Kansloos
“Ondanks de krachtige werkgelegenheidsgroei is de
werkloosheid slechts in bescheiden mate gedaald. Oorzaak is vooral de sterke toename van het arbeidsaanbod”1. Het herstelbeleid heeft vooral voor de harde kern
van langdurig werklozen weinig effect gehad. Schoolverlaters hoeven daarentegen nauwelijks meer bang te
zijn dat ze zonder werk blijven zitten. Op sommige delen
van de arbeidsmarkt is nauwelijks nog personeel te
krijgen.
De ‘krapte’ op de arbeidsmarkt en de opwaartse druk
op de lonen geven aan dat de meer dan 200.000 mensen die langer dan een halfjaar werkloos zijn in feite
buiten de arbeidsmarkt zijn komen te staan. Bij deze
groep kan naar schatting nog een derde deel van de
800.000 wao-ers worden opgeteld die ook best zouden
kunnen werken als de kans zich voordeed. Een deel van
de genoemde werklozen, 40.000 jongeren tot 25 jaar,
heeft nog een kans van 60 a 70% om het werklozenbestand via scholing, een werkervaringsplaats of een (gesubsidieerde) baan te verlaten. Voorde 80.000 mensen
boven de 40 die meer dan 6 maanden werkloos zijn is
deze kans nog maar 20 a 30%. Deze kans neemt met
de leeftijd en de duur van de werkloosheid zienderogen
af. Scholing is voor deze groep nauwelijks effectief. Uit
een eerste evaluatie van de herorienteringsgesprekken
blijkt dat oudere langdurig werlozen ook minder vaak
voor een werkervaringsplaats in aanmerking komen.
Vooral jongere en minder langdurig werklozen profiteren van de 28.000 werkervaringsplaatsen en gesubsidieerde banen die er dit jaar beschikbaar zijn . De
langdurig werklozen zijn vrijwel geheel door de werkgevers afgeschreven. Hun (vermeende) arbeidsproduktiviteit staat, zelfs met subsidie, in geen verhouding tot
het minimumloon. De voortdurende inactiviteit heeft hen
van kansarm kansloos gemaakt.
Grote groepen kansarmen en kanslozen, waaronder
veel allochtonen, wonen in de grate steden. Steeds
meer concentreren ze zich in een of enkele wijken van
de stad, de oudere wijken met de slechtste huizen. De
gemeentebesturen vrezen voorgetto-vorming; buurten
waar veel mensen met weinig sociale contacten, een
gering gevoel van eigenwaarde en nauwelijks kans op
vooruitgang dicht op elkaar leven. Om de dreigende
getto-vorming tegen te gaan, zijn de gemeenten steeds
meer een eigen werkgelegenheidsbeleid gaan voeren
dat het landelijke beleid moet aanvullen. Op gemeentelijk niveau ontstaat daardoor al net zo’n lappendeken
aan regelingen als op landelijk niveau. Een voorbeeld
is het door gemeente en particulieren gezamenlijk opzetten van nieuwe bedrijfjes; een methode die in de
Verenigde Staten erg veel succes boekt3. Daarnaast
hebben gemeenten hun eigen potjes voor scholing en
loonkostensubsidies en creeren ze werk bij gemeentelijke diensten. In Rotterdam is het afgelopen voorjaar
een convenant tussen de gemeente en lokale werkgevers en werknemers opgesteld waarin de intentie wordt
uitgesproken om er alles aan te doen via scholing,
stages, werkervaringsplaatsen en voorlichting de vijftigduizend langdurig werklozen die de stad telt weer uitzicht op een baan te bieden.
De (financiele) speelruimte van de gemeenten is
echter gering. Gemeenten mogen uitkeringsgelden
slechts naarde uitkeringsgerechtigden doorsluizen, terwijl ze menen dat ze zelf veel meer met het geld zouden
kunnen doen. Een belangrijk element van het Rotterdamse plan is dan ook dat gemeenten zelf kunnen
beschikken over het geld dat aan bijstandsuitkeringen
wordt besteed. De Vereniging van Nederlandse Ge-
ESB 27-9-1989
meenten pleit in een brief aan de kabinetsformateurook
voor een dergelijke aanpak.
Voordecentralisatie van het werkgelegenheidsbeleid
is wel wat te zeggen. De gemeenten hebben contact
met de uitkeringsgerechtigden via de uitvoering van de
bijstandswet. Zij kennen de problemen die in bepaalde
stadswijken ontstaan. Dank zij de herorienteringsgesprekken die de Gewestelijke Arbeidsbureaus met langdurig werklozen voeren, ontstaat er inzicht in de specifieke problemen die langdurig werklozen in iedere stad
hebben. Het Rotterdamse convenant lijkt erop te wijzen
dat op decentraal niveau makkelijker tot een akkoord
tussen de sociale partners is te komen over bij voorbeeld stages en werkervaringsplaatsen. Hier staat tegenover dat de rechtszekerheid en de inkomensverdeling kunnen worden aangetast als de gemeenten de
verantwoordelijkheid voor de bijstandswet krijgen. Bovendien is het de vraag of met het bijstandsgeld nu
zoveel werk voor langdurig werklozen kan worden gecreeerd. Momenteel wordt daarmee geexperimenteerd.
Drie steden krijgen de mogelijkheid om voor een totaal
van 600 kanslozen ‘werkvervangende activiteiten’ op te
zetten. De activiteiten worden gefinancierd uit uitkeringsgelden, maar om het minimumloon te kunnen bieden, is er ongeveer 50% meer geld nodig dan op de
uitkeringen wordt bespaard. De benaming werkvervangende activiteiten zal de verhoging van de sociale status en het gevoel van eigenwaarde – belangrijke doelen
van werkgelegenheid voor langdurig werklozen – trouwens ook niet direct bevorderen.
Centraal of decentraal georganiseerd, de financiering
van additionele werkgelegenheid uit uitkeringsgelden
kan maar voor een klein aantal werklozen van nut zijn.
Om hun het minimumloon te bieden is erg veel extra
geld nodig. Een klein aantal mensen uit de harde kern
kan tijdelijk weer deelnemen aan betaald werk, maar
voor de groep als geheel blijft de situatie uitzichtloos.
Meer dan 100.000 werklozen en een grote groep waoers kunnen de concurrentie met de overigens zeer
produktieve beroepsbevolking niet meer aan. De groep
‘kanslozen’ is een bittere erfenis uit de tijd dat iedereen
nog dacht dat werkloosheid een voorbijgaand verschijnsel was, dat met ‘herstelbeleid’ zou zijn op te lossen.
Nu blijkt echter dat er alleen maar marginale verbeteringen in hun situatie zijn aan te brengen. Hoeveel
plannen er ook worden bedacht, in feite zijn de langdurig
werklozen afgeschreven. Ze dienen nog slechts als
waarschuwing dat er beslist geen langdurig werklozen
bij mogen komen.
Langdurige werkloosheid moet in iedergeval worden
vermeden, ook als het weer wat minder gaat met de
Nederlandse economie. Dit is een belangrijk argument
om het werkgelegenheidsbeleid te decentraliseren. Gemeenten zijn veel beter in staat het ontstaan van nieuwe
werkloosheid te signaleren. Zij kunnen potentiele kanslozen beter in de gaten houden en snel ingrijpen met
behulp van scholing en stageplaatsen. Als je niemand
te lang werkloos laat, hoeft er met de reeds ontwikkelde
arbeidsmarktinstrumenten en met de ‘krappe’ arbeidsmarkt van nu als uitgangspunt, geen nieuwe groep
kanslozen te ontstaan.
D.E. Emste
1. Hoofdpunten miljoenennota en rijksbegroting 1990, biz. 10.
2. Maatwerk, notitie over het arbeidsmarktbeleid 1987-1990,
Tweede Kamer, 1989, nr. 21 314.
3. OESO, Mechanisms for job creation, lessons from the United
States, Parijs, 1989.
937