Flexibilisering en deregulering zijn uiteraard niet
steeds het panacee voor problemen als de marginalisering van langdurig werklozen of de grote-stedenproblematiek, maar niet zelden is er een opmerkelijke parallelliteit van belangen en oplossingsrichtingen. Zo kan bij voorbeeld het verruimen van de openingstijden van winkels, bedrijven en publieke instellingen bijdragen tot het realiseren van een ’24-uurs
sociale controle’ en verbetering van de veiligheid op
straat . Daardoor neemt ook de aantrekkelijkheid

van binnensteden voor beter opgeleiden die nu forensen toe.
Verbeterde marktwerking komt voor de afnemerconsument tot uiting in een betere prijs-kwaliteitsverhouding en draagt zo bij aan koopkrachtbehoud
of -herstel van brede inkomensgroepen. Belangrijker
is dat meer marktwerking mogelijkheden schept voor
laagopgeleiden om weer aan het werk te komen. Dit,
zonder ingrijpende structurele veranderingen onbe-

reikbare perspectief is van het grootste belang om
de desintegratietendensen in onze samenleving te
keren. Een dergelijke oplossingsrichting zou ik, om
vruchteloze exegeses achteraf te voorkomen, Rijn-

lands noch Angelsaksisch willen noemen. Waarom
niet, in het voetspoor van ons eigen CPB: ‘evenwichtige groei?
L.A. Geelhoed
7. WRR, Besluiten over grote projecten, Rapporten aan de
regering nr. 46, Den Haag, 1994 en OESO, Infrastructure

policies for the 1990s, Parijs, 1993.
8. T.J.A. Roelandt, Verscheidenheid in ongelijkheid, dissertatie, EUR, december 1994.

9. Economic Policy Committee of the European Community, Member states’progress in pursuing policies with a
view to employment creation, Brussel, 28 oktober 1994.
10. A. Heertje, Koersen op kwaliteit. Perspectief voor de
sociaal-democratie, Amsterdam, 1994, biz. 88-89.

Auteur