Lokale universiteiten
Laatst mocht ik mij, naar aanleiding van een lustrumsymposium van de Maastrichtse universiteit, bezinnen op het organisatiemodel van onze universiteiten en faculteiten . Mij was gevraagd om dat vanuit
het perspectief van de organisatiekunde te doen.
Andere sprekers hadden al de historische evolutie
van de universiteit geschilderd alsmede de onheilzame werking van de toenemend Haagse orientatie
van de Nederlandse universiteiten sinds de jaren zestig. Ik kon mij dus geheel concentreren op twee
merkwaardige karakteristieken van de universiteit
als organisatie: het ideaal van de meritocratic en het
feit van de differentiatie.
Er zijn weinig organisaties te hedenken die zo gedifferentieerd zijn als universiteiten. Fundamenteel onderzoek, grootschalig onderwijs, patientenzorg, reflectie, beroepsopleiding, maatschappijkritiek, elitevorming, dit alles bevindt zich bij de grotere universiteiten onder een dak. Theologie, kernfysica, hartchirurgie en ontwikkelingseconomie ook.
Vanuit de organisatietheorie is bekend dat differentiatie op zichzelf de effectiviteit van organisaties niet
behoeft te schaden. Maar daarbij geldt een cruciale
voorwaarde. Die voorwaarde is dat er integratiemechanismen voorhanden zijn om de heterogene organisatiedelen te binden. Hoe gedifferentieerder een
organisatie is, des te meer integratie nodig is om effectiviteit te bewaren. Hier wringt, wat de universiteiten betreft, de schoen. Integratiemechanismen
zijn nagenoeg afwezig. Wat bindt het medisch onderzoek aan het economische onderwijs? Wat heeft
een jurist met patientenzorg te maken? Op zichzelf
niets natuurlijk, en er zijn ook weinig middelen om
die binding te vergroten. ledere universiteit is dus
een toonbeeld van’organisatorische differentiatie.
Aan iedere universiteit ontbreken integratiemechanismen. Aan Nederlandse universiteiten wordt de effectiviteit echter bovendien belemmerd door de afgedwongen uniformiteit van het bestuursmodel,
waarvoor nauwelijks argumenten van schaal, scope
of synergic te vinden zijn.
Als alternatief zouden we kunnen denken aan een
federatieve structuur van kleinere eenheden. Eenheden van een kleinere schaal dan de huidige faculteiten, hetgeen voordelen biedt van overzichtelijkheid,
een homogene cultuur, en een grotere betrokkenheid van de medewerkers. Dit zou een evolutie impliceren van het huidige model naar, wat je zou kunnen noemen, een netwerkmodel:
– een model waarin de noodzakelijke bestuurlijke
differentiatie tussen de diverse eenheden beter
gestalte kan krijgen;
– een model, waarin veel meer op basis van wederzijdse afspraken dan op basis van uniforme regelingen wordt gecoordineerd;
– een model waarin meer risico wordt gelegd bij de
kleine eenheden waarin het werk werkelijk gebeurt;
– een model waarin het rendement van goede prestaties ook veel meer ten goede komt aan degenen
die die prestaties hebben geleverd;
ESB 15-4-1992
– een model ten slotte, dat veel
meer de organisatorische flexibiliteit geeft, die nu eenmaal noodzakelijk is in snel veranderende omgevingen.
Wat zou de ontwikkeling naar zo’n
netwerkmodel in de weg kunnen
staan? Haagse regelgeving, natuurlijk, maar laten we daar even van af
zien. Nee, ik vrees dat een belangrijke bron van weerstand ook bij de
universiteiten zelf overwonnen
moet worden. Als we de klassieke
analyse van Alvin Gouldner volgen , bestaan in de universitaire gemeenschap globaal twee typen wetenschappers en bestuurders. Het eerste type is de
‘cosmopolitan’; het tweede type de ‘local’. De ‘cosmopolitans’ identificeren zich primair als leden van
een beroepsgroep, hebben een sterk naar buiten gerichte orientatie en hebben een relatief lage binding
met de organisatie waarin zij werken. Voor de wetenschappelijke ‘cosmopolitans’ gelden vooral de
normen die internationaal gelden voor hun beroepsgroep. ‘Locals’ daarentegen identificeren zich sterker met de specifieke organisatie waarin zij werken,
zijn minder research-gericht, koesteren sterker het
gelijkheidsideaal en minder het meritocratische ideaal, en zijn uit zichzelf bestuurlijk of politick actiever. Beide groepen zijn nodig aan de universiteit.
Tussen beide zal altijd spanning blijven bestaan. Die
kan worden verminderd door meer verscheidenheid
in bestuursvormen en arbeidsvoorwaarden toe te
staan dan tot nu toe in Nederland gebruikelijk is.
Ook daarvoor zou een netwerkmodel geschikt zijn.
Welke groep zal van harte meewerken aan de evolutie naar zo’n netwerkmodel, denkt u? En welke
groep zal blokkades daarvoor opwerpen, met name
in het ‘politieke circuit? Als u die vragen vanuit een
economische analyse wilt beantwoorden, kan dat.
Daarvoor moet u zich realiseren dat het organisatiekundige onderscheid tussen ‘locals’ en ‘cosmopolitans’ een stevig economisch fundament heeft. ‘Cosmopolitans’ zijn immers degenen met een sterkere
positie op de externe arbeidsmarkt. Zij zijn daardoor eerder bereid risico’s te lopen. ‘Locals’ zijn
meer aangewezen op de interne arbeidsmarkt van
de specifieke organisatie, waarvoor zij werken. Zij
hechten sterker aan bestaande zekerheden.
John Kenneth Galbraith was blijkbaar een ‘cosmopolitan’. Van hem is immers de volgende uitspraak afkomstig: “The trouble with tenure is, that those who
deserve it, don’t need it and those who need it,
don’t deserve it.”
H. Scbreuder
1. De bijdragen aan dit symposium zullen verschijnen in
Universiteit en Hogeschool.
2. A.W. Gouldner, Cosmopolitans and locals: toward an
analysis of latent social roles, Administrative Science Quarterly, 1957.
363