Langdurige werkloosheid in
Nederland
Er zijn belangrijke aanwijzingen te vinden dat de werkenden de loonvorming domineren.
Werkenden lijken daarbij overigens wel rekening te houden met langdurig werklozen. In
dit artikel bekijkt de auteur welke aanwijzingen er gevonden kunnen worden in de
schattingen van de Phillipscurve over de aard van de loonvorming en welk
werkloosheidsbeleid dit impliceert. De voornaamste conclusie is dat een specifiek beleid
gericht op langdurig werklozen geen duurzaam effect heeft op him positie, tenzij wellicht
door een dergelijk beleid concrete knelpunten op de arbeidsmarkt worden weggenomen.
Het werkloosheidsbeleid moet in eerste instantie gericht zijn en blijven op loonmatiging.
DR. C.B. MULDER*
De Nederlandse arbeidsmarkt maakt een zeer turbulente tijd door. De werkgelegenheid vertoont een sterke groei.
Het arbeidsvolume in bedrijven is tussen 1983 en 1988 met
7,5% gestegen. De werkloosheid daarentegen, lijkt zich na
een periode van sterke groei, te stabiliseren op een zeer
hoog niveau. Als men uitgaat van werkloosheidscijfers die
gecorrigeerd zijn voorde vele definitiewijzigingen, dan blijkt
dat de werkloosheid zich sinds 1983 rond een niveau van
600.000 mensen beweegt. De werkloosheid lijkt, met andere woorden, een zeer hardnekkig karakterte bezitten1.
Terwijl de werkloosheid zich stabiliseert op een zeer
hoog niveau, trekken de lonen weer aan. In de figuur is de
reele loonstijging (loonsom per werknemer) afgezet tegen
het werkloosheidspercentage. Deze relatie staat bekend
als de Phillipscurve. Uit de figuur blijkt dat de loonontwikkeling, gelet op de omvang van de werkloosheid, de laatste
jaren relatief uitbundig te noemen is.
Verschillende economen zien in de combinatie van eenhardnekkige werkloosheid en relatief grote loonstijgingen
een aanwijzing dat langdurig werklozen niet meetellen bij de
loonvorming2. Indien de langdurig werklozen namelijk niet
meetellen bij de loonvorming, gaat er van de werkloosheid
een geringer matigend effect op de lonen uit. Daardoor blijft
de werkloosheid hoog waardoor de kansen op werk van
langdurig werklozen laag blijven. De langdurig werklozen
zouden daardoor vrijwel permanent werkloos blijven en aldus het hardnekkige karakter van de werkloosheid verklaren.
Twee theorieen richten zich met name op de verklaring
van het niet meetellen van langdurig werklozen bij de loonvorming. De zogenaamde insider/outsider theorieen verklaren dit verschijnsel door er vanuit te gaan dat de werkenden,
de insiders, hun macht bij de loononderhandelingen alleen
ten eigen bate en niet mede ten behoeve van langdurig
werklozen aanwenden3. Hun macht ontlenen de werkenden
aan ontslagbescherming, stakingsrecht en voor Nederland
de cao-wetgeving. Daarentegen ligt in de zogenaamde ‘duration’ of duur-theorie de nadruk op de onmacht van de
langdurig werklozen zelf4. Zij raken doorde lange werkloosheidsduur ontmoedigd, verliezen hun produktiviteit (human
capital veroudert) of worden gediscrimineerd (hen wordt ten
onrechle een lage produktiviteit toegeschreven).
132
De consequenties van de Phillipscurve
In de meeste, in Nederland gangbare macro-economische modellen wordt de werkloosheidsontwikkeling gedomineerd door de loonkostenontwikkeling. Dit is de resultante van enerzijds een werkgelegenheidsontwikkeling waarin
naast eventuele exogene vraagfactoren, zoals de wereldhandel en de rente, de loonkosten een belangrijke rol
spelen en anderzijds van een ontwikkeling van een beroepsbevolking, die overheerst wordt door demografische
en sociaal-culturele factoren (zoals vergrijzing, WAO,
* De auteur is werkzaam bij de Katholieke Universiteit Brabant en
is dank verschuldigd aan dr. A. van Schaik, drs. H. Keuzenkamp,
prof. Th. van de Klundert en prof. F. van der Ploeg voor nuttige
discussies en commentaar op een eerdere versie van dit artikel.
1. Het aantal uitkeringsgerechtigde werklozen beweegt zich sinds
1983 rond de 650.000.
2. Er zou sprake zijn van hysterese: padaf hankelijke werkloosheid.
Dat wil zeggen dat de evenwichtige werkloosheid afhangt van de
feitelijke werkloosheid in het verleden. Zie bij voorbeeld, O. Blanchard en L. Summers, Hysteresis in unemployment, European
Economic Review, 1987.
3. In de zogenaamde vakbondsloonzettingstheorieen wordt de
loonvorming beTnvloed door rationele vakbonden die in principe
de inkomenseffecten van looneisen afwegen tegen de werkgelegenheidseffecten (A. Oswald, The economic theory of trade unions: an introductory survey, Scandinavian Journal of Economics,
1985, C. Mulder, New-clasical macroeconomics, trade unions and
unemployment, PhD thesis LSE, 1989). Een speciaal geval van
deze theorie ontstaat wanneer de vakbonden zich alleen om het
nut van hun leden bekommeren (A. Carruth en A. Oswald, On
union preferences and labour market models: insiders and outsiders, The Economic Journal, 1987). Deze laatste benadering
vertoont grote overeenkomst met de insider/outsider theorieen (A.
Lindbeck en D.J. Snower, Union activity, unemployment persistence and wage-employment ratchets, European Economic Review, 1987). De bron van de macht van werkenden is in deze
theorieen echter ruimer bepaald. Deze kan bij voorbeeld ook
samenhangen met ontslagbescherming van zittende werknemers. In dit artikel worden de verschillende theorieen ook wel
aangeduid als theorieen waarbij de werkenden de loonvorming
domineren.
4. Zie bij voorbeeld, R. Layard, en S.J. Nickell, The performance
of the British labour market, Centre-for Labour Economics discussion paper, 1986.
werkenden daarentegen geen invloed op de loonvorming
hebben zou het beleid primair op de werklozen moeten
worden gericht. In dat geval ligt het bij voorbeeld voor de
hand om een scholingsbeleid te voeren en om het sanctiebeleid bij baanweigering en dergelijke aan te scherpen.
De grote rol van de wig nu, vormt een belangrijke aanwijzing dat werkenden een grote invloed op de loonvorming
uitoefenen. Daar gaat de volgende stelling over.
Figuur. Phillipscurve 1964-1987
6 5
I
J
–
a
3 -•
1
2J
2
Stelling_______________________
,!
i
4
6
I
10
14
Werkloosheid %
emancipatie). Gegeven de exogene factoren is de rol van
de loonontwikkeling doorslaggegevend voor de ontwikkeling van het saldo van de werkgelegenheid en de beroepsbevolking, de werkloosheid.
In Nederland is het gebruikelijk om de loonvorming in
een dergelijk model via de Phillipscurve te modelleren, dat
wil zeggen via een loonvergelijking waarin de hoogte van
de werkloosheid (u, in procenten van de beroepsbevolking)
een essentiele plaats inneemt. Vrijwel altijd wordt daarbij
ook een plaats ingeruimd voor produktiviteitseffecten, (y-l),
prijscompensatie, p, en voor een afwentelings- of wigterm,
hier aangeduid met het drieletter woord wig, die het effect
van de hoogte van de belasting- en sociale premiedruk op
de lonen weergeeft. Daarnaast wordt recentelijk betoogd
dat de werkloosheid gecorrigeerd moet worden voor het
aantal langdurig werklozen, ui (in procenten van de beroepsbevolking), omdat deze slechts beperkt invloed uitoefenen op de loonvorming,
(1) w = yi p + 72 wig + 73 (y-1) – 74 u + 75 ui
Y5 ^ 74
Voor het werkloosheidsbeleid heeft een loonvormingsrelatie, zoals deze Phillipscurve belangrijke consequenties. Wanneer de coefficient Y5 positief is, tellen langdurig
werklozen minder zwaar mee als hetgaat om loonmatiging.
Daaruit volgt dat een specifiek beleid gericht op het weer
‘mee laten tellen’ van langdurig werklozen veel vruchten
kan afwerpen als het gaat om werkloosheidsbestrijding. Zo
propageren Kapteijn, Keuzenkamp en Van der Ploeg in een
recent artikel in ESB over langdurige werkloosheid in Nederland5, een scholingsbeleid voor langdurig werklozen op
basis van een positief geachte coefficient YSVoor het te voeren beleid zijn echter niet alleen de
hoogte en significantie van de geschatte coefficienten van
de Phillipscurve van belang, maar is ook de interpretatie
van de loonvormingsvergelijking belangrijk. Voor het beleid
maakt het veel uit of langdurig werklozen niet meetellen bi]
de loonvorming, omdat werkenden zich niet om de positie
van langdurig werklozen bekommeren, zoals dat in insider/outsider-theorieen wordt betoogd, of dat dit komt omdat langdurig werklozen geen effectief arbeidsaanbod vormen, omdat ze ontmoedigd raken, hun produktiviteit verliezen enzovoort, Indien werkenden de loonvorming domineren, en de langdurig werklozen daarbij niet meetellen, dan
ligt het voor de hand ook als beleidsoptie te overwegen om
de invloed van de werkenden op de loonvorming te beperken. Op die wijze zouden de werkgelegenheidskansen van
langdurig werklozen bevorderd kunnen worden. Indien
ESB 7-2-1990
De sterke loonsom (per werknemer) opdrijvende werking van de wig (Yz>0), wordt niet gevonden als de arbeidsmarkt vrij functioneert, maar wel als werkenden de loonvorming domineren.
De motivatie voor deze stelling verloopt als volgt. Bij een
vrij functionerende arbeidsmarkt komt het loon, net zoals
in de tekstboeken, tot stand op dat niveau waar vraag en
aanbod van arbeid aan elkaar gelijk zijn en de markt
derhalve ruimt. Nu blijkt uit allerlei microstudies dat het
aanbod van arbeid tamelijk ongevoelig is voor de wig6. Een
hogere wig leidt nauwelijks tot een lager aanbod van arbeid. Dus als de wig verandert verschuift de aanbodcurve
van arbeid niet noemenswaardig. De loonsom per werknemer, waarbij de vraag en aanbodcurve elkaar snijden en
de arbeidsmarkt ruimt, verandert dus ook nauwelijks. Omdat het aanbod van arbeid ongevoelig is voor het loon,
nemen de werknemers een wigstijging volledig voor hun
rekening in de vorm van een netto-loondaling, terwijl de
loonsom per werknemer, de voor werkgevers relevante
variabele, en de werkgelegenheid onveranderd blijven.
Keer op keer echter wordt in Nederlandse loonvormingsstudies gevonden hoe belangrijk de wig c.q. afwenteling is
voor de loonsom per werknemer7. Dit blijkt ook het geval te
zijn bij de verderop in dit artikel te presenteren schatting van
de Phillipscurve. Men kan zich afvragen wat er dan wel aan
de hand is op de arbeidsmarkt, waardoor de wig zo’n belangrijke rol speelt? In de sterk ge’ihstitutionaliseerde Nederlandse arbeidsmarkt ligt het voor de hand om de verklaring in de
rol van de werkenden bij de loonvorming te zoeken. Werkenden kunnen moeilijk ontslagen worden en vakbonden kunnen algemeen verbindende contracten met de werkgevers
afsluiten. Dit maakt de positie van werknemers in impliciete
en expliciete loononderhandelingen tamelijk sterk.
De belangrijke rol van de wig in de loonvorming blijkt goed
te kunnen worden verklaard in het kader van verschillende
geformaliseerde theorieen die uitgaan van een dominante rol
van werkenden in de loonvorming. Met name indien er
sprake is van onderhandelingen tussen werknemers en
werkgevers waarin het loon wordt bepaald of indien er voor
werkenden een kans op werkloosheid bestaat, zal een verandering van de wig de lonen beinvloeden8. In het eerste
5. A. Kapteyn, H.A. Keuzenkamp en F. Van Der Ploeg, De hardnekkige werkloosheid in Nederland, ESB, 16-8-1989.
6. Hiervoor zij verwezen naar de arbeidsaabodstudies van Kapteyn, Wottiez, Siegers en anderen die in het in voetnoot 5 vermelde
artikel worden genoemd. Bovendien moet bedacht wordt dat de
verhouding tussen uitkeringen en nettp lonen in Nederland weinig
door de wig wordt beTnvloed omdat wigveranderingen doorgaans
op beide inkomenscomponenten van toepassing zijn.
7. Zie voor een overzicht van een aantal empirische resultaten J.
Graafland en F. Huizinga, Modelling a wage equation for the
Netherlands, a cointegration approach, CPB Research Memorandum, nr. 51,1988.
8. De eerste benadering is de zogenaamde ‘right to manage’
benadering uitgewerkt door S. Nickell en M. Andrews, Unions, real
wages and employment in Britain 1951-1979, Oxford Economic
Papers, supplement, 1983. De tweede benadering kan worden
gevonden in C. Bean en R. Layard, Why does unemployment
persist, Centre for Labour Economics, Discussion Paper, nr. 321,
London School of Economics, 1988.
133
geval zullen de nadelen van een hogere wig over de onderhandelende partners worden verdeeld. Deels zal de loonsom
per werknemer toenemen, deels zal de stijgende wig tot een
lager netto-loon leiden. In het tweede geval is net resultaat
eveneens dat werkenden de wig (deels) afwentelen. Wanneer werkenden hun invloed aanwenden om belastingen af
te wentelen bestaat de prijs die zij hiervoor betalen uit een
toegenomen kans op werkloosheid. Een dergelijk keuzeprobleem zal doorgaans leiden tot een deeloplossing; deels het
netto-inkomen via afwenteling beschermen, deels de kansen
op werkloosheid op de koop toenemen9.
De belangrijke rol van de wig in de Nederlandse loonvorming maakt dus aannemelijk, dat werkenden de loonvorming domineren. Dat wil echter nog niet zeggen dat in
de loononderhandelingen geen rekening wordt gehouden
met langdurig werklozen. Of langdurig werklozen al dan
niet meetellen bij de loonvorming is een empirische vraag.
de volgende schatting mag blijken. Bij de interpretatie van
deze vergelijking zal daarom wat uitgebreider worden stilgestaan,
(3) Aw = -0,35 + 0,64Ap + 0,31 A(y-l) + 0,33Awig + 1,71 Av
(1,4) (4,2)
(2,6)
(4,1)
(3,1)
-0,40w-i+0,35p-i +0,38(y-l)-i +0,25wig-i -0,046ln(u-i)
(3,5)
(2,6)
(3,8)
(2,6)
(3,2)
2
R = 0,944
DW = 1,59
X2 = 1,02 (LM test autocorrelatie residuen)
In vergelijking (3) zit vanwege de error-correctievorm
een lange-termijnevenwicht ingebed. Door de groeivoeten
(de A’s) op nul te stellen en de vertraagde te verklaren
variabele (w-i) naar links te halen kan dit lange-termijnevenwicht worden bepaald als:
(4) w = – 0,88 + 0,88 p + 0,95 (y-1)+ 0,63 wig – 0,12 ln(u)
Loonvorming en langdurig werklozen ____
Graafland heeft in navolging van Nickell en Layard een
Phillipscurve in de vorm van vergelijking (1) geschat10.
Daaruit zou blijken dat langdurig werklozen helemaal niet
meetellen bij de loonvorming. Uit de hierna volgende schatting van de Phillipscurve blijkt dat, in tegenstelling tot het
resultaat dat Graafland verkrijgt, langdurig werklozen wel
mee tellen bij de loonvorming.
Om misspecificatie door een verkeerde dynamische
structuur te voorkomen, is deze Phillipscurve in de vorm
van een error-correctievergelijking geschat. Deze wijze
van formuleren heeft namelijk als voordeel dat zij een zeer
algemene dynamische structuur heeft, waarbij de korte-termijnontwikkeling kan afwijken van de lange-termijnontwikkeling. De korte-termijnontwikkeling wordt sterk bepaald
door de A-termen, terwijl de niveau variabelen (in logaritmen) de lange termijn ontwikkeling bepalen11.
(2) Aw = 0,57 + 0,85 Ap + 0,42 A(y-l)+ 0,25 Awig+ 0,55Av
(2,1) (5,3)
(2,7)
(2,6)
(0,9)
-0,49w-i+0,40p-i + 0,64(y-l)-i + 0,04wig-i
(2,6)
(2,0)
(3,0)
-0,69u-i -0,10u-i
(1,4)
(0,1)
(0,6)
R2 = 0,930
DW = 1,52
t-waarden tussen haakjes
schattingsperiode 1958-1987
A = eerste verschil van de logaritme (Aw = w – w-i). Alle
variabelen behalve de vacatures en de werkloosheid
luiden in logaritmen.
v = vacatures in procenten van de beroepsbevolking
(GAB-cijfers)
Het belangwekkende van deze vergelijking (2) is dat de
coefficient van de langdurig werklozen (ui), niet significant
van nul verschilt (t = 0,1), terwijl het gewone
werkloosheidspercentage (u) significant (90%) negatief s
(t=1,4). Hieruit kan dus worden opgemaakt, dat langdurig
werklozen normaal meetellen in de loonvorming namelijk
via het gewone werkloosheidspercentage. Dit verschil met
Graafland lijkt te maken te hebben met de beperkte dynamische specificatie en de afwezigheid van vacatures in
diens specificatie12.
In vergelijking (2) is een rechtlijnig verband verondersteld tussen de werkloosheidspercentages enerzijds en de
lonen anderzijds omdat dit de toets met betrekking tot de
rol van de langdurig werklozen vergemakkelijkt. Een kromlijnig, logaritmisch verband tussen de werkloosheid en de
lonen voldoet echter beter (ln(u) in plaats van u), zoals uit
134
Opvallend aan dit lange-termijnevenwicht is dat de parameters van het vertraagde niveau van het prijspeil, de
arbeidsproduktiviteit en de lonen niet significant (95%) van
elkaar verschillen. Door de parameters van het prijspeil en
de arbeidsproduktiviteit gelijk te stellen aan de parameter
van de vertraagde lonen (0,40), kan uit vergelijking (3) de
volgende relatie voor de loonkosten per eenheid produkt
worden verkregen:
(5) (w+l-p-y) = – 0,88 + 0,63 wig – 0,12 ln(u)
Vergelijking (5) is dus bij benadering gelijk aan (4). Uit
deze schatting van de Phillipscurve volgt derhalve dat er
op lange termijn sprake is van loonkosten per eenheid
produkt die negatief worden beTnvloed door de werkloosheid en positief door de wig tussen bruto en netto-loon. Een
wigverhoging heeft derhalve een structured stijging van de
de loonkosten per eenheid produkt of te wel de arbeidsinkomensquote (die zijn immers aan elkaar gelijk) tot gevolg.
Dit brengt met zich mee dat de werkloosheidsontwikkeling,
gegeven de ontwikkeling van exogene factoren zoals de
wereldhandel, de Internationale rente en de demografie,
voornamelijk door de omvang van de wig wordt bepaald.
Doorde hogere arbeidsinkomensquote daaltde structured
omvang van de werkgelegenheid.
Op korte termijn (zie (3)) is er sprake van een wat andere
ontwikkeling van de lonen dan op de lange termijn. In plaats
van door de werkloosheid, wordt de loonontwikkeling bei’nvloed door het aantal vacatures. De bijzonder significante
wig tussen bruto en netto-loon blijkt op korte termijn bovendien slechts voor een derde doorte werken in de loonsom,
tegen tweederde op lange termijn. Soortgelijke effecten
treden eveneens voor het prijspeil en de arbeidsprodukti9. De eventuele beperkte invloed van langdurig werklozen op de
loonvorming, kan in deze theorieen bij voorbeeld verklaard worden
als werkenden geen rekening houden met de nadelige effecten
van afwenteling voor kans op werk van de langdurig werklozen.
10. J. Graafland, Hysteresis in unemployment in the Netherlands,
De Economist, 1988.
11. Nieuw aan deze schatting voor Nederland is voorts dat de wig
tussen het bruto en het netto loon van de zogenaamde modale
werknemer is gebruikt om te pnderzoeken in hoeverre belastingen
en premies leiden tot loonstijgingen.
12. In vergelijking (2) is het werkloosheidspercentage voor de.
korte termijn vervangen door het percentage vacatures omdat
vacatures de arbeidsmarktspanning op korte termijn beter bleken
weer te geven dan de werkloosheid. In een meer recente studie
volgen Graafland en Huizinga eveneens een meer dynamische
benadering en wel de zogenaamde coTntegratie benadering (zie
voetnoot 7). Deze benadering levert als eindresultaat een vergelijking op in de vorm van (2). Zij vinden voor de periode 1963-1986
dat de langdurig werklozen niet meetellen bij de loonvorming.
Wanneer vergelijking (2) voor 1963-1986 wordt geschat krijg ik
nog steeds als resultaat dat langdurig werklozen wel meetellen bij
de loonvorming.
vrteit op. Ook het prijspeil en de arbeidsproduktiviteit werken pas op lange termijn volledig door in de lonen (de
coefficient is dan niet significant verschillend van 1)13.
Econometrisch gezien is de schatting tamelijk bevredigend. Er is weinig indicatie voor breuken in de Phillipscurve
(vergelijking (3)), hoewel de figuur dergelijke breuken lijkt
tesuggereren. Parameterstabiliteit is via de eerste Chowtest (F-test) getoetst voor iedere periode vanaf 1979. Parameter instabiliteit wordt door deze strenge test alleen
geaccepteerd met 95% waarschijnlijkheid voor de subperiode 1958-1983 ten opzichte van de subperiode 19841987. Wanneerde loonvorming voorde periode 1980-1987
wordt voorspeld op basis van een schatting van de Phillipscurve (3) voor de periode 1958-1979, dan blijkt ook dat de
typische beweging van de feitelijke Phillipscurve goed
wordt voorzien. In het licht van de turbulente ontwikkelingen in het niveau van de werkloosheid, de inflatie en de
problemen met de definitiewijzigingen in het werkloosheidscijfer is dit redelijk opmerkelijk.
Empirisch gezien blijken langdurig werklozen dus wel
mee te tellen bij de loonvorming, terwijl de belangrijke rol
van de wig in de loonvorming en daarmee de werkgelegenheidsontwikkeling, ook wordt bevestigd.
Beleid_______________________
Zoals hierboven is gemotiveerd, suggereert de aanwezigheid van de wig in de loonvergelijking dat de invloed van de
werkenden op de loonvorming groot is. Voor het beleid
brengt dit verschijnsel het volgende met zich mee; de overheid kan de looneisen van werkenden matigen door de
belasting- en premiedruk te beperken (een procent reductie
van de wig leidt volgens vergelijking (4) op den duur tot
tweederde procent loonmatiging). Op deze wijze kan de
overheid de werkgelegenheid bevorderen en de positie van
langdurig werklozen versterken. Dit betekent echter dat de
omvang van de collectieve-lastendruk wordt bepaald door
de condities in de arbeidsmarkt. Overwegingen van de sociale, economische en politieke wenselijkheid van collectieve
uitgaven worden dan naar de tweede plaats gedrongen.
Alternatieve beleidsopties lijken daarom wenselijk. De
overheid zou een afspraak met de vakbeweging kunnen
maken waarin loonmatiging wordt afgeruild tegen andere
wensen van de vakbeweging, zoals hogere uitkeringen.
Dergelijke contracten stuiten echter op het bezwaar dat ze
tijdsinconsistent zijn en niet afgedwongen kunnen worden;
wanneer de uitkeringen eenmaal zijn verhoogd, dan staat
de vakbeweging weinig in de weg om de loonmatiging
ongedaan te maken. Het verlagen van de uitkeringen door
de overheid als tegenmaatregel zal om politieke redenen
immers zeer moeilijk zijn14. Soortgelijke problemen onstaan eveneens indien de overheid een loonmatigende
invloed wil uitoefenen via een soort voorwaardelijke koppeling van lonen aan uitkeringen.
Een alternatief dat het probleem meer bij de wortels
aangepakt, is een politiek die er naar streeft de invloed van
werkenden op de loonvorming te beperken. De werkenden
zien nu kans via hun invloed op de loonvorming de omvang
van de werkgelegenheid te bepalen. Werkzoekende werklozen nebben daar slechts beperkte invloed op. De machtsbalans tussen werknemers en werklozen zou meer in
evenwicht gebracht kunnen worden door de onderhandelingspositie van werkgevers te versterken. In hun streven
naar loonmatiging vergroten zij de kans op werk voor
werklozen en dienen daarmee het belang van de werklozen. Algemeen-verbindendverklaringen van cao’s zou onthouden kunnen worden aan die cao’s die loonstijgingen
inhouden voor beroepsgroepen waar relatief veel werklozen tegenover iedere vacature staan. Het ontslagrecht zou
ESB 7-2-1990
versoepeld kunnen worden om de onderhandelingspositie
van de werkenden, in het belang van de werklozen, te
verzwakken. In ieder geval dient hierbij beseft te worden
dat een beperking van de machtspositie van werkenden
hun inkomenspositie niet nadelig beTnvloedt indien de
werkloosheid in tegenstelling tot hetgeen de schattingen
suggereren aan de werklozen zelf te wijten is. In dat geval
oefenen werklozen immers geen matigende invloed op de
lonen der werkenden uit.
Een maatregel waar het mes aan twee kanten snijdt is
die van een beperktere toename van de uitkeringen. Dit
leidt op korte termijn tot een meer gematigde loonstijging
door een verbeterde arbeidsmarktwerking15 en op lange
termijn tot lagere lonen via een lagere wig vanwege lagere
uitkeringslasten. En lagere loonkosten zijn weer goed voor
de werkgelegenheid. Er zijn bovendien aanwijzingen te
vinden dat een verhoging van de uitkeringen zowel op korte
als op lange termijn de loonvorming rechtsstreeks positief
beTnvloedt. Zolang er sprake is van werkloosheid, zal men
dus zeer voorzichtig moeten omspringen met het met de
lonen laten meegroeien van de uitkeringen zoals dat bij een
netto-nettokoppeling het geval is.
Een beleid dat specifiek gericht is op langdurig werklozen
werkt niet. De langdurig werklozen tellen nu al mee bij de
loonvorming. Een dergelijk beleid leidt daarom niet tot extra
loonmatiging en daarmee ook niet tot meer werkgelegenheid. Dit geldt bij voorbeeld voor het verstrekken van loonkostensubsidies ten behoeve van langdurig werklozen (Vermeend-Moor). Op lange termijn kan een dergelijk beleid zelfs
een averechts effect teweeg brengen wanneer de kosten van
deze maatregelen via een hogere wig tot hogere loonkosten
leiden. Hoewel dergelijke maatregelen dus op het eerste
gezicht positief lijken uit te werken op de positie van langdurig
werklozen, moet betwijfeld worden of dergelijke maatregelen
de doelgroep als geheel daadwerkelijk helpen.
Specifieke scholingsmaatregelen kunnen eventueel wel
positieve effecten sorteren, met name in het volgende
geval. Naarmate het loonmatigingsbeleid meer vruchten
afwerpt, zullen er meer knelpunten op deel-arbeidsmarkten
ontstaan (de verpleging bij voorbeeld) waar een loonopdrijvende werking vanuit gaat. In de gepresenteerde Phillipscurveschatting wordt geen rekening mee gehouden metde
spreiding van het vacaturepercentage. Voorzover het specifieke beleid er toe bijdraagt deze knelpunten te voorkomen lijkt zij een duurzame bijdrage te kunnen leveren aan
de bestrijding van de werkloosheid.
13. Dit resultaat is in overeenstemming met de vakbondsloonzet-
tingstheorie te interpreteren. Een toename van de arbeidsproduktiviteit bevordert de winstgevendheid van bedrijven. Er valt meer
te verdelen. In de onderhandelingen zal deze positieverbetering
worden aangegrepen om het loonpeil meer in overeenstemming
te brengen met het gewenste loonniveau. Een arbeidsproduktiviteitsstijging zal daardoor, afhankelijk van de onderhandelingspositie gedeeltelijk doorwerken in de lonen. De onderhandelingskracht van de vakbeweging wordt op haar beurt bepaald door de
hoogte van de werkloosheid en de ontwikkeling in de werkloosheid, terwijl de wig het door de vakbeweging gewenste loon
beTnvloedt. De uitkeringen die volgens de vakbondsloonzettingstheorie een grote rol spelen, komen in de vergelijking echter niet
voor. Voor een kortere periode, 1958-1980, is een variabele die
het reele niveau van de uitkeringen representeert wel significant.
Sinds 1980 is dit niveau echter min of meer bevroren en oefent
kennelijk geen positief effect meer uit op de lonen.
14. C. Mulder, Efficient and inefficient institutional arrangements
between governments and trade unions, discussie paper FEW, nr.
375, Katholieke Universiteit Brabant, 1988.
15. De vacatureterm in de Phillipscurve kan met behulp van de
UV-curve uitgesubstitueerd worden. De factoren die de UV-curve
verschuiven zijn aldus ook van invloed op het korte termijn verloop
van de Phillipscurve. C. Mulder en A.B.T.M. Van Schaik, Een
nieuwe kijk op structuurwerkloosheid, mimeo, Katholieke Universiteit Brabant, 1989.
135
Conclusies
Voor Nederland bestaan er tal van empirische aanwijzingen dat de wig een belangrijke plaats inneemt in de Phillipscurve. Dit fenomeen laat zich alleen goed verklaren als de
werkenden een belangrijke stem in de loonvorming hebben.
Uit de vrij algemene loonvormingsrelatie die in dit artikel is
gepresenteerd blijkt vervolgens dat werkenden zich wel degelijk om het lot van langdurig werklozen bekommeren;
langdurig werklozen tellen mee bij de loonvorming. Geconfronteerd met een stijgende belasting en premiedruk, zullen
de werkenden desondanks een deel van de toenemende wig
tussen bruto en netto-loon afwentelen en daarmee, via hogere loonkosten de kansen op de arbeidsmarkt van (langdurig) werklozen verslechteren.
Een beleid dat gericht is op werkloosheidsbestrijding moet
daarom in eerste instantie die variabelen beihvloeden waar
werkenden gevoelig voor zijn (belasting- en premieverlaging) of die hun machtspositie beperken (geleide loonpolitiek, soepelere ontslagwetgeving, algemeen verbindend verklaren van cao’s beperken enzovoort). Het beleid moet derhalve vooral loonmatiging trachten te bewerkstelligen.
vervolg van biz. 131
fundamentele invloed van cultuur op alle terreinen van het
menselijk leven. Cultuur bepaalt niet alleen de praktijk van
wat we dagelijks doen (hoe we leven, hoe we onze kinderen opvoeden, hoe we leiding geven, hoe we geleid worden), maar ook de theorieen die we kunnen bedenken om
onze handelingen te verklaren. Cultuur houdt ons in een
totale greep, waarvan wij ons zelden bewust zijn.
Vergelijking van de verschillende onderzoeken die in dit
artikel zijn beschreven toont een verschil aan tussen Westers
denken en Oosters denken. Behalve drie dimensies die voor
Oost en West beide relevant bleken (machtafstand, individualisme/collectivisme, en masculiniteit/femininiteit), Week
een dimensie speciaal Westers te zijn: onzekerheidsvermijding. Volgens onze interpretatie beschrijft deze dimensie de
behoefte van een samenleving aan structuur en Waarheid.
Een andere dimensie bleek speciaal Oosters te zijn: Confuciaans dynamisme (of langetermijn- gerichtheid). Deze dimensie interpreteren wij als de behoefte van een samenleving aan deugd. Het is niet toevallig dat deze dimensie
verband houdt met de doctrines van Confucius: eerder in dit
artikel is beschreven dat hij ethiek gaf zonder godsdienstige
achtergrond. Hij toonde de weg van de deugd maar liet de
vraag naar de waarheid open.
^
Er loopt een scheidingslijn in de wereld tussen Westerse
en Oosterse filosofische en godsdienstige tradrties. Bij het
Westen horen in dit geval alle landen die traditioneel Joods,
Christelijk, en Islamitisch zijn: die de erfenis meedragen van
deze drie openbaringsgodsdiensten, die uit elkaar zijn voortgekomen. Voor alle drie staat de vraag naar de Waarheid
centraal. In de geschiedenis vindt men binnen deze godsdiensten steeds een splitsing tussen fundamentalistische,
onverdraagzame stromingen die overtuigd zijn dat zij de
enige waarheid bezitten (en alle andere dus niet), en vrijzinnige, tolerante stromingen die de naastenliefde, 66k een
onderdeel van al deze drie godsdiensten, boven het dogma
stellen. Deze splitsing komt overeen met de twee polen van
de dimensie onzekerheidsvermijding (sterk of zwak).
Bij het Oosten behoren behalve de ethiek van Confucius
ook het Hindoeisme, Boeddhisme, Tao’i’sme en ShintoTsme.
In al deze geestelijke stromingen ontbreekt de veronderstelling dat enig mens de waarheid kan bezitten. De waarheid
die een mens kent is steeds partieel, zodat de ene waarheid
de andere niet uitsluit. Daarom kunnen mensen in Oost-Azie
136
Van het huidige specifieke beleid gericht op langdurig
werklozen hoeft daarom weinig soelaas te worden verwacht.
Het leidt immers niet tot verdere loonmatiging en daarmee
tot uitbreiding van de totale werkgelegenheid. Het voornaamste effect van bij voorbeeld loonkostensubsidies a la Vermeend-Moor is een grotere roulatie in het bestand van
werklozen. Hetzelfde geldt voor een algemeen scholingsbeleid voor langdurig werklozen. Alleen van een beleid dat er
op gericht is concrete knelpunten op de arbeidsmarkt (bij
voorbeeld verpleegkunde) weg te nemen kunnen op de
lange duur eventueel positieve vruchten worden verwacht.
Dit impliceert een scholingsbeleid van langdurig werklozen
dat rechtstreeks gericht is op het beperken van hoge percentages vacatures voor sommige beroepen. Om een dergelijk
beleid kracht bij te zetten zouden de huidige sanctie-regimes
bij baanweigering en gebrekkige scholingsinspanning aangescherpt kunnen worden 16 .
C. Mulder
16. Uit R.C. Kloosterman (1987), Achteraan in de rij, OSA-werkdocument nr. W 38, blijkt dat 35% van de langdurig werklozen en
ontslag aan zichzelf wijt of zegt weleens een baan te hebben
geweigerd.
ook gemakkelijk verscheidene godsdiensten of doctrines
tegelijk aanhangen: in veel Japanse woningen treft men bij
voorbeeld zowel een Boeddhistisch als een Shinto-altaartje
aan. Voor een Westerling is dit onbegrijpelijk en zijn deze
twee religies onverenigbaar. In de Oosterse manier van
denken past een praktische, niet-religieuze doctrine zoals
die van Confucius uitstekend, beter dan in het Westen waar
men ethisch gedrag uit de godsdienst tracht af te leiden.
De Industriele Revolutie die aan het einde van de 18e
eeuw begon, profiteerde in het begin van het Westerse
zoeken naar waarheid. Deze mentaliteit, die zich ook tot
niet-godsdienstige zaken uitstrekte, leidde tot de ontdekking
van natuurkundige wetten die daama konden worden gebruikt voor de industriele vooruitgang. Het is opvallend dat
Chinese geleerden, ondanks een hoog niveau van beschaving en techniek, nooit op de wetten van Newton gekomen
zijn: maar in hun manier van denken pasten dergelijke wetten
niet. Het Chinese schrift laat ook zien dat de Chinees niet in
wetmatigheden geinteresseerd is: het heeft ongeveer 5000
karakters (ideogrammen) nodig, een voor elk bestaand
woord of woorddeel, terwijl de in het Westen ontwikkelde
schriftsystemen met ongeveer 30 tekens toekunnen. Al met
al kan met het Westerse denken analytisch noemen en het
Oosterse synthetisch.
Tegen het midden van de 20e eeuw verkeerde het Westerse zoeken naar waarheid geleidelijk van een voor- in een
nadeel. De wetenschap heeft ongetwijfeld baat bij analytisch
denken, maar management en bestuur berusten op de kunst
van synthese. Toen de resultaten van in het Westen langs
analytische weg ontwikkelde technologieen vrij beschikbaar
kwamen, begonnen de culturen van het Oosten deze technologieen praktisch te benutten met hulp van hun superieure
talent voor synthese. Wat waar is of wie gelijk heeft is minder
belangrijk voor economische ontwikkeling dan of iets werkt.
Verschillende manieren van denken moeten in een onderneming gebundeld worden voor een gemeenschappelijk doel.
Japans management, vooral met Japanse ondergeschikten,
is beroemd vanwege een pragmatisch vermogen tot synthese. Onze onderzoeksresultaten hebben langs onverwachte
weg nog eens het strategische voordeel aangetoond van een
Oosterse manier van denken die deugd nastreeft zonder
naar waarheid te vragen.
Geert Hofstede
Michael Harris Bond