In tijden van arbeidsmarktkrapte en maatschappelijke opgaven is het van belang om nieuw mbo-talent op te leiden. In welke mate plukken werkgevers die stageplekken of leerwerkbanen aanbieden de vruchten daarvan?
In het kort
- Na de opleiding gaat circa de helft van de BBL-studenten en een kwart van de BOL-studenten aan de slag bij het leerbedrijf.
- Leerbedrijven lijken er beter dan andere bedrijven in te slagen om pas-afgestudeerden langdurig aan zich te binden.
In het kort
Dit artikel is geschreven op basis van onderzoek in opdracht van het Samenwerkingsverband Beroepsonderwijs en Bedrijfsleven
De beroepspraktijkvorming is een cruciaal en verplicht onderdeel van een mbo-opleiding. De mbo-student doet zo relevante werkervaring op. Het leerbedrijf draagt een deel van de kosten voor het verzorgen van de beroepspraktijkvorming. Die kosten zitten vooral in de tijd die het bedrijf kwijt is aan de begeleiding van de studenten en de loonkosten van een BBL-student of een eventuele stagevergoeding voor een BOL-stagiair (kader 1). Daartegenover staan baten in de vorm van productie die de studenten draaien en bijvoorbeeld de ondersteuning die vanuit de rijksoverheid aan leerbedrijven wordt geboden via de subsidieregeling Praktijkleren. Voor werkgevers rendeert het aanbieden van leerwerkbanen daarmee (Heyma et al., 2019).
Omdat de werkgever tijdens de stageperiode een inschatting kan maken van de productiviteit van de student komen andere baten voort uit de mogelijkheid om jong talent na de diplomering een baan bij het leerbedrijf aan te bieden. Door de arbeidsmarktkrapte lijkt er zelfs sprake te zijn van ‘groenpluk’, waarbij de student vóór diplomering al aan de slag gaat bij het leerbedrijf, zonder de opleiding af te maken. De mate waarin het aanbieden van een BOL-stage of het hebben van een BBL-leerwerkbaan leidt tot het aannemen en behouden van nieuwe werknemers is nog niet integraal onderzocht.
Met behulp van de microdata van het Centraal Bureau voor de Statistiek brengen we in dit artikel in kaart welke mbo-studenten van het afgestudeerdencohort 2020/2021 een betaalde stage of een leerwerkbaan hebben gehad (in de laatste 24 maanden van hun mbo-opleiding), bij welke werkgever dat is geweest, en of de studenten in de twee jaar na afstuderen een arbeidsovereenkomst hebben bij die specifieke werkgever (van minstens 0,6 fte). We kunnen in de microdata alleen betaalde stages en leerwerkbanen waarnemen. Ongeveer 40 procent van de BOL-studenten en 97 procent van de BBL-studenten heeft een betaalde stage of leerwerkbaan (CBS, 2024). Voor BBL’ers zijn de resultaten dus representatief, voor BOL’ers missen we onbetaalde stages en de mate waarin ze bij die werkgevers blijven – deze laatste groep nemen we niet mee in de berekeningen.
Kader 1: Twee leerwegen in het mbo
In het mbo zijn er twee leerwegen waarlangs de beroepspraktijkvorming plaatsvindt. Bij de beroepsbegeleidende leerweg (BBL) werken studenten drie of vier dagen per week bij een leerbedrijf. De rest van de week volgen ze theorieonderwijs op school. Bij de beroepsopleidende leerweg (BOL) brengen studenten relatief meer tijd op school door. Zij brengen tijdens kortere stages het geleerde in de praktijk. De BBL-student heeft een arbeidsovereenkomst bij het leerbedrijf en is dus werknemer. We spreken in dit artikel van een BOL-stageplek en een BBL-leerwerkbaan wanneer we de beroepspraktijkvorming van de twee aanduiden
Vooral BBL-studenten blijven hangen
BOL-stagiairs gaan minder vaak aan de slag bij het leerbedrijf dan BBL-studenten (figuur 1). Bij BOL-studenten gaat het gemiddeld om 18 tot 34 procent dat na één jaar bij het leerbedrijf werkt, bij BBL-studenten is dat 46 tot 64 procent. Dat kan samenhangen met het feit dat BBL’ers tijdens hun opleiding al in dienst zijn bij het leerbedrijf, in tegenstelling tot BOL’ers. Ook is de BBL-leerwerkbaan gedurende de opleiding uitgebreider dan de BOL-stage (in termen van uren op de werkvloer). Daardoor hebben BBL-studenten al een intensievere band met het leerbedrijf en zijn ze ook al meer geïntegreerd in het bedrijf.
Een tweede resultaat zijn de verschillen naar mbo-niveau. Het aandeel dat bij het leerbedrijf aan de slag gaat, is lager voor mbo 2 dan voor niveau 3 en 4. De verschillen tussen niveau 3 en 4 zijn minder groot. Dat is in lijn met andere onderzoeken naar de overgang onderwijs–arbeidsmarkt van mbo’ers (Bussink et al., 2023), waarbij de arbeidsmarktperspectieven van niveau 2-afgestudeerden in den brede minder goed zijn dan die van niveau 3- en 4-afgestudeerden. Daarnaast zijn er signalen dat leerbedrijven het liefst studenten aannemen van hogere niveaus (SBB, 2022). Dat kan meespelen bij het lagere aandeel bij niveau 2 ten opzichte van de niveaus 3 en 4.
Na twee jaar is het aandeel dat bij hun leerbedrijf werkt, lager dan na één jaar. Bij BBL niveau 3 en 4 is dat zo’n tien procentpunt lager, bij BOL is de daling minder groot. Een deel van de studenten blijft dus kort hangen. Hierbij kan een rol spelen dat de jongeren pas net de arbeidsmarkt betreden: een deel van hen zal nog zoekend zijn welke type baan of werkgever bij hen past.
Afgestudeerde die blijven werken bij het leerbedrijf hebben een kleinere kans om van baan te wisselen. Van deze afgestudeerden die na een jaar bij het leerbedrijf werken, geldt voor ongeveer 79 procent dat ze hier na twee jaar nog steeds werken. Van de gediplomeerden die een jaar na afstuderen bij een ander bedrijf werken, geldt maar voor ongeveer 63 procent dat ze een jaar later nog bij hetzelfde bedrijf werkzaam zijn (niet weergegeven). Daarmee lijken de leerbedrijven er beter in te slagen om pas-afgestudeerden langdurig aan zich te binden dan andere bedrijven.
Sectorale verschillen
Wel is er een aanzienlijke variatie naar mbo-sectorkamer – dat is de gehanteerde onderverdeling naar acht sectoren in het mbo. Figuur 2 licht deze verschillen uit. De figuur toont dat de zorg op veel niveaus de sector is waar studenten het vaakst aan de slag gaan bij de betaalde stageplek of leerwerkbaan na afstuderen. In de sectorkamer ‘Techniek en gebouwde omgeving’ gebeurt dat doorgaans minder vaak, maar het is zeker niet de sector waar het laagste aandeel studenten bij de betaalde stageplek of leerwerkbaan aan de slag gaat. Dat is ofwel de sectorkamer ‘Handel’, ofwel ‘Voedsel, groen en gastvrijheid’. Dat zijn sectoren waar de duur tot een substantiële baan na afstuderen sowieso hoger ligt (Bussink et al., 2023). Of studenten blijven hangen na een stageplek of leerwerkbaan lijkt dus mede bepaald te worden door verschillen in de werkgelegenheid tussen sectoren. En mogelijk speelt de coronacrisis in ook een rol. Studenten in de sectorkamers ‘Handel’ en ‘Voedsel, groen en gastvrijheid’ zullen bovengemiddeld vaak zijn geraakt door de sluiting van de horeca en niet-essentiële winkels.
Conclusie
Studenten gaan niet altijd bij hun stageplek of leerwerkbaan aan de slag. En als ze blijven hangen, is een deelvan de studenten (vooral BBL’ers) na twee jaar alsnog weg. Dat betekent dat de werkgevers die deze plekken aanbieden, niet altijd de vruchten plukken van hun inspanningen.
Positief voor werkgevers is dat de mbo-afgestudeerden die bij het leerbedrijf blijven werken, minder vaak van baan wisselen dan afgestudeerden die bij een ander bedrijf aan de slag gaan.
Literatuur
Bussink, H., K. van der Ven en I. Klinker (2023) Studie & werk mbo. SEO-rapport 2023-67.
CBS (2024) Stages, banen en BPV-overeenkomsten van studenten in vo, mbo, ho, 2022/’23. CBS Statistiek, 22 maart.
Heyma, A., P. Donker van Heel, K. van der Ven en L. de Ruig (2019) De maatschappelijke kosten en baten van de beroepsbegeleidende leerweg. SEO-rapport 2019-59.
SBB (2022) Tekorten aan stages en leerbanen: Een veelheid van oorzaken. SBB Rapport, juli. Te vinden op www.s-bb.nl.
Auteurs
Categorieën