Met cao-kartel
Drie weken geleden verscheen het speciale nummer
van ESB over kartels. Daarin ging het vooral over kartels op de markten voor goederen en diensten. Kartelvorming komt echter ook op de arbeidsmarkt
voor. Net als ondernemers op produktmarkten proberen werkgevers en werknemers op de arbeidsmarkt
de concurrentie te beperken door bedrijfstak-cao’s af
te sluiten. Om concurrentie van ‘outsiders’ te voorkomen, proberen zij de werkingssfeer van de cao-afspraken tot niet-deelnemers aan het overleg uit te
breiden. Daarvoor wordt de hulp van de regering ingeroepen. De regering voldoet aan dat verzoek door
cao-afspraken algemeen verbindend te verklaren.
De reden om deze zaken op te rakelen is dat de SER
deze week advies uitbrengt over de algemeen-verbindendverklaring (aw) van cao’s. De Raad is unaniem
van oordeel dat er geen aanleiding is om dit instrument ten principale ter discussie te stellen. Dit is niet
verwonderlijk. Als men aan deelnemers aan een kartel vraagt of zij van mening zijn dat de werking van
het kartel moet worden ingeperkt, laat het antwoord
zich raden. Verwonderlijker is het dat de regering de
afspraken van sociale partners als regel klakkeloos
overneemt en zonder inhoudelijke beoordeling aan
derden oplegt. Nog merkwaardiger is het dat dit gebeurt, terwijl de opgelegde verplichtingen in hoge
mate in strijd zijn met het officiele regeringsbeleid.
De algemeen-verbindendverklaring van cao’s zorgt
ervoor dat binnen een bedrijfstak de concurrentie op
het gebied van de loonkosten wordt beperkt. Vooral
voor de laagstgekwalificeerde nineties resulteert dit
in een aanzienlijk hoger loonkostenpeil dan tot stand
zou komen wanneer slechts aan de wettelijke minimumeisen zou worden voldaan. Gemiddeld ligt de
laagste loonschaal in cao’s (bruto) 10% boven het
wettelijk minimumloon; in de bouw is dat zelfs 25%.
Ook het verplicht stellen van elementen als het overeengekomen aantal vakantiedagen, vut-regelingen,
aanvullingen op Ziektewet-, WAO- en WW- uitkeringen e.d. drijft de loonkosten omhoog. Vooral voor
kleine en startende ondernemingen is dat een bezwaar. In veel gevallen gaan de cao-normen verder
dan zij zich kunnen veroorloven en dan de (potentiele) werknemers eisen.
Het opstuwen van de loonkosten door het algemeen
verbindend verklaren van cao’s is in regelrechte
strijd met het regeringsbeleid dat gericht is op vermindering van de werkloosheid en bevordering van
de arbeidsparticipatie. Algemeen wordt erkend dat
beperking van de arbeidskosten van cruciaal belang
is voor de groei van de werkgelegenheid. Zo laat het
CPB in de MEV 1992 zien wat de economische gevolgen zijn van een structured hoger niveau van de reele arbeidskosten1. Een 4,5% hoger niveau van de
ree’le arbeidskosten betekent over de jaren heen
150.000 minder banen en een verhouding inactieven/actieven die 4 a 5 procentpunten slechter is.
Vooral de laagstbetaalden zijn hiervan de dupe. Het
ophogen van de lonen aan de onderkant van het
loongebouw vermindert op ondubbelzinnige wijze
de kans voor laaggeschoolden om een baan te be-
ESB 14-10-1992
machtigen. En juist bij deze groepen concentreert
zich de inactiviteit. Juist daar zit de belangrijkste
doelgroep voor het beleid gericht op verhoging van
de arbeidsparticipatie.
De voorstanders van algemeen-verbindendverklaring van cao’s betogen dat dit instrument de stabiliteit van de arbeidsverhoudingen bevordert2. Dat zal
best waar zijn. In het algemeen zitten werkgevers en
werknemers niet te wachten op een concurrentieslag
op de arbeidsmarkt, die de arbeidsrust verstoort.
Maar die stabiliteit kan gemakkelijk uitmonden in
verstarring. De algemeen-verbindendverklaring ontneemt individuele werkgevers de mogelijkheid om
goedkopere afspraken over de arbeidsvoorwaarden
te maken, als de arbeidsmarktsituatie dat toelaat.
Door het uitbannen van concurrentie verdwijnt een
prikkel die ervoor kan zorgen dat cao-afspraken zich
zoveel mogelijk conform de schaarsteverhoudingen
op de arbeidsmarkt ontwikkelen.
De voorstanders van aw betogen ook dat dit beleid
bijdraagt aan een verbreding van het cao-overleg.
Naast materiele zaken omvatten cao’s steeds meer afspraken over immateriele zaken als kwaliteit van de
arbeid, scholing, kinderopvang e.d. Voor zover het
hierbij gaat om afspraken met het karakter van ‘collectieve goederen’, die aan alle betrokkenen in de bedrijfstak ten goede komen en waarvan niemand kan
worden buitengesloten, kan aw zinvol zijn om ‘liftersgedrag’ te voorkomen. Immers, ook niet-georganiseerden worden zo gedwongen mee te betalen aan
de voordelen die de bedrijfstak als geheel ten goede
komen. Daarnaast kunnen cao-afspraken positieve
externe effecten hebben voor de samenleving als geheel. Denk aan de inspanningen om etnische minderheden, gedeeltelijk arbeidsongeschikten of langdurig
werklozen in te schakelen. Zonder aw zouden deze
afspraken waarschijnlijk niet tot stand komen en zou
het cao-overleg zich verengen tot puur materiele aangelegenheden. De vraag is echter of dit voldoende
rechtvaardiging vormt voor algemeen-verbindendverklaring. Dezelfde ‘goede doelen’ zijn immers door de
loonparagrafen in de desbetreffende cao’s eerst verder buiten bereik gebracht.
Dat de overheid afspraken in strijd met het algemeen
belang zonder inhoudelijke toetsing algemeen verbindend verklaart, is vanuit de historic van de awwet begrijpelijk . Maar inmiddels is de situatie veranderd en hoeft de overheid zich niet langer als uitvoerder van de sociale partners te blijven gedragen.
Laat zij haar eigen verantwoordelijkheid hernemen
en cao-afspraken op hun economische merites toetsen alvorens ze algemeen verbindend te verklaren.
L. van der Geest
1. Centraal Planbureau, Macro Economische Verkenning
1992, ‘s-Gravenhage, September 1991, biz. 82 e.v.
2. Voor een discussie over de pro’s en centra’s van aw, zie G.
Zalm, Betekenis en toekomst van de algemeen-verbindendverklaring, ESB, 15 januari 1992 en H.J. Leemreize, Het belang
van de algemeen-verbindendverklaring, ESB, 15 april 1992.
3. Zie hierover ook G. Zalm, op. cit.