Ga direct naar de content

Uitbreiding van het EMS

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 7 1990

Uitbreiding van het EMS
Zoals bekend hebben de Europese regeringsleiders
op de Europese top vorig jaar juni in Madrid besloten dat
als eerste stap op weg naar een Economische en Monetaire Unie alle valuta’s van de EG-lidstaten in het
wisselkoersmechanisme van het EMS dienen te worden
opgenomen. Dat betekent dat het Engelse pond, de
Griekse drachme en de Portugese escudo op niet al te
lange termijn deel van het stelsel zullen moeten gaan
uitmaken. Daarnaast hebben onlangs Noorwegen en
Zwitserland de Europese Commissie benaderd om de
mogelijkheden te verkennen van een geassocieerd lidmaatschap van het EMS. Oostenrijk deed dat al eerder.
Ook Malta heeft belangstelling getoond om zich bij het
stelsel aan te sluiten. In Zweden is het in discussie. Dit
zou kunnen betekenen dat er op lange termijn in Europa
een zeer groot gebied van min of meer stabiele wisselkoersen zou kunnen ontstaan. Dat zou voor de economische ontwikkeling van Europa van grote betekenis
zijn.
Nadat het EMS in 1979 werd opgericht, vertoonde het
stelsel aanvankelijk weinig stabiliteit. In de eerste vier
jaar van zijn bestaan bleken er maar liefst zes wisselkoersaanpassingen nodig, waarbij de Belgische en
Franse frank, de Deense kroon en de Italiaanse lire
ongeveer 20% in waarde daalden ten opzichte van de
Duitse mark en de gulden. In 1983 scheelde het weinig
of Frankrijk was uit het EMS gestapt. Na 1983/1984,
toen ook Belgie, Frankrijk en Italie op een restrictiever
economisch beleid waren overgestapt, ging het echter
beter. En de laatste jaren vormt het EMS te midden van
de heftig fluctuerende koersen van dollar, pond en yen
zelfs een oase van monetaire stabiliteit. Afgezien van
de kleine spilkoersaanpassing van de Italiaanse lire
begin dit jaar zijn er de laatste drie jaar geen herschikkingen van de koersen meer geweest. Dit weerspiegelt
dat de inflatieverschillen tussen de deelnemers aan het
EMS zijn afgenomen en dat de beleidsconvergentie is
toegenomen. Daarnaast is bij alle leden de bereidheid
gegroeid om zich te onderwerpen aan de monetaire
discipline die het stelsel vereist. Ten slotte is het gelukt
in alle lidstaten de restricties op het vrije kapitaalverkeer
af te schaffen zonder dat het stelsel onder druk van
omvangrijke kapitaalstromen is bezweken. Kortom, het
EMS functioneert beter dan ooit.
Kan dit zo blijven als het aantal leden groeit? Allereerst is natuurlijk de Britse toetreding van belang. Uitbreiding van het EMS met het pond sterling vergroot de
Internationale rol van het stelsel en is van grote betekenis voor het goed functioneren van de interne markt.
Zoals bekend hebben de Britten echter nogal wat moeite
met het verlies aan monetaire en budgettaire autonomie
dat deelneming aan het EMS en zeker aan de EMU met
zich brengt. Als de Britten uiteindelijk besluiten toch
maar met het EMS mee te doen, maar er wel voortdurend twijfel over laten bestaan of zij zich als puntje bij
paaltje komt aan de spelregels zullen houden, tikt er een
bom onder het stelsel. Het is onwaarschijnlijk dat het
stelsel daar op den duur tegen bestand is. Aan de
andere kant is een Economische en Monetaire Unie
zonder deelname van de Britten niet erg geloofwaardig.
Naast het Britse pond zullen ook de Griekse drachme
en de Portugese escudo een plaatsje in het EMS moeten krijgen en wel, zoals besloten is in Madrid, onder
dezelfde voorwaarden als de overige valuta’s. Ook dat
legt een zware hypotheek op het stelsel. Het gaat hier

ESB 7-2-1990

om economieen met een aanzienlijke achterstand op de
rest van de EG en het is zeer onwaarschijnlijk dat deze
landen nun wisselkoers ten opzichte van de welvarender landen zullen kunnen handhaven, tenzij tegen buitengewoon hoge maatschappelijke kosten. Bovendien
zullen in een situatie van vrij kapitaalverkeer zeer hoge
rentestanden nodig zijn om kapitaal voor de ontwikkeling van deze landen aan te trekken. Het spreekt welhaast vanzelf dat uitbreiding van het EMS met valuta’s
die gedoemd zijn te devalueren, de stabiliteit van het
stelsel niet ten goede komt.
Associatie van niet-EG-landen met het EMS levert
weer andere problemen op. Het principe-besluit om het
EMS uit te bouwen tot een Economische en Monetaire
Unie, betekent dat de leden zich hebben verplicht tot
volledige liberalisatie van het kapitaalverkeer en onderlinge afstemming van hun economische politiek. Naleving van deze afspraken kan via de geeigende EG-mechanismen worden afgedwongen. Ten opzichte van
niet-EG-leden ontbreken daarvoor echter de middelen.
Daar komt bij dat van de geassocieerde leden moeilijk
kan worden verwacht dat zij zich te alien tijde aan de
overeengekomen monetaire en budgettaire spelregels
houden als zij zelf geen stem hebben gehad in de
besluitvorming over die regels. Anderzijds kan van de
EG-leden niet worden verwacht dat zij niet-lidstaten de
mogelijkheid bieden om besluiten te blokkeren die de
voortgang van het integratieproces betreffen.
Misschien wel het belangrijkste punt echter is dat
uitbreiding van het EMS met nieuwe leden de machtsverhoudingen in het stelsel kan doen verschuiven. De
Franse aandrang op Britse deelneming aan het EMS
zou door dat motief zijn ingegeven1. Het sterke overwicht van de Bundesbank bij de Europese monetaire
besluitvorming is de Fransen al sinds de oprichting van
het EMS een doom in het oog. In feite is het EMS immers
een DM-zone. Om stabiele wisselkoersen te handhaven
worden de andere deelnemers aan het stelsel gedwongen het Duitse anti-inflatiebeleid te volgen zoals dat
door de onafhankelijke Bundesbank wordt uitgestippeld. Als de conjunctuur verslechtert is de kans groot
dat men aan andere doelstellingen dan inflatiebestrijding weer hogere prioriteit wil geven. De Bundesbank
zal daar echter niet in meegaan. Toetreding van nieuwe
lidstaten zou in zo’n situatie tot sterkere isolatie van het
Duitse standpunt en aldus tot tweespalt in het stelsel
kunnen leiden. Als inflatiebestrijding niet langer door alle
leden als de primaire doelstelling van het monetaire
beleid wordt aanvaard, kan het met het goed functioneren van het EMS en met de monetaire stabiliteit snel
gedaan zijn.
Hoewel de uitbouw van het EMS tot een grotere
Europese zone van monetaire stabiliteit een groot belang dient, is de weg erheen bezaaid met voetangels en
klemmen. Overhaaste besluitvorming zonder dat inhoudelijk overeenstemming is bereikt, zal het Europese
integratieproces geen goed doen. Het kan slechts in de
waagschaal stellen wat reeds bereikt is.

L. van der Geest

1. Zie A. Szasz, De politieke economie van de Europese munt,
Rotterdamse Monetaire Studies, nr. 37,1989, biz. 34-36.

125

Auteur