Ga direct naar de content

Jrg. 64, editie 3232

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 28 1979

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

esb

UITGAVE VAN DE 28 NOVEMBER 1979

STICHTING HET NEDERLANDS 64eJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT No. 3232

Speelgoed is geen spelletje

Nu de goedheiligman weer op vele plaatsen tegelijk voet op

Nedèrlandse bodem heeft gezet, is het niet onwaarschijnlijk
dat ook aan u wordt gevraagd: ,,wat wil je hebben”? Het is
mij gebleken dat velen grote moeite hebben met het beant-
woorden van deze vraag en er maar nauwelijks in slagen
zinvolle suggesties aan te dragen. Dat is opmerkelijk, aange-

zien toch van vele kanten wordt getracht de keuzepro-
blematiek met Sinterklaas te vereenvoudigen. Zo komen de
warenhuizen ieder jaar weer met fraai geïllustreerde catalogi,

waarin de nieuwste snufjes van de welvaartsstaat kunnen
worden bewonderd. Wie zei dat het bedrijfsleven onvoldoen-
de innovatieactiviteiten ontplooide? Telkens weer kan ik ver-
wonderd staan over de nieuwe ideeën die zijn uitgepro-beerd. Zou u op de gedachte zijn gekomen om voor die

enkele keer (hopelijk) dat er patat wordt gegeten een elektri-
sche fritessnijder te ontwerpen? Het lijkt erop dat er in
Eindhoven en elders uitdenkers zitten met welhaast geniale
innovatiecapaciteiten, want hij is er: de elektrische frites-

snijder.
Er is echter een sector die wat innovatie betreft de kroon

lijkt te spannen: de speelgoedindustrie. Ik zou dan ook
andere takken van industrie die met de idee van innovatie niet
goed raad weten, in overweging willen geven het aanbod
van de speelgoedindustrie eens aandachtig te bestuderen. Het
is werkelijk verbluffend hoe men ieder jaar weer met nieuwe
speelgoedartikelen weet te komen. Want, voor wie het nog

niet wist, de tijd waarin de winteravonden slechts konden
worden doorgebracht met PIM, PAM, PET, Monopoly,
Ganzenbord, Mens-erger-je-niet, of kaartspelletjes is defini-
tief voorbij. De reclamespots van MB en Clipper (natuurlijk!)

maken dat duidelijk. Het is nog wel steeds het gezin (als hoek-
steen van de spelletjessector) dat zich om de tafel heeft ge-

schaard, maar de spelattributen waarmee de gezinsleden zich
(blijkbaar) amuseren, tonen een grote verscheidenheid.
Niet dat er nu veel revolutionair-nieuwe spelletjes kunnen

worden gesignaleerd. Er is veeleer sprake van ,,neue
Kombinationen”, waarbij met name de mogelijkheden van

de micro-processor lijken te worden uitgebuit. Spelletjes die
voorheen nog met eenvoudige hulpmiddelen (pen en papier)
konden worden gespeeld, zijn er nu in een heuse (prijzige)

,,computeruitvoering”. Was ,,vroeger” (nostalgie is nu niet te

vermijden) het educatieve lampje van het Electrospel, het
enige lampje dat (zo nu en dan) kon oplichten, een vluchtige
blik op het nieuwe speelgoedaanbod wijst uit, dat momenteel
tal van spelletjes onrustig flikkeren en ,,bliepen”. Ik ben
geen pedagoog en ik weet ook niet in hoeverre al deze
nieuwigheden vormen van ,,verantwoord” speelgoed hebben
opgeleverd, maar als ik zo’n kind zie dat binnen een bepaalde
tijd (een klokje tikt hoorbaar de seconden weg) blokjes in daarvoor bestemde gaten moet stoppen waarbij als de tijd
om is en het kind niet in zijn opdracht is geslaagd de blokjes
met een doodsklap weer uit de gaten omhoog schieten, dan

ben ik er niet zeker van of bij frequent beoefenen van dit spel,
een preadolescente stress-situatie nog te vermijden is.

Er mag dan wellicht niet zo veel echt nieuws onder de zon

zijn, het spul wordt wèl gekocht l). Voor 1977 worden de

consumptieve bestedingen aan speelgoed geschat op f. 510

mln. In de periode 1970-1977 is de speelgoedomzet meer dan
verdubbeld (de volumestijging in die periode bedraagt 38%).
De invloed van Sinterklaas en Kerstmis op de speelgoed-
omzet is duidelijk. In de laatste drie maanden van het jaar
wordt 40% van de omzet gerealiseerd, waarbij de maanden
november en december de duidelijkste pieken vertonen.
Niettemin kan worden geconstateerd dat in het traditionele
,,schenkingspatroon” wijzigingen zijn te ontdekken. Waren
vroeger Sinterklaas en de verjaardag de momenten waarop
speelgoed werd gegeven, momenteel worden ook vaak andere
gelegenheden aangegrepen (rapport, ziekte, terugkomst na
een reis) om speelgoed te geven. De gemiddelde ,,schenkings-
frequentie” ligt nu dan ook op zeven keer per.
jaar.
In de loop van de tijd heeft er een verschuiving plaatsge-
vonden van het specifieke kinderspeelgoed (auto’s en pop-

pen) naar het grafische speelgoed (spellen en puzzels) en de
hobby-artikelen (modelbouw, treinen). Hiervoor is een aan-
tal verklarende factoren aan te wijzen. Enerzijds hebben we te

maken met een dalend kindertal, waardoor het aandeel van

het specifieke kinderspeelgoed minder wordt, terwijl boven-
dien de indruk bestaat dat de periode van het ,,kind zijn” wat
is verkort. Anderzijds is de vrije tijd toegenomen waardoor
de belangstelling voor grafisch speelgoed en hobby-artikelen

is gestegen. Speelgoed is niet meer alleen voor kinderen.

Door deze ontwikkeling kan de speelgoeddetailhandel de
toekomst Vrij optimistisch tegemoet zien. Ondanks het da-
lend kindertal (in de periode van 1975-1990 zal het aantal kin-

deren van 0-14 jaar dalen van ca. 3,5 tot ca. 2,5 mln.) zullen
de speelgoedbestedingen blijven stijgen. Daarbij speelt ook
een rol, dat de gemiddelde speelgoeduitgaven per kind in een
klein gezin groter zijn dan in een groot gezin.
Het aantal vaste verkooppunten in de speelgoeddetail-
handel is met name in de jaren zeventig fors toegenomen
(van 378 in 1970 tot 578 in 1979). Ook nu blijkt weer dat de Randstad is bevoordeeld. De helft van het aantal speelgoed-

zaken bevindt zich in Noord- en Zuid-Holland. In Noord-
Holland is er één speelgoedzaak op 17.553 inwoners, in

Limburg is er één op 39.292 inwoners (heeft gouverneur
Kremers deze ongelijkheid al gesignaleerd?).

Als u binnenkort een speelgoedzaak betreedt en het assor

timent ziet waaruit u kunt kiezen en de prijzen die u voor de verschillende stukken speelgoed moet betalen, en u roept dit
stukje even in herinnering, dan moet het u duidelijk zijn:
speelgoed is geen spelletje!

T. de Bruin

1) Zie voor gegevens over de speelgoedbranche:
Detailhandel in
speelgoed,
publikatie van de ABN Bank, stafafdeling Risico Analyse,
juli 1979.

1241

Inhoud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Drs. T de Bruin:

Speelgoed is geen spelletje ……………………………….1241

Column

Peru,
door
Prof.
Dr. D. J. Wolfson …………………………
1243

Prof
Dr. G. Vandewalle:

Engeland naar een recessie? Het monetair en financieel beleid van de

regering-Thatcher ……………………………………..1244

Dr. B. J. Verhage:

Energiebesparing als sociale-marketingstrategie. Implicaties voor het
overheidsbeleid

……………………………………….1249

Drs. C. H. 1. M. Walenkamp:

Progressiefactoren arbeidsinkomensquote …………………..1254

Drs. F. J. Kuisch Lojenga:

Industrie-eiland gewikt en gewogen. Een commentaar op het STUNET-

rapport……………………………………………..1260

Wekelijks maandblad

Heeft u eigenlijk wel in de gaten hoe
dik
ESB elke week
is. Ik bedoel, weet u
wel dat in ESB elke week evenveel artikelen staan (om van de kwaliteit maar
niet te spreken) als in vergelijkbare maandbladen. ESB is alleen wat

onvoordeliger (d.w.z. compacter) uitgevoerd, hoewel dat uiteindelijk
natuurlijk voordeliger is. ESB is een wekelijks maandblad. Reken maarl

N

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op

Economisch Statistische Berichten.

NAAM
.

…………………………………………….
[]

h
STRAAT
.
……………………………………………

PLAATS
.
……………………………………..
…….
[J


Evt.: no. collegekaart
(studentenabonnement)
.
……….
…….

Ingangsdatum
.
………………………………………

N.

Ongefrankeerd opzenden
aan
*
:

IT

.

ESB,

Antwoordnummer
2524

Handtekening:

h
3000 VB ROTTERDAM

U kunt natuurlijk ook even bellen: (010) 14 55 11 tst. 3701.

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. HIK/aassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne( J. H. P. Pae/inck,

A. de Wit
Redacteur-secretaris: L. van der Geest.
Adjunct-redacteur-secretaris: T de Bruin

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam: kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.
Tel. (0/0) /455 II, administratie: ioesie13701,
redactie: toestel 3790. Bij adreswijziging s. v.p. steeds adreshandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in twee voucl,
getj’pt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f.
144,04 per kalenderjaai
(mci.
4% BTW): studentenf 101,40
(mci.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Ahohnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo t’an’een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hopé NV, Coolsingel 93,
3012 A E Rotterdam, t. n. v. Economisch
•Sfaiistische Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3.30
(mci.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t. n. t’. Econo,iisch Statistische Berichten
te Rot terdam met vermelding van datum en nummer van het gewenste
e.remplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de Regelen voor het Advertentiewezen.

Stichting
Het Nederlands Eçonomisçh Instituut

Adres: Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010) /4 55 II.

Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarlctonderzoek
Balanced International Growth
Bedrsjfs-Econornisch Onderzoek
Economisch- Téchnisch Onderzoek
.Vestigingspatronen
Macro- Ecönomisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Siatistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek

1242

Prof Woifson

Peru

Peru roept associaties op met lama’s,
Inca’s en conquistadores en daarmee is
inderdaad de eeuwenoude realiteit ge-
vangen. Want de Andes is zo onherberg-
zaam dat alleen hoogst merkwaardige
dieren er overleven, en wat de Inca’s be-
treft is het enige nieuwe onder hun Zon
dat zij sociaal in de loop der eeuwen
wat sneller zijn gedevalueerd dan hun
Spaanse veroveraars.
Niettemin heeft Peru een interessante
revolutie achter de rug. Interessant,
omdat de revoutie van 1968 een van de
eerste in Latijns Amerika was, waarbij
generaals een gematigde doorbraak naar
links en naar wezenlijke sociale ver-
anderingen trachtten te maken. Interes-
sant, omdat ook hier weer geen signi-ficante uitzondering gemaakt is op de regel dat revoluties schijnvertoningen
zijn waarin alleen revolutionairen ge-
loven.
Zeker, er zijn resultaten geboekt, meer
zelfs dan in vele andere revoluties. De
landhervorming heeft bijna de helft van
alle landbouwgronden eerlijker verdeeld,
de bussen in Lima zijn onder arbeiders-
zelfbestuur gebracht en tot de wereld-
crisis van 1975 is er een respectabele
groei van
6,5%
gerealiseerd, mede dank
zij het feit dat de landbouwhervorming
zo snel werd doorgevoerd dat het gevaar
van dekapitalisatie door grootgrond-
bezitters werd ingedamd. Niettemin heeft ook deze hervorming niet veel
meer kunnen bereiken dan een herverde-
ling binnen het hoogste kwart van de
inkomensverdeling, want in dichtbe-
volkte gebieden waar de boeren ge-
middeld al met minder dan 2 ha. rond
moesten komen viel niets te verdelen, en
ook vele van de landloze landarbeiders
heeft de revolutie niet weten te bereiken.

Meer in het algemeen leert ook de
Peruaanse ervaring ons weer dat revolu-
ties wel macht verleggen, maar dat daar

mee nog geen pluriforme maatschappij ontstaat waarin de macht geatomiseerd
is en iedereen aan zijn trekken komt; ze-ker niet in Latijns Amerika, waar intimi-
datie en machtsfetisjisme diep in het
cultuurpatroon zijn geworteld – wat
dat betreft waren die oude Inca’s en die
conquistadores ook al niet zulke lekkere
jongens. Jammer voor idealisten en
romantici, maar wel een sociale realiteit.
In dit licht is het niet verwonderlijk dat
ook de Peruaanse revolutie, met de
terugval in de grondstoffenprijzen in
1975, en met de groeiende frustratie bin-
nen een junta die het op zich (geloof ik)
best goed bedoelde, maar het niet alle-
maal overzag in moeilijkheden raakte.
Regeren is per slot nog wat anders dan
commanderen. En dan komt er een wel-

haast wetmatige keten van voorspel-
baarheden op gang. Naarmate de
frustraties voortschrijden moet het wan-
kelende machtsevenwicht geschraagd
worden en krijgen landmacht, lucht-
macht en marine beurtelings nieuw
materieel, ten koste van de investeringen
in de landbouw 1). De produktie valt
terug, het begrotingstekort stijgt, de wis-
selkoers is niet meer te houden en de in-
flatie wordt onrustbarend. Op een ge-
geven moment – voorjaar 1978 – is
alles op; de deviezenreserves zijn nega-
tief, het staatsbankroet staat voor de
deur en zelfs het IMF kan geen goed
geld meer naar kwaad geld gooien. Zelfs
het IMF, want als er één instantie is die
heeft getracht Peru tegen zich zelf te be-
schermen dan is het dit Fonds. Maar de
volgende schakel in de voorspelbaar-
heidsketen was dat het IMF het zwarte
schaap werd, want onder zulke omstan-
digheden is er een buitenlandse boos-
doener nodig – dat weten we sedert
Soekarno. Nog voorspelbaarder, ten
slotte, is dat revolutionaire geesten in
Nederland hier grif intrapten en hun
conspiratiesyndromen de vrije loop lie-ten door het IMF te beschrijven als een
instrument van zwarte reactie 2). Geen
mens in die kring die zich blijkbaar reali-
seert dat het Fonds, op zich zelf, niet
rechts of links
kan
zijn – niet rechtser
of linkser dan de lidstaten – laat staan
dat het daar helemaal niet om gaat.
Waar het om gaat is dat de internationa-le gemeenschap de financiële ruimte niet
heeft om als zachte heelmeesters stin-
kende wonden te maken door een fa-lend beleid te blijven financieren. Dat
zou ook niet fair zijn tegenover die ont-
wikkelingslanden die zich
wel
reële
offers getroosten om hervormingen door
te voeren.
Maar toen gebeurde er dan toch iets
onvoorspelbaars. De junta besloot als-
nog orde op zaken te stellen en vroeg de
Nederlandse minister van Ontwikke-
lingssamenwerking een economische ad-
viescommissie te zenden om de Peru-
aanse autoriteiten aanbevelingen te
doen inzake de keuze van instrumenten
ter realisatie van hun doelstellingen.
En zo vertrokken oud-minister Duisen-
berg en enige anderen (waaronder ik,ja)

naar Lima om een stabilisatieprogram-
ma voor te bereiden. We zijn net terug
van een tweede bezoek waarbij we met
eigen ogen hebben kunnen zien dat het
land weer draait, dat het begrotingste-
kort drastisch is teruggebracht – onder
meer door te snoeien in de militaire uit-
gaven – en dat de betalingsbalans zelfs
weer een overschot vertoont. De rege-
ring heeft de moed gehad om een jaar voor de verkiezingen die de terugkeer
naar een democratisch regime moeten
inluiden de draconische maatregelen te
treffen die onvermijdelijk waren gewor-
den om weer extern evenwicht te berei-
ken en de basis te leggen voor verdere
(gunstige) economische ontwikkeling 3).
Die verdere ontwikkeling zal waar-
schijnlijk wat minder steunen op revolu-
tionair elan en wat meer op een politiek
van evolutionaire kleine stapjes, een ont-
wikkelingsmodel dat even vaak wèl
werkt als het eerstgenoemde niet. En
daarin worden – vaak met steun van
Nederland en Nederlandse veidwerkers
– geweldige dingen verricht, in de land-
bouw, en in de sloppen van Lima. Brod-
delen aan de marge, goed, maar alleen
door het geleidelijk verbreden van die
marges worden de armen werkelijk ge-
holpen. En alleen langs die weg worden
oude cultuurpatronen langzamerhand
naar 20e eeuwse verhoudingen omgebo-
gen. Een voorbeeld? Lima heeft de
oudste arena van Latijns-Amerika, maar de stieren, zo klagen de liefhebbers, rea-
geren sedert de landbouwhervorming
nauwelijks meer op rode lappen: ze zijn inmiddels zelf rood.

Zie
voor een veralgemenisering van het
begrip ,,privilege goods”, waar ik hier op doel,
mijn Public finance and developmen: sirate-
gy, Baltimore/ Londen, Johns Hopkins Uni-
versity Press, 1979, hoofdstuk 1.
Zie voor een modderig voorbeeld van
dialectische ondiepte de bijdragen van Arien
Romeijn in
Roos in de Vuist,
1978, nr. 17 en
18.
Op onze vertrouwelijke aanbevelingen kan
ik hier uiteraard niet ingaan. Het is niet uit-gesloten dat de Peruaanse autoriteiten onze
rapporten alsnog zullen publiceren.

ESB 28-11-1979

1243

Engeland naar een recessie?

Het monetair en financieel beleid van de regering-Thatcher
PROF. DR. G. VANDEWALLE*

De conservatieve regering in Engeland voert

een uitgesproken liberaal-conservatief econo-

misch beleid. Daarvan maakt een zeer restrictieve

monetaire politiek een belangrijk onderdeel uit.

In dit artikel worden de veranderingen in de

monetaire politiek beschreven die de laatste

jaren onder Labour en de Conservatieven heb-

ben plaatsgevonden. Door het huidige restrictieve

monetaire beleid kunnen andere doeleinden van

de economische politiek in de verdrukking ge-

raken. Tevens dreigt het gevaar van een ernstige

recessie.

Het kabinet-Thatcher

De verkiezingsoverwinning van de conservatieve partij
van 3 mei 1979 werd door de meeste Britten Vrij goed ont-

haald. Men betwistte niet dat de regering van James
Callaghan door haar inkomensbeleid de inflatie had terug-

gedrongen, maar de meerderheid van de Britten was van
mening dat de regering te veel gebonden was aan de belan-
gen der vakverenigingen. Het met overheidssubsidies in
leven houden van in verval zijnde ondernemingen, het

stelselmatig su bsidieren van niet-rendabele overheidsbedrij-
ven (o.m. de spoorwegen) en het gedogen van wilde stakin-
gen, die het Britse bedrijfsleven dreigden te ontredderen,

werden als typische uitingen van deze fatale binding gezien.
Margaret Thatcher bleek, als leidster van de conservatieve
partij, in staat vele Britten ervan te overtuigen dat er vol-
doende aanleiding was haar aan de macht te brengen om
zo aan al deze ,,misbruiken” een einde te maken en meteen
de weg te openen voor een verlaging van de overheidsuitga-
ven en van de hoog opgeschroefde inkomensbelastingen.
Het is overigens opvallend dat de conservatieve partij
haar overwinning hoofdzakelijk te danken heeft aan een
sterke stemmenverschuiving in Wales en Zuid-Engeland
(de vijf gewesten: Oost-Anglia, Oostelijke Midlands, Zuid-
oost-Engeland, Zuidwest-Engeland en de Westelijke Mid-
lands). In Noord-Engeland en Schotland, waar vele bedrij-

ven in moeilijkheden zijn, behield de Labourpartij een
duidelijk overwicht.
De conservatieve partij heeft blijkbaar vele geschoolde

arbeiders en employés uit het zuidelijke gedeelte van Groot-
Brittannië kunnen overtuigen van het feit dat de Labour-partij hun belangen niet meer goed verdedigde door elke
substantiële verbetering van hun levensstandaard met sterk
progressieve inkomstenbelastingen af te remmen ten einde
de werkgelegenheid en de levensstandaard der arbeiders-
klasse in de verouderde industriegebieden van Noord-

Engeland en Schotland op peil te houden.
Uit de percentages die werden behaald door de diverse

partijen blijkt dat de conservatieve partij meer stemmen
heeft gewonnen van de liberale partij en van de nationalis-

tische partijen in Wales en Schotland dan van de Labour-

partij. De laatste verloor ten opzichte van 10 oktober 1974
slechts 2,4% van haar stemmen (36,9% tegen 39,3% in 1974),
terwijl de liberale partij met 4,5% terugviel (van 18,3% in

1974 tot 13,8% in 1979) en de andere partijen met 1,2%
(van 6,6% tot
5,4%).
Het grootste deel van de Britse arbeiders
bleef wantrouwend ten opzichte van een partij, die het als de
verdedigster van de belangen van de ,,rjke lui” beschouwt.

Het waren hoofdzakelijk de middengroepen die, in de hoop

op belastingverlaging, op de conservatieve partij hebben
gestemd.
Margaret Thatcher kan inderdaad worden beschouwd als
een typische vertegenwoordigster van deze middengroepen.
Als dochter van kleinhandelaars heeft ze van jongsaf aan geleerd welke inspanningen het vergt om als zelfstandige

de kost te verdienen. Nadien heeft ze scheikunde gestudeerd
en enige tijd in een laboratorium gewerkt. Ze is in het
huwelijk getreden met een wat oudere industrieel en toen

begonnen aan haar politieke carrière. Van sociale weten-
schappen, en vooral van economie, weet ze weinig af,
maar ze heeft herhaaldelijk bewezen een scherpe zin te
hebben voor de wetmatigheden die het politieke leven be-
heersen. Met haar tussenkomst in Rhodesië en vooral met
haar actie ter verlaging van de bijdrage van Groot-Brittan-
nië voor de EG, heeft ze initiatieven genomen die, zelfs in-
dien zij de gestelde doeleinden niet bereikt, haar toch bij de
massa van het Britse publiek doen overkomen als iemand

die op krachtige wijze de Britse belangen in de wereld weet
te verdedigen.
Haar gebrek aan inzicht in de economie heeft evenwel
tot gevolg dat ze op dit gebied de neiging heeft zich uitslui-
tend te laten inspireren door eenvoudige economisch-

liberale beginselen, zoals de superioriteit van de privé-onderneming ten opzichte van het overheidsbedrijf, de
gunstige weerslag van de vrije markt op de efficiency van

ondernemingen, de noodzaak initiatief en bekwaamheid te
belonen met een hoger inkomen en de waarde van de munt
te handhaven.
Speciaal voor de praktische uitwerking van deze principes
op het economisch beleid heeft Margaret Thatcher enkele
van de vurigste verdedigers van de vrije-markteconomie in
haar kabinet opgenomen. Sir Joseph Keith, die haar voor-
naamste raadgever was toen ze als leidster optrad van de
oppositie, kreeg het staatssecretariaat voor industrie toege-
wezen. Hij moet er zorg voor dragen dat een reeks onder-
nemingen die afhankelijk zijn van de door de Labourpartij opgerichte National Enterprise Board (NEB) worden over-
gedragen aan de privésector en dat de overheidssubsidies

* Hoogleraar economie aan het Rijksuniversitair Centrum te
Antwerpen en de Rijksuniversiteit Gent.

1244

aan overheids-en particuliere bedrijven binnen bepaalde gren-

zen worden gehouden. Mr. John Nott, een koppige Schot, die
destijds lid was van de regering van E. Heath (1970-1974)
maar ontslag moest nemen wegens zijn gebrek aan flexibiliteit,
kreeg het departement van Handel (The Board of Trade) toe-

gewezen. Hij heeft een wetsontwerp voorbereid om de

Prjzencommissie, die onder de Labourregering toestemming
moest geven voor prijsverhoging van de voornaamste con-
sumptiegoederen, te ontbinden. Ter compensatie zouden

de bevoegdheden van het Directoraat-Generaal voor eer-
lijke handel (Fair Trade) in belangrijke mate worden uit-

gebreid, zodat deze dienst ook het misbruik dat overheids-

organen kunnen maken van hun monopoliepositie zou
mogen onderzoeken en voor advies voorleggen aan de
,,Monopolies and Mergers Commision”.
De belangrijkste ultra-liberaal in het nieuwe kabinet is evenwel Sir Geoffrey Howe, de ‘minister van Financiën.
Deze zal ervoor moeten zorgen dat de beloofde belasting-

verminderingen geleidelijk aan worden gerealiseerd. In het
juni-budget verlaagde hij reeds de belasting op de hoogste
inkomens van 83% (voor inkomens uit bezit zelfs
98%)
tot
60% en dit voor alle inkomens van meer dan £ 25.000
(ca. f. 110.000). De progressiviteit van de belasting van de
inkomens beneden dit bedrag werd in lichte mate afge-
zwakt en voor de laagste-inkomenstrekkers werd het bedrag

van inkomen dat belastingvrij blijft enigszins verhoogd

( 1.165 in plaats van £ 985 voor alleenstaanden en £ 1.815
in plaats van £ 1.535 voor gehuwden). Dit zou volgens de
schattingen van Financiën leiden tot een daling van de in-
komsten uit de inkomstenbelasting voor het fiscale jaar
1979/1980 van £23.157 mln. tot £ 19.655 mln.
Deze daling met £ 4.500 mln, wordt evenwel gedeeltelijk
gecompenseerd door een verhoging van de belasting op de

toegevoegde waarde (Value Added Tax) waarvan het per-
centage voor alle verbruiksgoederen, die van eerste levens-

behoeften uitgezonderd, werd gebracht op 15. Deze ver-hoging zal volgens de schattingen van Financiën £ 2.250

mln. opleveren.
Tegelijkertijd heeft Sir Geoffrey Howe aangekondigd dat hij de groei van de geidvoorraad zoveel mogelijk zal afrem-

men, ten einde de inflatie te verminderen. Op dit aspect
van zijn politiek wordt in volgende paragraaf uitvoerig

ingegaan.
Margaret Thatcher heeft niet uitsluitend overtuigde aan-
hangers van het economisch liberalisme in haar kabinet
opgenomen. Ze heeft ervoor gezorgd dat alle richtingen van
de conservatieve partij in haar regering zijn vertegenwoor-

digd. Hierbij heeft ze blijk gegeven van ,,politieke schrander-
heid” door haar mogelijke tegenstanders in de conservatieve
partij met opzet ministeriële posities te geven, waarop ze
weinig mogelijkheden hebben om veel vrienden te maken.
Francis Pym b.v., die algemeen werd beschouwd als de waar

schijnlijke opvolger van Mevr. Thatcher als voorzitter van

de conservatieve partij als ze de verkiezingen zou verliezen,
werd staatssecretaris van Defensie en zit hiermede perma-
nent tussen twee ,,vuren”: enerzijds de militairen en de
traditionele verdedigers van het Britse imperium die aan-
dringen op meer moderne wapens en anderzijds de in Groot-

Brittannië zeer talrijke pacifisten, die alle geld dat aan be-

wapening wordt besteed beschouwen als schadelijk voor
de mensheid. Michael Heseltine, een andere stijgende ster
aan de conservatieve hemel werd Staatssecretaris voor
Milieuzaken. Hij krijgt de lastige job om de diverse lokale

autoriteiten – ook degenen die behoren tot de conserva-tieve partij – ervan te overtuigen dat de uitgaven moeten

worden beperkt 1).

Howe’s monetaire politiek

De technieken die door de Bank of England worden ge-

bruikt om de expansie van de geldomloop binnen bepaalde

grenzen te houden dateren van de jaren 1971-1974 toen,
Edward Heath aan het hoofd stond van een conservatief

kabinet. V66r de hervormingen van juni 1971 controleerde
de Bank of England, op basis van een overeenkomst met de Londense en Schotse depositobanken, min of meer de groei

van de geldvoorraad. De depositobanken hadden zich ver-

bonden een bepaald percentage (de z.g. reserveratio) van
hun deposito’s in de vorm van liquide activa (bankbiljetten,

daggeld, deposito’s bij de Bank of England enz.) aan te
houden. Daarenboven kon de centrale bank telkens wanneer
ze meende dat de expansie van de geldomloop te snel verliep

de banken verzoeken aanvullende liquiditeiten (z.g. speciale

deposito’s) bij haar te plaatsen. In ruil voor deze verbintenis-
sen mochten de Londense en Schotse depositobanken door
collectieve overeenkomsten hun creditintrestvoeten uni-
form vastleggen, alsook de minimale debetintrestvoeten be-

palen op voorschotten aan cliënten. Dit systeem schakelde
evenwel de vrije mededinging onder de banken uit en was dus
eigenlijk in strijd met het principe van de vrije-markt-

economie dat door de conservatieVe regering-Heath werd
voorgestaan. Daarom drong Barber, de toenmalige minister

van Financiën, aan op een wijziging van het systeem. Na
uitvoerige besprekingen tussen de Bank of England, de
depositobanken en financieringsinstellingen (deze verstrek-

ken vooral krediet voor de aankoop van duurzame ver-
bruiksgoederen en voor bepaalde investeringsgoederen)

kwam een nieuwe regeling tot stand waarbij de banken zich
verbonden hun overeenkomst inzake de toe te passen intrest-voeten te beëindigen.

Het systeem van de reserveratio, d.w.z. de verplichting voor de banken een deel van hun deposito’s te plaatsen in

liquide activa bleef van kracht. Door deze ratio te verhogen
kan de centrale bank de depositobanken verplichten de
expansie van hun kredieten af te remmen. In de ioop van de

volgende jaren werd hiervan evenwel slechts zelden ge-
bruik gemaakt. Het liquiditeitspercentage werd voor de

banken op ten minste 12,5 gehouden, voor de financierings-

instellingen op 10.
Ook het systeem van de speciale deposito’s bleef van kracht
en er werd bepaald dat het percentage dat als deposito bij
de centrale bank moest worden aangehouden voortaan zou
worden berekend op basis van de z.g. aanneembare ver

plichtingen (,,eligible liabilities”); dit zijn alle deposito’s (in
ponden sterling) met een looptijd van minder dan twee jaar.
Daarnaast werd evenwel nog een nieuwe mogelijkheid
tot afremming van de expansie van de geldschepping voor

zien, ni. door het opleggen van z.g. supplementaire speciale
deposito’s, die alleen verplicht zouden zijn voor banken en
financieringsinstellingen met een snellere expansie van hun
verplichtingen dan door de centrale bank toelaatbaar werd

geacht. In de loop van 1971 tot eind 1973 heeft de Bank of England
geen beroep gedaan op dit derde mechanisme. Daar even-
wel, ondanks een verhoging van het percentage van speciale

deposito’s van 3 tot 4 in augustus 1973 en van 4 tot 6 in november van hetzelfde jaar, de geldomloop (M
3
) bleef
stijgen met ongeveer een 25% per jaar en de inflatie ook ge-
leidelijk toenam 2) werd door een beslissing van de Bank of
England op 17 december 1973 ook het derde mechanisme

in werking gebracht.
Dit houdt in dat in elke periode van drie maanden de
aanneembare verplichtingen, waarop intrest wordt vergoed,
beperkt mogen stijgen. Het stijgingspercentage wordt bere-

Cabinet – Report to the Headmistress,
The Economisi, 6
okto-
ber
1979.
Tijdens het laatste trimester van
1971
groeide de geldomloop
M
3
met 13,4% per jaar. In de loop van
1972
vond een versnel-
ling plaats tot
28,1%
voor de vierde termijn van
1972 (R.
Har-
ns, A view from the outside – a self-confessed monetarist, in:
R.
Harris en N. SewilI (eds.),
British economicpolicy 1970-74, two
views,
Londen,
1975,
blz.
19).

ESB 28-11-1979

1245

kend ten opzichte van het gemiddelde bedrag van de voor-
noemde verplichtingen tijdens de voorafgaande zes maanden
waarvoor de ontwikkeling van de deposito’s reeds statistisch

is vastgesteld. Voor de periode augustus-oktober b.v. wordt

het toegelaten percentage bepaald ten opzichte van de

periode november-april, indien de statistieken voor april
de laatst beschikbare zijn. Overtreft het groeipercentage van

een bepaalde bank of financieringsinstelling het op deze wijze berekende percentage met niet meer dan
1%,
dan
diende de betreffende financiele instelling 5% van het verschil
als supplementair deposito te storten bij de Bank of Eng-

land. Was de overschrijding meer dan 1%, maar minder dan

3%, dan diende 25% van het verschil te worden gestort.
Boven de 3% was een storting van 50% verplicht. Aangezien op de supplementaire speciale deposito’s geen intrest werd betaald betekende de invoering van dit systeem

in feite dat de banken die hun aanneembare verplichtingen
snel uitbreidden een boete moesten betalen waardoor ze voor
hun klanten een hogere intrestvoet moesten berekenen.

Een bank die als gevolg van deze regeling haar aanneembare
verplichtingen verhoogde met meer dan het aanvaarde per-
centage maar met minder dan 1% boven dit percentage

moest, om geen verlies te leiden, de intrest over dit krediet
met 5% verhogen. Overtrof de afwijking de
1%,
dan moest
de intrestvoet met 25% worden opgetrokken en voor een
afwijking van meer dan 3% was een verhoging met 50%
noodzakelijk. Dit systeem hield een beperking van het con-currentievermogen van kleinere bankinstellingen in, aange-

zien deze wegens het lage bedrag van hun aanneembare
verplichtingen gedurende de referentieperiode geen grote
kredieten konden verlenen zonder het toegelaten stijgings-

percentage te overschrijden 3).
De Labourregering, die in februari 1974 aan het bewind
kwam, had weinig vertrouwen in monetaire politiek als
middel ter bestrijding van de inflatie. Ze wenste de econo-
mische groei niet af te remmen en drong bij de Bank of

England aan op een geleidelijke afzwakking van de restric-
tieve monetaire politiek. In de loop van april 1974 werd in
vier fasen het percentage aan speciale deposito’s afgebouwd
tot 3. Het systeem van de supplementaire speciale deposito’s
werd intact gehouden, maar wel, op 12 november 1974,

in sterke mate versoepeld. Men moest nojg wel
5%
betalen op
een exces aan verplichtingen, waarop intrest dient te worden

betaald, boven het toegelaten bedrag aan kredieten, maar het exces werd bepaald op 3% (was
1%).
Voor een exces
van 3 t/m
5%
werd het 25% en boven de 5% werd het 50%.
Op 28 februari 1975 werd het mechanisme van de supplemen-
taire speciale deposito’s tijdelijk opgeheven.
Ondertussen had het ,,monetarisme” evenwel als theorie
van economische politiek onder invloed van de Amerikaanse
en Britse aanhangers van de monetaristische school ook in de
leiding van de Bank of England aanhangers gevonden, die

aandrongen op het gebruik van monetaire politiek als middel ter verlaging van het sterk opgelopen inflatie-
percentage. Onder hun invloed begon de centrale bank, naar
het voorbeeld van andere centrale banken, in juli 1976 met

het publiceren van streefgetallen waar, naar de mening van
de Bank en na ruggespraak met Financien, de expansie
van de geldomloop binnen zou moeten blijven. Voor
1976-1977 en voor 1977-1978 werden groeinormen van de
muntomloop, in de brede zin van het woord (M
3
), gesteld van
9 tot 13% per jaar.

Minister van Financiën Denis Healey hechtte evenwel
weinig betekenis aan beheersing van de groei van de geld-

voorraad als middel om de prijsontwikkeling te sturen 4).

Pas toen in oktober 1976 de statistieken betreffende de
activiteit van banken wezen op een sterke groei van de geld-
schepping, werd het stelsel van supplementaire speciale
deposito’s weer ingevoerd. Het werd.reeds in augustus 1977
opnieuw tijdelijk opgeheven, toen de Labour-regering

meende met haar strenge inkomensbeleid de inflatie onder
de 10% te kunnen terugdringen. In de lente en zomer van

1978 deed zich evenwel een consumptieboom voor en op

8 juni 1978 werd het systeem van supplementaire speciale

deposito’s, ,,the corset” genoemd, opnieuw ingevoerd om

een overmatige expansie van het bankkrediet te voorkomen.
Sindsdien is dit systeem intact gebleven. De sterke stijging

van de lonen en salarissen ingevolge de stakingen van de

winter 1978-1979 leidde tot een heropleving van de inflatie
en een grotere behoefte aan geldmiddelen waardoor het
,,corset” drukkender werd. Verschillende banken waren

verplicht in de loop van de periode november 1978- februari
1979 supplementaire deposito’s bij de Bank of England

aan te houden, hoewel het toegelaten stijgingspercentage
van 4% ten opzichte van de referentieperiode werd verhoogd

met 1% per maand. De centrale bank verhoôgde de druk op
de banken door een verhoging (op 8 februari) van de
reserveratio van 12,5% tot
14%.
De minister van Financiën
hielp de geldmarkt afromen door de verkoop van schatkist-
papier aan de banken. Eind februari werd de afroming van de

geldmarkt voldoende geacht; het bedrag van de speciale
deposito’s werd verlaagd van 3 tot 1% en in maart werden

alle speciale deposïto’s aan de banken teruggestort. Tegelij-
kertijd werd de reserveratio in twee fasen teruggebracht van
14 tot
12%.
Dit alles wees erop dat de Labourregering
geen streng monetair beleid wenste te voeren en een te
sterke stijging van de intrestvoeten wilde tegengaan.

Onmiddellijk na de verkiezingsoverwinning van de con-
servatieve partij werd het roer omgegooid. De geplande groei

van de geldvoorraad voor het financiële jaar 1979-1980

werd in juli 1979 vastgesteld op 7â 11%(tegen8â 12% voor
het financiële jaar 1978-1979), terwijl de werkelijke groei

voor 1978-1979 12,5% had bedragen, m.a.w. hoger dan het
geplande maximumcijfer. De banken werden verplicht op-
nieuw speciale deposito’s te storten (2% in mei 1979) en de
reserveratio werd weer verhoogd van 12 tot
14%.
Dit leidde
tot een onmiddellijke stijging van de intrestvoeten. De inter-
bankintrestvoet voor drie-maandsgeld steeg van 11,72% op
30 april (drie dagen vôÔr de verkiezingen) tot 14,25% op 31juli.
Sir Geoffrey Howe liet er geen twijfel over bestaan dat
hij een sterk restrictief monetair beleid wenste te voeren.

Op II september 1979 beklemtoonde hij nog dat de
regering de Britse economie wil saneren. Hiertoe waren naar

zijn mening een harde monetaire politiek en een beperking
van het overheidstekort noodzakelijk. Door blijk te geven
van discipline zou het volgens Sir Geoffrey mogelijk zijn de

belastingen geleidelijk aan te verlagen en daardoor de
investeringen te verhogen, de controle op de prijzen en in-
komens af te schaffen en de machtsverhouding tussen de

leiding van de bedrijven en de vakverenigingen ten gunste
van eerstgenoemde te wijzigen
5).
Op het congres van de
conservatieve partij, begin oktober 1979, bevestigde hij zijn

We merken hierbij op dat bij de toerekening van de supplemen-
taire speciale deposito’s, de deposito’s op zicht waarop de Britse
banken geen interest vergoeden, niet in aanmerking worden geno-
men omdat, aangezien deze deposito’s, als gevolg van de talrijke
betalingen met chèques en overschrijvingen, zich doorlopend ver-
plaatsen, de banken, individueel beschouwd, niet verantwoorde-
lijk kunnen worden gesteld voor de bewegingen van deze deposito’s.
Dit betekent dat een bank haar kredietverstrekkingen zou kunnen
opdrijven zonder supplementaire speciale deposito’s te beleggen
indien ze erin zou slagen de klanten ervan te overtuigen dat de
kaskredieten beter in de vorm van eën deposito op zicht kunnen
worden belegd. Aangezien evenwel, als gevolg van de inflatie, de
intrestvoeten op deposito’s op termijn in sterke mate zijn opge-
lopen, zou dit een bijna even grote last voor de klant betekenen als het
het betalen van een hogere intrestvoet, m.a.w. de ingestelde regeling
is wel effectief.
Dit blijkt onder meer uit zijn verklaring voor het parlement op 22
juli 1976, waarin hij een vermindering van de leningen van de
overheid in het vooruitzicht stelde met het oog op het scheppen van
meer ruimte voor kredietverstrekkingen aan de particuliere sector.
Het was naar zijn mening onjuist te veel belang te hechten aan
fluctuaties in het groeipercentage van de geldomloop (777e economy,
survey
of
current affairs,
augustus 1976, blz. 328).
D. Freud, Accept Challence – Howe tells Businessmen,
Finan-
cia!
Times,
12 september 1979, blz. 44.

1246

vaste wil de groei van de geldhoeveelheid beperkt te hou-
den. Om de invloed van de neo-keynesiaanse economisten
in dienst van de Treasury wat in te dammen, werd in oktober

Professor Burns van de London Business School be-
noemd tot de belangrijkste economische adviseur van de
schatkist. Burns is een oud-student van de Universiteit van

Manchester, die als het bolwerk van de Britse monetaris-
tische school kan worden beschouwd.
Howe rekent erop dat de huidige intrest geleidelijk aan

zal dalen als de overheid erin slaagt haar tekort op de
begroting te verminderen en hierdoor een geringer deel

van de beschikbare gelden op de kapitaalmarkt naar zich
toe zal halen. We vermelden in dit verband dat in Groot-

Brittannië van 1970 tot en met 1978 97,5% van alle
emissies van binnenlandse obligatieleningen op het conto
van de centrale of van lokale overheden kan worden gezet,
tegen slechts 60,7% in België, 59,1% in de Bondsrepubliek,
40,1% in Nederland en 5,9% in Frankrijk 6). Howe lijkt dus
geen ongelijk te hebben indien hij stelt dat de overheid in
Groot-Brittannië zich op de kapitaalmarkt al te ,,gulzig”
heeft gedragen en dat het daardoor niet vreemd is dat Enge-
land te maken heeft met een hoge rente. Betekent dit evenwel
dat zijn politiek op lange termijn tot het gewenste resultaat
zal leiden? Er zijn heel wat redenen om hieraan te twijfelen.

Strjdigheid van doeleinden

Opheffing van de prijscontrole, neutraliteit van de over-

heid bij de loononderhandelingen, verlaging van de belastin-
gen en een restrictieve monetaire politiek schijnen op het
eerste gezicht allemaal goed gecoördineerde maatregelen

in de zin van een terugkeer naar een min of meer vrije-

markteconomie. Vanuit een theoretisch standpunt gezien zijn
deze maatregelen ongetwijfeld coherent en in een vrije-
markteconomie zouden ze er waarschijnlijk toe bijdragen
deze in stand te houden, maar binnen de Britse economische
structuur lijkt twijfel aan het nuttig effect gerechtvaardigd. Een eerste bezwaar tegen het huidige monetaire beleid is

dat, hoewel in mindere mate dan vÔér de reglementering van
1971, toch de grote bankinstellingen worden bevoordeeld. Deze kunnen meer kredieten verstrekken zonder de toege-
laten grens van ,,aanneembare verplichtingen” te overschrij-
den en lopen dus minder risico een hogere rente aan hun
cliëntèle te moeten opleggen ter compensatie van rente op
supplementaire speciale deposito’s bij de centrale bank. Wat

de debetintrestvoeten betreft, is dit niet zo’n ernstig bezwaar, want hier worden de grote depositobanken en financierings-

instellingen geconfronteerd met de concurrentie van diverse
buitenlandse instellingen, die actief zijn op de Londense
markt en die, indien de intrestvoet zeer hoog oploopt, kapi-
taal uit het buitenland invoeren om op de Londense markt te

plaatsen. Wat de creditintrestvoet betreft is de concurrentie
evenwel veel minder scherp. De kleine depositobanken en

financieringsinstellingen hebben er weinig belang bij een veel
hogere rente op termijndeposito’s te betalen, aangezien dat
hun ,,aanvaardbare” verplichtingen doet stijgen boven het
toegelaten peil en ze worden gedwongen supplementaire spe-

ciale deposito’s bij de centrale bank aan te houden. Het be-
trokken mechanisme leidt er dus toe dat de grote deposito-
banken hun creditrente slechts in beperkte mate moeten
aanpassen bij de door het restrictieve monetaire beleid sterk
opgelopen debetintrestvoeten, m.a.w. dat zij hun winst-
mogelijkheden kunnen verhogen ten nadele van de parti-
culieren en bedrijven, wat zeker niet in overeenstemming is

met de principes van een vrje-markteconomie.

Een tweede bezwaar tegen een restrictief monetair beleid
is dat het een verplaatsing van winsten tot gevolg heeft van
de bedrijven naar de banken. Aangezien de banken hun
creditintrestvoeten slechts partieel aanpassen bij de hoge
debetintrestvoeten kunnen ze hun winstmarge verhogen, ten

koste van de bedrijven uit de andere sectoren. Veel kleine

ondernemingen, die hoofdzakelijk met geleend kapitaal hun

operaties financieren, moeten zulke hoge intresten betalen
dat de kans bestaat dat hun bruto winsten er volledig door

worden ,,opgeslorpt”. De geringste tegenvaller, waardoor
de bruto winst (tijdelijk) daalt, leidt dan tot een verhoging
van de schulden en een nog zwaardere intrestiast, waardoor
de betrokken onderneming meestal tot de ondergang wordt

gedoemd. Op deze manier werken de hogeintrestvoeten veelal

in het voordeel van de grote multinationale ondernemingen die minder op bankkrediet zijn aangewezen en dank zij het
verdwijnen van de kleinere bedrijven oligopolie- en mono-

polieposities kunnen versterken en verwerven, hetgeen

volledig in strijd is met een politiek gericht op de ontwikke-
ling van een vrije-markteconomie.

Een derde bezwaar tegen een restrictieve monetaire poli-
tiek houdt verband met de activiteit van de permanente
bouwmaatschappijen (,,permanent building societies”). Deze

zijn in de laatste jaren sterk in aantal toegenomen en een
groot deel van de besparingen van de gezinnen wordt belegd
in aandelen en allerhande vormen van deposito’s van deze
maatschappijen. Ze zijn geen handelsvennootschappen
maar ,,friendly societies”, m.a.w. ze werden opgericht om
hun leden te helpen en streven geen winstdoel na. Het
grootste deel van het beschikbare kapitaal beleggen ze in

hypothecaire leningen aan hun leden en aan andere bouw-
maatschappijen, maar ze zijn verplicht bepaalde reservera-
tio’s te hanteren. Hoewel de gelden die bij deze maatschap-
pijen zijn geplaatst gemakkelijk mobiliseerbaar zijn en
dus in feite deel uitmaken van de geldhoeveelheid in de brede
zin van het woord, werden ze tot nu toe niet onderworpen

aan dezelfde verplichtingen inzake het aanhouden van spe-

ciale deposito’s en supplementaire speciale deposito’s. De

banken klagen erover dat hun op deze manier onrechtmatige
concurrentie wordt aangedaan. De conservatieve regering

is echter niet bereid dit deel van de geldhoeveelheid aan de
reglementering te onderwerpen die geldt voor de banken en

de financieringsinstellingen. De reden ligt voor de hand. Een
toepassing van dezelfde reglementering als geldt voor de
banken op de bouwmaatschappijen zou deze verplichten hun

intrestvoeten te verhogen. Dit zou voor de regering zeer
ongelegen komen. Ze wil immers de gemeenten ertoe
verplichten hun ,,council houses”, d.w.z. de woningen die ze

verhuren, aan de huurders te verkopen. Indien deze meer
intrest moeten betalen op hypotheekleningen zullen ze minder
geneigd zijn op een aanbod tot aankoop van hun huis in te gaan; m.a.w. het consequent toepassen van de restrictieve
monetaire politiek zou de verwezenlijking van een ander punt
van het regeringsprogramma in gevaar brengen. Aan de

bouwmaatschappijen wordt trouwens in dit verband verweten
dat hun voorschotten niet in dezelfde mate zijn toegenomen als

de prijzen van de huizen 7), hetgeen de aankoop of bouw van
een eigen woning bemoeilijkt. Het onderwerpen van de
bouwmaatschappijen aan dezelfde verplichtingen als de

banken zou deze situatie zeker niet verbeteren. Trouwens,
ondanks de stijging van de prijzen van huizen heerst er een

sterke recessie in de bouwsector en de regering kan zich
moeilijk veroorloven door het opdrjven van de hypotheek-

rente deze nog te verergeren. Hiermede raken we aan het
gevaar, dat het huidige restrictieve monetaire beleid aanlei-
ding zou geven tot een zeer ernstige recessie.

Van restrictieve monetaire politiek naar recessie?

De regering wenst een zekere teruggang van de eco-

Berekening van de Studiedienst van de Nationale Bank van België
op basis van OESO-, EG- en nationale statistieken.
House prices, Fewer get shelter from a cartel,
The Economist,
II augustus 1979, blz. 94.

ESB 28-11-1979

1247

nomische activiteit om door een grotere werkloosheid de

vakverbonden in een zwakkere positie te brengen en zo een
zekere teruggang van de reele lonen te bewerkstelligen. Ze

hoopt dat dit aanleiding zou geven tot een stijging van het

rendement van de industriele investeringen en de grote
holdings en multinationale bedrijven ertoe zal aanzetten

nieuwe ondernemingen in Groot-Brittannie op te richten en

bestaande uit te breiden.
De ervaring leert evenwel dat toename van de werkloos-

heid niet voldoende is om de reële lonen te doen dalen. In de
z.g. beschermde sectoren hebben de arbeiders maar weinig
van de werkloosheid te vrezen en kunnen verdere loonsver-

hogingen doordrukken. Bovendien is het klimaat van een

recessie niet zo geschikt om de investeringen aan te wakkeren,
omdat de afzetmogelijkheden voor bedrijven niet vol-

doende gunstig zijn.
Verder leidt vermindering van de produktie in de regel

tot een lagere gemiddelde produktiviteit, omdat de beschik-
bare arbeidskrachten niet meer voor 100% efficiënt worden
ingezet. Deze daling van de produktiviteit heeft tot gevolg
dat zelfs bij daling van de reële lonen de arbeidskosten voor
de bedrijven niet verminderen. Afremming van looneisen is
trouwens zeer moeilijk indien deze moet geschieden in een
klimaat van sterke stijging van de kosten van levensonder-

houd. De arbeiders willen immers door loonsverhogingen
zich indekken tegen een verwachte erosie van de koopkracht.

Het stijgingspercentage der kleinhandelsprijzen bedroeg van
juni 1978 tot juni 1979 11,5. Echter, hoofdzakelijk als gevolg
van de verhoging van de olieprijzen en de BTW zijnde prijzen
met 15% gestegen (in de periode van augustus 1978 tot

augustus 1979).
De staatssecretaris voor Industrie, Sir Joseph Keith,

meende dat de loonstijgingen zouden kunnen worden af-
geremd door aan de beheerscommissies van de genationali-
seerde bedrijven te laten weten dat ze in geen geval loons-

verhogingen mogen toestaan, die de stijging van de kosten
van levensonderhoud zouden overtreffen. Daar de regering

evenwel voor het financiële jaar 1979-1980 een toename van
de kosten van levensonderhoud met 17,5% heeft voorspeld,
zullen de vakbonden uit de genationaliseerde sector zeker
niet met een kleinere loonsverhoging genoegen nemen. In

feite is de 17,5% voor hen een minimum. De mijnwerkers-

centrale 8) denkt er zelfs aan een loonsverhoging te eisen

van 65% (!). De bonden uit de sterk georganiseerde privé-
sectoren (oliesector, chemie, metaalverwerkende bedrijven)
zullen niet willen achterblijven, m.a.w. de kans dat de conser

vatieve regering erin slaagt de reële lonen door middel van
hogere werkloosheid te drukken is uiterst gering.
Indien de prijzen evenwel met 17,5% stijgen en de stijging
van de geidhoeveelheïd door een restrictieve monetaire poli-
tiek op een lager peil wordt gehouden (van juli tot en met

september groeide M
3
, de deposito’s in vreemde mun-
ten niet inbegrepen slechts met 2,3% hetgeen op jaar-

basis overeenkomt met een groeivoet van
10%)
zal de span-
ning op de geldmarkten geleidelijk toenemen, de intrest ver-
der oplopen en zullen de investeringen dalen.
Als gevolg van de inflatie die veel hoger is dan in landen
met een sterke munt (Duitsland, Nederland, Japan) nemen

bij stabiliteit van de wisselkoers van het pond sterling de

prijzen van de Britse produkten op de buitenlandse markten
sneller toe dan die van de Duitse, Nederlandse, Japanse enz.

en loopt de Britse uitvoer van industrieprodukten terug. De
stijging van die prijzen en de geleidelijke toename van de
Britse olie-export beletten evenwel dat deze achteruitgang
aanleiding geeft tot grote tekorten op de betalingsbalans,
m.a.w. houden de wisselkoers van het pond sterling op

peil. In dit licht dient de recente maatregel van Sir
Geoffrey Howe te worden gezien om de kapitaaluitvoer volle-
dig vrij te geven. Een toename van de kapitaaluitvoer zal
een negatieve weerslag hebben op de betalingsbalans en de

wisselkoers van het pond sterling, die nu door de olieuitvoer
op peil wordt gehouden, in lichte mate doen dalen. Dit
vergemakkelijkt de uitvoer, te meer daar de vrijere kapitaal-
uitvoer de export van Britse kapitaalgoederen in de hand zal
werken.
In het parlement bracht Denis Healey, de gewezen Labour-

minister van Financiën hiertegen in, dat de vrije kapitaal-

uitvoerde vlucht van Brits kapitaal naar de lage-lonenlanden
in de hand zal werken, m.a.w. niet de investeringen in
Groot-Brittannië zelf zal aanwakkeren. Het is moeilijk te
voorspellen wie in dit debat gelijk zal krijgen.

Conclusie

De conservatieve regering loopt met haar restrictieve
monetaire beleid en haar politiek van vermindering der

overheidsuitgaven grote risico’s. Het zeer pessimistische
verslag over de ontwikkeling van de Britse economie in het

septembernummer van het kwartaalbulletin van de Bank of
England 9) wijst erop dat de Britse economie in een ernstige

depressie dreigt te raken. Ook de confederatie der Britse
industrie is weinig optimistisch. Een ernstige depressie zou
de populariteit van de regering in sterke mate doen dalen.
Waarschijnlijk speculeert Mevr. Thatcher erop dat tegen de
volgende verkiezingen de gunstige lange-termij neffecten

van haar economische beleid duidelijk zullen zijn geworden
en dat haar populariteit (na een sterke inzinking?) opnieuw

zal stijgen. Niets is evenwel minder zeker. Een sterke depres-
sie schept namelijk een psychologisch klimaat waardoor
herstel wordt bemoeilijkt.
Een gunstige factor voor het behoud van de conservatieve
meerderheid in het parlement is de verdeeldheid in de
Labourpartij tussen de rechter- en linkervleugel 10), die het

Labour moeilijk maakt een coherente oppositie te voeren en
een voldoende gematigd programma op te stellen met het oog

op de volgende verkiezingen. Ook de liberale partij kent
moeilijkheden ingevolge de tegenstelling in haar achterban
tussen de aanhangers van de ,,nul-groei” en milieubescher-
mers en de voorstanders van een neo-keynesiaanse politiek,
gericht op het aanwakkeren van de economische groei II).

De verdeeldheid in hun gelederen zal het de socialisten en
liberalen niet gemakkelijk maken om tijdens tussentijdse ver-
kiezingen zetels van de conservatieve partij te veroveren.
Trouwens, de conservatieve meerderheid in het parlement is

zo groot, dat zelfs na verlies van een flink aantal zetels de
regering haar politiek zou kunnen voortzetten (in ieder geval
tot mei 1983). Vanuit theoretisch standpunt beschouwd zal
dit het voordeel hebben dat de doeltreffendheid van een uit-
gesproken economisch liberaal-conservatief beleid zal

kunnen worden nagegaan. Of de Britten en vooral de Britse
arbeidersklasse zich onder dit beleid zeer gelukkig zullen
voelen, valt evenwel te betwijfelen.

G.
Vandewalle

Miners to press NCB for
65
pct pay increase,
Financial Times,
14 september 1979,
blz. 14.
Economic Commentary, Bank of England,
Quarserly Review,
blz.
252-259
en Anatomy of melancholy,
The Economist,
4augustus
1979,
blz.
59.
Op het congres van de Labourpartij begin oktober
1979
werd
James Callaghan door de algemeen secretaris van de partij, Ron
Hayward, verweten dat hij als eerste minister geen rekening hield
met de beslissingen van de partij. Dit werd het signaal voor pogingen
door de linkerzijde in de partij om de macht van de parlementariërs ten voordele van de lokale partijorganisaties te beperken (A year to
save Labour’s sanity,
The Economisi, 6
oktober
1979,
blz.
27).
II) J. Hunt, Liberals against economic growth,
Financial Times,
29
september
1979,
blz.
6.

1248

Energiebesparing als

s ociale-marketingstrategiç

Implicaties voor het overheidsbeleid
DR. B. J. VERHAGE*

De Nederlandse overheid heeft geprobeerd een

vermindering van hei energiegebruik te stimule-

ren door in de afgelopen jaren een uitgebreide

voorlichtingscampagne te voeren. Het beleid is
erop gericht zoveel mogelijk consumenten be-

wust te maken van het energieprobleem, zodat zij

maatregelen nemen om de consumptie en verspil-

ling van energie te verminderen. Nu onlangs

opnieuw een massale advertentiecampagne van

start is gegaan om ons aan te sporen zuiniger met

elektriciteit, gas en benzine om te springen,

dringt de vraag zich op hoe succesvol dit beleid

tot nu toe geweest is. Is de overheiderin geslaagd

de consument van de ernst van de situatie te

overtuigen? Wie zijn de consumenten die inder-

daad energiebesparende maatregelen genomen

hebben, en hoe kan de regering de besparing van

energie bevorderen? Dit zijn enkele vragen, waar-

op het hier beschreven onderzoek getracht heeft

een antwoord te vinden.

Inleiding

Het energieverbruik in ons land moet door besparingen
sterk worden getemperd. De overheid heeft in het afgelopen
jaar gestreefd naar een terugdringing van het olieverbruik met

5%.
En in de
Nota energiebeleid,
waarvan minister Van
Aardenne het eerste deel inmiddels naar de Tweede Kamer
heeft gestuurd, lezen we dat in 1985 de energieconsumptie tien
procent minder moet zijn dan wanneer niet door de overheid
zou worden ingegrepen. Om dit te realiseren, gaat het kabinet
een z.g. gericht beleid voeren, waarbij f. 345 mln. wordt
uitgetrokken ten behoeve van voorlichting over en subsidie
voor energiebesparing.
Maar al te vaak wordt een beleid ontworpen zonder dat een

fundamenteel inzicht is verkregen in de houding en het gedrag
van de personen op wie het beleid van toepassing is. Helaas
lijkt het energiebeleid hierop geen uitzondering te vormen.
Volgens het wetenschapsbudget in de
Mijoenennota 1980 is
een van de belangrijkste lacunes in het energie-onderzoek van
de overheid het onderzoek naar energiebesparing. Desalniet-

temin begeeft de overheid zich in haar voorlichtingscampag-
nes op het terrein van het veranderen van de publieke opinie
en de attitudes van de consument. Men kan zich dan ook
afvragen of deze campagnes erin slagen zuinigheid in onze hierarchie van waarden weer een belangrijke plaats te doen
innemen —een voorwaarde voor energiebesparing.

Van een doeltreffend nationaal energiebeleid en -program-
ma kunnen wij pas spreken als dit erin slaagt de consument
van de ernst van het energieprobleem te overtuigen en hem

motiveert het gebruik van energie te verminderen. Het doel
van dit artikel is om een brug te slaan tussen de consument en
de beleidsvormer op een essentieel terrein: dat van energie-
consumptie en energiebesparing.

Rol van de overheid

Ons energieprobleem kan niet los worden gezien van het
overheidsoptreden en dus het politieke gebeuren in Neder-
land. Daar is een aantal redenen voor:

• het energiebeleid was tot de jaren zeventig gebaseerd op

een volledig gebruik van de aanwezige gasvoorraden v66r
1980. Het doel hiervan was om de investeringen in de
infrastructuur (nodig voor de produktie en distributie van

het gas) op korte termijn terug te verdienen. Onze huidige
contractuele verplichting tot export van gas uit Neder-
landse bodem is hiervan een uitvloeisel;
• de overheid hield in 1977 ruim f. 7 mrd. aan het gas over.
In 1980 zal door de reeds aangekondigde verhoging van de
aardgasprijs f. 2 mrd. extra in de schatkist vloeien aan

belasting en winstdelingen. Door die inkomsten is energie
mede een instrument geworden om de maatschappij in een
(gewenste) richting te sturen;

• of de consument die richting ook als gewenst percipieert,
zal in sterke mate afhangen van zijn politieke opvattingen.

Deze opvattingen – of wel: de attitudes van consumen-

ten – worden in Nederland sterk bëinvloed door de
verschillende politieke stromingen, die partijen en media
vertegenwoordigen.

Onderzoek heeft aangetoond dat nieuwe produkten (,,in-
novaties”) of ideeën het eerst worden overgenomen door hen,
die vinden dat het produkt of idee goed past bij hun huidige opvattingen of gewoontes 1). Energiebesparing is een voor-.
beeld van een relatief nieuw idee of maatschappelijk denk-
beeld. Men kan zich dan ook afvragen of de adoptie van ener-
giebesparingsmaatregelen door consumenten eenzelfde
patroon volgt als bij de introductie van nieuwe produkten het
geval is, en of de politieke gezindheid van de consument
hierbij een rol speelt. Om deze vraag te beantwoorden, is het
zinvol een splitsing te maken tussen de houding en het gedrag
van de consument m.b.t. het energieprobleem.

Methodologie en verantwoording van het onderzoek

Een overheidsbeleid is in de regel alleen effectief als er
argumenten worden gebruikt die de consument aanspreken.

* De schrijver is wetenschappelijk
.
medewerker Marketing bij de in-terfaculteit Bedrijfskunde te Delft.
t) Everett M. Rogers,
Dtffusion of innovalions,
The Free Press, New
York, 1962.

ESB 28-11-1979

1249

Voor het ontwikkelen van een succesvolle voorlichtingscam-

pagne moet men dus eerst een inzicht hebben in de attitudes en

het huidige gedrag van de consument in zaken die met energie
te maken hebben. Het meten van deze houding en het gedrag

van de consument was het doel van de studie. Meer in het
bijzonder werd een onderscheid gemaakt tussen twee groepen
van consumenten.

Sommigen besparen immers meer energie dan anderen.

Men kan zich afvragen in welk opzicht consumenten die dit
het meest doen – de z.g. ,,early adopters” van energiebespa-
ringsmaatregelen – zich van anderen (de ,,late adopters”)
onderscheiden. Het accent in het onderzoek ligt hierbij
voornamelijk op het communicatiegedrag. Het belang van de
,,early adopter”-theorie is immers dat een organisatie die een
nieuw produkt of idee lanceert, zich niet moet wenden tot een
ieder die dit misschien uiteindelijk wil gebruiken of in praktijk

gaat brengen. In plaats daarvan moet zij haar promotie of

voorlichting richten op die personen bij wie een vroege
adoptie van het produkt of idee het meest waarschijnlijk is.
Dit is gebaseerd op de waarnemingen dat zich onder ,,early
adopters”-typen veel opinieleiders bevinden. Zo kan deze
categorie een belangrijke bijdrage leveren in een kettingreac-

tie: andere consumenten worden op deze wijze met energie-
besparingsmaatregelen geconfronteerd en daarbij in hun

eigen gedragingen beinvloed.

De vraag is nu hoe deze ,,early adopters” het best kunnen

worden bereikt. Bij de introductie van nieuwe produkten is in

het algemeen het concept van de tweetraps communicatie-
stroom van toepassing. Volgens deze theorie stromen invloe-

den en ideeën van de massamedia naar opinieleiders en ,,early
adopters” en van hen naar de minder actieve groepringen in

de bevolking 2). Geldt dit ook voor het nieuwe idee energiebe-
sparing? Om dit te onderzoeken werd een tweetal hypothesen
geformuleerd, terwijl een derde hypothese betrekking heeft op
het persoonlijke communicatiegedrag van de energiebewuste
consument. Deze hypothesen luiden als volgt:

,,
early adopters” verkrijgen meer informatie over ener-
giezaken uit de massamedia dan ,,late adopters”;

,,
late adopters” verwerven hun informatie over energie-

zaken meer uit persoonlijke bronnen dan via de massa-

media;

,,
early adopters” bespreken het energieprobleem met

andere mensen veelvuldiger dan anderen.

De gegevens voor het onderzoek werden verzameld d.m.v.
een schriftelijke enquête. Eerst werd onder 50 huishoudens

een z.g. ,,pretest” uitgevoerd, waarbij de vragenlijst in aanwe-
zigheid van de onderzoeker werd ingevuld. Door persoonlijke
gesprekken met de respondenten kon het enquêteformulier op
zwakke punten worden beoordeeld. Daarna werden in april
1978 enquèteformulieren, met een begeleidende brief en ant-

woordenvelop, verzonden naar een steekproef van 1.175
inwoners van 4 wijken in Amsterdam. In deze woonwijken

treft men uiteenlopende vormen van behuizing (flats, eenge-
zinswoningen enz.) en verscheidene sociale klassen aan. Er
werden 226 bruikbare formulieren geretourneerd, wat over

eenkomt met een response van bijna
20%.
De antwoorden

werden gecodeerd, op ponskaarten verwerkt en m.b.v. een

computerprogramma geanalyseerd.
Een deel van de vragen op het enquêteformulier had tot doel de mening en houding van de respondenten t.a.v. het
energieprobleem te meten. Een ander deel had betrekking op
het gedrag, zowel wat hun communicatiepatronen en infor

matiebronnen betreft, als op het gebied van daadwerkelijke

energiebesparing.
Om de respondenten in twee groepen te kunnen splitsen

werd hen gevraagd om aan te geven op welke 20 mogelijke
manieren zij consequent trachtten om hun energiegebruik te
verminderen. Deze mogelijkheden varieerden van ,,draai
altijd het licht uit in kamers die niet gebruikt worden” tot het
aanbrengen van voorzetramen en andere isolatiemaatregelen.
Voor alle respondenten werd op deze wijze een procentuele

score berekend, zodat zij konden worden gerangschikt van
hoge tot lage adoptie van energiebesparingsmaatregelen.

Alleen de maatregelen die voor het betreffende huishouden
van toepassing waren werden in de analyse betrokken. De

eerste 16% van de respondenten werd vervolgens beschouwd
als de ,,early adopters”, ofwel de consumenten die sinds het
uitbreken van de energiecrisis de meeste energiebesparende

maatregelen hebben genomen. De overige respondenten

werden gekwalificeerd als de ,,late adopters”. Deze benade-
ring is gebaseerd op verschillende studies uit de literatuur
m.b.t. de diffusie van innovaties 3).

Om de verschillen in communicatiegedrag te kunnen analy-

seren werden voor elke respondent bovendien twee scores
berekend: één score geeft het belang weer van de massamedia

als informatiebron (d.i. het gemiddelde van de punten die aan
elk van de media werden toegekend), terwijl de tweede score het gemiddelde waarderingscijfer is dat werd toebedeeld aan

familie, vrienden en mensen op het werk. Dit tweede cijfer
betreft dus de ,,persoonlijke” informatiebronnen. Beide sco-

res kunnen variëren van 1 (erg belangrijk) tot 4 (niet belang-
rijk).

Hypothese 1 werd getoetst door een vergelijking van de

scores m.b.t. het belang van de massamedia van de ,,early
adopters” met die van de ,,late adopters” d.m.v. een t-toets.

Om hypothese 2 te toetsen, werd het cijfer van de ,,late
adopters”, toegekend aan persoonlijke bronnen, vergeleken
met hun score van het belang van de massamedia.

Voor het onderzoeken van hypothese 3 werd voor beide
groeperingen de gemiddelde frequentie berekend waarmee zij

het energieprobleem bespraken. Deze score varieerde van 1
(in het geheel niet) tot 5(7 of meer keren per maand). Ook hier
werd d.m.v. een t-toets de waarschijnlijkheid berekend dat de
steekproefresultaten ten gevolge van toeval zouden zijn ver-
kregen.

Belangrijk is ook de vraag in welk opzicht – anders dan in

hun communicatiegedrag – de ,,early adopters” van energie-
besparende maatregelen zich van andere respondenten onder-
scheiden. Om dit na te gaan werden chi-kwadraatsanalyses toegepast, waarbij verschillende socio-demografische vari-

abelen (leeftijd, inkomen, opleiding enz.) werden betrokken.
Hoe de onderzoeksresultaten eruit zien wordt omschreven in.
de volgende paragraaf.

Analyse

Omdat dit artikel zich richt op energiebesparing – en dus
het consumentengedrag – zullen de gemeten attitudes slechts
summier besproken worden. Wat het gedrag op energiegebied

betreft wordt tevens op de ondersteunende statistische gege-
vens ingegaan. Wat zijn nu de belangrijkste resultaten m.b.t.
de houding van de consument? Drie bevindingen verdienen
zeker vermelding.

Meer overheidsmaatregelen

De onderzoeksresultaten bevestigen het belang van de rol

van de overheid in het ontwikkelen van maatregelen om het energievraagstuk op te lossen. De meeste respondenten zijn
van mening dat de regering zich actiever zal moeten opstellen
om het energieverbruik te doen verminderen. Hoewel de

meerderheid meer regulatie van overheidswege wenst, gaat
dit niet voor alle consumenten in gelijke mate op. Met name

blijken zij die op PvdA, PPR en D’66 stemmen de grootste

voorkeur voor meer overheidsmaatregelen te hebben.

Paul Hazersveld et.al
.,
The peoples choice.
Columbia University Press, New York, 1948, blz. 151.
Voor gegevensbronnen zie Bronis J. Verhage,
Energy conserva-
lion: a study
of
its adoplion process by consumers in the Net her/ands,
University Microfilms International, Ann Arbor (Mich.), 1979.

1250

Ontwikkeling van kernenergie

Tabel 3. Frequentie waarmee het energieprobleem besproken

wordt
Wat is de houding van consumenten t.o.v. kernenergie? De
resultaten van dit verkennend onderzoek tonen aan dat een

overweldigende meerderheid van de consumenten deze vorm
van energie als een oplossing voor het energietekort be-

schouwt. Deze opvatting overheerst in de groep ondervraagde
consumenten ongeacht hun politieke opvatttingen: het is

echter opvallend dat zij die op PvdA, PPR en D’66 stemmen

in aanzienlijk mindere mate voor de ontwikkeling van kern-
energie zijn dan anders stemmenden. Hierbij moet worden aangetekend, dat deze gegevens dateren uit 1978 en dat de

attitudes van de respondenten zich sindsdien wellicht hebben
gewijzigd.

Rol van de oliemaatschappijen

Er is een duidelijk verschil in opvatting tussen aanhangers

van de drie grootste linkse politieke partijen en de overige

respondenten in het onderzoek over de vraag wie verantwoor-
delijk is voor het energieprobleem. Hoewel geen van beide
groepen de schuld volledig in de schoenen van de oliemaat-

schappijen schuift, blijkt er toch een duidelijk verband te
bestaan tussen enerzijds stemmen op PvdA, PPR of D’66 en
anderzijds verantwoordelijkheid toekennen aan de oliemaat-
schappijen voor het energieprobleem.
Tot zover enkele attitudes van de consument. Voorlich-
tingsprogramma’s zijn vaak gericht op attitudeverandering. Attitudeverandering kan, doch behoeft niet noodzakelijker-

wijs te leiden tot een verandering in het gedrag. Op dit gedrag
zal nu nader worden ingegaan.

De gegevens voor de toetsing van de eerste hypothese staan
vermeld in tabel 1.

Tabel 1. Het belang van de massamedia in het verkrijgen van
informatie over energiezaken

T-toets

Aantal Gemid-

Stan-

T-

Aantal

Overschrijdings.

delde

daard- waarde

vrij-

kans devia-

heids-

Twee-

Een-
tje

graden

zijdig

zijdig

Lateadopters
191

1,89

0,77

224

0,167

0,0835
Early adopters
. 1

35
1

l,69

0,76

De analyse omvat 191 ,,late adopters” en 35 respondenten
die tot de ,,early adopter”-categorie gerekend worden. Deze
laatste groep gaf weliswaar aan dat de massamedia voor haar

belangrijker waren dan dit volgens de ,,late adopters” het
geval was (een gemiddelde score van 1,7 in vergelijking met

1,9) doch de waarde 0,0835 is bij een eenzijdige overschrij-
dingskans van
5%
niet significant. Daarom werd op basis van

dit onderzoek de eerste hypothese verworpen.
Voor het evalueren van hypothese 2 vinden we de relevante

gegevens terug in tabel 2.

Tabel 2. Het belang dat ,,late adopters” aan informatie-
bronnen toekennen

Massamedia

Persoonlijke
bronnen

Gemiddeldescore

1,89

2,71

Om de hypothese te aanvaarden, zou de score voor de
persoonlijke bronnen significant lager moeten zijn (duidend

op een groter belang hiervan) dan de score m.b.t. de massame-dia. Aangezien de discrepantie echter in tegengestelde richting
is, werd hypothese 2 zonder verdere analyse verworpen.

De onderzoeksresultaten ondersteunen wel de aanvaarding
van de derde hypothese. Zoals blijkt uit tabel 3, is met een

t-waarde van – 1,79 het verschil tussen de gemiddelden
significant bij 4%.

T-toets

Aantal Gemid- Stan-

T-

Aantal
1
Overschrijdings.
delde

daard- waarde

Vrij-

kans
devia-

heids-

Twee-

Een-

tje

graden

zijdig

zijdig

Lateadopters

191

2,471,38
Earlyadopters . .

35

3,03

1,75 1 -1,79

42

0,080

0,04

Resteert de vraag wie deze ,,early adopters” nu eigenlijk

zijn. Uit het onderzoek blijkt dat er weinig demografische
verschillen zijn: zij onderscheiden zich niet van de anderen

wat leeftijd, opleidingsniveau en stemgedrag betreft. Wel
werden er significante verschillen gevonden m.b.t. het inko-

men: de berekende chi-kwadraatswaarde van 13,51 bij 5

vrijheidsgraden wijst – bij een a van
5%
– op een duidelijk

verband tussen het nemen van energiebesparende maatrege-

len en de factor inkomen.

Zoals uit tabel 4 blijkt, zijn de ,,early adopters” relatief

sterk vertegenwoordigd in de midden-inkomenscategorie:
57% van deze groep verdient tussen f. 25.000 en f. 50.000,
terwijl dit percentage voor de ,,late adopters” 37 is.

Tabel 4. Chi-kwadraatstoets op verband tussen inkomen en
het nemen van energiebesparende maatregelen

1 nkomensklassen


f. 25.000-f. 49.999

>f. 50.000

Eartyadopters ..

20%

57%

23%
Late adopters

12%

37%

51%

X= 13,5
Aantal vrijheidsgraden

: 5
Overschrijdingskans

0,019

Implicaties

Wat kunnen wij uit dit exploratief onderzoek afleiden? Een
aantal directe implicaties en suggesties die relevant zijn voor het beleid komt uit de analyse naar voren. Voor het verstrek-
ken van informatie over energiebesparing wordt thans voor-

namelijk gebruik gemaakt van advertenties in diverse media.
Deze communicatiestrategie is geenszins optimaal: uit het
onderzoek blijkt immers, dat ,,early adopters”, in vergelijking
met anderen, niet significant meer informatie over energieza-
ken betrekken uit kranten, weekbladen, radio en televisie.

Ergo: consumenten die zich aanmerkelijk inspannen om hun
energieverbruik te verminderen, worden hierbij niet significant
beïnvloed door wat zij erover in de media lezen. De gevoerde

campagnes betekenen dan ook een aanzienlijke verspilling

van overheidsgeld en behoren aan een nauwgezet onderzoek

te worden onderworpen, zowel inzake hun inhoud als het
bereik ervan.

De vraag dringt zich op hoe deze groep dan wel effectief kan
worden bereikt door de overheid. Zoals opgemerkt, werden er

geen aanzienlijke socio-demografische verschillen tussen
,,early adopters” en andere consumenten gevonden, behalve
m.b.t. hun inkomens. Het is dus
niet
zo dat energiebesparende
consumenten in het algemeen jonger zouden zijn, meer
gestudeerd hebben of ,,linkser” stemmen. Wellicht kunnen met andere criteria (bv. op het gebied van ,,life style”) wel
significante verschillen worden gevonden, doch dit maakt
het niet gemakkelijk om deze groep te identificeren als een
specifiek marktsegment waarop men een informatiestrategie
kan richten.

Ook het duurder maken van energie door de overheid zal
weinig vruchten afwerpen. Personen met hogere inkomens

verbruiken meer energie en kunnen zich beter veroorloven dit
bij gestegen kosten te blijven doen. Huishoudens met lagere

ESB 28-11-1979

1251

inkomens kunnen nauwelijks hun energieconsumptiege-
woonten veranderen, omdat hun verbruik al minimaal is.

Door prijsverhogingen van energie worden vooral de lagere-

en midden-inkomenscategorieën getroffen. Doch de ,,early
adopters” zijn al relatief sterk vertegenwoordigd onder de

consumentengroep met modale inkomens.

Vanuit een beleidsstandpunt kan dus de conclusie worden getrokken dat twee van de factoren waarop de regering haar

huidige beleid voornamelijk baseert – het ,,opvoeden” of voorlichten van de consument via de media enerzijds en
prijsverhogingen van energie anderzijds – het publiek niet in

voldoende mate kunnen motiveren om energie te besparen.
Dit leidt ons tot het formuleren van een aantal indirecte

implicaties, waaruit de overheid hopelijk enige suggesties kan

betrekken voor benaderingen bij het plannen van toekom-

stige energiebesparingscampagnes.
Het is duidelijk dat er verschillende vormen van beleid
nodig zijn om consumenten daadwerkelijk energie te laten

besparen. Beleidsvormen, die moeten zijn gebaseerd op uit
onderzoek verkregen gegevens over die consumenten en hun

reacties op energiebesparingsprogramma’s. Een advertentie

in de nationale dagbladen met de tekst: ,,5% extra verstandig
met energie môet toch mogelijk zijn: speel niet met de

heftruck” kan al dan niet effectief zijn in het bereiken van de
doelstellingen van de Nederlandse overheid 4). Doch na te

laten om te onderzoeken in hoeverre een in promotiecampag-nes gebruikt argument de doelgroep daadwerkelijk bereikt en

aanspreekt kan, zoals eerder betoogd, een aanzienlijke ver-
spilling van overheidsgeld impliceren. Waarschijnlijk zal dezelfde informatie anders worden ont-vangen als deze op lokaal niveau wordt gepresenteerd, en op
persoonlijke basis aan het individu wordt verstrekt in plaats
van via de massamedia. Vanzelfsprekend geven tijd en geld
hier de grenzen van deze benadering aan. Daartegenover staat
dat groepjes sprekers of standaardprogramma’s die aan
lokale verenigingen en organisaties beschikbaar worden ge-
steld een niet veel hogere investering vereisen dan de huidige

massale campagnes in de meeste Nederlandse dagbladen en

tijdschriften.
Het toepassen van marktsegmentatietechnieken is hierbij
essentieel: afhankelijk van de aard van het ledenbestand zal

meer dan één voorlichtingsstrategie moeten worden Ontwor-
pen om de leden van verschillende organisaties effectief te

bereiken en met de juiste argumenten te benaderen. Zo is uit
onderzoek bijvoorbeeld gebleken dat leden van de Consu-
mentenbond energiebewuster zijn dan personen die niet bij
deze Organisatie aangesloten zijn 5). Derhalve hebben leden
van deze vereniging behoefte aan andere informatie (b.v. over het energieverbruik van verschillende merken in een produkt-

categorie om tot een verantwoorde keuze te komen) dan
andere groeperingen, die wellicht nog niet van de wenselijk-

heid van bezuiniging zijn overtuigd.

Wat vanuit een beleidsstandpunt eveneens een waardevolle
observatie vormt, is dat de ,,early adopters” het energiepro-

bleem thuis, op het werk en in hun vriendenkring vaker
bespreken dan de anderen. Wellicht kan er een effectiever
gebruik worden gemaakt van de werkomgeving, zowel m.b.t.

de verspreiding van informatiemateriaal over energie als
m.b.t. het inschakelen ervan als plaats om het onderwerp in
bijvoorbeeld discussies en voorlichtingsbesprekingen aan de

orde te stellen. De overheid zou dan ook moeten trachten om medewerking van werkgevers te verkrijgen bij het ontwikke-
len van programma’s die de werknemers tonen hoe technieken
om energie te besparen, die in het bedrijf worden toegepast,
ook thuis kunnen worden gebruikt. Zo is eveneens denkbaar
dat informatie die op scholen verspreid wordt uiteindelijk bij
de ouders terecht komt en ertoe kan leiden dat dit onderwerp
thuis – al dan niet in familieverband – besproken wordt.

Dergelijke initiatieven zijn vooral voor de overheid wegge-
legd. Buitenlandse onderzoekers hebben namelijk aange-

toond dat het benadrukken van het energiethema in reclame-
campagnes van commerciele ondernemingen en openbare

nutsbedrijven, de consument nauwelijks energiebewuster

maakt. Die acties zijn immers per definitie niet objectief en de

geloofwaardigheid ervan blijkt gering te zijn 6).

Een andere invalshoek voor de overheid zou zijn om de
huidige methode van elektriciteit- en gasafrekening aan een

kritische beschouwing te onderwerpen. Het systeem van vaste
termijnbedragen met een 12-maandelijkse correctie is wel

kostenbesparend, doch laat de kans onbenut om de financiële
consequenties van energieverspilli ng c. q. -besparing concreet

te maken in een periode die voor de consument te overzien is.
Het systeem getuigt zeker niet van een consumentengericht-
heid. Dit is spijtig, daar juist deze terugkoppelingsinformatie

een belangrijke motivatie voor een bewust verantwoorde

energieconsumptie kan zijn.
Welke maatregelen dan ook prioriteit toegemeten krijgen,

de overheid zal haar traditionele rol in energiezaken dienen

uit te breiden. De meerderheid van de respondenten vindt dat
de overheid meer maatregelen moet nemen om het energie-
probleem op te lossen. Een duidelijker mandaat kan aan de

beleidsvormer nauwelijks worden gegeven. En het nalaten om
de consument met doeltreffende energieplannen en -program-

ma’s tegemoet te treden betekent nalaten om een probleem

aan te pakken dat inmiddels tot een voorname sociale kwestie
is uitgegroeid.
In dit verband is een uitbreiding van wettelijke regulatie, die
specifieke normen en voorschriften omvat, zeer wenselijk ter
bevordering van een optimale benutting van energie. Deze

zou zich enerzijds rechtstreeks op de energieconsumptie
van ondernemingen moeten richten; per slot van rekening zijn

de bedrijven samen verantwoordelijk voor ruim 40% van het

Nederlandse energieverbruik. Daarnaast moeten deze op
ondernemingen gerichte maatregelen beogen om de uiteinde-

lijke energieconsumptie van consumenten te verminderen. Zo
kan de overheid met het reguleren van industrienormen

zoveel mogelijk de beschikbaarheid garanderen van produk-
ten die zuinig zijn in energieverbruik. Een aanzienlijk deel van

de consumptie – en de verspilling – van energie is immers
gebaseerd op gewoontegedrag van de consument en het
gebruik van verouderde huishoudelijke apparaten 7). Daar-
naast zou de overheid – in navolging van de Amerikaanse
wetgeving – producenten kunnen verplichten de geschatte

jaarlijkse elektriciteitskosten op elk huishoudelijk apparaat te

vermelden.
Ook de overheid zelf mag hierbij niet buiten schot blijven.
Een recent onderzoek van het Gasbedrijf Centraal Nederland

heeft bijvoorbeeld aangetoond dat een goede isolatie van
huizen een energiebesparing van
45%
per woning kan opleve-
ren! Het is dan ook hoog tijd dat minister Beelaerts van

Blokland (van Volkshuisvesting) het vrijwillige karakter van het Nationaal Isolatieprogramma laat varen en de gemeenten
met dwingende maatregelen verplicht aan warmte-isolatie te
doen.

Resumerend kunnen wij stellen dat een overkoepelend

energiebeleid de basis moet zijn voor het vastleggen van
prioriteiten door de overheid. De belangen, het gedrag en de

mening van de consument moet hierbij een belangrijke rol
spelen. Meer aandacht moet ook worden besteed aan de
sociale aspecten en problemen die onvermijdelijk zijn als wij
onze levensstijl moeten aanpassen om de groei van het
energieverbruik terug te schroeven. Om dit te realiseren is het
in eerste instantie noodzakelijk de consument meer bij het
energiebeleid te betrekken dan nu het geval is en hem hierover

op adequate wijze te informeren.

Geplaatst in kranten van
23
mei
1979.
W. F. van Raaij, Consumentenbond: quo vadis?,
Intermediair,
12e jaargang, nr.
8, 20 februari
1976.
C.
Samuel Craig en John M. McCann, Assessing communication
effects on energy conservation,
Journal
of
Consumer Research, vol.
5, september
1978,
blz.
82-88.
Voorlopige Algemene Energieraad,
Advies inzake besparing op
het huishoudelijk energieverbruik,
uitgebracht aan de Minister van
Economische Zaken, mei
1977,
blz. 14.

1252

Een fundamentele noodzaak is dan ook dat de overheid
energiebesparing als een sociale-marketingprobleem gaat
beschouwen; zij moet marketingtechnieken gebruiken die in
het bedrijfsleven met succes worden toegepast bij het ontwik-
kelen en introduceren van nieuwe produkten en diensten. En
voor zover de overheid zich tot de consument richt: de eerste
eis voor effectieve marketing is de markt te bestuderen,

mogelijkheden en kansen te onderscheiden en de groepen
consumenten waarop men zich wil concentreren te selecteren

om pas dan een energiebeleid te ontwerpen dat gebaseerd is

op de wensen en behoeften van de ,,afnemer” van het beleid,
in casu de energiebesparende maatregelen. Slechts dan zal de

consument bereid zijn om het overheidsbeleid en de nodige
maatregelen te aanvaarden en zal energiebesparing een accep-
tabele – en zelfs wenselijke – zaak worden voor de Neder-
landse consument.

Bronislaw Verhage

Ministerie
tinn
Defensie
vu

Bij de Bewapeningswerkplaats der Marine te Den Helder vaceert de funktie
van

hoofd afdeling economie en

organisatie

Algemeen:

De bewapeningswerkplaatsen der Marine is een onderhoudsbedrijf met een personeelbestand van ca. 930 man. De afdeling Economie en Organisatie,

rechtstreeks geplaatst onder de direkteur, is belast met de voorbereiding en
de uitvoering van het financieel en bedrijfseconomisch beleid.

Funktie inhoud:

Funktionaris heeft tot taak de ontwikkeling van het bedrijf in ruime zin te

bevorderen, m.n. vanuit financieel, bedrijfseconomisch en organisatorisch
standpunt. Het gevoerde beleid wordt door hem/haar onder meer aan de
hand van daarop gerichte verslaglegging geëvalueerd. Door .funktionaris

wordt leiding gegeven aan de bureaus Organisatie en Arbeidskunde, Bedrijfs-
administratie en Interne Controle.

Funktie-eisen:

• voltooide akademische studie bedrijfseconomie (studierichting financiële economie of interne organisatie) of bedrijfskunde;
• ruime ervaring, hetzij op bedrijfsorganisatorisch terrein, hetzij op financieel-

economisch gebied en kennis en ervaring op andere deelgebieden.

Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f 6023,- per maand.

Inlichtingen over deze funktie kunnen worden ingewonnen bij de direkteur

van de Bewapeningswerkplaatsen der Marine, KTZE Ir. C.M.N. Belderbos,
telefonisch te bereiken onder 02230- 11234 toestel 2122.

Een psychologisch onderzoek maakt deel uit van de selectieprocedure.

Sollicitaties kunnen worden ingezonden voor 22 december 1979 en richten
aan de Direkteur van de Bewapeningswerkplaatsen der Marine, Marine
Postkamer, Zuidwal, 1780 CA Den Helder.

ESB 28-11-1979

1253

Progressiefactor en

arbeidsinkomensquote

DRS. C. H. 1. M. WALENKAMP*

In diverse studies is in ons land de opvatting

verdedigd dat een verandering van de arbeidsin-

komensquote via de progressiefactor een niet

onaanzienlijk effect heeft op de structurele be-

grotingsruimte. In dit artikel wordt het verband

tussen de arbeidsinkomensquote en de pro gres-

siefactor aan een nieuw onderzoek onderworpen.

In tegenstelling tot wat eerder onderzoek heeft

uitgewezen blijkt een stijging van de arbeidsin-

komensquote na één jaar tot een grotere progres-

siefactor te leiden. Daarnaast komt de schrijver
tot de conclusie dat de verandering van de pro-

gressiefactor als gevolg van de grote omvang der

budgetinkomens “zo gering is dat het effect op de

structurele begrotingsruimte is te verwaarlozen.

Inleiding

Dit artikel tracht bij te dragen tot een beter inzicht in de
hoogte van de inkomenselasticiteit van de belastingen op

middellange termijn, ook wel de progressiefactor genaamd.
Deze grootheid is met name van belang voor het bepalen van
de structurele begrotingsruimte, dat wil zeggen voor de ruimte

die jaarlijks beschikbaar is voor de algebraische som van de
toelaatbare stijging der rijksuitgaven en de autonome vermin-
dering der rjksontvangsten. Met name zal in dit artikel

worden nagegaan welke verandering de progressiefactor
ondergaat wanneer de arbeidsinkomensquote (in het vervolg:
aiq) verandert.

In het verleden is de grootte van de progressiefactor enkele
malen onderwerp geweest van een studie uitgevoerd door de
ambtelijke Studiegroep Begrotingsruimte 1). In 1975 ver-
scheen het proefschrift van Wellink dat dezelfde materie

behandelt 2). Onder meer wordt in deze studies aandacht
geschonken aan de invloed van aiq-mutaties op de grootte van

de progressiefactor. Zowel de Studiegroep als Wellink con-

cluderen dat bij stijging van de aiq de progressiefactor daalt.
Er zal in dit artikel o.m. worden aangetoond dat deze conclu-
sie niet juist is.

Nadat in paragraaf 2 enkele begrippen nader zijn bespro-
ken wordt in paragraaf 3 een viertal formules gepresenteerd.
Hiermee kunnen de mutaties in de progressiefactor ten
gevolge van aiq-veranderingen worden gekwantificeerd. In
paragraaf 4 worden met behulp daarvan de analyses van de
Studiegroep en van Wellink besproken. Vervolgens wordt de
eigen analyse gepresenteerd (paragrafen 5 en 6).

Nadere begripsbepaling

De progressiefactor geeft de verhouding weer tussen de

procentuele endogene stijging van de belastingopbrengst (d.i.
de belastingstijging bij ongewijzigd fiscaal regime) en de

procentuele stijging van het netto nationaal inkomen tegen
marktprijzen. De belastingopbrengst kan op verschillende
manieren worden gemeten: op batenbasis en op kasbasis
(hetgeen sinds de invoering van de nieuwe Comptabiliteitswet
gelijk is aan de begrotingsbasis). Afhankelijk van het gebruik

dat men van de progressiefactor wil maken dient men een

andere basis te gebruiken en zijn andersoortige reacties
relevant. Voor de berekening van de structurele begrotings-

ruimte wordt de progressiefactor op batenbasis gebruikt.
Aangezien het daarbij gaat om een begrotingsbeleid op de

middellange termijn zijn ook slechts de middellange-termijn-
reacties van de progressiefactor van belang.
Gezien de probleemstelling – wijzigingen in de progressie-

factor als gevolg van aiq-veranderingen – zal er onder meer

moeten worden nagegaan welke veranderingen optreden in de
opbrengst van de belasting op het overig inkomen en de
belasting op het arbeidsinkomen. Als zodanig bestaan deze

belastingen echter niet. Het overig inkomen wordt immers
niet door één belasting getroffen doch door twee: de vennoot-schapsbelasting voor de winst van NV’s en BV’s en de inkom-
stenbelasting voor het aan zelfstandigen toegerekende onder-
nemersinkomen 3) en voor de particuliere kapitaalinkomsten.
In deze analyse zal tussen beide belastingen op het overig in-

komen geen onderscheid worden gemaakt: zij worden te
zamen genomen onder de benaming ,,belasting op het overig
inkomen”.

Als opbrengst van de belasting op het arbeidsinkomen
wordt de gehele opbrengst van de loon- en de inkomsten-
belasting genomen voor zover deze niet moet worden toegere-
kend aan het overig inkomen. Dus ook de inkomsten-

belasting over het z.g. ,,arbeïdsinkomen” van zelfstandigen
wordt tot deze belasting op arbeidsinkomen gerekend.
Eenvoudshalve zal er geen aandacht worden besteed aan de

vraag in hoeverre andere belastingen, met name de kostprijs-verhogende, reageren op een gewijzigde aiq.

Basisformules

Als formule voor de progressiefactor in jaar t geldt:

_T tY
(1)

.Wetenschappelijk medewerker bij het Fiscaal Instituut van de
Katholieke Hogeschool Tilburg,
Eerste rapport Studiegroep Begrotingsruimte, Tweede Kamer,
1972/1973, II 780, no. 2. Ook gepubliceerd in
Begrolingsruimte en
begrotingstekort,
Van Gorcum & Comp., Assen, 1974. Zesde rapport
Studiegroep Begrotingsruimte, Tweede Kamer, 1977/1978, 15 081,
no. 2 (nota Bestek ’81)
A.H.E.M. Wellink,
De inkomenselasticiteit van hei Nederlandse
belast ingsielstel,
Leiden, 1975.
Zoals bekend wordt bij de berekening van de aiq aan zelfstandigen
een arbeidsinkomen toegerekend gelijk aan het gemiddeld loon van
werknemers in de bedrijvensector. Het meerdere (of mindere) van
hun feitelijke inkomen wordt dan als toegerekend ondernemersinko-
men beschouwd.

1254

Hierin is £T/T
1
de relatieve endogene stijging van de
belastingopbrengst in het jaar t en iY/Y de relatieve
stijging van het netto nationaal inkomen tegen marktprijzen.

Blijkens deel 1 van de appendix kan (1) worden uitgesplitst

naar verschillende belastingen. In (2) is deze uitsplitsing weer-
gegeven in drie relevante groepen: de belasting op het ar-
beidsinkomen (T
2
),de belasting op het overig inkomen (T°) en
de resterende belastingen, voornamelijk de indirecte of kost-
prijsverhogende belastingen (Ti).

T
1

T
°

= ETQ,YQ
eyQ;y.

+ CT°,Y°.

+

+ €Ti,B. EB,Y.
(2)
Til

De grootte van de progressiefactor wordt blijkens (2)

bepaald door de som van de tariefelasticiteiten der verschil-
lende belastingen (resp.€TQ,yQ; E
T
o,
y
o en ETi,B)nadat deze
zijn vermenigvuldigd met de elasticiteit van hun belasting-
grondslag t.o.v. het nationaal inkomen (resp.CTQ
‘t»
Oyen

i
EB,y)en met het opbrengstaandeel van iedere belasting n de
T
2

totale belastingopbrengst (resp.
j
Et- T°en T

Treedt er geen wijziging op in de aiq dan zullen de grondsla-
gen voor de verschillende groepen belastingen een zelfde

groeipercentage hebben als het nationaal inkomen. Derhalve
zijn dan de elasticiteiten van de belastinggrondslagen gelijk
aan één. Bij de berekeningen van de progressiefactor die de
Studiegroep heeft gemaakt hanteert zij impliciet deze veron-
derstelling 4). Formule (2) wordt nu vereenvoudigd tot:

T?1

T
€T,Y = T,Y2•
f
+ CT0,yo.
f
+
CTi,B.
;j;—

(2′)

Onder deze voorwaarde blijkt de progressiefactor dus gelijk
te zijn aan het gewogen gemiddelde van de verschillende
tariefelasticiteiten. Veronderstelt men nu bovendien, gelijk de

Studiegroep, dat het fiscale beleid door middel van o.a. de
inflatiecorrectie de aandelen van de verschillende belastingen
in de totaalopbrengst globaal constant houdt, dan kan men
bij gegeven waarden van de tariefelasticiteiten een lange-

termijnwaarde voor de progressiefactor berekenen.
Vinden er echter verschuivingen plaats in de verdeling van
het categoriale inkomen dan is er geen sprake meer van

grondslagelasticiteiten van de waarde één. De progressiefac-
tor zal een andere waarde aannemen dan de met (2′) bereken-

de lange-termijnwaarde. De nu feitelijke waarde kan met
behulp van (2) worden berekend en vergeleken met de waarde
die uit (2′) resulteerde. Het verschil tussen beide is dan het
effect van de veranderende inkomensverdeling op de waarde
van de progressiefactor. Omdat men bij de berekening van (2)

en (2′) in heel wat waarderings- en schattingsproblemen
terechtkomt, die een enigszins betrouwbare uitkomst niet
mogelijk maken, wordt een betere berekeningsmethode gege-
ven in formule (3). De verantwoording staat in de appendix,

deel 2.

T
1

LT
2
+ To + Ê

Y.T

(3)

In de teller staan de mutaties in de opbrengst van de
verschillende belastingen
voor zover
deze het gevolg zijn van
de veranderde samenstelling van het nationaal inkomen. In de
noemer stelt Y de relatieve verandering van het nationaal in-

komen voor in perunen.
De verschuiving in jaar t van de categoriale inkomens-verdeling leidt in datzelfde jaar tot een verschiiving in de
belastingopbrengst. Formule (3) berekent uit deze op-
brengstverschuiving de verandering van de progressiefactor
in datzelfde jaar t. De aiq-verandering injaar t leidt dus alléén
in
datzelfde
jaar tot de met (3) te berekenen progressie-
afwijking. Deze progressie-afwijking is een eenmalig effect

dat niet in de jaren daarna optreedt.

Voor de analyse veronderstellen we dat de aiq in de jaren nâ

haar verandering constant blijft. De grondslagelasticiteiten

zijn dan weer gelijk aan één en dus zou de progressiefactor
weer met behulp van (2′) te berekenen zijn. In vergelijking met

de situatie voordat de aiq veranderde heeft er echter een

wijziging plaatsgevonden: de gewichten van de verschillende belastingen zijn veranderd ten gevolge van die aiq-wijziging,
hetgeen een gewijzigde progressiefactor inhoudt. Er treedt

dus ook in de jaren nâ de inkomensverschuiving een verande-
ring in de progressiefactor op, doch deze is van een andere
orde dan die in hetjaar van de aiq-verandering. In paragraaf 4

zal blijken dat zowel de Studiegroep als Wellink met name dit
onderscheid niet hebben onderkend.

Formule (4) houdt uitdrukkelijk rekening met de nieuwe

belastinggewichten, voor het overige is zij gelijk aan (2′). Voor
de jaren nâ de aiq-mutatie levert zij dus de nieuwe waarde van
de progressiefactor.

T?
1
+
iT
2

T91 + LT°
T,Y =
CTQ,YQ. T.
1
+ tT + €
TO,yO.
T.
1
+
£
T +

+

. T1+LT

(4)
T’,B T.
1
+
LJ

4. De analyses van de Studiegroep en van Wellink

In haar eerste rapport analyseert de Studiegroep de hoogte
van de progressiefactor en de invloed daarop van aiq-mutaties
(Eerste rapport, par. 2.4). Bij haar analyse maakt zij feitelijk
gebruik van formule (2′) en gaat zij dus de lange-termijnwaar-
de van de progressiefactor na. De onderverdeling die zij
maakt in drie categorieen is weliswaar enigszins anders doch

dat maakt geen verschil voor de analyse 6). De studiegroep
stelt nu dat bij aiq-stijging de deelprogressiefactor van de
groep inkomsten-, loon- en dividendbelasting (in onze termi-

nologie is
datETQ
yQ,dusde tariefelasticiteit van de belasting

op het arbeidsinkomen) blijvend op een lager niveau komt te
liggen. Per punt ai
q
-stij
g
in
g
zou deze ongeveer 0,03 dalen.
Voor de totale progressiefactor zou dit een blijvend lager
niveau van 0,01 inhouden 7). De daling van deze deelprogres-

siefactor verklaart de studiegroep uit een verschuiving in de personele inkomensverdeling welke steeds bij ai
q
-stij
g
in
g
en
zou optreden. Bij een aiq-stijging zou bovendien volgens de studiegroep door een verminderde winstgroei de progressie-

factor van de vennootschapsbelasting dalen en daarmee de
totale progressiefactor (ongekwantificeerd) nadelig beinvloe-
den.

Een eerste bezwaar tegen deze analyse van de Studiegroep
betreft haar veronderstelling dat een aiq-stijging steeds met
personele herverdeling (lees: nivellering) binnen het arbeids-
inkomen samengaat. Er valt niet goed in te zien waarom dit
het geval zou zijn. Er zijn te veel verschillende manieren
waarop de aiq kan veranderen en waarbij personele herverde-

lingsprocessen in het geheel geen rol spelen. Ook Wellink
bestrijdt in deze de Studiegroep. Hij betoogt dat in het

verleden deze samenhang in het geheel niet heeft bestaan 8).
Het tweede bezwaar is gericht tegen de mening van de
Studiegroep dat de deelprogressiefactor van de inkomsten- en

loonbelasting door nivellering blijvend lager wordt. Een groter aandeel van de lagere inkomenstrekkers betekent

echter niet een lagere doch een hôgere deelprogressiefactor. Lage inkomens hebben immers een hogere tariefelasticiteit. Slechts in het jaar van herverdeling van personele inkomens

Eerste rapport, par. 2.4; Zesde rapport, par. 4.4.
De Studiegroep neemt bij de met (2′) berekende waarde voor de
progressiefactor van 1,16 een onzekerheidsmarge van 4 punten aan.
Verschuivingen door de aiq zijn dan niet
goed
te meten; ze zullen
immers grotendeels binnen de foutenmarge vallen.
Zij onderscheidt de groep inkomsten-, loon- en dividendbelasting,
de groep naar volume geheven belastingen en de groep overige
belastingen waaronder de vennootschapsbelasting is begrepen.
Begrotingsruimze en begrotingstekort,
blz. 28.
Wellink, op. cit., blz. 27.

ESB 28-11-1979

1255

kan er sprake zijn van een eenmalig lagere tariefelasticiteit.
Niet echter in de jaren daarna; dan zal de tariefelasticiteitjuist

een hogere waarde aannemen 9). Een soortgelijke opmerking
verdient de rol van de vennootsciiapsbelasting: alléén in het
jaar dat de aiq stijgt zal de bijdrage aan de totale progressie-

factor gering zijn. In de jaren daarna zijn tarief- en grond-

slagelasticiteit weer ,,normaal”.
De Studiegroep analyseert de gevolgen van een aiq-mutatie
zowel gezien haar doelstelling (begrotingsruimte) als de door

haar gebruikte formule (2′) voor de middellange termijn.
Echter de door haar gebruikte argumenten kunnen slechts

betrekking hebben op het jaar waarin de aiq verandert, dus
gelden enkel voor de korte termijn. Haar conclusie dat de

progressiefactor per saldo zal dalen met 0,01 bij één punt aiq-

stijging kan daarom niet juist zijn.
Wellink hanteert bij zijn analyse van gevolgen van een aiq-

stijging niet de formule voor de lange termijn (2) of(2′) zoals
de Studiegroep dat deed, doch werkt in feite met formule (3),

die voor de korte termijn geldt 10). Zijn redenering is als volgt:
bij stijging van de aiq met één punt treedt er een verschuiving

op van vennootschapsinkomen naar arbeidsinkomen van

f.
1,5
mld (in cijfers 1975). Bij een marginaal tarief van de

vennootschapsbelasting van 48% daalt de opbrengst met

f. 720 mln. ( T
0
). Het extra gestegen arbeidsinkomen
wordt gemiddeld met 35% marginaal belast, hetgeen leidt tot

een belastingopbrengst van f.
525
mln. (= Lffi). Het belas-

tingverlies bedraagt dus circa f. 200 mln. Bij een stijging van
het nationaal inkomen met 10% (Y = 0,10) en een belasting-

opbrengst in het vorige jaar (1974 = T.
1
) van circa f. 60 mld.

resulteert nu een daling van de progressïefactor met ca. 0,03, waardoor de progressiefactor gegeven een ,,normale” waarde
van 1,16daalttotdewaarde 1,13.
Deze berekening van Wellink is in principe correct voor het
jaar waarin de aiq stijgt doch niet voor de jaren daarna. Wil

men de waarde van de progressiefactor op middellange
termijn kennen, hetgeen relevant is voor het structurele be-
grotingsbeleid, dan dient daarvoor nâ de berekening op basis
van (3) formule (4) te worden gehanteerd. Desondanks

pretendeert Wellink de structurele verandering van de pro-
gressiefactor te hebben berekend. Dat blijkt o.a. uit de wijze

waarop hij zijn resultaat vergelijkt met die van de Studie-
groep, alsmede uit een aanvullende opmerking die hij maakt

in het kader van de mogelijke rol der indirecte belastingen:
,,naast het (berekende) belastingverlies … staat voorts nog
– indien de (aiq) stijging een structureel karakter draagt –

II).

5.
Eigen analyse

Zowel ten behoeve van het inzicht als ten behoeve van de kwantificering zal eerst de korte-termijn- en daarna de mid-

dellange-termijnreactie van de progressiefactor worden na-
gegaan.

De verandering in de progressiefactor in het jaar dat de aiq

verandert wordt berekend met formule (3)

– LT
2
+ T
°
+ LJi
&T,Y –

Y.T1

(3)

Een eerste belangrijke conclusie laat zich reeds direct met
behulp van vergelijking (3) formuleren: gegeven een bepaalde

aiq-mutatie (en de daardoor resulterende verandering in
belastingopbrengstenzT2 ,T° en tITi) is de verandering in de
progressiefactor omgekeerd evenredig met het stijgingsperu-
nage van het nationaal inkomen.
Wellink berekende voor 1975 bij een stijging van het nationaal inkomen van tien procent (Y0,l0) een mutatie
van –0,03. Had hij een stijgingspercentage van 7,5 veronder-
steld, hetgeen in dat jaar ook ongeveer de feitelijke groei was,
dan was de door hem berekende daling van de progressiefac-

tor 33% groter geweest: 0,04 in plaats van 0,03. Bij een analyse
van het verloop van de waarde van de progressiefactor dient

dus uitdrukkelijk rekening te worden gehouden met het

groeicijfer van het nationaal inkomen.
In formule (3) veronderstellen we als bekend de groei van
het nationaal inkomen (‘i’) en de totale belastingopbrengst in

het vorige jaar (T.
1
). Zoals reeds gesteld gaan we niet in op de

reactie van de resterende, kostprjsverhogende, belastingen

(Ti = 0) zodat de analyse zich toesplitst op LT
2
en
Gebruiken we voor het factorinkomen van bedrijven het

symbool
Yfb
en voor de aiq het symbool X dan bedraagt de

verandering van het overig inkomen bij een aiq-verandering:
YO = X.Y
1
‘b. Wanneer
7
-0
het gemiddeld geldende margi-

nale belastingtarief voor het overig inkomen voorstelt, dan
luidt nu de formule voor de belastingopbrengstverandering

t.a.v. het overig inkomen:

ATO =
—r°
..yfb

(5)

Het arbeidsinkomen in bedrijven (YIb) neemt bij een aiq-

stijging evenveel guldens extra toe als het overig inkomen
afneemt; er is immers sprake van een herverdeling, dus geldt
Ib
=_’° = X.yfb Buiten de sector bedrijven bestaat

echter nôg een grote groep inkomenstrekkers. Het inkomen

van een belangrijk deel van hen volgt, direct of indirect, de z.g.

,,trend” in het bedrijfsleven. Bij een aiq-stijging gaat hun
extra-inkomensstijging dus niet ten koste van het overig in-
komen. Dit is met name het geval bij de overheidssalarissen,
de ABP-pensioenen ende sociale uitkeringen. Voorzoverdeze
,,trend”-inkomens uit de algemene middelen worden ge-

financierd gebeurt dat uit sociale-verzekeringspremies of uit

pensioenpremies. We veronderstellen nu dat de bij een aiq-
stijging extra premie-afdrachten (niet belast) uit de extra

gestegen inkomens globaal gelijk zijn aan de extra uitkeringen
(wèl belast). Het resultaat is dan dat de totale stijging van de

belastbare ,,arbeids”-inkomens gelijk is aan de gezamenlijke bruto stijging van:

het arbeidsinkomen in bedrijven (iY1b=X.yfb);
de overheidssalarissen;
de sociale uitkeringen voor zover gefinancierd uit de

algemene middelen.

De inkomens onder b en c ondergaan nu alle dezelfde

relatieve bruto loonstijging als die onder a, te weten:

yIb

X.Yfb

lb –

Ib

Schrijven we voor de inkomens onder b en c ylg
(/onen
government) dan bedraagt hun totale stijging in guldens:

y1g = X.y’b y1g•
Ylb

De totale stijging van de arbeidsinkomens onder a, b en c
bedraagt nu:

Ayl =

fb + AX.Yfb .yig
Ylb

De belastingopbrengst hierover is:

ATR = rQ.X.Yfb. (1 + ylg)

(6)

Substitueren we nu
(5)
en (6) in formule (3) dan resulteert:

Zelfs tijdens een voortdurend proces van jaarlijkse personele
herverdeling zal, na enkele jaren, de tariefelasticiteit een stijgend
verloop gaan vertonen tegelijk met inkomensnivellering.
Wellink berekent in eerste instantie de relatieve mutatie van de
progressiekop: AcT YkT,Y
In onze eigen symbolen luidt zijn, niet vermelde, formule:

ey = AT
9
+ tT° +

0,16

tT1.0,16

Hierin is 0,16 de progressiekop-waarde. De rekenuitkomst van
Wellink is -0,2. De nieuwe progressiekop bedraagt dan
(1-0,2) x 0,16= 0,13. De progressiefactor is dan 1 +0,13 = 1,13.
II) Wellink, op.cit., blz. 28 en voetnoot 35 bij het betreffende hoofd-
stuk.

1256

tX.Yfb.
(r
2
+
r2j
ylg –
r
)

(
7)

&T,Y
=

Y.T
1

De gebruikelijke redenering bij aiq-stijgïngen is dat het

marginaal tarief op het arbeidsinkomen lager is dan dat op
overig inkomen en daarom leidt aiq-stijging tot belastingver-

lies. Blijkens (7) is het echter niet z5 eenvoudig. Het verlies aan
belastingopbrengsten door het lagere marginale tarief op ar-
beidsinkomen wordt ten minste voor een deel en mogelijk

voor 100% of méér gecompenseerd door de extra belastingop-

brengst ten gevolge van de gestegen ,,trend-inkomens”(Yl).
De mate waarin deze compensatie optreedt is afhankelijk van

zowel het verschil in marginaal tarief
(T
9
en
r°)
als van de

verhouding tussen de ,,arbeidsinkomens” buiten het bedrijfs-
leven die door de overheid worden gefinancierd en de inko-

mens uit arbeid verdiend ‘in het bedrijfsleven
(Ylg/Ylb).

Volgen de inkomens die de overheid financiert op generlei
wijze de trend dan vervalt de tweede term tussen de haken van

de formule (7):
r
2.Yig/Y1b.
In een dergelijke situatie geldt

weer wèl de redenering: het verschil tussen de marginale

tarieven bepaalt het belastingverlies en de daling van de
progressiefactor. Wordt echter in het salaris-en uitkeringsbe-

leid van de overheid de trend nog wel gevolgd (eventueel met

kortingen 12) dan moeten de inkomens verkregen uit de
overheidskas wel in de berekening worden meegenomen.
Berekenen we nu de reactie van de progressiefactor met

behulp van (7) voor 1975, dus voor hetzelfde jaar als Wellink,

dan blijkt dat een aiq-stijging van één punt resulteert in een
berekende daling van de progressiefactor van 0,006 13). Deze

daling is ruim
zes
maal
kleiner
dan die welke resulteert
wanneer de inkomens die gefinancierd worden Uit de over-

heidskas buiten beschouwing worden gelaten (0,04). Ook het

totale verlies aan belastingmiddelen blijkt dan aanzienlijk
geringer te zijn: f. 27 mln, versus f. 182 mln. Hierbij moet nog
worden bedacht dat de groep van kostprjsverhogende belas-

tingen niet in de berekeningen is meegenomen. Naar alle
waarschijnlijkheid zal zij de geringe daling van de progressie-

factor en het geringe belastingverlies nog verder terugdringen.
Voor de bepaling van de progressiefactor op middellange
termijn, dus in de jaren nâ de aiq-stijging, zijnde gegevens no-

dig omtrent de wijzigingen in de belastingopbrengst in het jaar

van de aiq-stijging zèlf. Immers, formule (4) berekent de
progressiefactor met behulp van de veranderde gewichten der

tariefelasticiteiten. Veronderstellende dat de tariefelasticitei-

ten niet zijn veranderd door de gestegen aïq, dan is de mutatie
van de progressiefactor afhankelijk van de verandering in de
belastinggewichten ten gevolge van die aiq-verandering:

T
1
+ ATV

T?
1
+
iT°


T,YT
Q,
Y
.
T
1
+ÉT +eTo,yo.T +iT +

+

T’1+L

(4)
T
1

CTi,B.T
+tT

De richting van de gewichtsveranderingen is nu op basis

van de analyse in het eerste deel van deze paragraaf vrij
eenvoudig te bepalen:

– de opbrengst van de belasting op overig inkomen is
gedaald: nP is negatief:zT
°
=

r
0
LX.Yfb
=- f. 671
mln.;

– de opbrengst van de belasting op arbeidsinkomen is
gestegen:
AT
2
is positief

ATQ = x.yfb
(rQ
+
rg
r
2
)
= +
f. 644 mln.;
lb

– de totale belastingopbrengst (T) zal, afgezien van de
kostprijsverhogende belastingen, slechts licht dalen door

de tegengestelde effecten van iT
°
en ST (- f. 27 mln.).

Het blijkt dat het gewicht van de belastingopbrengst uit ar-
beidsinkomen stijgt (teller stijgt, noemer daalt) en dat het
gewicht van de belastingopbrengst uit overig inkomen daalt

(teller daalt relatief meer dan de noemer).

Deze gewichtsveranderingen te zamen met het gegeven dat
de tariefelasticiteit van het arbeidsinkomen groter is dan die

van het overig inkomen leidt tot de conclusie dat in geval van
stijging der aiq de middellange-termijnprogressiefactor stijgt

en dat bij aiq-daling de progressiefactordaalt. Deze conclusie,
die tegengesteld is aan die van de Studiegroep en Wellink, is

onafhankelijk van de omvang van de ,,trendïnkomens” en
onafhankelijk van de verwaarlozing van de kostprijsverho-

gende belastingen. Deze twee beinvloeden wel de omvang van
de verandering in de progressiefactor, maar niet de richting.

Kwantificeren we het effect van een aiq-stijging van één punt

in 1975, dan blijkt de progressiefactor voor de jaren 1976 en

volgende uit te komen op een niveau van + 0,005.

6. Verleden en heden

Het opvallende resultaat in de vorige paragraaf is de

geringe verandering die de progressiefactor ondergaat ten
gevolge van een aiq-verandering, zowel op de korte als op de
middellange termijn. Voor de belastingontvangsten is een aiq-

verandering dus nauwelijks relevant. In het verleden is dat
echter niet altijd zo geweest. Daarenboven leidt een aiq-
verandering op een ander terrein, de uitgavenzijde, tegen-

woordig tot veel belangrijker financiele gevolgen dan zij in het
verleden aan de ontvangstenkant teweegbracht.
In de vorige paragraaf is aangetoond dat de verandering
van de progressiefactor op korte termijn met name wordt
bepaald door de verhouding tussen de door de overheid

gefinancieerde ,,arbeidsinkomens” buiten het bedrijfsleven en
de inkomens verdiend in het bedrijfsleven:
ylg/ylb,
alsmede

door het verschil in marginaal tarief
(rQ
en
T
0
).
De overheids-

salarissen en de uit de algemene middelen bekostigde sociale

uitkeringen zijn de laatste decennia aanzienlijk sterker geste-
gen (met name door volumegroei) dan de arbeidsinkomens in

het bedrijfsleven. In 1959 bedroegen de overheidssalarissen

circa 18% van de arbeidsinkomens in het bedrijfsleven. In
1978 is dit aandeel, inclusief de uitgaven voor sociale zeker-
heid en bijstand ten laste van de algemene middelen 14),

verdubbeld tot 36% (in 1975 ongeveer
32%).
Dit betekent dat

het belastingverlies, dat optreedt bij een aiq-stijging, tegen-
woordig veel geringer is dan in het verleden dank zij de
belastingontvangsten uit de omvangrijker overheidslonen.
Zou in 1975 het overheidsaandeel
ylg/ylb
nog op het niveau
van 1959 liggen, dus 18% en niet 32% zijn, dan zou de daling

van de progressiefactor in dat jaar niet 0,006 doch bijna vier
maal zo groot zijn: 0,022. Op middellange termijn is de reactie
echter nauwelijks verschillend (vergelijk de tabel, regel 1 en 2).
De gemiddeld geldende marginale druk van de inkomsten-

belasting is de laatste twintig jaar zeer sterk gestegen, nI.
ongeveer 15 â 20 punten IS). Omdat het tarief van de vennoot-
schapsbelasting slechts met twee punten is toegenomen bete-

kent dit dat het verschil in marginale druk op arbeids- en

overig inkomen aanzienlijk is verminderd in die periode. De
tabel illustreert, gegeven de tariefschattingen (kolom 2), het
belang van deze tariefverandering op de korte termijn voor

zowel het belastingverlies als de progressiefactor. Op de
middellange termijn verandert ook nu de progressiefactor

nauwelijks.

Vinden er kortingen op de trend plaats, zoals in het kader van
Bestek ’81,
dan is dat ook in (7) te verwerken. Bedraagt de korting op
jaarbasis x % dan wordt
ylg/ylb
vervangen door

ylg

x

ylb

yfb

Gebruikte gegevens: Y = 0,075 Yfb = f. 140 mrd. ylb = f. 119
mrd. T1 = f. 60 mrd. 2 = 0,35 en
r
°
= 0,48. Uitgaande van kosten van sociale zekerheid en sociale bijstand t.l.v. de Rijksbegroting ter
grootte van f. 9,0 mrd. (zie
Miljoenennota 1976, 104)
en lonen en
salarissen van de overheid ter waarde van f. 28,5 mrd. resulteert dan
Y
lg f.37,5 mrd.
145 In 1959 nog hoegenaamd nihil.
IS) Zie o.a.
Th.A. Stevers,
The impact ofgrowlh and infiation on
taxation,
Institut International de Finances Publiques, XXIX Sessi-on Congres de Barcelona, 1973, blz. 99- 127.

ESB 28-11-1979

1257

Tabel. Mutatie van de bel as:ingopbrengst enprogressiefactor
bij verhoudingen en tarieven in 1959 en 1975 a)

2
3
4
5

ylg,ylb
7
Q

.O
Tt
Act
t+n

0,32

(1915)
0,35

0,48

(1975)
-27
-0,006
+0,0053

0,18

(1959)
0,35

0.48

(1975)
-94
-0,022
+0,0048

0,32

(1975)
0,24

0,46.

(1959)
-202
-0,045
+0,004

1

0,18

(1959)
1

0,24

0,46

(1959)
1
-248
1
-0,055
1

+0,003

a) Berekend voor het jaar 1975 bij 46fl punt aiq-stijging. De gebruikte gegevenszijn identiek
aan die welke in paragraaf 5 zijn gehanteerd.

Stijging van de aiq betekent een relatieve, extra loonstijging
die in navolging van het bedrijfsleven eveneens wordt toege-
kend aan zowel ambtenaren als aan de ontvangers van sociale

uitkeringen. Deze loonstijgingen betekenen een extra last

voor de overheidsbegroting die ze immers moet financieren.
Naast deze twee is er nog een derde groep inkomens die bij een

aiq-stijging een extra beslag legt op de algemene middelen: in
een toenemend gedeelte van de sector bedrijven worden de
loonkosten geheel of gedeeltelijk door de overheid gefinan-

cierd. Het betreft hier vooral de bedrijfstak ,,overige diensten”
waarin bejaardenzorg, welzijnswerk ed. zijn ondergebracht.

De overheid financiert deze lonen via subsidies of via tariefbe-
talingen voor b.v. verpleging. Deze voornamelijk dienstverle-

nende en op non-profitbasis werkende bedrijven vormen de
zogenaamde gesubsidieerde kwartaire sector. In 1975 bedroeg

hun door de overheid gefinancierde loonsom circa f. 3,5 mld.

Te zamen met de ambtenarensalarissen (f. 28,5 mld.) en de
sociale uitkeringen (f. 9,0 mld.) bedragen daarmee de aiq-

gevoelige uitgaven van de overheid in 1975 ongeveer f. 42 mid.
Deze omvangrijke ,,budgetinkomens” leiden in 1975 bij één

punt aiq-stijging tot een extra uitgavenstijging van f. 480 mln.
Was hun aandeel nog hetzelfde als in 1959(18%) dan zou de

budgettaire kostenstijging slechts f. 250 mln, zijn geweest. De
consequenties voor de overheidsuitgaven zijn dus verdubbeld.
Bezien we echter in combinatie hiermee het optredende

belastingverlies (zie de tabel, kolom 3) dan blijkt dat het totale
nadelige effect niet is veranderd: het effect blijft ongeveer
f. 500 mln. (verhoudingen 1975: belastingen – f. 27 mln.,

uitgaven
+
f. 480 mln.; verhoudingen 1959: belastingen
– f. 248 mln., uitgaven
+
f. 250 mln.). De aiq-gevolgen zijn

dus verschoven van de ontvangstenkant naar de uitgavenkant van de begroting.

7.
Conclusies en slotbeschouwing

In dit artikel zijn de meeste berekeningen uitgevoerd voor

het jaar. 1975 ten einde aansluiting te vinden bij de analyse van
Wellink. Mede daarom is hier gewerkt met de door hem
gebruikte marginale tarieven. Beide lijken overigens wat aan
de hoge kant, doch betere schattingen waren niet voorhan-
den. Zodra wel met nauwkeuriger cijfers kan worden gere-

kend zullen de rekenuitkomsten uiteraard wat kunnen veran-

deren. Dat zelfde geldt voor een uitbreiding van de analyse
met de groep van kostprjsverhogende belastingen. De con-

clusies van deze studie zullen zij echter niet veranderen:
stijging van de arbeidsinkomstenquote leidt niet tot een

permanent lagere progressiefactor. Alléén in het jaar van
aiq-stijging komt de progressiefactor éénmalig op een

lager niveau, daarna is de progressiefactor permanent op

een hoger niveau gelegen;
voor de structurele begrotingsruimte zijn aiq-veranderin-
gen niet relevant: de mutaties in de progressiefactor op
middellange termijn zijn te gering;

de omvang van het belastingverlies en van de éénmalige

daling van de progressiefactor in hetjaar van aiq-stijging is
de afgelopen twintig jaar sterk afgenomen. In feite kan
daarom ook voor de korte-termijnontwikkeling van de

belastingen de aiq-verandering worden verwaarloosd 16);
de analyses van Wellink en de Studiegroep zijn onvolledig
respectievelijk onjuist. De analyse van de Studiegroep

doet vermoeden dat zij zich heeft laten misleiden door een

tariefelasticiteit voor de inkomstenbelasting welke lang-
durig onder een ,,nivelleringsdruk” stond. Dit zou beteke-

nen dat zodra het nivelleringsproces afneemt, en dat is
onvermijdelijk, de progressiefactor een structurele waarde

aanneemt die aanzienlijk boven de huidige gemiddelde
waarde van 1,16 ligt;

de relatieve verdubbeling van de budgetinkomens (als
percentage van de verdiende arbeidsinkomens in bedrij-
ven) heeft, behalve tot een verminderde daling van de

belastingontvangsten, geleid tot zeer grote extra uitgaven-

stijgingen ten laste van de begroting bij een aiq-stijging.

Alhoewel per saldo het totale negatieve effect voor de
begroting niet veel is veranderd (voor onze tariefschattingen

circa f. 500 mln, per punt stijging van de aiq) is het effect
tegenwoordig op de belastingdruk toch anders dan in het

verleden. In het verleden daalde de belastingdruk bij een aiq-
stijging, tegenwoordig blijft ze constant. In beide gevallen
moet er echter nog een financiele tegenvaller van relatief.

gelijke grootte (in termen van 1975 f. 500 mln.) worden

opgevangen. Voor zover dat niet lukt met bezuinigingen

gebeurt dat via een autonome tariefsverhoging van de belas-
tingen. Een aiq-stijging leidt dus in tweede instantie tot een
stijging van de belastingdruk die, gezien de huidige afwente-

lingsneigingen, tegenwoordig tot verdere aiq-stijging aanlei-
ding zou kunnen geven.

Omgekeerd geldt dit proces niet. Aiq-daling leidt niet tot
een daling van de belastingdruk en daarmee tot een nieuwe,

geinduceerde, daling van de aiq. De ruimte die aan de

uitgavenzijde van de begroting vrijkomt (per punt daling van

de aiq f. 500 mln.) wordt in de praktijk door de politici niet
gebruikt voor lastenverlichting maar voor verdere uitgaven-

groei. Bovendien betekent deze uitgavenstijging meestal een

verdere uitbreiding van de ,,budget-inkomens”, waarmee de
nadelige effecten bij een nieuwe aiq-stijging worden vergroot.

De slotconclusie moet daarom zijn dat fluctuaties in de ar-
beidsinkomensquote weliswaar niet relevant zijn voor de
endogene belastingontvangsten, doch dat stijging van de aiq

in tweede instantie via de uitgavenzijde leidt tot autonome drukverhogingen die bij aiq-daling niet worden teruggege-
ven.

C.H.I.M. Walenkamp

Appendix

T
Y

1. T,Y=T”j/yj

(1)

Er geldt
‘i’
= Y/Y1
en AT = AT
2
+
AT
O
+ AV
dus:

_T _tT
2
+
AT
O
+
ATi
_r
2

AYQ
+r:
iY
°
+ittB

y-j—

‘iT1

Y’T
1

Ook geldt:

QjyQ

QY?1.t1

Hierin is t
2
de gemiddelde belastingdruk op het arbeidsinkomen.
Deze afleiding is identiek voor het overig inkomen en voor de
groep resterende belastingen (voornamelijk belaste Bestedingen),
dus:

1
6
T,Y = T2,Y2′
€yQ,y .
T + T°,Y°

T
Y
°
, Y-

+

T
1

eTi,B. 6B,Y
‘j’

(2)

16) Dit geldt voor de opbrengsten op batenbasis. Op kasbasis kunnen
erbij aiq-stljging nog Vrij grote fluctuaties van jaar op jaar plaatsvin-
den. Oorzaak daarvan is de gebruikte voorheffingstechniek bij de
vennootschapsbelasting. Zie daartoe om. Wellink, op.cit., blz. 167.

1258

2. Bepaling van de mutatie in de progressiefactor:

LT
CT,Yy

Stel dat de progressiefactor wanneer er géén aiq-mutatie optreedt


r y
is. In een dergeljjk geval is de stijging van de belastingop-
brengst AT= e-‘ y. Y-T1. lserwèlsprakevaneenaiq-verande-
ring dan geldt:

(ëT,Y. Y•T1) + ATQ +
AT
O
+ ATi
TY
=

= ET,Y – €T,Y =

Y•T.1

(3)

U reageert op annonces

in ESB?

Wilt U dit dan steeds duidelijk
tot uitdrukking brengen?

Hierin stellenTQ,AT
0
en
1Tt
(in tegenstelling tot onder 1) voor
de belastingopbrengstverandering
voor zover hei gevolg
van aiq-
mutaties.

openbaar

lichaam

Rijnmond

Vasteland 96-104, 3011 BP Rotterdam 7eI.(010)111320

Het bureau Onderzoek en Statistiek van de afdeling Economische Aan-

gelegenheden houdt zich bezig met het zelfstandig verrichten van onder-

zoek ten behoeve van het regionaal-economisch beleid. Bij dit bureau,

waar momenteel een 10-tal medewerkers werkzaam zijn, is plaats voor een

economisch onderzoeker (m/v)

die in samenwerking met anderen zal worden ingezet bij het verrichten
van regionaal bedrijfstakonderzoek en onderzoek in het kader van het

opstellen van een regionaal-economisch plan.

Voor deze functie wordt gedacht aan een kandidaat van academisch of

gelijkwaardig niveau, die beschikt over een grote mate van creativiteit en

zelfstandigheid alsmede het vermogen om te kunnen rapporteren over de
voortgang en de resultaten van de onderzoeken.

Gelet op de aard van de werkzaamheden zal veelvuldig in teamverband

worden gewerkt. Bereidheid hiertoe dient aanwezig te-zijn.

Ervaring in soortgelijke werkzaamheden is vereist.

Geboden wordt een aanstelling in overheidsdienst met de daaraan ver-
bonden gunstige secundaire arbeidsvoorwaarden.

Het salaris bedraagt, afhankelijk van opleiding en ervaring, bij aanstelling maximaal f.5.211,– bruto per maand.

Tot de selectieprocedure behoren een psychologisch onderzoek en een
gesprek met medewerkers van de afdeling.

Belangstellenden kunnen hun sollicitatie, onder vermelding van vacature-
nummer 7996, richten aan het hoofd van de afdeling Personeels- en

Organisatiezaken, Postbus 23073, 3001 KB Rotterdam.
Telefonische inlichtingen: 010-111320, toestel 117.

ESB 28-11-1979

.

.

1259

Industrie-eiland gewikt en gewogen

Een commentaar op het STUNET-rapport

DRS. F. J. KUTSCH LOJENGA*

Sedert de oprichting van de STUNET 1) in

1975 heeft deze Stuurgroep onder andere gestu-

deerd op de kwestie van een mogelijk industrie-

eiland voor de Nederlandse kust. De uitkomst

van deze studie is neergelegd in het onlangs ver-

schenen rapport
Wenselijkheid industrie-eiland.

In deze bijdrage wordt ingegaan op de inhoud

van dit rapport en uitgangspunten die eraan ten

grondslag liggen.

Inleiding

Een combinatie van ruim 30 (inter)nationale bedrijven,

de North Sea Island Group (NSIG), gaf begin 1970 de

eerste aanzet tot het bestuderen van de mogelijkheid van
het bouwen van een kunstmatig eiland in de Noordzee,
waarop een complex van industriële activiteiten zou moeten
worden gevestigd. Hierbij dacht men met name aan die
activiteiten welke op het vasteland niet goed meer kunnen

worden uitgeoefend vanwege onvoldoende aanwezigheid van
geschikte terreinen, milieu-overlast en! of veiligheidsover-

wegingen.
Verschillende ideeën over de bestemming van een kunst-
matig eiland in de Noordzee hebben in de belangstelling
gestaan, variërend van een eiland voor afvalverwerking, voor

energieopwekking m.b.v. kernenergie of voor militaire oefeningen tot de mogelijkheid van een eiland voor de
aanlanding van LNG of voor olie-aanvoer en -opslag of
ook voor vestiging van verschillende industrieën.
Deze laatste variant heeft in de loop van de tijd de meeste aandacht gekregen, niet in de laatste plaats vanwege de toe-
nemende onvrede m.b.t. milieu- en veiligheidsaspecten van industriële activiteiten, maar ook vanwege de destijds hoge

verwachtingen m.b.t. het doorzetten van de economische
groei en de daarmee gepaard gaande behoefte aan industrie-
terreinen, alsmede de behoefte van de potentiële bouwers
van zo’n eiland om (ook in Nederland) te kunnen blijven

bouwen.
De (tamelijk ambitieuze) stelling van Bos Kalis West-
minster in 1971, dat het niet onmogelijk is om een kunst-
matig eiland voor industriële vestigingen in zee te bouwen,
heeft onder meer geleid tot de oprichting van de genoemde

NSIG. Verschillende studies 2) van de NSIG hebben aange-
toond, dat een dergelijk eiland in zee inderdaad technisch
realiseerbaar is, maar ook dat de kosten hoog zijn, al zijn

ze nu ook weer niet zo hoog dat zorgvuldige overweging

van een industrie-eiland niet zinvol zou zijn.
De Stuurgroep Noordzee-Eilanden en Terminals
(STUNET) – in augustus 1975 onder verantwoordelijkheid

van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat opgericht –
heeft de opdracht gekregen een regeringsstandpunt in deze zaak

voor te bereiden. Het zal duidelijk zijn, dat bij het bepalen
van een uiteindelijk standpunt naast de technische aspecten
ook nationale en internationale juridische, financiële,

economische, sociale, planologische en veiligheidsaspecten
aan bod behoren te komen, terwijl eveneens aan milieu-

aspecten een groot gewicht toegekend moet worden 3). Ten aanzien van al deze aspecten zijn door verschillende studie-

groepen in STUNET-verband uitgebreide studies verricht,
welke deels kwantitatief en deels kwalitatief van aard zijn.

De resultaten van deze studies zijn vervolgens naast elkaar

gelegd en integraal geëvalueerd voor enkele alternatieve
eiland- en vastelandlokaties voor industriële vestiging. Het

op 12 septemberjl. verschenen eindrapport van de STUNET
4) bevat een overzicht van de gehanteerde uitgangspunten en
vooronderstellingen alsmede van het proces van ,,wikken en

wegen” ter zake van een mogelijk industrie-eiland in de
Noordzee. De wijze waarop de conclusie, dat een dergelijk

kunstmatig eiland voorlopig ,,te licht wordt bevonden”, tot
stand is gekomen, geeft aanleiding tot enig commentaar.

Enkele resultaten van de STUNET-studie

In het STUNET-onderzoek staat de vergelijking eiland/
vasteland centraal. Als vergelijkingsobjecten zijn daarvoor
gekozen een eiland op ongeveer 40 kilometer voor de kust

van Hoek van Holland resp. de Maasvlakte. Zowel voor de
lokatie van het eiland als voor die van een industrieterrein

op het vasteland zijn enkele alternatieven ontwikkeld.
Andere mogelijkheden zijn nI. een eiland op ongeveer 30

kilometer voor de kust van Walcheren, een eiland op onge-veer 55 kilometer ten noorden van Ameland, en een schier-
eiland op ca. 10 kilometer ten westen van de Maasvlakte.
Voor de vasteland-alternatieven heeft men gedacht aan een

spreiding van geselecteerde bedrijven over 3 lokaties op
het vasteland (Maasvlakte, Eemshaven en Moerdijk) of over

5
lokaties op het vasteland (Maasvlakte, Eemshaven, Moer-
dijk, Vlissingen-Oost en Noordzeekanaalgebied).

Aan de hand van de verschillende deelstudies en de inte-
grale evaluatie van de lokatie-alternatieven is een aantal con-
clusies naar voren gekomen, waarvan de belangrijkste hier
worden genoemd.

* Wetenschappelijk medewerker aan de Technische Hogeschool
Delft bij de eenheid Civiele Economie van de afdeling Civiele
Techniek.
Stuurgroep Noordzee-Eilanden en Terminals.
Zie o.a. North Sea Island Group,
Indusirial island in the Nor:h
Sea,
Report on the feasibility study, Hydronamic, Sliedrecht, 1976.
Zie ook H. van Hoorn en A. de Jong, Een industrie-eiland in de
Noordzee: milieu versus economie,
ESB,
17 november 1976,
blz. 1116-1120, en F. J. Kutsch Lojenga en P. Nijkamp, Het Noord-zee-eiland: pleidooi voor een regionaal-economische visie,
ESB.
22
februari 1978, blz. 188-192.
STUNET,
Wenselijkheid industrie-eiland,
Rijkswaterstaat, Rijs-
wijk, 1979.

1260

Vanuit volkenrechteljk oogpunt is het bouwen van een
industrie-eiland mogelijk, zowel wat betreft regels inzake

de territoriale zone in zee als inzake de economische zone

van maximaal 200 mijl.
Uitgedrukt in prijzen van 1977 (excl. BTW) komen de
bouwkosten voor een eiland met een bruto terreinopper-

vlakte van 2.500 ha alleen al neer op ongeveer f. 350 per
m
2
bruto terreinoppervlak.
Het directe en indirecte effect van de bouw op de werkgele-

genheid beloopt 45.000 â 50.000 manjaren; gelet echter
op het feit dat de nieuwbouw voor een groot deel (meer dan
50%) een reallocatie van produktiefactoren betreft, zal een

industrie-eiland weinig of geen blijvende nieuwe arbeids-

plaatsen opleveren.
De recrutering van werknemers in voldoende aantal en
van voldoende scholingsniveau zal niet eenvoudig zijn en

kan leiden tot grote spanningen op de arbeidsmarkt. Ook
de noodzaak van ploegendienst en van het steeds een aan-
eengesloten aantal dagen van huis zijn, zal de werving
van werknemers bemoeilijken.

De produktiekosten zullen op een industrie-eiland ge-

middeld 50% hoger liggen dan op het vasteland. Dit is
onder meer het gevolg van de veronderstelde hogere kosten
voor arbeid, de hoge bouwkosten van het eiland en de hoge
transportkosten van personen en goederen.
Het industrie-eiland levert geen directe bijdrage aan
het verminderen van milieuproblemen. De voordelen heb-
ben door verplaatsing c.q. stabilisatie van industriële
activiteiten voornamelijk betrekking op verbetering van
de kwaliteit van het milieu in een bepaald (dicht bevolkt)
industriegebied, nI. verminderd risico voor de bevolking
binnen een straal van 25 km rond het industriecomplex, alsmede het wegnemen van overlast van licht, geluid en geur. Nadelen ontstaan door emissies en doordat een nu
nog relatief schoon Noordzeegebied vervuild zal raken.
Een industrie-eiland zal ruimtelijke gevolgen hebben

voor het vasteland in de buurt van de gekozen lokatie.
Ten aanzien van het verstedelijkingsbeleid levert een

eilandlokatie westelijk van Hoek van Holland nauwelijks
een positieve bijdrage, terwijl ten aanzien van het sprei-

dingsbeleid de in de beschouwing genomen perifere eiland-
lokaties bij Zeeland resp. ten noorden van Ameland wel
een positieve waardering hebben.

De integrale evaluatie met behulp van de multi-
criteriamethodiek laat zien, dat de alternatieven op het
vasteland als groep steeds beter uit de bus komen dan de
alternatieven van een industrielokatie op een eiland. Bij
de vasteland-alternatieven is er geen ondubbelzinnige

keuze mogelijk tussen enerzijds de spreidingsalternatie-
ven en anderzijds concentratie op de Maasvlakte.

De idee voor aanleg van een kunstmatig eiland voor
industriële activiteiten is voorlopig op de lange baan ge-
schoven, een conclusie die onlangs door het kabinet-Van
Agt is overgenomen. Voorshands zijn er nog voldoende
industrieterreinen beschikbaar en is een eiland sterk in het

nadeel wat betreft de kosten. Daarnaast kleven er ten
aanzien van water- en luchtverontreiniging geen duidelijke

voordelen aan.

Aard van de STUNET-studie

De rijksoverheid stelt zich onder meer verantwoordelijk voor een evenwichtige sociaal-economische ontwikkeling,
voor de ruimtelijke ordening op het vasteland en voor het
handhaven van een hoge kwaliteit van het leefmilieu. Juist

omdat deze zaken in het geval van een industrie-eiland in het
geding (kunnen) zijn, heeft de overheid het noodzakelijk ge-
acht door middel van zelfstandig onderzoek een welover-

wogen standpunt ten aanzien van de suggestie van het
bouwen van een industrie-eiland te bepalen. De grondslag

voor dit onderzoek werd gevormd door de erkenning, dat de

kans op verschraling van het leefmilieu wegens nadelige

effecten van verdergaande economische groei op het vaste-
land niet denkbeeldig is
5).
Terwijl de NSIG mede met het oog hierop vanuit een privaat-
economisch gezichtspunt de eiland-oplossing heeft gesug-

gereerd, heeft de STUNET vanuit een breder maatschap-

pelijk-economisch kader de wenselijkheid daarvan voor het
verminderen van de spanning tussen economische groeiende

daaraan verbonden nadelige gevolgen bestudeerd. Actuele
maatschappelijke ontwikkelingen hebben voor de STUNET

als leidraad voor de evaluatie gefungeerd. In de feitelijke studieopzet heeft de STUNET zich bij het
beoordelen van de wenselijkheid van een industrie-eiland in
de Noordzee echter tot de drie volgende onderzoeksvragen
beperkt: 1. is de bouw van het eiland technisch en volken-

rechteljk
mogelijk;
2. is de te verwachten groei van de

economie en met name van de industriële bedrijvigheid

zodanig dat er
behoefte
bestaat aan veel nieuwe vestigings-

ruimte, en 3. is een eiland als vestigingsplaats ten opzichte
van de thans beschikbare lokaties op het vasteland te pre-
fereren? Deze beperking leidt ertoe, dat in de bestudering van

de maatschappelijke achtergrond niet meer elementen zijn
betrokken dan die welke ook door de NSIG worden aange-

voerd en dat wordt uitgegaan van trendextrapolaties met
bijstelling ervan in de marge. Pas in de eindevaluatie met
behulp van een viertal multi-criteriatechnieken komen maat-

schappelijke prioriteiten en het bijbehorende beleid aan de
orde. Omdat algemeen aanvaarde gewichtensets (welke
noodzakelijk zijn voor multi-criteriatechnieken) ontbreken,
heeft de STUNET daarbij gebruik gemaakt van toekomst-
scenario’s. Er zijn 3 groepen scenario’s gebruikt, elk met

enkele varianten, nI. een groep
economische
scenario’s, een

groep
ruimtelijke
scenario’s (uit deel 2A van de Verstedelj-

kingsnota) en een groep
maatschappelijke
scenario’s (welke

zijn gebaseerd op verschillende sociaal-politieke ontwikke-
lingen en zijn opgesteld door Shell-Nederland).
Bij deze aanpak kan een tweetal kanttekeningen worden

geplaatst. Op de eerste plaats kan met behulp van deze scena-
rio’s niet veel worden gezegd omtrent de wenselijkheid van
een industrie-eiland, als niet eerst uitspraken worden ge-

daan over de (mate van) wenselijkheid van de verschillende
gehanteerde scenario’s. Op de tweede plaats moet vastgesteld

worden dat het gebruik van scenario’s in de evaluatie-
methodiek voor het vaststellen van gewichtensets niet cor-
rect is. Gewichtensets voor de beoordelingscriteria geven de
beleidsprioriteiten van dit moment weer, terwijl scenario’s
een toekomstige ontwikkeling projecteren, die voor een deel
autonoom is. De STUNET onderkent dit bezwaar, als zij stelt
dat in feite de scenario’s worden gebruikt voor een doel
(nI. gewichtensets formuleren) waarvoor zij niet zijn Ont-
wikkeld (blz. 121 van het rapport), maar zij gaat niet zover te
erkennen dat op grond van deze inconsistentie geen deugde-

lijke uitspraken kunnen worden gedaan over de wenselijk-
heid van een industrie-eiland.

Vestigingsplaatsbehoefte, economie en milieu

Dikwijls blijkt in de praktijk, dat (civiel)technische moge-

lijkheden voorlopen op de maatschappelijk-economische
wenseljkheden. Ruw geschetst betreft het civiel-technische
aspect van het onderhavige project het aanbod van industrie-
terrein in de vorm van een kunstmatig eiland in zee, terwijl
het maatschappelijk-economische aspect bepalend is voor de
vraag naar dergelijke industrieterreinen. Ook in de hier ge-
schetste situatie is duidelijk dat vraag en aanbod (voorlopig?)
niet met elkaar in evenwicht zijn.

De STUNET benadrukt in haar rapport dat het industrie-
eiland wordt beschouwd als vestigingsplaats voor
nieuwe
produktiecapaciteit. Verplaatsing van industriële bedrijven

5) STUNET, blz. 1.

ESB 28-11-1979

1261

en bedrijvigheid van het vasteland naar het eiland is niet de

bedoeling 6) (alhoewel soms het tegendeel het geval lijkt te zijn
(b.v. op blz. 79)). Met andere woorden, het eiland is bedoeld

voor opgang van industriele groei. De oorspronkelijke argu-

mentatieten gunste van een industrie-eiland werd steeds inge-
geven door bezorgdheid om de problemen met het leefmilieu
bij concentratie van grootschalige produktieprocessen op het
vasteland. Men kan zich dan echter afvragen wat het industrie-
eiland als oplossing voor de geschetste problemen heeft te bie-
den. Immers, indien er geen sprake is van verplaatsing, doch

slechts van uitbreiding van produktiecapaciteit op een eiland,
doet dit de milieuverontreiniging door de industrie op het vas-

teland (b.v. op de Maasvlakte) in geen enkel opzicht verminde-ren. Een industrie-eiland kan vanuit dat gezichtspunt nooit zin-

vol zijn. Sterker nog, er zal zelfs nog een toeneming van
milieuverontreiniging op het vasteland te constateren zijn

als gevolg van het industrie-eiland, dat eveneens een grote
mate van milieuverontreiniging veroorzaakt. De lokatie voor

de kust van Hoek van Holland heeft wat dit aangaat van de
eiland-alternatieven de grootste consequenties voor de

situatie op het vasteland.

Gaat men echter uit van
verplaatsing
van industriële
activiteiten van het vasteland naar het industrie-eiland, dan
kunnen wèl positieve effecten ten aanzien van het milieu wor-
den bereikt, maar moeten vraagtekens worden geplaatst bij
de economische effecten. Van de investeringen voor
uitbrei-
ding
van produktiecapaciteit – voor zover deze zouden

plaatsvinden – zou een groot deel toch wel gedaan zijn, al
was er geen eiland. De capaciteit van industrieterreinen in

West-Europa is daarvoor ruimschoots voldoende. Men dient
zich af te vragen welk deel van de investeringen zonder
het eiland niet in Nederland terecht zou zijn gekomen. Daar-
over wordt geen duidelijkheid verschaft. Cijfers, bijvoorbeeld
inzake de ruim 25.000 extra arbeidsplaatsen of de omvang
van de directe en indirecte effecten van de bouw (ca. 50.000
manjaren), moeten dan ook met de nodige argwaan worden

bekeken. In de deelstudie met betrekking tot macro- en
regionaal-economische effecten wordt deze onduidelijkheid

ten dele weer verholpen, doordat men daar wel rekening

houdt met (verschillende schattingen van) de effecten van
reallocatie van produktiefactoren 7).

Eiland versus vasteland

Aan de hand van genoemd rapport over de macro- en
regionaal-economische effecten kunnen enkele opmerkingen

worden gemaakt omtrent de centrale vergelijking in de
evaluatiestudie van de STUNET: eiland/vasteland. Aange-
nomen wordt ni. onder meer, dat het terrein op de Maas-

vlakte (c.q. vasteland) reeds geheel bouwrijp is. De verge-
lijking concentreert zich derhalve op enerzijds de Maas-
vlakte en anderzijds de Maasvlakte + een eiland; een

èn-èn-situatie. Hierbij kan worden opgemerkt, dat de vraag
naar industriële vestigingsplaatsen (althans de groei daar-

van) zeer waarschijnlijk niet zo omvangrijk zal zijn, dat er be-
hoefte bestaat aan èn Maasvlakte (c.q. een andere industrie-

lokatie op het vasteland) èn industrie-eiland. Uit een in-
ventarisatie van beschikbare industrieterreinen in West-

Europa is gebleken, dat het aanbod van industriële vesti-
gingsplaatsen voorlopig meer dan voldoende is: 34.500 ha.

Bij de bouw van een industrie-eiland zou waarschijnlijk
evenwel tôch een deel van de industriële activiteiten naar het
eiland worden verplaatst. In het eerder genoemde deelrap-

port over de macro- en regionaal-economische effecten staat
(m.b.t. de fase van inrichting en exploitatie) dat ,,sprake is van bijna dezelfde activiteiten, alleen op een andere plaats” 8). Dat

zou betekenen dat (gedeelten van) bouwrjpe industrieterrei-
nen (in geheel West-Europa) braak zouden komen te of blijven
liggen. Indien daarmee rekening wordt gehouden is de eiland-

oplossing waarschijnlijk maatschappelijk-economisch niet
verantwoord.
In het hoofdstuk over de ruimtelijke gevolgen van een

industrie-eiland 9) wordt het gevaar van dit renteloos blijven
liggen van industrieterreinen terecht onderkend, maar voor

zover er dan voor de vrijkomende ruimte een andere bestem-

ming kan worden gevonden, beoordeelt de STUNET de wen-
selijkheid van een eiland alsnog positief, zônder overigens in
te gaan op mogelijke kapitaalvernietiging als gevolg van een

dergelijke bestemmingswisseling.

In het rapport wordt er vervolgens terecht van uitgegaan

dat de financiering van bouw en inrichting van een industrie-
eiland niet infiatoir geschiedt. Dit betekent, dat andere

plannen niet mogelijk zijn en voor het industrie-eiland wor-
den ,,opgeofferd” 10). De vraag rijst dan – mede in ver-

band met de veronderstelde reallocatie-effecten – of reke-
ning houdend met de ,,opportunity costs” de veronderstelde
kosten van de bouw van het eiland (ad f. 7 mrd.) wel juist
zijn! Over deze aspecten kan uit de STUNET-studie niet
voldoende duidelijkheid worden verkregen.

Nabeschouwing

Wanneer men de overigens systematisch opgezette
STUNET-studie naar de wenselijkheid van het industrie-
eiland overziet en constateert, dat de milieuproblemen door de bouw van het eiland niet of nauwelijks worden opgelost, dat er geen behoefte aan industrieterrein op zee is, omdat in

geheel West-Europa nog voldoende industrieterrein aan-

wezig is, dat de grond-, produktie- en transportkosten op een
industrie-eiland hoger zijn dan op het vasteland, dat het

merendeel van de bestudeerde gegevens niet gekwantificeerd

is, dat de macro- en regionaal-economische effecten niet erg
veelbelovend blij ken te zijn en bovendien dat de economische
vooruitzichten op wereldschaal niet al te rooskleurig zijn,
dan zou men een scherpere conclusie en meer definitieve be-

leidsaanbeveling van de STUNET mogen verwachten.
De ad-hoc-benadering van de problematiek rond activi-
teiten in de Noordzee heeft er nog eens de aandacht op ge-
vestigd dat een Noordzeebeleid alsook de noodzakelijke in-
strumenten daarvoor op dit moment ontbreken. Op natio-
naal niveau zouden meer aanzetten kunnen worden gegeven
om een dergelijk
geïntegreerd Noordzeebeleid
op planolo-
gisch, economisch en ecologisch terrein te verwezenlijken 11).

De oproep op het door de Werkgroep Noordzee georgani-seerde North Sea Seminar van 25/26 oktoberjl. aan de EG
om een grotere rol te spelen in het Noordzeegebeuren, bena-
drukt daarnaast de noodzaak
in internationaal verband
aan-
dacht te schenken aan de Noordzee. Daarbij wordt voorge-

steld een Noordzee Forum op te richten (een soort inter-
nationale Werkgroep Noordzee) met het doel nieuwe bena-

deringswijzen voor een geïntegreerd en samenhangend beheer van de gehele Noordzee te ontwikkelen.

Ookde SîUNETzoueenaanzetkunnengeveninderichting
van een milieubewust en maatschappelijk-economisch ver-

antwoord Noordzeebeleid, door het proces van wikken
en wegen van bijvoorbeeld een industrie-eiland te plaatsen
binnen het kader van een welomschreven Noordzeebeleid

met het daarbij behorende instrumentarium. Zolang dit
niet gebeurt, blijft het gevaar aanwezig, dat de Noordzee

oneigenlijk wordt gebruikt voor het doorschuiven van proble-
men van industriële activiteiten op het vasteland naar de

Noordzee.

Frans Kutsch Lojenga

STUNET, blz. 5.
Zie F. J. Kolfoort,
De macro- en regionaal-economische effecten
van een industrie-eiland in de Noordzee,
ESI-VU, Amsterdam,
1978.
Idem, blz. 11 van de samenvatting.
STUNET, blz. 81 e.v.
Idem, blz. 61.
II) H. Wiggerts, Naar een planologie van(uit) de Noordzee: blue
heart megalopolis,
Plan,
nr. 3, 1976, blz. 54-59.

1262

Auteur