Kennisstromen volgens het CBS
Aute ur(s ):
Jacobs, D. (auteur)
Senior onderzoeker b ij TNO-STB te Apeldoorn
Ve rs che ne n in:
ESB, 81e jaargang, nr. 4083, pagina 983, 27 november 1996 (datum)
Rubrie k :
MONITOR
Tre fw oord(e n):
kennis
Geregeld word ik binnen mijn eigen organisatie geconfronteerd met vragen als: Hoeveel R&D besteden Nederlandse ondernemingen
uit? Hoeveel bij kennisinstituten? Hoeveel in Nederland, hoeveel in het buitenland? Kennisinstituten worden steeds meer de markt op
gedreven en het is daarom goed enig idee te hebben van de omvang van de markt waarop men actief is. Daarnaast komt men over de
ontwikkelingen ten aanzien van uitbesteding en internationalisering van activiteiten van ondernemingen (waaronder R&D) de meest
tegenstrijdige verhalen tegen. Tot nu beschikten we op dit punt over niet veel meer dan incidentele informatie. Het verdient dan ook
alle lof dat het CBS vanaf nu elk jaar een themapublicatie over Kennis en economie het licht zal laten zien 1.
Centraal in de eerste publicatie staat het concept ‘nationaal innovatiesysteem’, waarbij een poging gedaan wordt de kennisstromen
binnen de economie te kwantificeren. Het stroomdiagram waarin de R&D-stromen tussen vijf partijen in geldtermen worden
weergegeven, vat alles mooi samen en is op zich al de moeite van al het voorbereidende werk waard.
Terzelfdertijd beginnen hier mijn twijfels. Veel van wat een organisatie als TNO bij ondernemingen bijvoorbeeld verdient, is niet tot R&D
te herleiden (technische ondersteuning bijvoorbeeld). Toch geven de meeste cijfers wel redelijke aanduidingen en stellen een aantal
ontwikkelingen in perspectief. In 1994 gaven de Nederlandse ondernemingen gezamenlijk bijvoorbeeld ongeveer Æ’ 1,2 m uit voor
rd
‘uitbesteding van R&D en -samenwerking’ (sic) met anderen. Dát moet dus ongeveer de omvang zijn van de Nederlandse private
onderzoeksmarkt.
Op basis van de tabel op blz. 65 kan men berekenen dat van dit bedrag Æ’ 400 mln in het buitenland terechtkomt (40% daarvan in
buitenlandse vestigingen van het eigen concern – geen echte uitbesteding dus). Vanuit het buitenland wordt 833 miljoen gulden in
Nederland besteed. 70% Van de internationale betalingen komt van buitenlandse ondernemingen die deel uitmaken van het eigen
concern. Nederland is dus een forse netto-exporteur van kennis, maar een klein aantal bedrijven geeft te kennen de
onderzoeksactiviteiten meer naar het buitenland te gaan verplaatsen. Dat heeft vooral te maken met de ontoereikendheid van het
Nederlandse kennisaanbod, en in mindere mate met de loonkostenontwikkeling (blz. 45, 50, 70). Dat is op zich zelf geen verkeerde
ontwikkeling. Nederlandse ondernemingen moeten hun kennis in het buitenland halen, als die hier niet (op het hoogste niveau, indien
nodig) aanwezig is. We kunnen toch niet verwachten dat Nederland overal goed in is? In de kenniseconomie komt het aan op
doorgedreven specialisatie. Overal goed in betekent overal gemiddeld in zijn.
In de studie doet het CBS een poging om het begrip van de kenniseconomie te verbreden door niet enkel technische kennis en
investeringen in R&D als indicator te gebruiken. Zo worden ook gegevens geïnventariseerd over opleidingen, uitgaven aan
economische en technische adviesbureaus, de technologische betalingsbalans. Die laatste indicator wordt evenwel ‘vervuild’ doordat
betalingen van bouwwerken in het buitenland er een belangrijke component van vormen.
Dan de vermeende toename van de investeringen in R&D. Volgens de studie zijn die investeringen in 1994 eindelijk weer aan het
toenemen (naar 2,04% van het bbp) en bevinden ze zich zelfs boven het gemiddelde van de EU (1,91%). Daar wordt evenwel nergens bij
vermeld dat dit waarschijnlijk toe te schrijven is aan de nieuwe WBSO (Wet ter Bevordering van Speur- en Ontwikkelingswerk) die in
1994 van kracht is geworden en waardoor waarschijnlijk op niet onaanzienlijke schaal andere activiteiten van de ondernemingen tot R&D
geherdefinieerd worden. Het is bekend dat een snel groeiend subsidie-adviesbedrijf als PNO al gauw het grootste deel van zijn omzet
haalde uit de WBSO op een no cure, no pay-basis. De PNO-adviseurs vlooien de boekhouding van de ondernemingen door op mogelijke
‘R&D-activiteiten’ en krijgen in ruil 15% van de verworven subsidie. Het is dus nog maar de vraag hoeveel van de groei in speur- en
ontwikkelingsactiviteiten vanaf 1994 reëel zal zijn.
Ook is het jammer dat het CBS geen poging gedaan heeft de R&D-score voor Nederland systemetisch te corrigeren voor de industriële
structuur. Dat is bij mijn weten voor het laatst gedaan in 1992, op basis van cijfers van 1988. Nederland schoof toen door die correctie in
de internationale rangorde op van een zevende naar een zesde plaats, op zeer geringe afstand van nummer 4 2.
Met Kennis en economie doet het CBS een loffelijke poging om de statistische achterstand bij het begrip van de kenniseconomie goed te
maken. Dat levert al heel mooie resultaten op. Maar de aandacht blijft nog relatief dicht bij technologische kennis, bij bèta-disciplines en
bij R&D en ook bij het generieke niveau. Er zou ook meer moeten geïnvesteerd worden in internationale vergelijkingen van
kennisinvesteringen en -prestaties op sectoraal vlak, want pas op dat niveau vergelijken we appels met appels en peren met peren. Voor
het overige leiden onvoldoende gedefinieerde categorieën en onvoldoende achtergrondinterpretatie (zoals bij de WBSO) tot twijfel en
een zeker gevoel van teleurstelling. Maar wellicht waren mijn verwachtingen wat overspannen …
zie ook: R&D-stromen in Nederland van Norbert van den Hove
1 Bespreking van: CBS, Kennis en economie, Voorburg/Heerlen, 1996, 165 blz. + datadiskette, Æ’ 75.
2 Bert Minne, Technologie en economie: de Nederlandse positie, CPB, Den Haag, 1992, blz. 33.
Copyright © 1996 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)