Loonverschillen tussen bedrijfstakken
Aute ur(s ):
Wiel, H.P. van der (auteur)
Wetenschappelijk medewerker afdeling Tertiaire Diensten CPB.
Ve rs che ne n in:
ESB, 84e jaargang, nr. 4210, pagina 492, 25 juni 1999 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
loonvorming
De loondifferentiatie tussen Nederlandse bedrijfstakken is beperkt. Het akkoord van Wassenaar heeft deze situatie niet wezenlijk
veranderd.
De vraag naar arbeid en het aanbod ervan, verdeeld naar ondernemingen, sectoren, beroepsgroepen en opleidingsniveaus, sluiten in
het algemeen niet op elkaar aan. Zo is de huidige werkloosheid relatief hoog onder lager opgeleiden en laag onder hoger opgeleiden.
Naar bedrijfstakken bezien is de verdeling van vraag en aanbod ook scheef. Bedrijfstakken als de chemische industrie,
metaalindustrie, bank- en verzekeringswezen en de overige tertiaire dienstverlening kampen met een relatief groot aantal moeilijk
vervulbare vacatures, terwijl elders in bijvoorbeeld de papier- en grafische industrie dit aantal gering is.
Volgens de neo-klassieke gedachte krijgen werknemers met dezelfde kwaliteiten en gelijkwaardige functies bij goed werkende product- en
factormarkten evenveel loon en weerspiegelen loonverschillen tussen bedrijfstakken alleen samenstellingseffecten. Loondifferentiatie is
in principe een smeermiddel voor de arbeidsmarkt, dat een bijdrage kan leveren aan het verminderen van de eerdergenoemde knelpunten.
Immers, bij een goede werking van de arbeidsmarkt dienen de lonen in een bedrijfstak met knelpunten relatief meer te stijgen dan in een
bedrijfstak waar geen knelpunten zijn. Gebruikmakend van bedrijfstakdata wordt daarom in dit artikel nagegaan in hoeverre er in de
laatste 25 jaar sprake is geweest van loondifferentiatie tussen bedrijfstakken in Nederland 1. Tevens worden de Nederlandse resultaten in
een internationaal perspectief geplaatst.
Loonverschillen op termijn
In tabel 1 staat de loonvoet (het gemiddelde loonniveau per arbeidsjaar) voor enkele bedrijfstakken. Dat er loonverschillen tussen
bedrijven bestaan blijkt duidelijk uit tabel 1. In 1995 werd in de bedrijfstak landbouw gemiddeld bijna Æ’ 45 000 per arbeidsjaar verdiend,
terwijl werknemers in de bedrijfstak delfstoffenwinning gemiddeld zo’n Æ’ 60 000 meer verdienden. Bekend is dat dergelijke verschillen niet
alleen uit samenstellingseffecten verklaard kunnen worden. Imperfecties op bepaalde productmarkten kunnen bijvoorbeeld leiden tot
‘rents’ op deze markten, waarvan de factor een deel naar zich toe kan trekken. Interessant is de vraag in hoeverre de verhoudingen in de
tijd stabiel zijn. De variatiecoëfficiënt, gedefinieerd als de standaarddeviatie van het loonniveau ten opzichte van het gemiddelde
loonniveau, is een maatstaf voor differentiatie in loonniveaus tussen bedrijfstakken. Een hogere coëfficiënt duidt op meer differentiatie.
Afgaand op de drie steekjaren in tabel 1 is de loondifferentiatie in de loop der jaren iets geringer geworden.
Tabel 1. Loonvoet (loonsom per arbeidsjaar), 1970-1995
1970
1990
1995
Landbouw, bosbouw en visserij
Metaal- en optische industrie
Aardolie-industrie
Delfstoffenwinning
Openbare nutsbedrijven
Bouw en -installatiebedrijven
Handel
Andere tertiaire diensten
Kwartaire diensten
Overheid
Æ’ 1.000
12,2
42,8
45,0
16,7
61,5
73,5
29,0
90,4
100,2
22,2
93,7
104,0
22,4
67,8
85,4
13,7
57,3
66,8
14,1
50,5
59,3
13,5
48,2
56,4
16,8
55,7
64,8
23,7
68,1
89,2
Totaal
Bedrijven
Variatiecoëfficiënt
16,7
58,4
69,4
15,6
56,6
66,4
0,27
0,24
0,23
Bron: CPB, Lange Reeksen, afdeling Bedrijfstakkencoördinatie.
Na Wassenaar
Tot 1982 greep de regering regelmatig in de loonvorming in. In de jaren zeventig en begin jaren tachtig slaagden werkgevers en
werknemers er een aantal malen niet in om loonakkoorden te bereiken die de regering passend vond bij de economische toestand. Het
Wassenaar-akkoord van 1982, waarbij de sociale partners overeenstemming bereikten in het streven naar loonmatiging ten behoeve van
werkgelegenheid, luidde een periode in waarbij op decentraal niveau afspraken werden gemaakt zonder directe bemoeienis van de
regering. Hierdoor kon beter rekening worden gehouden met de specifieke situatie per bedrijf of bedrijfstak, zoals de groei van de
arbeidsproductiviteit en de winstgevendheid. Heeft deze grotere mate van decentralisatie van het loonvormingsproces na 1982 ook
geleid tot meer loondifferentiatie? Om dit na te gaan is gekeken naar twee perioden: 1972-1982 en 1983-1995.
figuur 1 toont het verloop van de variatiecoëfficiënt in de tijd. Tot 1983 vermindert het verschil in beloning tussen bedrijfstakken. Na
1983 is het beeld minder eenduidig. De wat ruimere mogelijkheden om de loonontwikkeling op decentraal niveau te bepalen lijken
aanvankelijk tot iets meer loondifferentiatie geleid te hebben. Gemiddeld genomen is de variantie in de periode na 1983 echter kleiner dan
de periode ervoor.
Figuur 1. Standaardafwijking van het loonniveau ten opzichte van het gemiddelde (variatiecoëfficiënt) Nederland, 1969-1995
Aangezien ouderen ceteris paribus meer verdienen dan jongeren, en hoger opgeleiden meer dan lager opgeleiden, beïnvloeden
verschuivingen in opleidings- en leeftijdsniveau de stijging van het gemiddelde loon van een bedrijfstak. Gecorrigeerd voor dit
‘structuureffect’ blijft de loondifferentiatie tussen bedrijfstakken beperkt. Ook hier geldt dat de differentiatie tussen bedrijfstakken na het
Wassenaar-akkoord geringer is dan ervoor.
Geringere loondifferentiatie in hoogconjunctuur
De standaarddeviatie van de loonvoetontwikkeling – een andere indicator voor de mate van loondifferentiatie – vertoont een anti-cyclisch
patroon (zie figuur 2). Bij een hoogconjunctuur is de standaarddeviatie in het algemeen kleiner dan bij een laagconjunctuur. Een
verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat in de conjunctuurgevoelige bedrijfstakken bij een laagconjunctuur relatief meer lager opgeleiden
worden ontslagen dan hoger opgeleiden. Hierdoor neemt de ontwikkeling van de gemiddelde loonvoet in deze bedrijfstak sterker toe dan
in de minder conjunctuurgevoelige bedrijfstakken. Bij een hoogconjunctuur is de financiële ruimte in alle bedrijfstakken ruimer, waardoor
het lijkt dat de ene bedrijfstak qua beloning niet wil onderdoen voor de andere bedrijfstak. Dat resulteert in een geringere
standaarddeviatie.
Figuur 2. Vergelijking standaarddeviatie loonvoet-ontwikkeling (linker-as) en conjunctuurindicator (rechter-as), 1969-1995
Een tweede verklaring voor dit patroon kan zijn dat conjunctuurgevoelige bedrijfstakken een relatief grotere behoefte hebben aan
loonflexibiliteit dan ‘ongevoelige’ bedrijfstakken. Een relatief kleiner deel van de beloning bij conjunctuurgevoelige bedrijfstakken bestaat
uit een contractueel vast loon. Bij een laagconjunctuur kunnen ze daardoor hun loonkosten drukken buiten de geldende cao’s om. Dit
kan ook leiden tot meer loondifferentiatie bij laagconjunctuur.
Beperkte loondifferentiatie in internationaal perspectief
In Nederland zijn de verschillen in loonniveaus tussen bedrijfstakken gering in vergelijking met andere landen (zie tabel 2) 2. In 1990
kende Finland de kleinste loonverschillen tussen bedrijfstakken en het Verenigd Koninkrijk de grootste. Vergeleken met die van 1970 is
de rangschikking van 1990 niet substantieel veranderd, met uitzondering van de posities van Frankrijk, het VK en België. Finland
registreerde in 1970 al de geringste loondifferentiatie, terwijl Italië ook toen al tot de landen met de meeste differentiatie behoorde.
Daarentegen kenden onze zuiderburen in 1970 een situatie vergelijkbaar met Nederland, oftewel weinig loondifferentiatie, maar in 1990
was de differentiatie in België in internationaal perspectief omvangrijk. In de meeste landen neemt na 1980 de loondifferentiatie weer toe.
Wel verschilt de mate waarin. In Nederland is de toename bescheiden.
Tabel 2. Een internationale vergelijking van de variatiecoëfficiënt 1970-1990
variatiecoëfficiënt a
1970
1980
1990
Finland
Denemarken
Nederland
Zweden
Frankrijk
Canada
Duitsland
Verenigde Staten
België
Japan
Italië
Noorwegen
VK
0,16
0,19
0,17
0,21
0,31
0,25
0,20
0,26
0,17
0,27
0,47
0,36
0,23
0,09
0,12
0,17
0,19
0,25
0,28
0,24
0,30
0,26
0,28
0,36
0,37
0,27
0,13
0,16
0,19
0,20
0,21
0,24
0,26
0,27
0,28
0,33
0,35
0,40
0,40
loonstructuurb
0,82
0,86
0,95
0,52
0,98
0,86
0,97
0,89
0,92
0,82
a. De landen zijn geordend op basis van de grootte van de loonverschillen tussen bedrijfstakken in 1990.
b. De loonstructuur is de rangordening van bedrijfstakken op basis van de loonvoeten.
Bron: oeso, International sectoral data base, 1996.
Nederland is één van de landen waar de loonstructuur – dat is de rangordening van bedrijfstakken op basis van de loonvoeten – min of
meer stabiel is in de tijd. De loonstructuur van landen als Frankrijk, Duitsland en Nederland verandert nauwelijks in de onderzochte
periode. Bedrijfstakken die in 1970 relatief veel betalen, betalen in 1990 nog steeds veel in deze landen. Zweden is hierop een duidelijke
uitzondering. In tabel 2 is dit ook terug te vinden; in Zweden veranderde bijna de helft van de bedrijfstakken van plaats binnen de
rangschikking op basis van loonvoeten. Zweden kende lange tijd een sterk gecentraliseerde loonvorming. Van boven af werd decennia
lang een gelijke beloning nagestreefd. Vanaf 1983 namen de onderhandelingen op bedrijfstak- en ondernemingsniveau toe. Deze
verandering in institutioneel regime leidde tot een meer marktgerichte uitkomst van het loonvormingsproces 3. Per saldo resulteerde dit
echter niet in meer loondifferentiatie tussen bedrijfstakken maar wel tot een verschuiving in de loonstructuur. De rangordening van
bedrijfstakken is in de loop der jaren anders geworden.
Reden voor beperkte loonverschillen
Een verklaring voor de beperkte loonverschillen tussen bedrijfstakken in Nederland is onder andere naar voren gebracht door Graafland
e.a. 4 Het Nederlandse loonvormingsproces wordt gedomineerd door zogenaamde ‘wage-leading’ bedrijfstakken. Bovendien vertoont het
proces solidaire kenmerken. Bedrijfstakken als bank- en verzekeringswezen, voeding overig, hout- en bouwmaterialenindustrie, en de
papier- en grafische industrie zijn ‘wage-leaders’ in het loonvormingsproces. Alhoewel hier bedrijfstakspecifieke elementen meespelen in
het loonvormingsproces, bepalen desalniettemin macro-economische variabelen grotendeels de uitkomsten. Werknemers met macht
beschermen hun inkomen tegen fluctuaties als gevolg van bedrijfstakspecifieke ontwikkelingen, door de loonontwikkeling te koppelen
aan macro ontwikkelingen. In andere bedrijfstakken is de hoogte van het loon van de ‘wage-leaders’ bepalend naast de macroeconomische variabelen.
Afzetprijzen en arbeidsproductiviteit
Recent onderzoek toont aan dat de groei van de arbeidsproductiviteit tussen bedrijfstakken sterk verschilt 5. In het algemeen blijft de
productiviteitsgroei in de commerciële dienstverlening sterk achter bij die in de industrie, sterker dan de verschillen in toename van de
lonen tussen beide sectoren. Als verschillen in productiviteitsstijging niet tot uiting komen in loondifferentiatie, dan moet dit wel tot
uiting komen in verschillen in de ontwikkeling van de afzetprijzen en/of de winstontwikkeling. Op lange termijn geldt in Nederland vooral
het verband met de afzetprijzen. Een relatief sterke toename van de arbeidsproductiviteit in een bedrijfstak gaat gepaard met een relatieve
daling van de afzetprijzen. Uit de regressie-analyse blijkt dat wanneer de toename van de arbeidsproductiviteit in een bedrijfstak 1%-punt
boven het gemiddelde van het bedrijfsleven ligt, de toename van de afzetprijzen in deze bedrijfstak ongeveer 1% -punt onder het
gemiddelde van het bedrijfsleven ligt.
Slotopmerkingen
De differentiatie in de loonvoetontwikkeling en -niveaus tussen Nederlandse bedrijfstakken is bescheiden. De sectorale loondifferentiatie
in Nederland is gering in vergelijking met andere OESO-landen. Ook na het Wassenaar-akkoord zijn de loonverschillen tussen
bedrijfstakken beperkt gebleven. De meer decentrale loononderhandelingen tussen de sociale partners op bedrijfstakniveau hebben niet
tot meer differentiatie in de ontwikkeling van de lonen geleid. De veel lagere inflatie na 1983 maakte het ook minder makkelijk om
loondifferentiatie tot stand te brengen. Op basis van dit onderzoek is geen uitspraak mogelijk over de vraag of na het Wassenaarakkoord een meer marktconforme beloning heeft geresulteerd dan ervoor.
Verschillen in productiviteitsstijging tussen bedrijfstakken komen in Nederland niet zozeer tot uiting in loondifferentiatie, als wel in de
afzetprijzen. Een relatief sterke toename van de arbeidsproductiviteit in een bedrijfstak gaat gepaard met een relatief geringe stijging van
de afzetprijzen. Gegeven de bestaande instituties en de ervaringen uit het verleden lijkt het minder waarschijnlijk dat via loondifferentiatie
tussen bedrijfstakken een vermindering van knelpunten op de arbeidsmarkt tot stand zal komen
1 Zie voor een uitgerbeide uiteenzetting H.P. van der Wiel, Loondifferentiatie in Nederland na 1969; een sectorale invalshoek, CPB
Researchmemorandum, 154, Den Haag, 1999.
2 Voor deze internationale vergelijking zijn OESO-gegevens gebruikt. Deze kunnen afwijken van de nationale gegevens. Bovendien is
voor Nederland de loonvoet gedefinieerd als loonsom per arbeidsjaar in plaats van loonsom per persoon zoals bij de andere landen. Er
vanuit gaande dat de dienstensector zowel relatief lager beloont als meer deeltijdwerk dan gemiddeld kent, wordt de loondifferentiatie in
de andere landen waarschijnlijk iets overschat.
3 D.A. Hibbs en H. Locking, Wage compression, wage drift and wage inflation in Sweden, Labour Economics, 1996, blz 109-141.
4 Zie J.J. Graafland en J.P. Verbruggen, Macro against sectoral wage equations for the Netherlands, CPB Research Memorandum 103,
Den Haag 1993; en J.J. Graafland en M.H.C. Lever, Internal and external forces in sectoral wage formation; evidence from the
Netherlands, CPB Research Memorandum 114, Den Haag, 1994.
5 Zie H.P. van der Wiel, Productivity slowdown in commercial services, cpb Report 1998/1.
Copyright © 1999 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)