Meer zweet des aanschijns
Aute ur(s ):
E. J. Pommer en E. van Gameren (auteur)
De auteurs zijn werkzaam b ij het Sociaal en Cultureel Planbureau. e.pommer@scp.nl
Ve rs che ne n in:
ESB, 90e jaargang, nr. 4457, pagina 150, 8 april 2005 (datum)
Rubrie k :
Arbeidsmarkt
Tre fw oord(e n):
In Nederland wordt niet minder gewerkt dan elders. De verhouding tussen de oorzaken voor niet-werken is uniek.
Premier Balkenende predikte onlangs voor jonge ambtenaren dat werknemers in Nederland wel een tandje mogen bijzetten: “De
gemiddelde werknemer in ons land werkt zeven weken minder dan zijn collega in de Europese Unie. Dus er is bij veel mensen wel een
beetje ruimte voor wat meer arbeidsuren.” 1 Enkele maanden daarvoor verkondigde minister Brinkhorst naar aanleiding van de
Groeinota dat de werktijd van Nederlanders naar het EU-gemiddelde moest worden getild (ministerie van EZ, 2004a). Nederland zou daar
17% op achter lopen. “Een normale werkweek van veertig uur moet weer het uitgangspunt worden”, aldus een strijdbare minister. 2 Bij
zijn onlangs gepresenteerde visie op een toekomstbestendige verzorgingsstaat, waarin een perspectief op werk en inkomen wordt
geschetst, wijst het kabinet bij monde van minister De Geus op de korte tijd die Nederlandse werknemers gemiddeld per jaar werken en
wordt met enige afgunst gekeken naar de Amerikaanse werknemer (ministerie van SZW, 2004).
De roep om meer beroepsarbeid klinkt steeds luider. 3 Beroepsarbeid wordt vanuit een macro-economisch perspectief gezien als een
belangrijk middel om de toekomst van de verzorgingsstaat veilig te stellen. Met meer mensen aan het werk en meer gewerkte uren per
werkende wil de overheid het hoofd bieden aan nationale trends (vergrijzing) en internationale trends (globalisering) die de Nederlandse
verzorgingsstaat zouden bedreigen. Daarbij wordt vaak een vergelijking gemaakt met andere westerse landen, waar wij maar pover bij
zouden afsteken. Hoe ziet die vergelijking er uit? Het aantal voor werk beschikbare uren kan om verschillende redenen niet geheel
worden benut.
Berekening arbeidstijdeffecten per 15- tot 64-jarige
arbeidspotentieel mw » mu
feitelijke arbeidstijd w » u » p
non-participatie-effect w » u » (1-p)
deeltijdeffect w » (v-u)
werkweekeffect w » (mu-v)
vakantie- en feestdagen mu » (mw-w)
Waarbij: mw = maximum weken per jaar
mu = maximum uren per week
w = gewerkte weken per jaar
u = werkuren per werkende
v = werkuren per voltijder
p = netto participatiegraad
Op basis van de in de diverse landen waargenomen arbeidstijden, wordt uitgegaan van een maximale werkweek (mu) van 44
uur.
Dit kan omdat er mensen aan de kant staan, omdat we niet het hele jaar door werken of omdat we minder uur per week werken. Welke
factoren zijn voor Nederland het meest relevant en doen we het echt zoveel slechter dan andere landen?
Decompositie
In de internationale vergelijkingen die worden gepresenteerd, daalt Nederland af van een toppositie bij de netto-participatiegraad van de
potentiële beroepsbevolking naar een laagste positie bij de gemiddelde werkuren per werknemer. Per hoofd van de beroepsbevolking is
het alweer minder dramatisch en neemt Nederland niet meer de laagste positie in (ministerie van EZ, 2004b). Vertrekkend vanuit het
kerncijfer, het aantal uren dat in potentie voor werk beschikbaar is, kunnen we met een eenvoudige decompositie nagaan welke factoren
verantwoordelijk zijn voor de onderbenutting van het arbeidspotentieel. Preciezer geformuleerd onderscheiden we vier factoren die
‘verklaren’ waarom het beschikbare arbeidspotentieel van de totale bevolking tussen 15 en 65 jaar niet geheel wordt benut: de nonparticipatie, het deeltijdwerken, de gemiddelde voltijd werkweek en de vakantie- en feestdagen.
De non-participatie kan verder worden onderverdeeld naar de reden (werkloosheid, arbeidsongeschiktheid, vervroegde pensionering,
studeren, huishoudelijk werk), maar daar wordt hier verder niet naar gekeken. Het werkweekeffect geeft het verschil weer tussen de
maximale werkuren per week (hier op 44 uur gesteld) en de feitelijke werkuren per week van een voltijder (inclusief overwerk). 4 Het
deeltijdeffect geeft het verschil weer tussen de werktijd van een voltijder en deeltijder.
Vooraf moet wel worden opgemerkt dat een internationale vergelijking problematisch is. Met name het meten van de werkelijke
arbeidstijd stuit op meetverschillen die in de uitkomsten doorwerken. De betreffende OECD-cijfers lijken hier minder geschikt, omdat de
nadruk ligt op vergelijkbaarheid in de tijd en niet op vergelijkbaarheid tussen landen. Dit levert met name voor Griekenland, Spanje en
Finland uitkomsten op die niet goed vergelijkbaar zijn met die van de overige landen. Daarom presenteren wij hier een decompositie op
basis van EIRO-cijfers, waarbij wordt uitgegaan van de gebruikelijke (usual) werktijd. 5 Het verschil met de feitelijke werktijd is gelegen in
ziekte, staking en andere vormen van incidentele tijdelijke afwezigheid. Deze vormen van incidentele afwezigheid worden hier
noodgedwongen tot de gewerkte tijd gerekend.
De cijfers van het EIRO (European Industrial Relations Observatory) zijn gebaseerd op Eurostat-gegevens van nationale arbeidsmarktsurveys. 6 In de analyse zijn zelfstandige ondernemers eveneens opgenomen, maar hun gebruikelijke arbeidstijd en verlof is – mede
vanwege meetproblemen – gelijkgesteld aan die van voltijd werknemers. 7 Het aandeel zelfstandige ondernemers is relatief hoog in de
Mediterrane landen, met name in Griekenland en Italië. Voor deze landen is de ‘gewerkte tijd’ vermoedelijk iets onderschat. Aangezien de
huidige discussie over ‘meer werken’ echter vooral werknemers betreft, werkt deze behandeling van zelfstandige ondernemers eerder
verhelderend dan verhullend.
Nederland geplaatst
Figuur 1 geeft de uitkomsten van de decompositie voor de oude EU-15-landen en de VS (zie het tekstkader voor de berekening). 8 De
landen zijn gerangschikt naar de mate waarin het arbeidspotentieel feitelijk is benut. Daarin prijken de VS duidelijk op kop en nestelt
Nederland zich achter in de middenmoot, waar het landen als Duitsland, België, Frankrijk en Italië duidelijk achter zich laat.
Opmerkelijk is dat Nederland het enige land is waar de vier ‘verklarende’ factoren voor onderbenutting vrijwel even zwaar wegen. Bij de
overige landen domineert de non-participatie of de gemiddelde werkweek als ‘verklarende factor’. Het non-participatie-effect is groot in
enkele Mediterrane landen, waaronder Griekenland (33%), Italië (31%) en Spanje (30%), en gering in Nederland, Denemarken (beide 17%)
en Zweden (19%). Nederland past hier dus in het ‘Scandinavische model’. Het werkweekeffect is groot in Frankrijk (13%) en gering in het
VK (1%) en de VS (4%). Met een gemiddeld voltijds arbeidscontract is een werknemer in het VK per week zo’n vijfenhalf uur langer aan
de slag dan in Frankrijk. Nederland zit hier met een werkweek-effect van 10% aan de hoge kant. Dat geldt ook voor het deeltijdeffect, waar
Nederland met 13% een koppositie inneemt, op de voet gevolgd door het VK (12%). Hier scoren Griekenland (2%), Italië en Spanje (3%)
het laagst. Vakantie- en feestdagen laten weinig spreiding zien, met de VS (27 dagen) en Ierland (29 dagen) als lage uitschieters bij een
EU-15 gemiddelde van 37 dagen. Nederland scoort met 39 dagen niet zo slecht als de premier wellicht suggereert.
Conclusie
De conclusie is duidelijk. Nederland neemt een lagere dan gemiddelde – maar bepaald niet de laagste – positie in bij de benutting van het
arbeidspotentieel. Onder de oude EU-15- landen neemt Nederland de negende positie in en scoort met 46,4% net iets onder het EU-15
gemiddelde van 47,8% bij een maximale werkweek van 44 uur gedurende het gehele jaar van alle 15- tot 64-jarigen. Nederland is wel het
enige land waarbij de vier ‘verklarende’ factoren – arbeidsparticipatie, deeltijdwerk, gemiddelde werkweek, vakantie – van vergelijkbaar
gewicht zijn. Dat maakt een brede inzet van beleidsinstrumenten mogelijk om het arbeidspotentieel verder te benutten, mocht dat vanuit
macro-economische overwegingen noodzakelijk zijn. figuur 1 Of we ons daarmee ook gelukkiger zullen voelen en werkelijk beter af zijn, is
een geheel andere vraag. Daarvoor is een meer fundamentele waardering van de niet-beroepsarbeid noodzakelijk.
Figuur 1. Decompositie van het arbeidspotentieel van 15- tot 64-jarigen,
2003, mu = 44 uur; mw = 52 weken
Evert Pommer en Edwin van Gameren
Literatuur
EIRO (2004) Working time developments 2003. www.eiro.eurofound.eu.int/2004/03/update/tn0403104u.html.
OECD (2004) Employment Outlook. www.oecd.org/document/
62/0,2340,en_2825_495670_31935102_1_1_1_1,00.html.
Ministerie van EZ (2004a) Kiezen voor groei. Tweede Kamer, vergaderjaar 2004-2005, 29696, 1, Den Haag.
Ministerie van EZ (2004b) Aantal gewerkte uren. Tweede Kamer, vergaderjaar 2004-2005, 29696, 40, Den Haag.
Ministerie van SZW (2004) Arbeidsmarkt en sociale zekerheid. Den Haag.
1 Lezing op 14-2-2005 voor Futur (netwerk van jonge ambtenaren) te Den Haag.
2 Interview in de Democraat, september 2004.
3 Daarmee wordt overigens de waarde van de niet-beroepsarbeid – in de vorm van vrije tijd, vrijwilligerswerk en huishoudelijke productie
– bij gebrek aan heldere waarderingsmaatstaven ten onrechte naar de achtergrond geschoven.
4 Verlof op weekbasis (ADV) is verwerkt in het werkweekeffect, verlof op jaarbasis in het vakantie-effect.
5 Bij vier landen zijn er inconsistente verschillen tussen de feitelijke werkweek van een voltijder enerzijds en de contractuele of
gebruikelijke arbeidstijd anderzijds. Zo is de feitelijke arbeidstijd (gemeten door de OECD) in het VK, Griekenland en Spanje duidelijk
hoger dan de contractuele arbeidstijd en is de feitelijke arbeidstijd (gemeten door de OECD) in Griekenland, Spanje en Finland duidelijk
hoger dan de gebruikelijke arbeidstijd (gemeten door de EIRO).
6 EIRO is een project van de European Foundation for the Improvement of Living and Working Conditions, is gevestigd in Ierland en is
opgericht door de European Council.
7 Het onderscheid tussen werknemers en zelfstandigen blijkt in internationaal verband moeilijk vast te stellen.Voor zover dat op basis
van OECD cijfers mogelijk is komt de gemiddelde gewerkte tijd per jaar 3% (Nederland) tot 7% (Griekenland) hoger uit. Deze procentuele
verschillen blijken overigens niet samen te hangen met het aandeel zelfstandigen in de werkzame bevolking.
8 De EIRO-cijfers, gebaseerd op arbeidsmarktsurveys, zijn beter geschikt voor een vergelijking tussen landen dan de OECD-cijfers. De
OECD is van mening dat de betrokken cijfers wel geschikt zijn om ontwikkelingen binnen landen weer te geven maar niet tussen landen
(OECD, 2004:313). Een alternatieve decompositie op basis van OECD-cijfers geeft overigens geen grote verschillen met de hier
gepresenteerde decompositie. Alleen Spanje en Griekenland scoren op basis van OECD-cijfers om onduidelijke redenen beduidend
hoger, waardoor zij in de rangschikking enkele plaatsen zouden opschuiven. De gebruikelijke arbeidstijd (EIRO) ligt – door het meetellen
van afwezigheid wegens ziekte – overigens gemiddeld 5% hoger dan de feitelijke arbeidstijd (OECD, 2004).
Copyright © 2005 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)