ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
21 MAART 1979
STICHTING HET NEDERLANDS
64eJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT
No. 3197
Knollen voor citroenen
Het is welhaast onvermijdelijk dat de arbeidstijdverkor-
ting, zoals die thans centraal staat in de cao-onderhandelin-
gen in verschillende bedrijfstakken, zal uitlopen op een
fiasco. Het mag dan voor werknemers prettig zijn, wanreer
hun werkweek binnen enkele jaren wordt verkort van 40 naar
35 uur, een vermindering van de werkloosheid – en daar is
het om begonnen – valt er nauwelijks van te verwachten.
Het is een valse voorstelling van zaken, als werknemers wordt
voorgespiegeld dat zij door een verkorting van de werkweek
zonder noemenswaardig loonoffer een wezenlijke bijdrage
aan de oplossing van het werkloosheidsprobleem leveren. Dat wil niet zeggen dat arbeidstijdverkorting op zich zelf
botweg afwijzing verdient. Als de traditionele instrumenten
om de conjuncturele en structurele werkloosheid te bestrijden
te kort schieten, is het een goede zaak dat de werkgelegenheid
over zoveel mogelijk werkwillenden wordt verdeeld, ook al
worden op die manier de oorzaken van de werkloosheid niet
aangevat. De verdeling van de werkgelegenheid hoeft de be-
strijding van de werkloosheid immers niet te dwarsbomen.
Maar als voor arbeidstijdverkorting wordt gekozen moeten
wel de consequenties worden getrokken. Dan moet erkend
worden dat een flink inkomensoffer noodzakelijk is, dan mogen de talrijke factoren die de effectiviteit van het in-
strument van de arbeidstijdverkorting ondermijnen, niet on-
der tafel worden weggemoffeld en dan dient er een behoor-lijke afweging tussen de verschillende vormen van arbeids-
tijdverkorting plaats te vinden. Gebeurt dat niet, dan worden
de werknemers voor een karretje gespannen, dat beladen is
met ijdele hoop.
Het is duidelijk dat arbeidstijdverkorting in het algemeen
gepaard gaat met een verlaging van de produktie per man.
Dit verlies aan produktie wordt beperkt door een veronder-
stelde stijging van de arbeidsproduktiviteit in de kortere
werkweek. Het produktieverlies dat nog overblijft wordt on-
gedaan gemaakt door extra werkkrachten in dienst te nemen.
Een gelijkblijvende toegevoegde waarde wordt na arbeids-
tijdverkorting dus geproduceerd door meer arbeidskrachten.
Als we ervan uitgaan dat de arbeidsinkomensquote niet ver-der mag oplopen omdat verhoging van de arbeidskosten via
inflatieen concurrentiepositie nieuwe schade aan de werk-
gelegenheid zou berokkenen, moet een zelfde loonsom over
meer werknemers worden verdeeld. Korter werken betekent
daarom minder verdienen.
Nu kan er sprake zijn van inverdieneffecten, wanneer de
nieuw ingeschakelde arbeidskracht een vroegere uitkerings-
trekker was. Macro gezien is de stijging van de kosten dan
niet meer dan het verschil tussen het nu verdiende loon en de
vroeger genoten uitkering. Maar wanneer de extra arbeids-
plaatsen worden bezet door nieuw naar de arbeidsmarkt ge-
lokte werkkrachten, treden deze inverdieneffecten niet op.
Over het aantal WW-ers, WAO-ers enz. dat als gevolg van de
arbeidstijdverkorting weer in het arbeidsproces wordt opge-
nomen, heb ik geen hooggespannen verwachtingen. Ik acht
het daarom niet verantwoord de inverdieneffecten al bij voor-
baat uit te geven in de vorm van een geringer loonoffer bij
arbeidstijdverkorting. Wanneer werkelijk een verlaging van
de sociale-premiedruk optreedt, kan die altijd nog in de vorm
van loonsverhoging worden uitgekeerd. Vooreerst zal een
arbeidstijdverkorting derhalve met een flink loonoffer
gepaard moeten gaan, wil zij effectief kunnen zijn.
Een flink loonoffer is wel een noodzakelijke, maar nog
geen voldoende voorwaarde om een gunstig resultaat van ar-
beidstijdverkorting te garanderen. Er zijn tal van factoren
die de effectiviteit van dit instrument kunnen belemmeren.
Kortheidshalve volsta ik hier met een summiere opsomming.
1. De vooruitzichten in de bedrijfstak zijn zo slecht dat
ondernemers bij arbeidstijdverkorting geen extra mensen
zullen aantrekken. Het is uiterst ongeloofwaardig dat b.v.
werkgevers in de scheepsbouw de vrijkomende arbeidsplaat-
sen zullen opvullen en tot een personeelsuitbreiding zullen
overgaan. 2. De uitbreiding van het personeelsbestand leidt
tot een zodanige verhoging van de kapitaalkosten, dat onder-
nemers niet bereid zullen zijn de verwachte extra arbeids-
plaatsen ook werkelijk te creëren. 3. De ondernemer ziet op
tegen de extra wervings-, sollicitatie-, personeels- en scho-
lingskosten en ziet af van personeelsuitbreiding. 4. Er is krapte
op de deelmarkten van de arbeidsmarkt, waardoor de onder-
nemer er niet in slaagt binnen de regio vakbekwaam perso-
neel te vinden dat de openvallende plaatsen kan bezetten.
Het bestaan van discrepanties op de arbeidsmarkt vormt een
erkend probleem. 5. De schaal van het bedrijf is niet zodanig dat tot volledige aanvulling wordt overgegaan. Wanneer drie
man 10% minder werken, wordt geen vierde aangetrokken.
Dit geldt ook voor afdelingen binnen een bedrijf. 6. De pro-duktiviteitsstijging na arbeidstijdverkorting kan in bepaalde gevallen het verlies aan arbeidstijd geheel compenseren.
Zeker wanneer arbeidstijdverkorting geleidelijk aan wordt
ingevoerd, en de produktieomvang nauwelijks merkbaar
terugloopt, zal het ontstaan van arbeidsplaatsen miniem
zijn. Niet voor niets bepleitte Groenevelt bij de introductie
van de arbeidstijdverkorting als onderhandelingspunt in het cao-overleg dit jaar een schoksgewijze invoering: de werk-
week moest ineens van 40 naar 35 uur. Nu duidelijk is dat dit
er niet in zit, valt van arbeidstijdverkorting niet veel te
verwachten.
Een laatste punt dat ik aanstipte is het ontbreken van een
behoorlijke afweging tussen verschillende vormen van ar-
beidstijdverkorting. Vanuit een gezichtspunt van werkgele-
genheidscreatie – van andere doelstellingen abstraheer ik
hier – biedt vervroegde vrijwillige uittreding vele voordelen
boven een algemene verkorting van de werkweek. Er komt
een bestaande arbeidsplaats vrij. Een vermoeide, oudere
werkkracht kan zich uit het arbeidsproces terugtrekken om
plaats te maken voor een jongere, meer produktieve, die
meestal minder duur zal zijn. Werkgevers staan tegenover de-
ze vorm van arbeidstijdverkorting dan ook veel minder afwij-
zend.
De machinerie is in gang gezet. De arbeidstijdverkorting
zal waarschijnlijk niet te stuiten (hoogstens af te remmen)
zijn, tenzij de .werknemers zelf tot het inzicht komen dat ar- beidstijdverkorting op de manier waarop dit punt thans in de cao-onderhandelingen is ingebracht hun zelf noch hun colle-
ga’s een dienst bewijst. Arbeidstijdverkorting kan beslist
betekenis hebben zoals verderop in deze
ESB
wordt becijferd,
maar momenteel worden knollen voor citroenen verkocht.
L. van der Geest
273
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Drs. L. vân der Geest:
Knollen voor citroenen
………………………………….273
Column
Arbeidstijdverkorting is Tinbergen-inefficiënt,
door Prof Dr. J. van
denDoel
…………………………………………….
275
Drs. N. Vogelaar:
Arbeidstijdverkorting: een kwestie van economische groei ……….276
Drs. H. B. M. van der Laan:
De financiering van arbeidstijdverkorting ……………………282
:
Prof Dr. W. Driehuis en Drs. M. Bruyn-Hundt:
Enige effecten van arbeidstijdverkorting ……………………..28
Au Courant
Een harde strijd te verwachten,
door A. F. van Zweeden
……….
. 301
Arbeidstijdverkorting?
ESB
mâakt er werk van!
Ik heb even met de geldbuidel gerammeid en geef mij op voor een abonnement
op
Economisch Statistische Berichten.
–
NAAM
.
……………………………………………………
STRAAT
.
………………………………………………….
PLAATS
.
………………………………………………….
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
……………………….
Ingangsdatum
.
……………………………………………….
Ongefrankeerd opzenden
aan*:
ESB,
Antwoordnummer 2524
3000 VB ROTTERDAM
Handtekening:
Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Redactie
Commissie San redactie: H. C. Bos.
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lambers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wil.
Redacteur-secretaris: L. van der Geest.
Adjunct-redacteur-secretaris: T de Bruin
Adres:
Burgemeester Oudiaan 50,
3062 PA Rotterdam: kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.
Tel. (010) 1455 11, administratie: toestel370l,
redactie: toestel 3790.
Bij adreswi/ziging s.v.p. steeds adresband/e
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in twee voud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprjs:f
144,04 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studentenf 101,40
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (‘zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden beëindigd per uIt imo van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93, 3012 AE Rotterdam, t.n.v. Economisch
Sfatistische Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door o s’ermaking van de hierbo yen
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n.s’. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Bargemeesler Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55 11.
Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Ba/anced International Growth
Bedrijfs-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Yestigingspatronen Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek Transport-Economisch Onderzoek
274
Arbeidstijd-
verkorting is
Tinbergen-
inefficient
In de maatschappelijke discussie overde
arbeidstijdverkorting ontbreekt meestal
het belangrijkste punt. Wetenschap-
pers 1), vakbondsleiders en linkse par
–
tijpolitici sloven zich uit om te bewijzen
dat arbeidstijdverkorting bijdraagt tot
de oplossing van, het werkloosheids-
vraagstuk of van het probleem van de
vrouwenemancipatie, maar niemand
stelt de vraag aan de orde hoe groot
de effectiviteit is van arbeidstijdver-
korting
in vergelijking tot andere
instrumenten
van werkgelegenheid s- of
emancipatiebeleid. Dit gemis is des te
pijnljker omdat inmiddels één ding
duidelijk is geworden: arbeidstijdverkor-
ting kan alleen een bijdrage leveren aan
de werkgelegenheid als zij betaald wordt,
d.w.z. als degenen die minder gaan wer-
ken ook evenredig minder gaan verdie-
nen. Arbeidstijdverkorting kost de werk-
nemers dus geld en dan ligt de vraag voor
de hand of dit geld niet doelmatiger kan
worden besteed via een ander be-
leidsinstrument, b.v. via een uitbrei-
ding van de z.g. kwartaire sector (de col-
lectieve diensten), een uitbreiding die
eveneens door wetenschappers, vak
,
bondsleiders en linkse partijpolitici is
bepleit.
In feite is dit de vraag naar de maat-
schappelijke efficiëntie van de arbeids-
tijdverkorting. Wij kennen allemaal het
criterium van Pareto voor maatschap-
pelijke efficiëntie: een beleid is
Pareto-
efficiënt
als het niet meer mogelijk is de
behoeftenbevrediging van sommigen
door beleidsveranderingen te verbete-
ren, zonder de behoeftenbevrediging van
anderen te verslechteren. Een Paretiaan-
se kosten-batenanalyse van de arbeids-tijdverkorting is echter praktisch onuit-
voerbaar: de economisten hebben weinig
exacte kennis van de mate waarin
werkgelegenheid, vrouwenemancipatie, arbeidstijdverkorting en inkomenshand-
having aan de behoeftenbevrediging van
de onderscheiden individuen bijdragen.
De theorie heeft gelukkig in dit probleem
voorzien middels de bijdrage van
Tinbergen, die reeds een kwart eeuw
geleden heeft voorgesteld de maatschap-
pelijke efficiëntie te meten op basis van
de maatstaven van de ,,policy-maker” 2).
De baten van bepaalde beleidsinstru-
menten behoeven volgens hem niet in
dezelfde eenheden te zijn uitgedrukt als
de offers ervan. De baten van arbeids-
tijdverkorting kunnen bijvoorbeeld wor-
den uitgedrukt in het aantal nieuw
geschapen arbeidsplaatsen (werkgele-
genheidsdoelstelling) of in het aantal
door vrouwen bezette arbeidsplaatsen
(emancipatiedoelstelling). De offers van arbeidstijdverkorting bestaan eenvoudig
uit de loonsom, die door de individuen
wordt opgeofferd. De mate van efficiën-
tie berekent Tinbergen nu als de
verhouding tussen de toename van de
baten en de toename van de kosten, in
het voorbeeld dus als de verhouding
tussen het aantal geschapen arbeids-
plaatsen en de opgeofferde loonsom.
Hoewel Tinbergen zelf deze conclusie
niet heeft getrokken, ligt het voor de
hand zijn redenering te laten uitmonden
in een ,,criteriim van Tinbergen vopr
maatschappelijke efficiëntie”: een beleid
is
Tinbergen-efficiënt
als het niet meer
mogelijk is de verhouding tussen effecti-
viteit (arbeidsplaatsen) en kosten (loon-
som) door middel van beleidsverande-
ringen te verbeteren.
Onze verbale omwegproduktie is nu
groot genoeg om het probleem van de
arbeidstijdverkorting te kunnen be-
springen. Mijn vraag is nu wat meer
werkgelegenheid creëert en/of meer
bijdraagt tot vrouwenemancipatie: een
loonbedrag geïnvesteerd in arbeidstijd-
verkorting of een zelfde loonbedrag geïn
–
vesteerd in bijvoorbeeld uitbreiding van
de collectieve dienstverlening? In beide
gevallen is er sprake van zogenaamde
inverdieneffecten. Via arbeidstijdver
–
korting worden arbeidsplaatsen ge-
creëerd in de particuliere sector. Door
uitbreiding van de collectieve diensten
worden arbeidsplaatsen gecreëerd in de
publieke sector. Via beide beleidsinstru-
menten zal er dus bezuinigd worden op
werkloosheidsuitkeringen, waardoor ex-
tra geld ,,vrj” komt dat voor meer ar
–
beidstijdverkorting of voor meer collec-
tieve dienstverlening kan worden ge-
bruikt.
In beide gevallen is er sprake van
ar-
beidsmarktproblemen.
In het geval van
creatie van arbeidsplaatsen in de particu-
liere sector zullen werkwillige vrouwen
zich moeten (om)scholen tot metaalar
–
beider of elektro-monteur. Indien ar
–
beidsplaatsen in de publieke sector
worden gecreëerd zullen werkwillige
mannen zich moeten laten omscholen tot verpleger of gezinsverzorger.
Louter bekeken vanuit de emancipa-
tiedoelstelling is de zaak hiermee al ten
gunste van meer collectieve dienstver
–
lening beslecht. Men stelt dat arbeids-
tijdverkorting de man meer tijd verschaft
om huishoudelijke werkzaamheden te
verrichten. Maar wie garandeert dat de
man zijn vrije tijd ook metterdaad aan
het huishouden zal besteden? De verkor
–
•
ting van de arbeidsdag van 12 tot 8uur is
op het rolpatroon binnen het gezin
nauwelijks van invloed geweest. En wie
garandeert dat de vrouw deze kans zal
kunnen benutten om een baan te
verwerven? Alleen voor de banen in de
collectieve dienstverlening is de gemid-
delde Nederlandse vrouw voldoende
geschoold. Heeft zij eenmaal zo’n baan
bemachtigd, dan kan zij een huishouder
(mnl./vrl.) in dienst nemen ten einde de
gezinsverzorging veilig te stellen.
Bezien vanuit de werkgelegenheids-
doelstelling is de conclusie niet anders.
Bij uitbreiding van de collectieve dienst-
verlening is het
zeker
dat extra arbeids-
plaatsen worden gecreëerd, terwijl dit in
het geval van arbeidstijdverkorting lang
niet zeker is. De mogelijkheden tot stij-ging van de arbeidsproduktiviteit in. de
publieke sector zijn immers vrijwel nihil,
terwijl in de particuliere sector het ge-
vaar bestaat dat de werkgelegenheidsef-
fecten van arbeidstijdverkorting door
een stijging van de arbeidsproduktiviteit
gedeeltelijk of geheel teniet worden ge-daan.
Daar komt bij, dat het effect van
beide instrumenten op de samenstelling
van het nationale bestedingspakket aan-
zienlijk verschilt. Ingeval van arbeids-
tijdverkorting blijft de verhouding tus-
sen particuliere consumptie en publieke
consumptie globaal constant. Degenen
die arbeidstijd inleveren consumeren wat
minder, maar zij die daardoor gaan wer-
ken consumeren wat meer. Ingeval van
uitbreiding van de collectieve dienst-verlening vindt er echter een relatieve
verschuiving plaats ten gunste van de
publieke consumptie. Dit is voor de
werkgelegenheid in ons land bijzonder
heilzaam. Men hoeft geen nationalist te
zijn om met enige spijt te constateren
dat de stijging van de particuliere con-
sumptie van de laatste 15 jaar voor een
belangrijk deel bestond uit geïmporteer
–
de goederen en diensten als auto’s, auto-
benzine, vliegtuigreizen, vakanties, sher
–
ry en wijn. Wanneer dit bestedingspa-
troon wordt bijgebogen in de richting
van meer collectieve consumptie, kopen
de consumenten ,,Nederlandse waar”
(namelijk collectieve diensten) en ,,hel-
pen zij aldus elkaar”.
Zowel vanuit de emancipatiedoel-
stelling als vanuit de werkgelegenheids-
doelstelling bezien, is de conclusie on-
ontkoombaar:
arbeidstijdverkorting is
Tinbergen-inefficiënt.
Wanneer de loon-
som, die de Nederlanders kennelijk wil-
len inleveren, niet aan arbeidstijdver-
korting maar aan uitbreiding van de
kwartaire sector zou worden besteed,
worden én de vrouwenemancipatie én de
werkgelegenheid daar beter van.
Arbeidstijdverkorting is bezig een ideologie te worden. Groenevelt eist
arbeidstijdverkorting omdat hij dat
ziet als zijn ,,opdracht: het veranderen
van de maâihâppijstructuur” 3). M.
van den Berg, kandidaat voor het voor-
zitterschap van de PvdA, roept uit: ,,Als
de industriebond de strijd aangaat voor
een 35-urige werkweek, is dat een socia-
listische strijd, dan hoort de partij daar
achter te staan” 4). Maar zoals vele ideo-
logieën is ook deze ideologie 6f ,,een
middel om te bezuinigen op informatie”
(Downs
5)),
6f ,,een dekmantel voor het
eigenbelang” (Marx). De ideologie van de
arbeidstijdverkorting bezuinigt opïnfor-
matie voor zover zij dearbeidstijdver-
korting afschildert als hèt instrument
van emancipatie- en/of werkgelegen-
heidsbeleid bij uitstek. De ideologie van
de arbeidstijdverkorting is een dekman-
tel voor het eigenbelang voor zover de
vrouwen en de werklozen als vijgeblad
worden gebruikt voor het gezonde
egoïstische verlangen om het goede, zuur
verdiende geld niet te besteden aan
probleemgezinnen, bejaarden, vrouwen,
werklozen en andere ,,kansarmen”,
maar aan arbeidstijdverkorting, d.w.z.
aan iets van jezelf dat elke dag opnieuw weer duidelijk zichtbaar is.
J. van den Doel
Zie b.v. S. A. Levitan en R. S. Belous,
Shorzer hours, shorter weeks,
spreading
the work to reduce unemployment, Balti-
more, 1977.
J. Tinbergen,Economic
policy:
princ:ples
and design.
Amsterdam, 1956, blz. 57-58.
NRC Handelsblad,
10 maart 1979.
Roos in de Vuist.
5 maart 1979, blz. 8. A. Downs,
An economic theory
of
demo-
cracy,
New York, 1957, bIs. 98-102.
ESB 21-3-1979
275
Arbeidstijdverkorting:
een kwestie van economische groei
DRS. N. VOGELAAR*
Inleiding
In het standaardwerk over de arbeidsduur
Arbeidsduur en
welvaarispeil
schreef Prof. Dr. P. J. Verdoorn l) dertig jaar
geleden: ,,Het is niet uitgesloten, dat deze kwestie der arbeids-
spreiding binnen afzienbare tijd wederom aan de orde zal
komen”. Enigszins badinerend zou men kunnen zeggen dat
reeds nu blijkt welk een vooruitziende blik de auteur had.
Ook bij nadere kennisneming van deze en andere lectuur over
arbeidsduur blijkt dat er ,,niets nieuws onder de zon” is.
Ook op dit terrein herhaalt de geschiedenis zich weer: Mede
in die zin dat de argumenten van voorstanders van arbeids-
tijdverkorting onvoldoende rekening houden met het feit dat
de invloed van wijzigingen in dearbeidsduureen betrekkelijk
gecompliceerde is.
Ontwikkeling arbeidsduur
Voor de oordeelsvorming over het voor en tegen van
arbeidstijdverkorting is het nuttig eerst de historische
ontwikkeling en de motieven die aan arbeidstijdverkorting
ten grondslag lagen te bezien. Aan het eind van de 19e eeuw
werd door experimenten duidelijk dat de toen gebruikelijke
arbeidsduur van rond 60 uur per week verre van optimaal
was. Bij verkorting van de arbeidsduur haalde men dezelfde
produktie of zelfs meer. In de loop van de jaren twintig werd
in Nederland voor het overgrote deel der werkenden de 48-
urige werkweek (afgezien van overwerk) bereikt. Aan het
eind van de jaren vijftig werd er nog steeds rond 48 uur per
week gewerkt.
De in de jaren dertig gevoerde discussie over arbeidstijd-
verkorting naar veertig uur per week als middel om de
werkloosheid tegen te gaan heeft geen gevolgen gehad voor
de arbeidsduur. Verdoorn 2): ,,Evenals dit reeds werd gesig-
naleerd in Engeland en Amerika, was ook hier de massale
werkloosheid de oorzaak, dat van verschillende kanten voor
–
stellen werden gedaan tot algemene wettelijke verkorting van
de arbeidstijd tot 40 uur per week. Men volgde daarbij de in
zijn algemeenheid reeds eerder als te simplistisch gekenschet-
ste redenering, dat de werkgelegenheid omgekeerd evenredig
zou toenemen met de vermindering van het aantal uren. Bij-
zonder duidelijk kwam ook dit streven naar de veertigurige
werkweek weer tot uiting op een congres van het NVV –
thans het zg. ,,crisis-congres” van 1931 – waarbij tevens
werd gesteld, dat het wekelijkse inkomen van de arbeider
niet mocht verminderen. Daar hiervan natuurlijk kostprijs-verhoging het gevolg zou zijn, werd door de voorzitter van
het NVV, de heer Kupers het voorstel gelanceerd, dat de
werkgevers een Rijkssubsidie in de lonen zouden ontvangen.
De middelen daartoe konden worden gevonden uit de gelden,
die tevoren aan werklozensteun werden uitgegeven. Het
behoeft weinig betoog, dat een dergelijk voorstel in de
vooroorlogse verhoudingen geen weerklank vond”.
Het voortduren van de 48-urige werkweek na de oorlog
had vooral te maken met de alom erkende noodzaak de ar-
moede op te heffen en de produktie tot een maximum op te
voeren. In 1958 bracht de Sociaal-Economische Raad 3) een
advies uit over arbeidstijdverkorting naar 45 uur. Gezien
de toenmalige krapte op de arbeidsmarkt is arbeidstijdver
–
korting als middel om de werkgelegenheid te spreiden in dat
advies niet behandeld. Het ging om de vraag of er financiele
ruimte was voor arbeidstijdverkorting. Het negatieve effect
van arbeidstijdverkorting op de produktie stond dan ook
centraal. Het SER-advies van 1958 resulteerde in de invoe-
ring van de vrije zaterdag in het begin van de jaren zestig,
wat neerkwam op een verkorting van de werkweek van 48
naar 45 uur. De ,,45 uur-grens” werd aan het eind van de jaren zestig ,,doorbroken”, toen geleidelijk de koers werd
ingezet naar de huidige 40-urige werkweek.
Dezer dagen is onder meer de vraag aan de orde of een
geleidelijke of abrupte arbeidstijdverkorting naar 35 uur
per week zou helpen om het werkloosheidsprobleem op te
lossen. Om die vraag te beantwoorden is het noodzakelijk
eerst de oorzaken van het betreffende probleem nader te
bezien. Arbeidstijdverkorting als middel om de werkgelegen-
heid te spreiden zal immers te kort schieten als het de oor-
zaken van de werkgelegenheidsafbraak in ons land zou
versterken.
Oorzaken van teruglopende werkgelegenheid in bedrijven
De werkgelegenheidsontwikkeling in bedrijven is voor-namelijk de resultante van drie factoren: afzet, technische
ontwikkeling en kostenverhoudingen tussen arbeid en
kapitaal. Op lange termijn bepaalt de eerstgenoemde
factor de produktiegroei, terwijl de laatstgenoemde factoren
de ontwikkeling van de arbeidsproduktiviteit beïnvloeden.
Het verschil tussen de ontwikkeling van produktie en ar-
beidsproduktiviteit is per definitie de werkgelegenheids-
ontwikkeling in bedrijven.
Tabel. Produktie, arbeidsproduktiviteit en werkgelegenheid
(gemiddelden van jaarlijkse procentuele mutaties)
1950-1959
1960.1969
1970-1977
4.4
6
3.1
Produktie bedrijven
…………………
3,5
4.8 4,3
Arbeidsproduktiviteit
………………..
Werkgelegenheid bedrijven
……………
0,9
1.2
—1,2
Bron: CPB.
De vertraging in de groei van de voor ons land relevante
wereldhandel heeft voor een open economie als de Neder-
* De auteur is beleidsmedewerker bij het Nederlands Christelijk
Werkgeversverbond.
P. J. Verdoorn,
Arbeidsduur en welvaarspeil,
Leiden, 1947.
Verdoorn, op. cit., blz. 1 l9en 120.
Sociaal-Economische Raad,
Advies over arbeidstijdverkorting,
Den Haag, 1958.
276
landse grote gevolgen voor de nationale afzet gehad.
Onder invloed van de oliecrisis ondervond de mondiale
ontwikkeling van de bestedingen een sterke terugslag.
Voorts werd de prijsverhoging van olie en grondstoffen
eenzijdig afgewenteld op het bedrijfsleven, dat daardoor
aan weerstand sterk inboette. In ons land steeg de arbeids-
inkomensquote in de jaren 1974 en 1975 met 9 procent-
punten.
De wereldhandelsgroei is voorts negatief beïnvloed door-
dat na het loslaten van het systeem van vaste wisselkoersen binnen het internationale betalingsverkeer, een periode met
grote onevenwichtigheden in valutaverhoudingen een
aanvang nam.
De nationale werkgelegenheid ondervindt daarnaast de
terugsiag van de zich doorzettende internationale arbeids-
verdeling, die resulteert in de afbouw van internationaal
côncurrerende arbeidsintensieve sectoren. De internationale
herstructurering van de economie is op zich oorzaak van –
in vergelijking met de jaren zestig – gematigde groei van de
wereldhandel.
Daar bovenop komt nog het feit dat ons land zelfs geen
kans ziet die gematigde internationale ontwikkelingen te
volgen. De Nederlandse goederenuitvoer raakte vanaf 1974
rond 14% achter bij de wereldhandelsgroei, terwijl voorts
een sterke penetratie van buitenlandse goederen en diensten
op de binnenlandse markt plaatsvond. Met name recente ont-
wikkelingen van de betalingsbalans indiceren dat ons land
met een ongekend hoge marginale invoerquote heeft te kam-
pen. Naast de samenstelling van ons exportgoederenpakket
wordt de verslechtering van onze concurrentiepositie onmis-
kenbaar beïnvloed door een kostenstijging per eenheid
produkt, die de buitenlandse ontwikkeling ter zake ver
overtrof. De appreciatie van de nationale munt had daar
ook mee van doen. Een appreciatie die overigens geen teken
was van een sterke economie, maar vooral een gevolg van een
door de nationale aardgasrijkdom vertekende betalings-
balans. In guldens gemeten liggen onze loonkosten per
eenheid produkt vanaf 1974 nog altijd zo’n 10% hoger dan in het voor ons relevante buitenland.
De oorzaken van de sterke loonkostenontwikkeling zijn genoegzaam bekend. De ,,overemployment” aan het begin
van de jaren zestig leidde tot loonexplosies, beginnend
in 1964. Deze e’plosies hielden zich zelf in stand door de
reactie van de prijzen, die weer in de lonen werden gecompen-
seerd. Voorts worden ze versterkt door de afwenteling van
collectieve lastenverhogingen. Döor de sterke uitbreiding van
sociale zekerheid naar omvang en niveau, alsmede de forse
toename van overheidstaken is de collectieve lastendruk
nogal flink opgelopen; vanaf 1964 per jaar gemiddeld met
ruim 1,4 procentpunt. Vooral in de jaren met zeer gematigde
groei – de jaren zeventig – kwam dat hard aan. De eenzij-
dige oriëntatie op de vrij-besteedbare-inkomensontwik-
keling leidde tot een loonkostenontwikkeling, die onze
nationale economie onder sterke druk zette.
De vrij besteedbare inkomens namen in de periode 1970-
1977 immers met 17% toe, terwijl vrijwel de totale nationale
inkomensgroei naar de collectieve sector ging. Daarvan ging
weer 80% naar collectieve inkomenstrekkers ((semi)ambte-
naren en uitkeringsgerechtigden). Een en ander werd betaald
door het bedrijfsleven, dat zijn rendementen met de helft
zag teruglopen terwijl de werkgelegenheid in bedrijven daar-
door een structureel ongunstige ontwikkeling ging vertonen.
In een unaniem SER-advies 4) vonden werknemers en
werkgevers elkaar in de analyse van de relatie tussen beide
ontwikkelingen, die elkaar versterken in een neerwaartse
spiraal; steeds minder werkgelegenheid in bedrijven en
voortdurend toenemende collectieve lasten. –
De terugloop van rendementen kon wel worden beperkt,
maar niet worden gekeerd door rationalisering van de
produktie. Door de sterk stijgende arbeidskosten was
immers het bedrijfsleven genoodzaakt zich via minder
arbeidsintensieve produktiemethoden aan te passen. Hier-
De verkorting van de werkweek van 40 tot
35 uur als instrument om de werkloosheid te
bestrijden, heeft werkgevers en werknemers in
de cao-onderhandelingen in verschillende be-
drijfstakken scherp tegenover elkaar geplaatst.
Over de financiering van de arbeidstijdverkor-
ting en de effectiviteit ervan voor de bestrijding
van de werkloosheid lopen de standpunten zeer
uiteen.
In dit nummer van
ESB
worden de visies van
Drs. N. Vogelaar, beleidsmedewerker van het
NCW, en Drs. H. B. M. van der Laan, beleids-
medewerker van de Industriebond NVV, naast
elkaar geplaatst. Ineen derde artikel ontwikkelen
Prof. Dr. W. Driehuis en Drs. M. Bruyn-Hundt
een model om de gevolgen van een arbeidstijd-
verkorting in de vorm van een vermindering van
het aantal arbeidsuren per dag te kunnen kwan-
tificeren. Zij komen tot de conclusie dat bij een
adequate en gegarandeerde financiering een ver-
mindering van de geregistreerde arbeidsreserve
van rond de 100.000 manjaren in 1985 tot de
mogelijkheden behoort.
door werd versnelde vervanging van outillage noodzakelijk.
Deze bleek mogelijk door de grotendeels autonome
technische ontwikkeling. Zoals gezegd kon de versnelde
vervanging van arbeidsintensieve outillage op zich niet
verhinderen dat de rendementspositie van het bedrijfsleven
terugliep.
In bovenstaande analyse nemen de reële arbeidskosten een
centrale plaats in. De geluiden die wij opvangen uit de be-
drijven lopen parallel met de indicaties die Hartog en
Weitenberg noemen in hun antwoord op de kritiek van Drie-
huis en Van der Zwan op de economische analyse van het
Centraal Planbureau 5): ,,Persoonlijk zijn we inderdaad de
overtuiging toegedaan dat de economische problematiek in
ons land nog steeds in hoofdzaak wordt bepaald door een te hoog niveau van reële arbeidskosten. Zeer veel beschikbare indicaties wijzen in die richting. We noemen in dat verband
het onmiskenbaar hoge niveau van de arbeidsinkomensquo-
te, de door
ondernemerC5
vermelde redenen voor bedrjfsslui-
tingen en saneringen, de motieven voor verplaatsingen van produktieactiviteiten naar het buitenland, het gedurende de
afgelopen jaren zeer omvangrijke beroep van het bedrijfsle-
ven op bankkrediet, het niet kunnen uitbreiden van het eigen
vermogen via aandelenemissies omdat de beurs de huidige
vermogensstructuur van het bedrijfsleven als te ongunstig
beschouwt, de toenemende penetratie van het buitenland op
de binnenlandse markt voor eindprodukten, de voor onze
exporteurs steeds moeilijker wordende concurrentie op de
buitenlandse markten, e.d. Kortom, verschijnselen die
allemaal zijn terug te voeren op een te hoge verhouding tussen
(arbeids)kosten en opbrengsten. Aan deze te hoog geworden
verhouding ligt vermoedelijk een complex van oorzaken ten
grondslag zoals te hoge aspiraties op het gebied van de
contractlonen, een te sterke expansie van de collectieve sector
(afwentelingstendenties), te geringe arbeidsmobiliteit in
combinatie met te starre contractloonverhoudingen (leidend
tot incidentele loonstijgingen), een te hoog geworden koers
van de gulden (resterend in lage opbrengstprijzen) enz.”.
De conclusie uit het voorgaande is dat arbeidstijdverkor-
Sociaal-Economische Raad,
Advies inzake omvang en groei van
de collectieve sector, 22
september 1978.
H. den Hartog en J. Weitenberg, Econometrische modellen en
economische politiek, in: W. Driehuis en A. v. d. Zwan (red.),
De
voorbereiding van het economisch beleid kritisch bezien,
Leiden,
1978.
ESB 21-3-1979
277
ting in geen geval mag leiden tot een verdere verhoging van
de loonkosten per eenheid produkt ten opzichte van het
buitenland. Daardoor zou immers de nationale werkgelegen-
heid verder in gevaar komen.
Arbeidsmarkt
Een effectief arbeidsverdelingsbeleid is voorts afhankelijk
van de mobiliteit op de arbeidsmarkt. De huidige situatie
wordt gekenmerkt door een te kort schieten van die mobili-teit; de verhouding tussen moeilijk vervulbare vacatures en
geregistreerde werkloosheid is 1:2. Uit enquêtes blijkt
dat de problemen die ondernemers ondervinden om perso-
neel aan te trekken op zich ertoe leiden dat de geplande
produktie niet kan worden gehaald. In een dergelijke situatie
keert arbeidstijdverkorting zich tegen zichzelf.
Dat laatste kan overigens ook gelden voor het macro-
economische beleid, dat beoogt de werkloosheid naar
150.000
manjaren te brengen. Rutten wees er in zijn
nieuwjaarsartikel in dit blad 6) op, dat lang voordat het
streefcijfer van
150.000
werklozen zou zijn bereikt steeds
ernstiger tekorten op deelmarkten voelbaar zullen worden.
Alsdan zou een beheerste ontwikkeling van de ar-
beidskosten, welke macro-economisch mede met het oog
op de werkgelegenheid onontbeerlijk is, een luchtspiegeling
worden”.
Macro-economisch vertaald wil dat mi. zeggen dat in de
huidige, door starheden op de arbeidsmarkt gekenmerkte
ontwikkèling, de nationale werkloosheidssituatie eigenlijk
een situatie van evenwicht is. Dat is niet een constatering
die het huidige werkloosheidsniveau acceptabel maakt, maar
6) F. W. Rutten, Op hoop van zegen,
ESB, 3
januari 1979.
De rijksoverheid vraagt
ionge luristen, economen en bedrijfskundigen
(mnlivrl.) tot ca. 30 jaar
voor beleldsfunctles bij de volgende departementen van algemeen bestuur:
Binnenlandse Zaken Economische Zaken
Onderwijs en Wetenschappen
Sociale Zaken Verkeer en Waterstaat
Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
Ook zij dle binnenkort afstuderen kunnen zich melden.
Deze functies betreffen uiteenlopende onderwerpen van het rijksoverheidsbeleid maar omvatten alle – zij
het in wisselende mate – het leveren van bijdragen aan de voorbereiding, vormgeving, presentatie en
evaluatie van het beleid op een bepaald terrein, het
(mede) zorgdragen voor de coördinatie van de
deeltaken binnen dat beleid en het uitdragen en
vertegenwoordigen van dat beleid naar buiten.
(juristen, economen, bedrijfskundigen) (juristen, economen, bedrijfskundigen) (juristen, economen, bedrijfskundigen) (juristen, economen) (juristen, economen) (juristen, economen)
Om een indicatie te geven van de onderwerpenf beleidsterreinen waarom het bij de vacante functies
kan gaan: binnenlands bestuur, industrievraagstuk-
ken, energievoorziening, internationale economische
aangelegenheden, onderwijs, arbeidsvoorziening,
verkeer en vervoer, volkshuisvesting en bouwnijver-
heid.
Men treedt in dienst bij een departement en wordt
geplaatst op een beleidsafdeling. Aan sommige functies is een inwerkperiode verbonden waarin men
enige tijd bij andere onderdelen van de rijksdienst,
binnen of buiten het departement, werkzaam is.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Het aanvangssalaris bedraagt f2871,- per maand,
exclusief
80/0
vakantie-uitkering.
Belangstellenden kunnen zich, bij voorkeur zo
spoedig mogelijk, met opgave van naam, adres,
leeftijd, studierichting, hoofd- en bijvakken en (ver
–
moedelijke) datum van afstuderen tot uiterlijk 5 april
schriftelijk melden bij de Rijks Psychologische
Dienst, Prins Mauritslaan 1, correspondentie-adres:
Postbus 20013, 2500 EA ‘s-Gravenhage, onder
vermelding
,
van vacaturenummer 9-0743/0936
(in linkerbovenhoek van brief en enveloppe). Zij
ontvangen daarna inlichtingen over de selectie-procedure en arbeidsvoorwaarden.
Op 24 april a.s. wordt door de betrokken departe-
menten mondeling informatie verstrekt over concrete
plaatsingsmogelijkheden.
I
A
0
278
wel een aansporing om de onzinnige arbeidsmarktsituatie
recht te trekken. Zolang daarmee geen ernst wordt gemaakt
zal extra vraag op de arbeidsmarkt langs twee wegen toename
van de werkgelegenheid belemmeren. Enerzijds doordat er
onvoldoende personeel is te vinden en anderzijds doordat
meer spanning op de arbeidsmarkt de arbeidskosten verder
omhoog stuwt, wat de werkgelegenheid weer in gevaar
brengt.
Effecten van arbeidstijdverkorting; theoretisch kader
De initiële effecten van arbeidstijdverkorting hebben be-
trekking op de arbeidsproduktiviteit, de produktie en de
werkgelegenheid. Indiende arbeidsproduktiviteit in de grens-
uren lager ligt dan de gemiddelde arbeidsproduktiviteit zal de
arbeidsproduktiviteit
per uur
bij arbeidstijdverkorting
stijgen. Bij de argumentatie rond arbeidstijdvérkorting wordt
met het arbeidsproduktiviteitseffect nogal gesjoemeld. In
goede tijden en bij een krappe arbeidsmarkt wordt het effect
door de voorstanders van arbeidstijdverkorting sterk
omhoog gepraat. In slechte tijden en bij hoge werkloosheid
bestaat de neiging om het arbeidsproduktiviteitseffect te
negeren. Hoe dit ook zij, bij een ruimteberekening zullen de
initiële kosten van arbeidstijdverkorting moeten worden
gecorrigeerd voor het arbeidsproduktiviteitseffect. Bij een
arbeidstijdverkorting van y% en een arbeidsproduktiviteits-
effect per uur van x% blijft derhalve (y-x%) te financieren.
In principe wordt bij een zelfde werkgelegenheid in man-
jaren voor dit percentage minder toegevoegde waarde
gemaakt. In de praktijk zal onder nader te noemen voor-
waarden de werkgelegenheid wel kunnen toenemen. De nog
te financieren (y-x)% vindt dan uiteindelijk zijn weerslag in
a. minder produktie (complementariteit tussen arbeid en
kapitaal) en b. meer werkgelegenheid.
Een rekenvoorbeeld kan een en ander illustreren. Bij 10%
arbeidstijdverkorting en (als gevolg daarvan) 3% extra ar-beidsproduktiviteitsstijging, kan de resterende 7% worden
opgedeeld tussen minder produktie (b.v.
5%)
en meer werk-
gelegenheid
(2%).
Beide mogelijkheden kosten geld: minder
produktie betekent minder opbrengst en meer werkgelegen,
heid betekent meer kosten. Deze kosten moeten uit de groei
worden gefinancierd. Minder produktie en meer werkge-
legenheid zijn uitwisselbaar. Naarmate de produktie in
meerdere mate kan worden gehandhaafd (lager negatief
effect) zullen meer mensen nodig zijn om die produktie te
maken (hoger werkgelegenheidseffect) en omgekeerd. Of er
al of niet een werkgelegenheidseffect ontstaat is met name
afhankelijk van de situatie op de arbeidsmarkt en van het
kostenverhôgende effect van arbeidstijdverkorting. Bij de
overgang van de 48-urige naar de 45-urige werkweek liet de
arbeidsmarkt geen enkele ruimte voor werkgelegenheidsuit-
breiding. Het aantal openstaande vacatures schommelde ook toen rond de 100.000, tegen een werkloosheid van 1,5% van de afhankelijke beroepsbevolking. De bijna verviervoudigde
werkloosheid nu staat tegenover een zelfde omvang van
openstaande vacatures. Een betere indicatie voorde toename’
van discrepanties op de arbeidsmarkt zal moeilijk zijn te
vinden. De unanieme conclusie van de SER 7) in 1958 dat ,,van een
arbeidstijdverkorting een vermindering van de produktie
per manjaar moet worden verwacht” heeft dan ook niets
aan actualiteit verloren. De SER schatte het produktie-
verlies bij invoering van de vrije zaterdag gelijk aan het
percentage waarmee de arbeidstijd verminderde. ,,Bij een
algemene vermindering van de wekelijkse arbeidstijd van achtenveertig naar vijfenveertig uur verwacht de raad, af-
hankelijk van de vorm van de verkorting van de arbeidsduur
en van de wijze van invoering, een vermindering van het
produktievolume van drie procent bij een zesdaagse werk-
week tot vijf â zes procent bij een vijfdaagse werkweek”.
De WRR 8) voert met betrekking tot de invoering van de
vrije zaterdag de volgende berekening op: 6% arbeids-
tijdverkorting gaf 2% arbeidsproduktiviteitsverbeterïng,
3% produktieverlies en 1% meer werkgelegenheid. Uiteraard
zijn ook dit maar schattingen. De effecten van arbeidstijd-
verkorting zijn nu eenmaal moeilijk te abstraheren van het
totaal aan bewegingen van sociaal-economische grootheden.
Naast de situatie op de arbeidsmarkt vormen de kosten-
effecten van korter werken een belangrijk gegeven voor
de vraag of de werkgelegenheid zich zal uitbreiden. Van
diverse zijden wordt erop gewezen dat macro-economisch
de kosten van extra tewerkstelling zouden kunnen meevallen,
doordat bespaard wordt op sociale-zekerheidsuitgaven voor
de niet-actieven. Nieuwenburg 9) heeft aangetoond dat
dergelijke inverdieneffecten veelal te rooskleurig worden
voorgesteld. De te creëren arbeidsplaatsen zullen voor een
groot deel door nieuw arbeidsaanbod worden ingenomen.
Voorts is er een maximum aan sociale uitkeringen gesteld
en zakken vele uitkeringsgerechtigden na verloop van tijd
naar het niveau van het (netto)minimumloon. Dit geldt
met name voor de hier relevante categorie WW- en WWV-
uitkeringstrekkers.
Daar komt bij dat sociale uitkeringen een tijdelijk karak-
ter hebben, terwijl de kosten van opname in het arbeids-
proces structureel zijn. Daarnaast zijn loonkosten bij de
creatie van werkgelegenheid niet de enige relevante kosten.
Er dienen immers extra investeringen plaats te vinden,
tenzij extra in ploegen wordt gewerkt of in de uitgangs-
situatie sprake is van overcapaciteit. Overigens kunnen
dergelijke extra investeringen op zich weer een stimulans
voor economische groei betekenen.
Gegeven de slechte concurrentiepositie en gegeven de
uitgeholde rendementen kan extra kostenverhoging niet
anders dan verdere negatieve gevolgen voor de werk-
gelegenheid teweegbrengen. Dergelijke verhogingen kunnen
bij korter werken worden voorkomen door de extra Vrije
tijd als gevolg van arbeidstijdverkorting te laten betalen via minder loon.
Becijferingen
In het preadvies voor de Vereniging voor Staatshuis-
houdkunde van 1975 10) constateren Den Hartog, Van de
Klundert en Tjan dat ,,het economisch kader, zoals ge-
schetst in het ,,Vintaf”model, ontoereikend is om een
kwantitatief tekort aan arbeidsplaatsen via arbeidstijdver
–
korting zonder meer op te heffen”. Dit vloeit rechtstreeks
voort uit het model en heeft met name te maken met de
veronderstelde complementariteit tussen arbeid en kapitaal,
alsmede met de elasticiteiten met betrekking tot produktie-
capaciteit en arbeidstijd.
Hieronder volgen de berekende effecten na 5 jaar van
arbeidstijdverkorting en loonmatiging met 1% per jaar,
gedurende 3 jaar.
–
–
5-jaars geeumulcerd effect van:
3 jaar 1%
3jaar 1%
arbeidstijd.
loon-
verkorting
matiging
–
1,5%
-2.3%
Investeringen
…………………………
-4
%
+
0,8%
Uitvoer
……………………………..
–
1,7%
+
2,5%
Consumptie
…………………………..
Produktie
……………………………
–
2,1%
+
1.4%
Werkgelegenhetd
……………………….
Refle arbeidskosten
…………………….
+6.800 manjaren
–
2,8%
+73.800 manjaren
–
2,6
1
7
o
Zie SER-advies voetnoot 4, blz. 54. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid,
Maken wij
er werk van?,
rapport aan de regering nr.
13,
Den Haag, 1977,
blz. 119.
C. F. K. Nieuwenburg, Enige macro-economische aspecten van
arbeidstijdverkorting,
Sociaal Maandblad Arbeid,
januari 1979.
H. den Hartog, H. S. Tjan en Th. C. M. van de Klundert, De
structurele ontwikkeling van de werkgelegenheid in macro econo-
misch perspectief, preadvies in:
Werkloosheid; aard omvang siruc-
iurele oorzaken en beleidsa/ternazieven,
Den Haag, 1975.
ESB 21-3-1979
279
Het is niet doelmatig beide effecten bij elkaar op te tellen,
omdat dan niet meer zichtbaar is dat het aanzienlijke
werkgelegenheidseffect uiteindelijk uit de loonmatiging
komt. De 3% arbeidstijdverkorting wordt in dit model
voor tweederde deel in produktieverlies omgezet. Overigens
is het een weinig reele variant, in die zin dat 1% verkorting
in arbeidstijd een verkorting van de vrijdagmiddag met
25 minuten betekent. Ten minste zal bij arbeidstijdverkorting
toch aan één kwartier per dag worden gedacht, dat is 3%
ineens. Daarbij is het zeer de vraag of daar 3% loonmatiging
ineens tegenover wordt gesteld. Duidelijk is dat zonder even-
redige loonmatiging arbeidstijdverkorting nauwelijks effect
op de werkgelegenheid sorteert. Overigens worden voor de
eerste drie jaren negatieve effecten op de werkgelegenheid
geconstateerd; dit trekt bij in het vierde en vijfde jaar.
Een studie in het kader van de voorbereiding van het
zevende plan in Frankrijk II) laat zien dat zonder loon-
aanpassing de werkgelegenheid bij arbeidstijdverkorting
alleen maar terugloopt. Met loonaanpassing levert een ver-
mindering van 40,1 naar 38,7 uur bij een puur mecha-
nische calculatie (constant totaal aantal arbeidsuren)
560.000 banen extra op. Dit aantal moet worden gecorri-
geerd voor produktiviteitsverbetering (50
0
1o) en produktie-
verlies
(18%),
zodat voor het werkgelegenheidseffect ruim
30% resteert (+ 180.000 banen).
Een econometrische analyse van het Belgisch Plan-
bureau 12) wijst uit dat zonder loonaanpassing een arbeids-
tijdverkorting van respectievelijk 5,5 en 9,8% in 5 jaar de
werkloosheid niet beïnvloedt en de groei van het nationaal
produkt met respectievelijk 0,2 en 1,1% per jaar terugbrengt.
In een studie van het Duitse Institut für Wirtschafts-
forschung 13) wordt voorgerekend dat naast een werkloos-
heid van één miljoen nu, er nog een arbeidsaanbod tot
1988/ 1989 van zo’n 1,1 miljoen aan zit te komen. Een tradi-
tionele groeipolitiek zal niet voldoende zijn om volledige
werkgelegenheid te bereiken. Uit enquêtes bij ondernemin-
gen trekt het instituut de conclusie dat vervroegde uit-
treding voor ondernemingen de minste problemen en de
grootste werkgelegenheidseffecten geeft.
Uit het voorgaande dringen zich de volgende voorlopige
conclusies op:
• arbeidstijdverkorting zonder loonaanpassing leidt niet
tot meer werk, wel tot minder welvaartsgroei en daardoor
op den duur tot minder inkomen zonder dat extra werk-
gelegenheid is gecreëerd;
• arbeidstijdverkorting mèt loonaanpassing kan tot meer
werk in manjaren leiden, als de arbeidsmarkt daarvoor de
ruimte biedt; • in de huidige situatie geeft de arbeidsmarkt de betreffende
ruimte niet; de discrepanties zijn groter dan ooit.
Vervroegde uittreding
In het voorgaande werd met name de algemene arbeids-
verkorting per dag of per week behandeld. De veel bediscus-
sieerde vervroegde uittreding is een andere variant. Mijns
inziens kan juist deze variant dienstbaar worden gemaakt aan het arbeidsmarktprobleem. Voor oudere werknemers
geldt in sterke mate dat zij in een groot aantal gevallen de
snelle technische en organisatorische verschuivingen in het
produktieproces niet meer kunnen volgen. Zij vinden dan
geen aansluiting bij de gevraagde vaardigheden op de
arbeidsmarkt. Vrijwillige vervroegde uittreding kan zo
mede dienstbaar zijn om de sociale problemen, die van
snelle veranderingen het gevolg zijn, op te lossen. Het
Centraal Planbureau 14) heeft over de financiering van deze
wijze van arbeidstijdverkorting berekeningen gemaakt.
Bij dergelijke berekeningen zijn uiteraard de veronderstel-
lingen ten aanzien van deelneming en vervanging tamelijk
arbitrair. Berekend is dat bij een vrijwillige vervroegde
uittreding vanaf zestig jaar, bij een deelnemingspercentage
van 25 en bij een vervanging door jongere werknemers voor
50% in het bedrijfsleven en voor 100% bij de overheid, de werkloosheid met ongeveer 30.000 kan afnemen. De
kosten bedragen dan f. 1,7 mrd. hetgeen zou kunnen worden
gefinancierd uit een eenmalige korting van de prijscompen-
satie met
1%.
De kosten die moeten worden gemaakt om
werklozen aan het werk te helpen bedragen dan per werk-
loze ruim f. 50.000. Naar het zich laat aanzien komen andere
vormen van arbeidstijdverkorting duurder uit.
De arbeidsmarkt in de jaren tachtig
De voorlopige conclusie in het voorgaande geldt voor
de huidige situatie. De vraag laat zich stellen welke moge-
lijkheden een ruime arbeidsmarkt voor arbeidstijdverkorting
als middel tot spreiding van werk biedt.
Bestek ’81
rekent
voor, dat volgens nu bekende gegevens in de jaren tachtig
rekening moet worden gehouden met een jaarlijkse structu-
rele groei van het binnenlandse arbeidsaanbod met 47.000
manjaren. Dit, terwijl het structurele binnenlandse arbeids-
aanbod in de jaren zeventig met krap 10.000 manjaren per
jaar groeide!
Derhalve zullen er in de jaren tachtig 470.000 manjaren
extra zijn. We hanteren de vooronderstelling dat conform
de jaren zeventig de werkgelegenheid bij de overheid per
jaar gemiddeld met 12.000 manjaren toeneemt, waardoor er
nog 350.000 manjaren resteren. Hierbij is al rekening ge-
houden met de .afstoot” naar de WAO, onderwijsdeelne-
ming enz. Uitgaande van een enigszins hoger groeicijfer
voor de produktie dan tot nu toe, nI. van 3,5% IS) en een
produktiviteitsstijging van 4% zou de werkgelegenheid in
bedrijven met 0,5% per jaar afnemen, dat is in totaal 240.000
manjaren. Deze getallen
indiceren
dat de werkloosheid in
de loop van de jaren tachtig, mogelijk in de tweede helft,
bij ongewijzigd beleid enorm zou kunnen oplopen 16).
Er zijn overigens in de economie voldoende corrigerende
factoren (zoals de loonvorming en het terugtrekken van
arbeidsaanbod), die een extreme groei van dewerkloosheid
kunnen mitigeren. Desondanks ziet het ernaar uit, dat der-
mate grote problemen ontstaan, dat spreiding van werk
noodzakelijk wordt. Dat betekent niet dat we daar dan al
vandaag of morgen mee zouden moeten beginnen. Voorals-
nog zal met traditionele middelen van sociaal-economisch
beleid een verdere groei van de werkloosheid moeten worden
voorkomen. Een dergelijk beleid zal erop gericht moeten zijn
de voorwaarden te scheppen om het toenemend arbeidspo-
tentieel een inkomen te verschaffen. Nu of binnenkort
beginnen met spreiding van werk komt neer op het verkopen
van de huid voordat de beer is geschoten. Er is weinig reden dramatisch te doen over de noodzaak
op termijn arbeid te gaan verdelen door middel van korter
werken. Keynes
(Essays in persuasion)
schreef al dat het
een prima zaak is als de ontwikkeling van arbeidsbesparende
produktiemethoden sneller gaat dan die in het vinden van
II) Commissariat Général du Plan,
Repori
of
the Committee
,.Emploi ei TravaiC
Parijs, 1976.
Belgisch Planbureau, De opties voor het plan 1976-1980.
titel
II de technisch mogelijke keuzen.
Institut f(ir Wirtschaftsforschung,
Verminderung des Arbeits-
kra.fte
–
angebois als Mitiel zum Abbau der Arbeitslosigkeit, Ifo-
Schnelldienst 26/77.
Zie een interview met P. B. de Ridder in
De Werkgever (hei
tweewekelijks orgaan van het Nederlands Christelijk Wergeversver
–
bond) van 23 november 1978.
Door de verwachte ruilvoetverliezen in de jaren tachtig, om.
als gevolg van stijgende prijzen van in te voeren grondstoffen, zal de
groei van het nationaal inkomen 4chterblijven bij de nationale
produktiegroei.
In
De komende vijfentwintig jaar
rekent de WRR naar een
volledige werkgelegenheid toe in de jaren tachtig door een afname
van de produktiviteitsgroei en een enorme toename van deeltijd-
arbeid te veronderstellen.
280
vinden van nieuwe gebruiksmogelijkheden voor de arbeid:
,,all this means in the long run that mankind is solving its
economic problem”.
De verdeling van de groei in de jaren tachtig
In het navolgende wordt getracht te bezien welke ruimte
er zou kunnen zijn voor arbeidstijdverkorting in de jaren
tachtig en hoe de verdeling zou moeten geschieden. Uiter
–
aard kan dit niet anders dan zeer globaal en met zeer
arbitraire aannames worden aangegeven.
Stel dat het nationaal inkomen per jaar gemiddeld met
3% zal groeien. Neem verder aan dat de overheid kans ziet
een constante belasting- en premiedruk blijvend te realiseren.
Voor zover de uitgavenontwikkeling daar boven komt, moet
er naar rato worden omgebogen. Om dit te beperken is het
uitermate belangrijk dat ten minste de huidige f. 10 mrd.
ombuiging van
Bestek
’81
wordt gerealiseerd. Voorts ver-
onderstellen we een lO-jarige nullijn voor de lonen (sic!) en 1,5% incidentele loonstijging, wat neerkomt op 0,8% natio-
nale inkomensgroei. Op grond van deze veronderstellingen
resulteert het volgende staatje:
Groei nationaal inkomen
…………………………………..
3 %
Collectief uit te geven (58%)
………………………………..
1,3%
Incidentele loonstijging
…………………………………….
– 0,8%
Voor winstherstel
…………………………………………
0.5%
Het verdelingsprobleem wordt des te groter als ook de
toename van de beroepsbevolking in de beschouwing wordt
betrokken. Deze toename wordt immers in de jaren
tachtig geraamd op 1% per jaar, waardoor bij 3% nationale inkomensgroei per hoofd van de beroepsbevolking jaarlijks
maar 2% overblijft. De berekende beperkte ruimte voor winstherstel zal nodig
zijn voor c.q. resulteren uit het herstel van de concurrentie-
positie; die vereist immers in de jaren tachtig extra aan-
dacht vanwege de teruglopende aardgasbaten, met enorme
gevolgen voor de betalingsbalans. Voorts dient de rende-
mentspositie vooral te worden versterkt om ten minste de
grote golf vervangingsinvesteringen, die in de jaren tachtig
op ons afkomt, te kunnen financieren.
Ook als men voor het rendement geen allocatieve en finan-
cieringsfunctie ziet weggelegd, zal er toch ruimte moeten
worden gevonden om de herstructurering ten behoeve van
de handhaving van ons levenspeil te bewerkstelligen. ,,Hoe
men namelijk de sociaal-economische verhoudingen in
Nederland ook wenst in te schatten, voor de handhaving
van ons levenspeil is een modern industrieel apparaat
dat op de wereldmarkt kan concurreren, onontbeerlijk.
Als gevolg van het lage peil van bruto investeringen is het
gevaar van het oplopen van een technische achterstand
niet denkbeeldig, omdat alleen bij een hoog peil van bruto
investeringen gelijke tred kan worden gehouden met de
,,best-practice costs” en met nieuwe produktontwikke-
lingen” 17).
Bij de genoemde vooronderstellingen is over 10 jaar de
groei van het nationaal inkomen 34,4%. Daarvan is 20%
voor de collectieve sector
(0,58%).
Resteert 14,4%. Voor
incidentele loonstijging is nodig
9,2%.
Voor winstherstel
is dan 5,2% beschikbaar. We gaan uit van een arbeidstijd-
verkorting in de loop der jaren tachtig van 40 naar 35 uur
per week, dat is een vermindering van de arbeidstijd van
12,5%. Stel daarvan gaat een derde deel naar extra produk-
tiviteitsverbetering. Blijft over 8,25%. Dit zou dan door be-
drijven en overheid moeten worden opgebracht in de vorm
van produktieverlies en werkgelegenheidsuitbreiding, die
uit de ruimte moeten worden gefinancierd. Het produktie-verlies voor overheid en bedrijven is gelijk aan de derving
van toegevoegde waarde en kan derhalve in termen van
nationale economische groéi worden geschreven. De kosten
van werkgelegenheidsuitbreiding laten zich becijferen in
termen van loonkosten en kapitaalkosten als gevolg van de
noodzakelijke uitbreiding van het produktieapparaat. Ook
langs deze weg berekend kan arbeidstijdverkorting niet an-
ders dan via inlevering van loon vruchten afwerpen. Immers,
alleen als de berekende ruimte niet wordt overschreden,
vindt geen verslechtering van de concurrentiepositie plaats.
Als ook de voornaamste handelspartners arbeidstijdver-
korting invoeren, is uiteraard de ,,ruimte” groter. Wel kun-
nen dan inflatoire effecten optreden. Gegeven onze open
economie zou bij het achterwege blijven van extra kosten-
verhogingen de afzet grotendeels gehandhaafd kunnen
blijven en bestaat daarmee vanuit de vraagzijde van de
economie een stimulans om het initiële effect van produktie-verlies teniet te doen via extra investeringen in werkgelegen-
heid.
Conclusie
Gegeven de huidige arbeidsmarktsituatie is korter werken
voor iedereen geen middel om meer werkgelegenheid te
creëren. Om sociale redenen is het vooralsnog denkbaar
arbeidstijdverkorting in de vorm van vervroegde uittreding
te doen plaatsvinden, zoals momenteel in de praktijk ook
gebeurt.
In de loop van de jaren tachtig zal bij een blijvend
geringe economische groeide werkloosheid verder toenemen.
Voor zover het traditionele macro-economisch beleid te
kort schiet om volledige werkgelegenheid blijvend te garan-
deren, kan korter werken als werkverdelend instrument
alleen dienst doen als ,,loon voor tijd” wordt ingeleverd.
In generieke zin zal binnen de bestaande arbeidsverhou-
dingen een minlijn voor de lonen over een aantal jaren de
nodige problemen kunnen opleveren. Maar wat over de ge-
hele linie problemen geeft, kan op gedecentraliseerd niveau
meer kans van slagen hebben. Zo zal de afweging van de
lasten van minder inkomen en de baten van meer Vrije tijd
uiteindelijk het beste per persoon kunnen geschieden. Door
een gestage uitbreiding van de deeltijdarbeid – waarmee een
maatschappelijke trend wordt gevolgd – zal de gemiddelde
arbeidstijd zeker dalen, met maximale effecten voor de
spreiding van werkgelegenheid.
Door de toename van het arbeidsaanbod in de jaren
tachtig èn omdat het nationale interingsproces van de
jaren zeventig (intering op aardgasbaten, op de rendementen
en op de positie op de wereldmarkt) weer teniet moet worden
gedaan dreigt een nationaal verarmingsproces. Verarming in
die zin dat inkomenstrekkers, actieven en niét-actieven, hun
koopkracht in gevaar zien komen.
Er zal een beleid moeten worden gevoerd dat langs selec-
tieve lijnen (aandacht voor grondstoffen-, energie-, milieu-
problemen en voor de derde wereld) zoveel als nog mogelijk
is de economische groei bevordert, zodat nationaal meer te
verdelen valt dan zo’n 3% groei per jaar. Maar de mogelijk-
heden om daar ver boven te komen lijken beperkt. Kosten-
matiging en industriële herstructurering zijn de komende
jaren de belangrijkste items. Langs die weg worden ook
de mogelijkheden voor arbeidstijdverkorting vergroot.
V66r alles geldt dat verdeling van werk nooit een alter-
natief mag zijn voor een macro-economisch beleid dat ge-
richt is op het recht trekken van nog onevenwichtige
economische verhoudingen. Eerst als aan het laatste is vol-
daan en daaraan wordt vastgehouden, kan korter werken
ook werk voor meer mensen betekenen.
N. Vogelaar
17) W. Driehuis en A. van der Zwan (red.),
De voorbereiding van het
economisch beleid kritisch bezien. blz.
189 en 190, Leiden, 1978.
ESB 21-3-1979
281
De financiering van arbeidstijdverkorting
DRS. H. B. M. VAN DER LAAN*
Inleiding
Al geruime tijd geleden is door de Industriebond NVV de gedachte naar voren gebracht dat de kosten van arbeidstijd-
verkortende maatregelen voor een belangrijk deel kunnen
worden gefinancierd uit besparingen op de sociale uitkeringen
die als gevolg van deze maatregelen optreden en uit z.g. in-
verdieneffecten. Dat gebeurde in de nota
5 jaar voor kwali-
teit
1).
Aan deze gedachte werd later een kwantitatieve onder-
bouwing gegeven in de nota De externe of maatschappelijke terugverdieneffecten van arbeidspiaatsenovereenkomsten
2).
Ook in andere kringen is deze gedachte in de discussie over
de financieel-economische gevolgen van arbeidstijdverkor-
ting gebracht. Ik wijs met name op de nota
Arbeidstijd-
verkorting op afbetaling
van de Prof. Mr. B. M. Telders-
stichting, het wetenschappelijke bureau van de VVD 3).
In dit artikel wordt deze gedachtengang concreet uitge-
werkt voor de financiering van de arbeidstijdverkorting tot
een 35-urige werkweek, één van de belangrijkste uitgangs-
punten in het cao-beleid van de Industriebonden NVV/ NKV
voor 1979. We gaan hierbij als volgt te werk. Allereerst wordt
kort ingegaan op de relatie tussen het toenemend aantal
niet-actieven en de stijging van de collectieve lasten in de
laatste jaren (par. 1). Daarna belichten we de belangrijkste
achtergrond daarvan: de vermindering van het aantal ar-
beidsplaatsen in de industrie en de onvoldoende opvang-
mogelijkheden in de dienstensector en bij de overheid (par. 2).
Dit gebeurt vooral omdat, volgens de gedachte van de terug-
verdieneffecten, het afremmen c.q. omkeren van deze ont-
wikkeling een belangrijke bron van financieringsmiddelen
oplevert ter bestrijding van de kosten van de arbeidstijdver-
korting. Vervolgens worden kort de inhoud, doelstellingen
en algemene effecten van het arbeidstijdverkortingsbeleid
uiteengezet (par. 3). Dan bespreken we de verschillende finan-
cieel-economische gevolgen (par. 4), en de toepassing van de
tijdelijke loonkostensubsidie als financieringsmiddel (par.
5).
In de laatste paragraaf wordt dan een globale schatting ge-
geven van de kosten- en financieringsaspecten van de arbeids-
tijdverkorting tot
35
uur per week in de industrie.
1. Toenemend aantal niet-actieven, stijgende collectieve
lasten
De laatste jaren is het aantal mensen dat tijdelijk of blij-
vend buiten het arbeidsproces raakt sterk toegenomen. In
absolute aantallen heeft de stijging vooral plaatsgevonden
bij het ziekteverzuim en bij het aantal mensen dat afhanke-
lijk is van een WAO- of AWW-uitkering. Procentueel was
de groei het sterkst in de sfeer van de werkloosheid, d.w.z. bij de uitkeringsgerechtigden krachtens de WW, WWV en
RWW, en de personen die in WSW-verband of op aanvullen-
de werken werkzaam zijn.
In de komende jaren wordt algemeen een verdere groei
verwacht, vooral in de WAO 4). Er zit in de werkloosheids-
prognoses geen stijgende lijn. Er wordt zelfs op basis van
de door de regering voorspelde effecten van
Bestek ’81
een
daling verwacht. Zonder dit beleid zou de werkloosheid
toenemen tot 275.000 â 300.000 manjaren in 1982 door de voortgaande uitstoot van arbeidsplaatsen in de industrie en
de groei van het arbeidsaanbod. Om de werkgelegenheids-
doelstelling van de regering voor 1982 (150.000 werklozen) te
halen, zullen in de marktsector minimaal 180.000 nieuwe
arbeidsplaatsen moeten worden geschapen
5).
De verwach-
ting dat deze enorme groei van het aantal arbeidsplaatsen
door het marktmechanisme zal worden bewerkstelligd,
wordt door de vakbeweging niet gedeeld 6).
We gaan hier niet in op de vele maatschappelijke gevolgen
van de toegenomen inactiviteit in onze samenleving. Op één
bijzonder aspect echter wel: de stijging van de collectieve
lasten. Het toenemend aantal niet-actieven oefent namelijk langs twee kanten een opwaartse druk uit op de collectieve
lasten: a. door de groei van het aantal sociale-uitkerings-
gerechtigden en b. door de vermindering van het aantal werk-
zame premie- en belastingbetalers 7). In het recente SER-
advies inzake de omvang en groei van de collectieve sector
is een schatting gemaakt hoe groot de invloed van het stijgen-
de aantal (volume) inactieven is geweest op de ontwikkeling
van de sociale-verzekeringsuitgaven. In de periode 197 1/
1976 zou maar liefst 69% van de groei van de sociale-verzeke-
rïngsuitgaven (die zelf ongeveer 130% bedroeg) zijn veroor-
zaakt door het toegenomen aantal niet-actieven 8). De in-
vloed van de volumecomponent op de groei van de sociale-
verzekeringsuitgaven blijkt dus bijzonder sterk te zijn ge-
weest. Dat dit niet heeft geresulteerd in een even grote stijging
van de druk van de sociale-verzekeringspremies, en daarmee
van de loonkosten, in deze periode, komt door de buiten-
gewoon sterke verhoging van de rijksbijdragen aan de sociale-
verzekeringsfondsen 9).
* De auteur is als sociaal-economisch medewerker werkzaam bij
de Industriebond NVV. Het artikel is mede het resultaat van de
bijdragen van een aantal collega’s, maar de verantwoordelijkheid
ervoor wordt alleen door de auteur gedragen.
Industriebond NVV, 1976, blz. 24125.
Werkoverleg Werkgelegenheid en Structuurpolitiek van de
Industriebond NVV, 1978.
Geschrift no. 33 van de Prof. Mr. B. M. Teldersstichting, 1978.
Sociale meerjarenramingen
1978,
Ministerie van Sociale Zaken.
Zie het SER-idvies inzake de omvang en groei van de collectieve
sector, 1978, no. II, blz. 65.
Zie de brief van de FNV aan de leden van de Tweede Kamer be-
treffende
Bestek
’81
(d.d. 14 september 1978). Voorts
Commentaar
Bestek.
’81,
Industriebonden NVV/NKV, 1978.
Weliswaar betalen ook mensen met een sociale uitkering premie
en loonbelasting, maar a. niet alle premies en b. over een lager
bruto inkomen dan de loontrekkenden.
SER-advies inzake de omvang en groei van de collectieve
sector,
blz. 69. De overige 31% van de stijging wordt verklaard uit
de structurele verbetering in de uitkeringsniveaus en Uit de meer
dan gemiddelde prijsstijgingen in de gezondheidszorg.
De overheidsbijdragen aan de sociale-verzekeringsfondsen stegen
tussen 1971 en 1976 met meer dan
300%,
zodat de premiedruk-
stijging voor werkgevers en werknemers werd beperkt. Zie het
SER-advies inzake de omvang en groei van de collectieve sector,
tabel 11.2.4., blz. 29.
282
Een voortgaande stijging van het aantal niet-actieven in
de nabije toekomst zal, zo kan hieruit worden geconcludeerd,
Vrij direct resulteren in een stijging van de sociale-verzeke-
ringsuitgaven, meer in het algemeen in een collectieve-lasten-
stijging. Als gevolg daarvan zullen ook de sociale-premie- en
belastingdruk, en daarmee het loonkostenniveau, toenemen,
aangenomen dat de stijging van de rijksbijdragen aan de
sociale-verzekeringsfondsen in de toekomst beperkter zal
zijn dan in de afgelopen jaren het geval was. Deze mogelijke
toekomstige loonkostenstijging kan men beschouwen als de
alternatieve kosten van een beleidsprogramma gericht op het
afremmen c.q. omkeren van de tendens tot stijgende inactivi-
teit. We komen hierop nader terug bij de bespreking van
de economische betekenis van de maatschappelijke terug-
verdieneffecten van arbeidstijdverkorting.
2. Achtergronden van de toenemende werkloosheid
Zoals gezegd vond bij de verschillende categorieen niet-
actieven de sterkste groeide afgelopen jaren plaats in de sfeer
van de werkloosheid. De belangrijkste oorzaak daarvan is
gelegen in het langdurig achterblijven van de vraag naar
arbeidskrachten 10). In de industrie vond een sterke ver-
mindering plaats van de werkgelegenheid, terwijl bij de
dienstensector, de bouwnijverheid en de overheid onvol-
doende compenserende werkgelegenheidsgroei optrad. We
concentreren ons op de vermindering van de industriële
werkgelegenheid. In tabel 1 wordt een overzicht gegeven van
de werkgelegenheidsontwikkeling in een aantal industriële
sectoren tussen 1974 en 1978.
Tabel 1. Werkgelegenheid in enkele industriële sectoren
en in de industrie als geheel, over de periode 1974-1978
Sector
1974 1975 1976 1977 1978
gemiddelde
verandering
per jaar
(in procenten)
(X 1.000 manjaren)
Voedingsmiddelen
………….
64
159
53
150
147
– 2,6
Dranken en tabak
…………
27
27
26
26
25
– 1,9
Textielindustrie
…………..
59
54
49
46
41
– 7,6
Kleding-. Ieder- en schoen- industrie
………………
55
46
41
36
34
– 9,5
Chemische en rubberindustrie a)
125
122
117
115
114
–
2,2
33
33
32
31
–
2
Metaalprodukten
machinebouw en optische
222
218
210
203
197
–
2,8
Elektrotechnische industrie
. . .
120 119 114
III
108
–
2.5
Basismetaal
………………..33
85 84
81
76
–
3,7
industrie
………………..
Transportmiddelen
………..89
Aardolie
……………….
II
…
10
10 10
10
-0,2
Industrie totaal
………….
…..
.1.122
1.083
1.040
1.009
973
-33
aj Vanaf 1974 mcl. mijnbouw.
Bron: Centraal Economisch Plan in 1978.
Het beeld van de industriële werkgelegenheidsontwikke ling in deze periode is uitermate somber. In de industrie als
geheel daalde de werkgelegenheid gedurende de laatste vier
jaar met gemiddeld 3,3% per jaar (rond 33.000 manjaren per
jaar). Voor de afzonderlijke sectoren varieert het beeld van
stagnatie
(zoals in de olie-industrie) tot regelrechte
afbraak
(in de textïelindustrie, kleding-, Ieder- en schoenindustrie).
Directe oorzaak van dit werkgelegenheidsverlies is het
steeds sterker uit de pas lopen van de produktie-ontwikkeling
met de groei van de arbeidsproduktiviteit. De jaarlijkse
produktiegroei in de industrie is vrij beperkt geworden onder
invloed van de algemene stagnatieverschijnselen en lag in de
periode 1974/1978 op gemiddeld 0,75% per jaar. Maar de
groei van de arbeidsproduktiviteit bewoog zich in die periode
op een veel hoger niveau: gemiddeld
4,05%
per jaar. Dit als
gevolg van voortgaande rationalisatie in de produktie, diepte-
investeringen 11), sanering van afdelingen en zelfs hele fabrie-
ken e.d. Het verschil tussen de jaarlijkse produktiviteits- en
produktiestijging kon alleen worden gerealiseerd door een
navenante vermindering van de werkgelegenheid in de indu-
strie. Voor de komende jaren valt geen verbetering in dit
beeld te verwachten, eerder nog een verslechtering als gevolg
van een versnelling in het tempo van de arbeidsbesparende
technische vooruitgang 12).
3. Algemene betekenis van de arbeidstijdverkorting
In de onderhandelingen over een nieuwe collectieve ar-
beidsovereenkomst in 1979 verlangen de Industriebonden
NVV/NKV verkorting van de arbeidstijd. Dat kan, volgens
de uitgangspunten van deze bonden, in verschillende vormen
plaatsvinden. De prioriteit gaat uit naar een arbeidstijdver-
korting (per dag of per week) tot een 35-urige werkweek. Met
deze vorm houden we ons verder ook in dit artikel bezig.
Het algemene effect van het toepassen van arbeidstijdver-
korting per dag of per week zal zijn een vermindering van de
arbeidsproduktiviteit per dag of per week, maar de arbeids-
produktiviteit per uur zal enigszins toenemen. We veronder-
stellen hierbij dat de produktie-omvang in het betrokken
bedrijf gehandhaafd blijft, althans dat de arbeidstijdverkor-
tende maatregelen op zich zelf geen permanente negatieve
effecten hebben op de autonome ontwikkeling van het pro-
duktievolume. (We komen hierop straks nog terug.) Hoe kan
dit algemene effect dan optreden? Welnu, de produktiviteit
per mandag of per manweek is gelijk aan de produktiviteit
per manuur X het aantal manuren per dag of per week.
Wordt nu de dagelijkse of wekelijkse arbeidstijd terugge-
bracht, dan zal in het betrokken bedrijf in het algemeen – wil
de produktie-omvang gehandhaafd blijven – de produktivi-teit per manuur moeten toenemen en/of het aantal (bezette)
arbeidsplaatsen moeten worden uitgebreid. Te verwachten is
een combinatie van deze beide effecten, zoals we in de
volgende paragraaf zullen zien. Al naargelang het aantal
(bezette) arbeidsplaatsen als gevolg van de arbeidstijdverkor
–
ting wordt uitgebreid, daalt het niveau van de arbeidsproduk-tiviteit per dag of per week. Het is juist dit effect dat arbeids-
tijdverkorting tot zo’n effectief werkgelegenheidsinstrument
maakt in de huidige situatie. De produktiviteitsontwikkeling
in de verschillende sectoren en ondernemingen kan dichter naar de produktie-ontwikkeling worden toegebracht, waar-
door de volgende positieve effecten voor de arbeidsmarkt
kunnen gaan optreden:
• afremming van het verlies van arbeidsplaatsen,
vooral
in die sectoren en ondernemingen waar jaarlijks een groot
werkgelegenheidsverlies optreedt (de meeste industriële sec-
toren). Het positieve arbeidsmarkteffect bestaat hier dus uit
het voorkomen van een voortgaand verlies aan arbeidsplaat-
sen. Hierdoor wordt afbreuk gedaan aan een van de belang-
rijkste impulsen achter de (toekomstige) stijging van het aan-
tal niet-actieven.
• schepping van nieuwe arbeidsplaatsen,
vooral in die sec-
Vgl. ook het
Jaarverslag arbeidsmarkt 1978,
Ministerie van
Sociale Zaken, 1979, blz. 34.
Zie hiervoor ook het rapport van de Commissie van Econo-
mische Deskundigen van de SER van 28juni1978, blz. 14, waar dit
met name geconstateerd wordt voor de bedrijfstakken die zowel
op uitvoer als op binnenlandse afzet zijn gericht.
Denk o.a. aan de mogelijke effecten van ruimere toepassing
van de micro-elektronica. In een studie over de werkgelegenheids-
gevolgen voor Groot-Brittannië wordt voorspeld dat de werkloos-
heid a.g.v. de toepassing van de chips-technologie zal verdubbelen
tot een niveau van 2,5 â 3,5 miljoen werklozen, overeenkomend
met ZO â 15% van de beroepsbevolking. Het is nauwelijks voorstel-
baar, zo zeggen de auteurs, dat de grootscheepse vernietiging van
arbeidsplaatsen bij de toepassing van de micro-elektronica zal worden gecompenseerd door de uitbreiding van werk verband
houdende met de produktie. Zie
The future of information lech-
nology
(door 1. Barron en R. Curnow in opdracht van het Britse
Deparoment of Industry), nog niet gepubliceerd maar verkort weer-
gegeven in de
Financial Times
van 13 november 1978.
ESB 21-3-1979
283
toren en ondernemingen waar het lopende werkgelegen-
heidsverlies gering is of waar op dit moment al een geringe
groei in de werkgelegenheid optreedt. Het positieve arbeids-
markteffect bestaat in dit geval uit de bezetting van deze
nieuwe arbeidsplaatsen, waardoor het (toekomstige) aantal
niet-actieven kan gaan dalen.
Door Hoffman is verkorting van de werkweek als wense-
lijke vorm van arbeidstijdverkorting afgewezen omdat deze
vorm niet zou voldoen aan de eisen van flexibiliteit (tijde-
lijke toepassing, gemakkelijk terug te draaien) en effec-
tiviteit (eerlijke verdeling van de werkloosheid) 13). Wat
betreft het effectiviteitscriterium kan niet ontkend worden
dat het toepassen van werkweekverkorting in het algemeen
tot stijging van de uurproduktiviteit zal leiden, waardoor het
positieve arbeidsmarkteffect wordt ,,tegengewerkt”. Waar
het echter om gaat is, dat de extra stijging van de
uurproduktiviteit naar alle waarschijnlijkheid slechts een
deel (zoals in de volgende paragraaf wordt beredeneerd: 30
tot 50
0
1o) van het effect van de werkweekverkorting zal
wegnemen. Volgens Hoffman moet de verkorting van de
werkweek ook worden afgewezen omdat het, bij krapte op de
arbeidsmarkt in de toekomst, vrijwel onmogelijk zal zijn de
werkweek weer te verlengen tot het oude peil (flexibiliteits-
criterium). Op zich is deze constatering juist. De vraag is wel
of het, gezien de op dit moment bestaande perspectieven
m.b.t. de economische ontwikkeling in het algemeen en de
situatie op de arbeidsmarkt in het bijzonder, relevant is een
dergelijk criterium te stellen.
Een belangrijke voorwaarde voor het optreden van de hier-
boven gesignaleerde positieve arbeidsmarkteffecten is, zo
stelden we, dat de produktie-omvang gehandhaafd blijft.
Daarin zijn twee belangrijke aspecten te onderkennen. In de
eerste plaats mogen de uit de arbeidstijdverkorting voort-
vloeiende extra kosten op zich geen nieuwe knelpunten op-
leveren voor de afzetontwikkeling. Dat roept vragen op naar
de aard, de hoogte en de duurzaamheid van deze extra kosten en naar mogelijkheden tot financiering daarvan. In de tweede
plaats is het de vraag of, gezien de bestaande arbeidsmarkt-
situatie, de gesignaleerde positieve arbeidsmarkteffecten wel
gerealiseerd kunnen worden; leidt de verkorting van de
arbeidsdag of -week niet alleen maar tot het scheppen van
nieuwe vacatures, zoals o.a. van werkgeverszijde wordt ge-
steld? Met deze beide problemen houden we ons in de komen-
de paragrafen bezig.
4. Financieel-economische gevolgen van arbeidstijd-
verkorting
Arbeidstijdverkortende maatregelen, zeker wanneer die
plaatsvinden in de vorm en omvang als we nu bespreken,
brengen extra kosten met zich mee voor de betrokken be-
drijven. Hiertegenover zullen echter een aantal extra op-
brengsten staan waardoor, zeker op de lange termijn, de
kostenstijging kan worden verminderd. De financieel-econo-mische gevolgen van de arbeidstijdverkorting worden vooral
bepaald door de volgende vier factoren:
het effect op het produktievolume;
de door de arbeidstijdverkorting teweeggebrachte (geïn-
duceerde) extra produktivïteïtsstijging;
het aantal arbeidsplaatsen dat door de arbeidstijdverkor-
tende maatregelen behouden kan blijven resp. geschapen
wordt en de daarmee samenhangende maatschappelijke
terugverdieneffecten;
de kostenstructuur van de onderneming.
We zullen deze factoren nu achtereenvolgens bespreken
4.1. Hei effect op het produktievolume
Zou in een bedrijf de dagelijkse of wekelijkse arbeidstijd
worden verkort zonder wijziging in de produktiviteit per
manuur of in het aantal arbeidskrachten, dan zou de produk-
tie even sterk dalen als de arbeidstijd vermindert, d.w.z.
12,5% bij een verkorting tot 35 uur. De loonkosten per een-
heid produkt zouden dan met 14,3% stijgen. Zoals gezegd is
te verwachten dat deze daling van het produktievolume
ongedaan kan worden gemaakt door een extra stijging van
de produktiviteit per manuur en door nieuwe arbeidskrach-
ten aan te trekken, dan wel nu werkzame arbeidskrachten
die anders zouden afvloeien in dienst te houden. We komen
hierop in de volgende paragrafen nog terug.
In een SER-advies uit 1958 over deze materie werd gesteld
dat daling van het produktïevolume bij de toepassing van
arbeidstijdverkorting (het ging om het terugbrengen van de
arbeidsweek van 48 naar 45 uur) onvermijdelijk zou zijn.
De omvang daarvan zou slechts door één factor kunnen
worden beperkt: het optreden van extra produktiviteits-
stijging 14). Uitgaande daarvan becijferde de SER voor de
industrie een produktieverlies van 70% van het effect van de
arbeidstijdverkorting en voor de gehele economie een pro-
duktiederving van rond de 50% daarvan 15). Deze laatste
schatting werd ook nog bij de middellange-termijnramingen
voor 1970 gehanteerd 16). Bij de beoordeling van deze schat-
tingen moeten we wel oog hebben voor de tijd waarin ze
werden opgesteld: een periode met een verkrappende arbeids-
markt, waarin de omzetstijgingen de mogelijke produktivi-
teitsstijgingen flink overtroffen. Deze gedachtengang gaat
niet op voor de huidige situatie waar de arbeidsmarkt, on-
danks het bestaan van een aantal knelpunten, zeer ruim is en
de arbeidstijdverkorting in vele bedrijven in eerste instantie
zal resulteren in het verminderen of voorkomen van het
jaarlijkse arbeidsplaatsenverlies. Daling van het produktie-
volume hoeft dan in principe niet of slechts tijdelijk voor te
komen (initieel produktievolumeverlies).
4.2. De geïnduceerde produktiviieiissi,jging
Over de doorofin samenhang met de arbeidstijdverkorting
teweeggebrachte extra produktiviteitsstijging (geïnduceerde
produktïviteitsstijging), die dus plaatsvindt bovenop de
lopende (autonome) produktiviteitsstijging, bestaan verschil-
lende schattingen. De volgende oorzaken kunnen voor het
ontstaan van deze geïnduceerde produktiviteitsstijgin wor-
den aangevoerd.
• Het wegvallen van de z.g. grensuren op
de arbeidsdag
(het laatste uur) of in de arbeidsweek (de laatste halve dag). Het
gaat hierbij steeds om arbeidsuren met een lagere dan de
gemiddelde produktiviteit. Door het wegvallen daarvan stijgt
de gemiddelde produktiviteit per mandag of manweek, ook al
zou de produktiviteit in de overblijvende uren niet
veranderen. Wel valt te verwachten dat in de nieuwe situatie
opnieuw grensuren zullen ontstaan; op welke termijn en in
welke mate (produktiviteitseffect) valt moeilijk te voorspel-
len.
L.
Hoffman, Arbeidstijdvermindering als instrument voor de
werkloosheidsbestrijding,
ESB, 5
mei
1976,
blz.
439-440. SER-advies over de arbeidstijdverkorting, no. 2,
1958,
vooral
hoofdstuk II, par. 1, blz.
14115.
Verondersteld is dat de arbeids-
tijdverkorting wordt ingevoerd bij volledige werkgelegenheid,
zodat het produktieverlies niet kan worden verminderd door ver-
groting van het aantal werkenden.
IS) Idem, blz.
31.
Deze schattingen hebben betrekking op de in-
voering van arbeidstijdverkortende maatregelen in het traject
van
48
naar 40
uur per week. Gewezen moet nog worden op de
hierbij gehanteerde methodiek. Voor de industrie en landbouw
is het effect van de arbeidsti)dverkorting benaderd van de aanbods-
zijde, voor handel en overige bedrijfstakken is onderzocht welke
invloed de produktiederving in de industrie en de Iandbou’ (en de daarmee gepaard gaande reële inkomensvermindering) zou
hebben op de afzetmogelijkheden van deze sectoren. De arbeids-
tijdverkorting in de handel en de overige bedrijfstakken is dus
a.h.w. aangepast aan de geschatte afzetvermindering. Er is dus
geen rekening gehouden met de volume-effecten van een zelf-
standige toepassing van de arbeidstijdverkorting in deze sectoren.
16) CPB, De Nederlandse economie in 1970,
Den Haag,
1966,
blz.
39.
284
• Wanneer de arbeidstijdverkortende maatregelen worden
geplaatst in het kader van een arbeidsplaatsenovereenkomst
kunnen een
lager ziekteverzuim, minder arbeidsongevallen
en een
hogere arbeidsmotivatie
worden verwacht, als gevolg
van het positieve effect van deze maatregelen op de arbeids-
plaatszekerheid bij de werknemers, de vermindering van de
noodzakelijke arbeidsinspanning en, in samenhang daarmee,
de verbetering van de kwaliteit van de arbeidsplaats.
• Rationalisatie in de produktie en de arbeidsorganisatie,
b.v. door het naar voren halen van bepaalde investeringen
die anders later in de tijd zouden hebben plaatsgevonden.
Een andere reden voor het optreden van deze produktiviteits-
stijging doet zich op lange termijn voelen: door de arbeids-
tijdverkorting kan vernieuwing en verjonging van de arbeids-
organisatie plaatsvinden, een factor van waarschijnlijk groot
belang nu vele bedrijven jarenlang het natuurlijke personeels-
verloop niet of slechts in beperkte mate hebben vervangen.
In het eerder genoemde SER-advies werd zoals gezegd
de geïnduceerde produktiviteitsstijging in de industrie
– voor een arbeidstijdverkorting in het traject van 48 naar
40 uur per week en alleen rekening houdend met het weg-
vallen van de grensuren – geschat op 30% van het initiële
produktieverlïes. Voor de gehele economie zou dit op
50% kunnen worden geschat 17). Bij de middellange-
termijnramingen voor 1970 stelde het CPB vast dat achteraf
de invoering van de arbeidstijdverkorting met
5%
in het begin
van de jaren zestig door uitbreiding van het aantal
werknemers en door produktieverliezen heeft geleid tot een
produktiviteitsdaling van
3,5%
18). De geïnduceerde
produktiviteitsstijging zou dan gelijk zijn geweest aan
1,5%
of
wel rond 33% van het initiële produktieverlies van de
arbeidstijdverkorting. Concluderend kan de omvang van de
geïnduceerde produktiviteitsstijging op tussen de 30 en
50%
van het initiële produktieverlies worden gesteld.
1
,9
0
de rijksoverheid vraagt
wetenschappelijk
medewerker
(mnl./vri)
voor het Ministerie van Landbouw en Visserij
t.b.v. het Landbouw-Economisch Instituut,
Afdeling Structuuronderzoek
Taak: verrichten van agrarisch-planologisch
onderzoek t.b.v. het ruimtelijk beleid in
landelijke gebieden.
Vereist: diploma Landbouw Hogeschool, richting cultuurtechniek, economie of sociologie, met
planologische specialisatie of doctoraal examen planologie met kennis van de landbouw of doctoraal examen economie, sociologie of
sociale-geografie met planologische speciali-
satie en met kennis van de landbouw.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris: afhankelijk van leeftijd en opleiding
max. f5103,- per maand.
Tel. inlichtingen worden verstrekt door
ir. A. L. G. M. Bauwens onder nr. (070) -61 41 61,
tst. 239.
Sollicitaties inzenden v66r 18 april 1979.
Bovengenoemd salaris is exclusief
8
1
10
vakantie-uitkering.
Schriftelijke sollicitaties onder vermelding von vacature.
nummer 9.071710936 (in linkerbovenhoek van brief en
enveloppe), zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1. Corr. odres: Postbus 20013,
2500 EA ‘s-Gravenhage.
4.3. Het aantal arbeidsplaatsen en de maatschappelijke
terugverdieneffecten
Zoals al eerder aangegeven, moet voor het arbeidsmarkt-
effect van de arbeidstijdverkorting een onderscheid worden
gemaakt tussen twee typische bedrjfssituaties: de onder
–
neming waar jaarlijks een groot werkgelegenheidsverljes
plaatsvindt (zeg: bedrijf A) en de onderneming waar de
werkgelegenheid slechts licht terugloopt of stagneert (zeg:
bedrijf B) 19). In bedrijf A, typerend voor de meeste
industriële bedrijven, kan de arbeidstijdverkorting op korte
termijn leiden tot het verminderen of zelfs het voorkomen
van werkgelegenheidsverlies; in bedrijf B kan de arbeids-
tijdverkorting leiden tot schepping van extra arbeids-
plaatsen.
Zowel in bedrijf A als in bedrijf B ontstaan dan extra
loonkosten. In beide bedrijven zijn er immers meer werk-
nemers bij het produktieproces betrokken, dan zonder
arbeidstijdverkorting het geval zou zijn geweest. Wanneer
we aannemen dat de arbeidstijdverkorting 12,5% bedraagt
(van 40 naar 35 per week), dan zou het mogelijke werk-
gelegenheidsefect, en daarmee de extra loonkosten ge-
schat kunnen worden op:
– 10,2% bij een geïnduceerde produktiviteitsstijging van
30% 20);
– 7,6% bij een geïnduceerde produktiviteitsstijging van
50%
21).
Tegenover deze extra loonkosten komen op den duur de
z.g. maatschappelijke terugverdieneffecten te staan door-
dat:
• bedrijf A een geringere of zelfs helemaal geen bijdrage
meer levert aan de groei van het aantal inactieven, zodat
een toekomstige stijging van de collectieve-lastendruk (en
(daarmee uiteindelijk ook van de loonkosten) kan worden
verminderd. De zonder arbeidstijdverkorting optredende
verhoging van de collectieve lasten kan worden beschouwd
als de alternatieve kosten van het arbeidstijdverkortings-
beleid;
• bedrijf B een positieve bijdrage levert aan de verminde-
ring van het aantal inactieven, zodat een vermindering van
de collectieve-lastendruk (en daarmee van de loonkosten)
kan gaan optreden.
Over de aard van deze maatschappelijke terugverdien- effecten is al het nodige gezegd. Het gaat in principe om
twee categorieën opbrengsten: het
uitsparen
van te ver-
wachten (bedrijf A) of lopende (bedrijf B) bruto sociale
uitkeringen, en de extra
inkomsten
aan sociale premies,
loonbelasting en indirecte belastingen, doordat werknemers
in loondienst blijven (bedrijf A) of komen (bedrijf B).
Het moment van realisering van deze terugverdien-
effecten is onzeker. Ze kunnen direct optreden (b.v. wan-
neer wordt voorkomen dat werknemers die geen uitzicht
hebben op een andere baan ontslag krijgen, wanneer het
natuurlijke verloop wordt vervangen door werknemers die
thans werkloos zijn, of wanneer arbeidsplaatsen worden
geschapen waarop thans werkloze werknemers worden aan-
gesteld), of pas op termijn (b.v. wanneer de vervulling van
de vacatures niet direct plaatsvindt, of wel door werknemers
die nu al een baan hebben zodat de werknemers die nu
werkloos zijn of dat in de toekomst zouden worden pas aan
Het complement van de geschatte produktiedaling voor de
industrie resp. de nationale economie, zoals weergegeven in par. 4.1.
CPB, De Nederlandse economie in 1973,
Den Haag,
1970,
blz.
137.
Deze onderscheiding kan ook worden toegepast op verschillende
afdelingen binnen één bedrijf.
[100 – ((100- 12,5) X 1,0375)]: [(100 – 12,5) X 1,0375].
[lOO – {(100 – 12,5) X 1,0625)]: [(100 – 12,5) X 1,0625].
ESB 21-3-1979
285
de beurt komen na een aantal ,,doorschuivingen” op de
arbeidsmarkt).
In
de in de inleiding genoemde nota over de terugverdien-
effecten van de apo werd de omvang van de mogelijke
maatschappelijke terugverdieneffecten becijferd op tussen
de 83 en 92% van de extra loonkosten die door de arbeidstijd-
verkortende maatregelen worden veroorzaakt, uitgaande
van de modale werknemer en afhankelijk van de hiermee
gemoeide sociale uitkering (WW, WWV of RWW) 22).
Deze gedachtengang treffen we ook aan in het eveneens al
genoemde rapport
Arbeidstijdverkorting op afbetaling
van
de Teldersstichting. Voor de modale werknemer wijken
door verschillen in uitgangspunten en methodiek de uit-
komsten van beide rapporten iets van elkaar af 23).
In de beperkte discussie die heeft plaatsgevonden over
de betekenis van de maatschappelijke terugverdieneffecten,
en daarmee in feite ook over het werkgelegenheidseffect
van een algemene arbeidstijdverkorting, is vooral aandacht
gegeven aan de arbeidsmarktvoorwaarden die daarvoor
vervuld zouden moeten zijn. Gewezen wordt op het bestaan
van allerlei knelpunten op de arbeidsmarkt (regionaal, functies, beroepsgroepen) waardoor de vervulling van
(nieuwe) vacatures op problemen zal stuiten 24). Op zich
kan de reële betekenis van een aantal knelpunten niet wor-
den ontkend. Het bestaan ervan zal, zeker op de korte ter
–
mijn, een belemmering vormen voor de bezetting van een
aantal in stand gehouden of nieuw geschapen arbeidsplaat-
sen. Toch moet de ruimte die op de arbeidsmarkt beschik-
baar is voor een beleid van algemene vraagvergroting niet
worden onderschat. Er is al gewezen op het
Jaarverslag
arbeidsmarkt
1978
volgens welk de werkloosheid als gevolg
van een te laag niveau van de vraag naar arbeid ongeveer
de helft van de totale werkloosheid zou bedragen, en die als
gevolg van kwalitatieve discrepanties een kwart. De aan-
sluitingsproblemen die desondanks op korte termijn in een
aantal bedrijven kunnen ontstaan zullen moeten worden op-
gelost in zorgvuldig overleg over de z.g. toepassingsmodali-
teiten van de arbeidstijdverkorting, zoals tempo en wijze van
invoering, maatregelen op het gebied van her-, om- en bij-
scholing e.d.
Overigens is het waarschijnlijk dat het scheppen van meer
ruimte aan de vraagzijde van de arbeidsmarkt op zich een
positieve invloed zal hebben op het functioneren van de ar
–
beidsmarkt. Er ontstaan namelijk meerdoorschuivingsmoge-
lijkheden, waardoor uiteindelijk de mogelijkheden van nu
inactieven (vooral de langdurig werklozen) worden ver-
groot. Bovendien worden dan ook de ondernemingen ge-
dwongen te onderzoeken of de knelpunten bij de perso-neelsvoorziening niet het gevolg zijn van te hoog opge-
schroefde selectienormen. Ten slotte kan erop worden
gewezen dat een vergroting van de vraag nieuwe (nog niet
of niet meer geregistreerde) werkzoekenden zal uitlokken.
Daardoor zou de arbeidsreserve weer worden vergroot en het terugverdieneffect worden beperkt 25). Op zich
is een dergelijke verschuiving tussen de verborgen en ge-
registreerde werkloosheid te verwachten, maar de vraag
is hoe lang. Vinden de betrokkenen na enige tijd werk en
treden ze dus toe tot de actieve beroepsbevolking, dan
zullen terugverdieneffecten inderdaad geringer zijn (rond
50%), omdat alleen het draagvlak van premies en belastingen
wordt vergroot.
In het bestek van dit artikel kunnen we niet verder in-
gaan op de arbeidsmarktvoorwaarden die moeten zijn ver
–
vuld willen de werkgelegenheids- en terugverdieneffecten
van arbeidstijdverkorting optreden. De conclusie is dat
arbeidstijdverkorting per dag of per week een positief werk-
gelegenheidseffect heeft. Vooral voor de korte termijn ts daar-
bij wel een zorgvuldig overleg over de z.g. toepassingsmodali-
teiten per bedrijf of bedrijfstak noodzakelijk. Het mogelijke
werkgelegenheidseffect kan worden becijferd op 7,6 tot 10,2%
voor een verkorting van de werkweek tot 35 uur, afhankelijk
van de omvang van de geïnduceerde produktiviteitsstijging.
De hieruit voortvloeiende extra loonkosten worden vermin-derd door het optreden van maatschappelijke terugverdien-
effecten, in de vorm van een vermindering van de huidige col-
lectieve-lastendruk (korte termijn) en/of het uitblijven van
toekomstige collectieve-lastenstijgingen (lange termijn).
Niettemin kunnen de kostenconsequenties op korte termijn
nog aanzienlijk zijn.
4.4.
De kostenstructuur
De kosten van arbeidstijdverkorting bestaan niet alleen
uit extra loonkosten, maar ook uit extra overhead- en
kapitaalkosten. Het is moeilijk hierover bepaalde schattingen
te maken. Over de mogelijkheden van kapitaalkostenstijging
kunnen wel de volgende opmerkingen worden gemaakt.
Het bestaan van onderbezetting in de produktie werkt een
stijging van de kapitaalkosten tegen. Ditzelfde zou het geval
kunnen zijn wanneer in een volbezet bedrijf een situatie
van onderbezetting zou dreigen te ontstaan, wanneer – in
samenhang met de arbeidstijdverkortende maatregelen –
investeringen zouden worden gedaan. Zou deze onderbezet-
ting onverantwoord hoog zijn, dan worden de investeringen
achterwege gelaten en het produktieverlies aanvaard. Verder
zal bij volcontinuproduktie doorgaans geen extra kapitaal-
investering nodig zijn wanneer het aantal ploegen wordt
uitgebreid.
Arbeidstijdverkorting kan er de oorzaak van zijn dat een
zekere drempel voor een investeringsbeslissing wordt over
–
schreden. In dat geval worden bepaalde investeringen in de
tijd gezien naar voren gehaald. De extra kosten daarvan
kunnen dan niet aan de arbeidstijdverkorting als zodanig
worden toegerekend. Gebeurt dit wel, dan zal ook rekening
moeten worden gehouden met de hierdoor mogelijk ge-
maakte extra produktiviteitsstijging (in feite dus een ge-
induceerde produktiviteitsstijging).
In een volbezet, niet-continubedrjf kunnen de kapitaal-
kosten in het algemeen door de arbeidstijdverkorting gaan
stijgen wanneer het gaat om uitbreiding van het aantal
22) Samengesteld als volgt:
Uitkering krachtens de
WW
WWV
RWW
in% van de loonkosten modale werknemer
977)
Besparing bruto uitkering
78,6
69,4
49,8
Meeropbrengst sociale premies
8.6
15,4
25,0
Meeropbrengst loonbelasting
3,7
3,8
6,7
Meeropbrengst indirecte belasting
0,7
0,9
1,5
Totaal
……………………..
9I,6
89,5
83,0
De belasting- en premiegegevens die als basis voor de berekeningen
hebben gediend, hebben betrekking op het eerste halfjaar van 1977.
Voor de verantwoording van de gevolgde methodiek, zie verder de
eerder genoemde nota over de
De externe
of
maatschappelijke
terugverdieneffecten van arbeidspiaatsenovereenkomsten.
23) De door de Teldersstichting berekende terugverdieneffecten
bedragen voor een werknemer, gehuwd, met twee kinderen, met een:
– modaal inkomen: tussen 78 en 85%, afhankelijk van de uitkering;
– minimumloon: zelfs boven de 100% voor alle betrokken Uit-
keringen;
– 1,5 X modaal inkomen: tussen 53 en 85%, afhankelijk van de
uitkering.
Zie hiervoor de bijlagen la, Ib, Ic van de nota.
Belangrijkste verschillen in uitgangspunten en methodiek zijn:
de Teldersstichting gaat uit van premie- en belastinggegevens
anno 1978, de nota van de lndustrtebond NVV van die voor het
eerste halfjaar 1977;
de Teldersstïchting houdt geen rekening met extra opbrengsten
aan indirecte belastingen op een looninkomen;
de Teldersstichting houdt geen rekening met de overheids-
bijd rage in de WW-fondsen.
24) Vgl. de verschillende uitlatingen van vertegenwoordigers van
werkgeversorganisaties over de effecten van arbeidstijdverkorting.
25) Zie L. van der Geest, Hoeveel kost de apo?,
ESB.
14juni 1978,
blz. 589..
286
arbeidsplaatsen (niet om het behoud van bestaande ar-
beidsplaatsen) en wel sterker naarmate de produktie
meer kapit.aalintensief is. Overigens brengt dit niet altijd
een navenante stijging van de kostprijs met zich omdat
met de uitbreiding van de bestaande installaties meestal
ook de produktiviteit stijgt. De conclusie luidt dat hiermee per bedrijf of bedrijfstak rekening moet worden gehouden,
maar dat moeilijk algemene schattingen te maken zijn.
Financiering van de kosten van arbeidstijdverkorting
Het financieringsprobleem ontstaat doordat de arbeids-
tijdverkortende maatregelen vooral op de korte termijn
aanzienlijk extra kosten voor de betrokken bedrijven met
zich brengen. Op de lange termijn wordt de problematielç
wat betreft de loonkosten sterk verminderd door het op-
treden van de maatschappelijke terugverdieneffecten die
hun vertaling vinden naar de loonkostenontwikkeling voor
de bedrijven, maar het probleem op korte termijn blijft.
De verkorting van de werkweek wordt op dit moment
slechts in de industrie, het bankwezen en de havens aan
de orde gesteld. Stel dat in deze sectoren een begin kan
worden gemaakt met arbeidstijdverkorting, kan dan worden
bereikt dat de terugverdieneffecten ook al op korte termijn
voor de betrokken sectoren (m.n. de weinig draagkrach-
tige) beschikbaar komen?
Volgens hun uitgangspunten voor het cao-beleid voor
1979 willen de Industriebonden NVV/NKV het financie-
ringsprobleem in de eerste plaats maken tot een onder-
handelingskwestie tussen de betrokken bedrijven en de vak-
beweging. Dit vooral omdat er nogal wat verschillen be-
staan in de financieel-economische mogelijkheden van de
verschillende bedrijven en sectoren 26). In eerste instantie
liggen daarin immers mogelijkheden tot financiering van de
arbeidstijdverkortende maatregelen, hoewel ook de betrok-
ken werknemers een bijdrage in de kosten zullen leveren. Een
model hiervoor is in de volgende paragraaf globaal uit-
gewerkt.
Vooral voor de zwakkere sectoren en ondernemingen zal
daarnaast het instrument van de tijdelijke loonkosten-
subsidie noodzakelijk zijn. Deze subsidie van de overheid
zou kunnen worden afgebouwd naarmate de maatschap-
pelijke terugverdieneffecten zichtbaar beginnen te worden
op de exploitatierekeningen van de sociale-verzekerings-fondsen en bij de rijksoverheid zelf en deze zich vertalen in een gematigder belasting- en premie-ontwikkeling. De
ruimte voor deze extra loonkostensubsidies zou in de
eerste plaats moeten worden gezocht bij de bestaande
middelen. Schieten deze te kort, dan zou desnoods een
vergroting van het financieringstekort van de overheid
moeten jlaatsvinden. Het gaat hierbij immers om een
tijdelijke, geen blijvende financieringsoperatie, die bovendien
is gericht op beperking van het toekomstige beslag op
collectieve uitgaven uit hoofde van toenemende inactiviteit.
Deze gedachte staat haaks op het afbetalingsplan dat de
Teldersstichting in de al eerder genoemde nota
Arbeids-
tijdverkorting op afbetaling
heeft ontwikkeld. Volgens
dit plan zou de volledige loonkostenstijging in eerste in-
stantie worden gefinancierd door de overheid, maar uitein-
delijk worden betaald door de betrokken werknemers
d.m.v. een gefaseerde loonvermindering. De ondernemingen
blijven bij deze operatie buiten schot. De overheid incas-
seert de terugverdieneffecten om deze te kunnen gebruiken
voor de verbetering van de werkgelegenheid; op welke
manier wordt niet toegelicht.
6. Illustratie van de effecten van arbeidstijdverkorting in
een gemiddeld industrieel bedrijf
We bezien de effecten van de invoering van een 35-urige
werkweek in een gemiddeld industrieel bedrijf over drie jaar.
Bijzondere aandacht wordt gegeven aan het werkgelegen-
heidseffect, de kostenontwikkeling en de financierings-
aspecten. Natuurlijk is dit niet meer dan een voorbeeld.
In werkelijkheid zullen afwijkingen voorkomen van de door
ons berekende resultaten, afhankelijk van de specifieke
bedrijfs- of bedrijfstaksituatie. We hanteren de volgende
algemene veronderstellingen.
De lopende ontwikkeling van de produktie, arbeids-
produktiviteit en werkgelegenheid bij dit gemiddelde
industriële bedrijf zijn als volgt 27):
– autonome produktiestijging:
5% per jaar;
– autonome produktiviteitsstijging:
2% per jaar;
– autonome werkgelegenheidsverandering: – 3% per jaar.
De invoering van de arbeidstijdverkorting vindt plaats precies halverwege de periode van drie jaar, en wel voor de
volle omvang. (In de praktijk zal een of andere vorm van
fasering worden betracht, in samenhang met de toepassing
van eventueel noodzakelijke arbeidsmarktinstrumenten op
het gebied van om-, her- of bijscholing, bijzondere be-
middelingsactiviteiten e.d.) Het initiële produktievolume-
verlies wordt, zo veronderstellen we verder, vrijwel on-
middellijk na de invoering van de arbeidstijdverkorting
beperkt door het optreden van een geïnduceerde produkti-
viteitsstijging die tussen de 30 en 50% daarvan bedraagt. Het
resterende deel wordt opgevangen door afremming van het
arbeidsplaatsenverlies over de gehele periode en, zo nodig,
door het aantrekken van nieuwe arbeidskrachten.
De geraamde extra loonkosten zijn een minimum-
schatting. De eventuele stijging van de overhead- en
kapitaalkosten wordt als een p.m.-post in de berekeningen
meegenomen.
We stellen de financieringsbijdrage van de werknemérs
op
0,5%
per jaar (verwachte koopkrachtstijging modale werknemer excl. incidenteel in 1979) in elk van de jaren
van de periode waarin de operatie plaatsvindt.
Als financieringsbron komt verder primair in aanmer-
king de ruimte die door de lopende produktiviteitsontwikke-
ling wordt gecreëerd, uitgaande van de veronderstelling dat
de loonontwikkeling zich beperkt tot de prijscompensatie.
Er zullen echter ook en aantal bedrijven zijn die een deel
of zelfs de gehele produktiviteitsstijging nodig hebben
voor herstel van de concurrentie- en/of vermogenspositie,
omdat anders de continuïteit van de gehele bestaande werk-
gelegenheid in gevaar zou komen. Ook zou de door ons
niet nader geschatte extra overhead- en kapitaalkosten-
stijging in sommige gevallen beslag kunnen leggen op een
deel van de produktiviteitsstijging. We onderscheiden
daarom drie mogelijkheden:
1. bedrijven waarbij de gehele autonome produktiviteits-
stijging over drie jaar beschikbaar is als financierings-
bron (type 1);
De gemiddelde stijging van de arbeidsproduktiviteit over
1976-1978
die voor de gehele industrie lag op
6,5%
per jaar,
varieerde van b.v. 3% per jaar voor de transportmiddelensector
tot
9%
per jaar voor de olie- en chemische industrie. Ook de ge-
middelde arbeidsinkomensquote over die periode vertoonde per
sector nogal wat verschillen. Ze lag voor de industrie als geheel op
85%,
maar varieerde echter van
75,5%
voor de elektronische
industrie tot 100% en meer voor de textielindustrie, kleding-,
Ieder- en schoenindustrie.
Met deze veronderstellingen is een gemiddelde gekozen tussen
de in par.
2
genoemde cijfers voor de industrie in de periode
1974-1978,
waarin uiteraard het recessiejaar
1975
grote invloed
heeft, en de gegevens zoals die voor de laatste drie jaar uit de
CEP
kunnen worden berekend. Ter vergelijking:
1974-1978
1976-1978
(gcmiddeldc % per jaar)
Industric
–
produktie
…………………………..
+ 0.75
+ 3.5
arbeidsproduktiviteit
…………………..
.+ 4,05
+ 6,5
werkgelegenheid
………………………
– 3,3
– 3
ESB 21-3-1979
287
bedrijven waarbij slechts een deel van de autonome
produktiviteitsstijging beschikbaar is, stel dat deel waar-
mee de produktiviteitsstijging de produktiestijging te
boven
boven gaat (type II);
bedrijven die uit de lopende produktiviteitsstijging niets
kunnen bijdragen aan de financiering (type III).
e. De maatschappelijke terugverdieneffecten treden pas
op na de betrokken periode en worden geschat op 50-85%
van de extra loonkosten, rekening houdend met dein par. 4.3. gesignaleerde toetredingsreacties.
6.1. Mogelijk arbeidspiaatseneffect
Het mogelijke arbeidsplaatseneffect van de verkorting
van de werkweek in het gemiddelde industriële bedrijf laat
zich als volgt berekenen:
Jaar 1
autonome werkgelegenheidsverandering
– 3 %
Jaar 2
autonome werkgelegenheidtverandering
– 3 %
werkgelegenheidseffect arbeidstijdverkorting:
– bij 30% geinduceerde produktiviteitsstijging
+ 10,2%
– bij 5090 getnduceerde produktiviteitsslijging
+ 7,6%
Jaar 3
autonome werkgelegenheidsverandering
– 3 %
Totale effect over drie jaar:
– bij 30
1
7o geinduceerde produktiviteitsstijging
+ 1,2%
– bij 50% getnduceerde produkliviteitsatijging
– 1,4%
Aangenomen dat de bezetting van de betrokken arbeids-
plaatsen geen problemen geeft (zie par. 4.1) en deze zich
uitspreidt over de totale periode van invoering, valt een
stabilisering van de werkgelegenheid in deze periode te
verwachten (effecten tussen + 1,2% en – 1,4%).
6.2. Kostenaspecten
De mogelijke kostenstijging als gevolg van de arbeids-tijdverkorting is gelijk aan de berekende mogelijke werk-
gelegenheidseffecten, dus 10,2% bij een geïnduceerde
produktiviteitsstijging van 30% en 7,6% bij een geïnduceerde
produktiviteitsstijging van
50%.
De eventuele extra over-
head- en kapitaalkosten zijn p.m.
6.3. Financieringsaspecten
Voor de drie typen bedrijven met verschillen in financieel-
economische positie, zoals onderscheiden bij de veronder-stellingen (1, II, III), doen zich de volgende financierings-
mogelijkheden voor (zie tabel 2).
Tabel 2. Financieringsmogelijkheden bij invoering van
arbeidstijdverkorting over drie jaar in drie typen industriële
bedrijven van verschillende financieel-economische positie
II
1
III
(in
%
van de loonsom)
Kosten:
–
extra loonkosten afl,anke-
lijk van geinduceerde pro-
duktiviteitsstijging
7,6
–
10.2
7,6
–
10,2
7,6
–
10,2
–
extra overhead- en kapi-
taalkosten
………….
.p.m.
p.m. p.m.
Financiering:
–
Uit autonome produktivi-
3 x S
=
15
3 x 3
=
9
–
–
werknemersbijdragen
3 xO,5
=
1,5
3 xO,5
=
1,5
3 x 0,5
=
1.5
–
restant
(loonkostensubsi-
teitsstijging
………….
–
–
6,1-8,7
die)
……………….
Mogelijke
terugverdieneffec- ten:
(50-85% van de extra loon-
kosten)
………………
L
3,8-8,7
3.8 –
8.7
3.8
–
8.7
Voor bedrijf 1, dat de gehele autonome produktiviteits-
stijging beschikbaar heeft voor de financiering van de kosten,
is er geen enkel probleem, tenzij de stijging van de over-
head- en kapitaalkosten excessief zou zijn. Strikt genomen
is zelfs de werknemersbijdrage niet noodzakelijk. De maat-
schappelijke terugverdieneffecten worden op den duur ge-
realiseerd zonder dat de overheid subsidie ter beschikking
hoeft te stellen. Hetzelfde geldt voor bedrijf II, zij het dat de
marge voor eventuele extra overhead- en kapitaalkosten-
stijging hier wel erg klein is. De werknemersbijdrage is bij dit
bedrijf wel nodig voor financiering van de lopende kosten.
Duidelijke financieringsproblemen doen zich voor bij
bedrijf III, waar een behoefte aan loonkostensubsidie be-
staat van tussen de 6,1% en 8,7% van de loonsom.
De maatschappelijke terugverdieneffecten liggen voor
alle drie typen bedrijven, rekening houdend met toetredings-
reacties op de arbeidsmarkt, tussen de 3,8 en 8,7% van de
loonsom. Het tijdelijke karakter van de loonkostensubsidie
voor de bedrijven van type III zou dan gewaarborgd zijn,
tenzij een meer dan evenredig deel van de industriële be-
drijven tot dit type zou behoren.
7.
Conclusies
De belangrijkste conclusies zijn de volgende.
• Het verlangen van de arbeidstijdverkorting tot 35 uur
moet worden gezien tegen de achtergrond van de ernstige
werkgelegenheidsproblemen die zich vooral in de industriële
sectoren voordoen. Zou niet worden ingegrepen, dan blijft de
bestaande tendens van een omvangrijkjaarlijks werkgelegen-
heidsverlies voortbestaan, met alle negatieve maatschappe-
lijke consequenties (waaronder stijging van de collectieve-
lastendruk) van dien.
• Algemene arbeidstijdverkorting tot 35 uur per week is
een effectief werkgelegenheidsinstrument op voorwaarde
dat per bedrijf of bedrijfstak gelegenheid bestaat tot onder-
handelingen over de z.g. toepassingsmodaliteiten, waaronder
tempo en wijze van invoering, eventueel noodzakelijke
aanvullende arbeidsmarktinstrumenten als om-, her- en
bijscholing ed. Mogelijke knelpunten op de arbeidsmarkt
voor deze operatie hebben, vooral op lange termijn, minder
betekenis dan wel eens wordt voorgesteld.
• De effectiviteit van algemene arbeidstijdverkorting als
werkgelegenheidsinstrument zou ook kunnen worden belem-
merd wanneer de extra kosten excessief zouden zijn en
daarvoor geen goede financieringsregeling gevonden zou
kunnen worden. In de eerste plaats kan worden gesteld
dat de extra loonkosten op grond van een te verwachten
geïnduceerde produktiviteitsstijging lager zullen uitvallen.
Verder mag worden verwacht dat een belangrijk deel
van de resterende extra loonkosten op den duur kan
worden terugverdiend. Een onbekende grootheid vormen de eventuele extra overhead- en kapitaalkosten.
• De financiering van de extra kosten van de arbeidstijd-
verkorting over een periode van bv. drie jaar schept, uitgaan-
de van de veronderstellingen en rekening houdend met ver-
schillen in de bijdrage van de ondernemingen uit de
lopende produktiviteitsstijging en met een werknemers-
bijdrage, geen onoverkomelijke problemen. Er dient
loonkostensubsidie te worden gegeven aan die bedrijven
die nagenoeg niets uit de lopende produktiviteitsstijging
kunnen bijdragen; de tijdelijkheid van de subsidies is, van-
wege de maatschappelijke terugverdieneffecten op lange
termijn, gewaarborgd, tenzij een meer dan evenredig deel
van de bedrijven tot die categorie behoort die uit de lopende
produktiviteitsstijging niets kunnen bijdragen aan de finân-
ciering van de extra kosten.
Dick van der Laan
288
EM*
ge effecten van
arbeidstij dverkorting
PROF. DR. W. DRIEHUIS*
DRS. M. BRUYNHUNDT*
Inleiding
Een verkorting van de arbeidstijd is in Nederland en daar-
buiten volop in discussie. Diverse vormen van arbeidstijdver-
korting worden in dit verband genoemd, zoals een verminde-
ring van het aantal uren per dag of per week (vrije
vrijdagmiddag), vervroegde pensionering, verlenging van de
leerplicht en betaald educatief verlof.
De doeleinden die met arbeidstijdverkorting worden nage-
streefd zijn uiteenlopend, maar niet bij voorbaat onverenig-baar. Kort samengevat kan men zeggen dat, in willekeurige
volgorde, arbeidstijdverkorting wordt nagestreefd om
– de werkloosheid te verminderen;
– de werkgelegenheid te spreiden;
– meer vrije tijd te krijgen in ruil voor inkomen;
– een herverdeling van betaalde en onbetaalde arbeid tussen
mannen en vrouwen tot stand te brengen 1).
Hoewel wij niet geheel onverschillig tegenover deze doel-
stellingen staan en onze eigen voorkeuren hebben, is het niet
aan ons die keuze ook voor anderen te maken. Wij zijn echter
van mening dat een vermindering van het aantal arbeidsuren
per dag een vorm van arbeidstijdverkorting is waarbij in ieder
geval alle vier doelstellingen ten volle of ten dele tot hun recht
komen. Wij zullen ons daarom in dit artikel uitsluitend met
deze vorm van arbeidstijdverkorting bezighouden.
Elke poging om de effecten van arbeidstijdverkorting te
berekenen, is eeR hachelijke aangelegenheid, omdat er hoe
dan ook een aantal niet empirisch venfieerbare veronderstel-
lingen moet worden gemaakt. Los daarvan is er de keuze
tussen de partiele en de meer integrale benadering. In de
laatstgenoemde opzet worden naast de arbeidsmarkteffecten
ook b.v. de effecten op bestedingen, produktie, betalingsba-
lans, infiatietempo en overheidsbudget expliciet in de be-
schouwing betrokken. Wegens het ontbreken van een accep-
tabel meer-sectorenmodel dat tevens de collectieve sector en zijn financiering de nodige aandacht geeft, hebben wij ons in
dit artikel beperkt tot een meer partiële benadering. Dat
betekent dat in de eerste plaats de arbeidsmarkteffecten, en in
het bijzonder de effecten op de werkgelegenheid, onze aan-
dacht zullen hebben. Een aanduiding van enige implicaties
voor de loonvorming, de bestedingen en de overheidsfinan-
ciën e.d. ontbreekt echter niet, maar heeft noodzakelijkerwijs
een meer globaal karakter.
De opzet van dit artikel is de volgende. Wij stellen ons voor
in twee belangrijke casusposities de arbeidsmarkteffecten van
arbeidstijdverkorting te berekenen. Die twee casusposities
zijn: het terugbrengen van de arbeïdsdag met 1 uur per dag,
d.w.z. een verkorting van de werkweek van 40 naar 35 uur,
dus met 12,5%, bij achtereenvolgens een evenredige verkor-
ting van de bedrijfstijd en bij handhaving van de bedrijfstijd.
De berekeningen geschieden met behulp van een eenvoudig
statisch model voor de arbeidsmarkt, in eerste instantie
onder de veronderstelling dat aan bepaalde voorwaarden
m.b.t. overcapaciteit, werking van de arbeidsmarkt, bestedin-
gen en dergelijke is voldaan. In tweede aanleg worden deze
veronderstellingen geamendeerd, zodat er uiteindelijk negen
varianten ontstaan. De grondslagen voor de analytische
samenhangen in het model werden gelegd in kritische be-
schouwingen van Driehuis en Van der Zwan over de voorbe-
reiding van de economische politiek, die eerder in dit blad zijn
vershenen2). De redeneringen zijn ten dele ook terug te
vinden in het Rapport van de Commissie Economische Des-
kundigen van de SER
vanjuni 1978 3). Hoewel de empirische
vorm van het model dynamisch is, zijn in de te presenteren
berekeningen aanpassingsprocessen aan de nieuwe situatie,
d.w.z. na arbeidstijdverkorting, buiten beschouwing gela-
ten 4). De gepresenteerde effecten voor de vraag naar arbeid
en de werkloosheid kunnen geacht worden ongeveer halver
–
wege de jaren tachtig bereikt te zijn als de arbeidstijdverkor
–
ting op dit moment algemeen en ten volle zou worden
doorgevoerd. Volgens prognoses van de WRR zou omstreeks
dat tijdstip het tekort aan arbeidsplaatsen het grootst zijn
5).
Een en ander betekent dat de effecten op de in 1985 vigerende
arbeidsmarktsituatie gesuperponeerd dienen te worden. Zij
hebben dus niet betrekking op een mogelijke wijziging in de
huidige
arbeidsmarktsituatie.
2. Vraag en aanbod op de arbeidsmarkt
2.1.
Werkgelegenheid naar sectoren, arbeidsduur en geslacht
Alvorens het model en de modelberekeningen te presente-
ren en te evalueren lijkt het ons nuttig om een beknopte
aanduiding te geven van enige arbeidsmarktaspecten die in
het kader van arbeidstijdverkorting van belang zijn. Het gaat
hier om een aantal kenmerken aan de vraagzijde en de
aanbodzijde van de arbeidsmarkt en de mate van aansluiting
tussen beide.
De werkgelegenheid in de verschillende sectoren van het be-
drijfsleven kan bij arbeidstijdverkorting bëinvloed worden
door de mate waarin de produktiemogelijkheden afhankelijk
zijn van de aanwezige hoeveelheid kapitaalgoederen en hun
bezettingsgraad. Wij deelden daarom de Nederlandse econo-
mie op in drie sectoren: een kapitaalgebruikende sector, een
* Verbonden aan de Universiteit van Amsterdam, vakgroep macro-
economie. De auteurs zijn Prof. Dr. C. de Galan, Prof. Dr. G. A.
Kessler en Prof. Dr. A. J. Vermaat erkentelijk voor de opmerkingen
die zij bij de eerste versie van dit artikel hebben gemaakt. Dit be-
tekent uiteraard niet dat zij enige verantwoordelijkheid dragen voor
de inhoud van dit artikel, noch impliceert het dat zij er geheel of
gedeeltelijk mee instemmen.
Zie voor een uitvoerige behandeling van deze problematiek: M.
Bruyn-Hundt, De kostwinner eruit?,
ESB, 1
november 1978.
Deze beschouwingen en de reacties daarop zijn recentelijk in
boekvorm bijeengebracht, zie: W. Driehuis en A. v.d. Zwan(red.)
De
voorbereiding van het economisch beleid kritisch bezien,
Leiden,
1978.
Rapport van de Commissie Economische Deskundigen van de
Sociaal-Economische Raad,
juni 1978.
De dynamische versie van het gehanteerde model zal worden
gepresenteerd in een bijdrage van W. Driehuis, K. A. Heineken en
A. F. de Savornin Lohman aan een bundel die zal verschijnen t.g.v.
het 30-jarig jubileum van de Stichting voor Economisch Onderzoek
van de Universiteit van Amsterdam.
WRR,
Arbeid van nu tot 2000.
Den Haag, 1977, blz. 75.
ESB 21-3-1979
289
Tabel 1. Werkgelegenheid in 1977 (x 1.000 manjaren) naar lengte van de werkweek en geslacht
Mannen
Vrouwen
Totaal
minderdan
25 uur
mindcrdan
25 uur
25 uur
en meer
25 uur
en meer
absoluut
in%
absoluut
in%
absoluut
in%
absoluut
n%
absoluut
in%
tO
0.6
1.454
87,3
22
.3
180
10.8
1.666
00
Niet.kupitaalgebruikeude sector (2)
16
0,7
1.592
68.5
102
4,4
614
26,4
2.324
100
Kapitaalgebruikende sector (1)
…………
5
0,8 418
62,6
36
5,3 209
31,3
668
00
Overheid (3)
……………………….
Totaal
……………………………
31
0,7 3.464
71,2
160
3.9 .003
24,2
4.658
00
niet-kapitaalgebruikende sector en de overheid. Onder kapi-
taalgebruikende sector wordt in dit verband verstaan een
sector waarbij het gebruik van kapitaal in de vorm van
machines en transportmiddelen (outillage dus, d.w.z. bruto
investeringen excl. bedrijfsgebouwen) een essentieel en be-
langrijk element vormt bij de voortbrenging van goederen en
diensten. Deze sector onderscheidt zich van de overige twee
sectoren waar de factor arbeid de meest essentiële en belang-
rijkste produktiefactor vormt. Daarmee is vanzelfsprekend
niet
gezegd dat in deze sectoren helemaal geen outillage wordt
gebruikt, maar wordt beklemtoond dat de hoeveelheid kapi-
taal (excl. bedrijfsgebouwen) per eenheid arbeid aanzienlijk
geringer is dan in de kapitaalgebrwkende sector. Alle sectoren
gebruiken uiteraard bedrijfsgebouwen.
In de modelberekeningen zijn de industrie, communicatie,
opslag, transport en landbouw als de kapitaalgebruikende
sector beschouwd (sector 1). Onder sector 2 wordt verstaan de
niet-kapitaalgebruikende sector, d.w.z. de rest van de dien-
stensector en de bouwnijverheid 6). De overheid wordt als
sector 3 aangeduid.
Voor 1977 vertoonde de werkgelegenheid in deze drie
sectoren gesplitst naar geslacht en lengte van de werkweek het
volgende beeld (zie tabel 1) 7).
De werkgelegenheid in de kapitaalgebruikende sector be-
draagt 36% van de totale werkgelegenheid voor de niet-kapi-
taalgebruikende sector is dit percentage 50; bij de overheid
wordt 14% van de werkgelegenheid gevonden. Een klein deel
van de werkende bevolking valt buiten de arbeidstijdverkor
–
ting, omdat reeds part-time wordt gewerkt.
Er blijkt een sterke sexescheiding op de arbeidsmarkt te
bestaan. Vrouwen vinden werkgelegenheid in andere sectoren
van het bedrijfsleven (en andere beroepen) dan mannen ir.
Bovendien vindt men meer part-time werkers onder vrouwen
dan onder mannen 8).
2.2.
Het arbeidsaanbod
Voor de vraag naar werk is van belang naast de geregis-
treerde werklozen rekening te houden met andere werkzoe-
kenden. Een CBS-enquête die in het voorjaar van 1977 9) is gehouden, geeft voor het bedrijfsleven het volgende beeld:
Tabel
2.
Beroepsbevolking in het bedrijfsleven. 1977 (x 1.000
personen)
Werkzame
Geregistreerde
Andere
personen
werklozen
werkzoekenden
Mannen
.
…………3.486
141
6
Vrouwen
…………
1.318
70
150
Volgens de uitkomsten van deze enquête zoekt 8,8% van de
werkzoekende mannen en 4 1,2% van de werkzoekende vrou-
wen een part-time of tijdelijke baan. Voor de werkzame
personen bedroegen deze percentages op dat tijdstip resp. 2,4
en 31,7.
In een studie van het CPB naar de ontwikkeling van het
trendmatige arbeidsaanbod tussen 1975 en 2000 wordt voor
1985 de volgende prognose gegeven (X 1.000) 10):
Tabel
3.
Het trendmatige arbeidsaanbod in 1985
In personen
In manjaren
Mannen
…………………….
3.859
3.743
Vrouwen
…………………….
1.694
1.306
Het CPB heeft wat betreft het percentage part-time werken-
den aangenomen dat dit gehandhaafd blijft op het niveau van
1975, d.i.
4%
van de mannelijke beroepsbevolking. De WRR
schat dit percentage hoger II). Hoe groot het percentage part-
time werkende vrouwen in 1985 zal zijn valt uit de CPB-
prognose niet op te maken. Volgens de WRR ligt dit percen-
tage rond de 40.
Een belangrijk aspect van de arbeidstijdverkorting is de
bereidheid
om korter te werken. Deze bereidheid hangt af van
de mate waarin men daarvoor moet betalen. In de periode
1959- 1973 is per jaar gemiddeld
/6
deel van de economi-
sche groei ,,opgenomen” voor de verkorting van de werktijd.
Uit een onderzoek van het CBS 12) bleek dat de gemiddel-
de bereidheid om economische groei te besteden aan ar
–
beidstijdverkorting in 1975 tweemaal zo groot was als in de
periode 1959- 1973. Andere resultaten van dit onderzoek zijn
dat
1/5
deel van de respondenten in het geheel geen
arbeidstijdverkorting wilde en dat 66% alleen voorstander
was als er niets voor behoefde te worden betaald. Overigens zij
opgemerkt dat nooit is onderzocht in hoeverre mannen bereid
zijn hun betaalde arbeidstijd te ruilen voor betaalde arbeids-
tijd van hun vrouwen. Als effect van arbeidstijdverkorting
.mag immers verwacht worden dat meet vrouwen een kans op
de arbeidsmarkt krijgen.
2.3.
Aansluiting tussen vraag en aanbod
Het is algemeen bekend dat de huidige onbevredigende
werking van de arbeidsmarkt een zelfstandige oorzaak van
werkloosheid is. Bij herverdeling van arbeid door arbeids-
tijdverkorting doen zich vier problemen voor wat betreft de
aansluiting tussen vraag en aanbod:
– de aansluiting naar beroep en regio;
– de aansluiting naar opleiding;
– de aansluiting naar volledige of onvolledige werkweek;
– de aansluiting naar mannen- en vrouwenberoepen.
De WRR heeft een prognose gemaakt over het aanbod van
en de vraag naar verschillende beroepen. Als deze worden
gesommeerd, blijkt dat in 1985 een tekort aan arbeidskrach-
ten wordt verwacht van mannen en vrouwen te zamen
(X 1.000) in de volgende beroepen:
In feite telt de bouwnijverheid wel degelijk een kapitaalintensieve
tak, ni. de weg- en waterbouw. Gebrek aan cijfers maakte dat wij niet
in staat waren deze tak bij sector 1 te Voegen. Voor de berekening van de verdeling over sectoren, lengte werk-
week en geslacht zie appendix 2. De absolute getallen zijn afkomstig
uit de Nationale Rekeningen 1977,
tabel 50.
CBS.
Arbeidskrachtentel/ing 1975,
blz. 23, 92 en 93. Zie ook J.
J. Siegers, Beroepssegregatie tussen mannen en vrouwen in Neder-
land,
ESB,
28 februari 1979.
CBS,
Sociale Maandstagistiek,
mei 1978, blz. 352 en 362.
CPB, Omvang en samenstelling van het trendmatig arbeidsaan-
bod tussen 1975 en 2000,
Monografie 22, Den Haag, 1978, blz. 61.
Ii) WRR, op.cit, blz. 76 t/m 78.
12) T. Goedhart, De keuze tussen inkomen en vrije tijd,
Sociale
Maandstatisgiek,
CBS, februari 1977.
290
sector 1:
agrarische beroepen, vissers e.d………………….
3,7
spinners, wevers, breiers, ververs e.d.
………..
. …. 6,7
voedings- en genotmiddelenbereiders……………..
1,7
chauffeurs, matrozen, treinbe-
stuurders
e.d……………………………..
38,0
overige ambachts- en industrie-
beroepen ……..
. ……………………….
128,4
totaal……………………………………178,5
sector 2:
boekhouders, kassiers, lokettisten
……………….
1,0
winkelbedienden en andere verkopers ……………
75,4
koks, kelners, buffetbedienden ………………….
8,3
huisbewaarders, schoonmaakpersoneel
…………..30,7
brandweer-, politiepersoneel,
bewakers e.d ……………………………
…6,0
totaal ……………………………. . ……. 121,4
Over de verdeling van vraag en aanbod naar regio in 1985
zijn bij ons weten geen prognoses gemaakt. Voor het vinden
van een indicatie van een duidelijk tekort aan arbeidskrachten
keken wij naar die gebieden en bedrijfstakken waar over de
maanden februari t/m september 1978 het aantal vacatures
het aantal werklozen overtrof 14). In Utrecht, Noord-Hol-
land en Zuid-Holland overtroffen de vacatures voor mannen
het aantal werklozen in de bouwnijverheid en de metaalindu-
strie, terwijl dit voor de hout- en meubelindustrie, de Ieder-,
rubber- en plasticindustrie en de levens- en genotmiddelenin-
dustrie in bijna het gehele land het geval was. Voor vrouwen
overtrof het aântal vacatures het aantal werklozen alleen in de
Randstad in de levens- en genotmiddelenindustrie.
Wat betreft de aansluiting naar opleiding kan worden
opgemerkt dat de werkloosheid thans onder de lager opgelei-
den procentueel hoger is dan onder de hoger opgeleiden IS).
Herverdeling van arbeid zal thans derhalve de gunstigste
resultaten boeken onder de laag opgeleiden. Voor zover de
werkloosheid onder de laag opgeleiden daardoor onvoldoen-
de bestreden wordt, is het een geruststellende gedachte dat
volgens prognoses van de WRR 16) in 1985 een tekort aan
lager opgeleiden wordt verwacht. Herverdeling van arbeid
kan de situatie vn een overschot aan lager opgeleiden naar
een situatie met een tekort aan lager opgeleiden dus wat
soepeler doen verlopen. Deze bewering kan met de volgende
cijfers worden geillustreerd 17).
Tabel 4. Beroepsbevolking naar opleidingsniveau in 1975 en
1985
1975
Basis-
Iiitge- Middel- Semi-
Hoger
Totaal
niveau
breid
baar
hoger
niveau
lager
niveau
niveau niveau
Werkzamen
………….
34
40
16
7
3
100
Werkzoekenden
………….
46
37
12
4
1
lOO
kunnen worden verlengd (van 8 naar 14 uur per dag). Naast
een twee-ploegensysteem van 2 X 7 uur per dag is het
denkbaar dat de bedrijfstijd door inschakeling van deeltijd-
werkers wordt gebracht op een voor het bedrijf gunstige duur.
De diversificatie in arbeidstijden die op deze wijze zou
ontstaan, zou het bedrijfsleven de mogelijkheid bieden te
komen tot een betere benutting van de kapitaalgoederenvoor-
raad en een betere aanpassing van de arbeidsbezetting aan
piekuren in de produktie. De organisatorische problemen
zijn oplosbaar, zoals blijkt uit het Franse voorbeeld en de
Nederlandse bedrijfstakken waar nu reeds met ploegen en
deeitijdwerkers wordt gewerkt.
Concluderend kan gesteld worden dat het realistisch lijkt
om aan te nemen dat ook in 1985 nog onevenwichtigheden
op de arbeidsmarkt zullen bestaan die verhinderen dat de
,,in theorie” te berekenen werkloosheidseffecten van ar-
beidstijdverkorting zich ook in werkelijkheid ten volle
zullen manifesteren. In de volgende paragrafen komen wij
hierop terug. Voorts is het van belang vast te stellen dat de
werkloosheid in 1985 vermoedelijk nog enigszins boven het
huidige niveau zal liggen (zie appendix 3) en dat tegen die tijd
bij ongewijzigd beleid het kwantitatieve tekort aan arbeids-
plaatsen volgens schatting van de WRR het grootst zal zijn.
Daarbij valt aan te tekenen dat:
– tekorten aan arbeidskrachten zich meer in de kapitaalge-
bruikende sector dan in de niet-kapitaalgebruikende sec-tor zullen voordoen;
– deze tekorten zich het meest voordoen in het westen van
het land;
– ongeveer
1/5
van het aantal personen dat zich in 1985 op de arbeidsmarkt aanbiedt een deeltijdbaan wil en dat het
hier overwegend vrouwen betreft (over het aanbod van
deeltijdwerk in 1985 is niets bekend); –
— de tekorten aan arbeidskrachten zich meer voordoen in de
,,manneljke” dan in de ,,vrouweljke” beroepen. Een
minder strenge sexescheiding in een aantal beroepen zou
derhalve wenselijk zijn.
3.
Een eenvoudig arbeidsmarktmodel
Bij het berekenen van de effecten van arbeidstijdverkorting
hebben wij gebruik gemaakt van een eenvoudig model voor de
arbcidsmarkt. Dit model is tamelijk gedesagregeerd aan de
vraagzijde. Daar wordt nl. niet alleen de vraag naar arbeid
onderscheiden naar dein paragraaf 2 genoemde drie sectoren,
maar ook naar vier soorten arbeid. Aan de aanbodzijde is het
model volkomen geaggregeerd. Hier openbaart zich het
gebrek aan voldoende gedetailleerde kwantitatieve informatie
over het feitelijke en potentiele aanbod van arbeid. Hierna
volgt een korte beschrijving van de modelvergelijkingen. In
appendix 1 wordt een volledig overzicht gegeven. Appendix 2
bevat een beschrijving van de herkomst van de numerieke
waarden der parameters.
3.1. De werkgelegenheid in de kapitaalgebruikende sector
1985
In de kapitaalgebruikende sector wordt de groei van de pro-
Vraag
……………….
33
41
15
7
3
100
Aanbod
……………….
25
42
18
10
5
100
Roulatie van arbeid kan mede zorg dragen voor aansluiting
tussen aangeboden en gevraagde lengte van de werkdag.
Ploegenarbeid wordt in Nederland betrekkelijk weinig toege-
past. In een recent onderzoek 18) is gesuggereerd dat het
Nederlandse bedrijfsleven zijn voordeel zou kunnen doen met
meer ploegenarbeid, met name door in sterkere mate het twee-
ploegensysteem toe te passen. Invoenng van het twee-ploe-
gensysteem zou gemakkelijker worden bij verkorting van de
werkdag, omdat de werktijden minder in de nacht vallen. De ploegentoeslag behoeft daardoor ook minder hoogte zijn. De
bedrijfstijd zou bij het twee-ploegensysteem zelfs met 75%
WRR,
op.cit., blz. 81, 138, 144. De
WRR
wijst erop dat het aan-
bod in personen, de vraag in manjaren luidt. De gepresenteerde
cijfers geven dus slechts een indicatie van de problematiek. Voorts
maakt de
WRR
duidelijk dat discrepanties ten tijde van het opstellen
van het rapport zichzelf kunnen corrigeren, zodat ook uit dien
hoofde de prognose met de nodige reserve dient te worden bekeken Niet gepubliceerd eigen onderzoek. Bron: CBS, Sociale Maand-
statistiek,
1978.
Ministerie van Sociale Zaken,
Jaarverslag Arbeidsmarkt,
1978.
WRR,
op.cit., blz. 75.
CBS,
Arbeidskrachtentelling 1975,
blz. 27 en 29;
WRR,
Arbeid
van nu to: 2000,
Den Haag, 1977, blz. 137.
H.J. Nabbe, Ploegenarbeid in de industrie,
ESB,
22 en 29
november 1978.
ESB 21-3-1979
291
duktiecapaciteit allereerst bepaald geacht door de i’liveste-
ringsquote, rekening houdend met de z.g. bedrijfstijd, d.w.z.
de tijd gedurende welke de outillage in gebruik is. In continu-
bedrijven zal dat 24 uur zijn. In andere bedrijven zal de be-
drijfstijd veelal gelijk zijn aan de arbeidstijd. Indien de be-
drijfstijd wordt verkort zal er echter niet alleen een
capaciteitsverlies optreden bij nieuwe investeringen, maar
ook de bestaande kapitaalgoederenvoorraad zal in capaciteit
verminderen. Voorts zullen wijzigingen in de economische
levensduur van outillage hun invloed op de groei van de pro-
duktiecapaciteit in de kapitaalgebruikende sector doen gele-
den, en wel in negatieve zin indien de economische levens-
duur wordt verkort en omgekeerd. Ten slotte wordt de
produktiecapaciteit bëinvloed door het optreden van techni-
sche slijtage van kapitaalgoederen (negatief) en door z.g. ka-
pitaalvermeerderende technische ontwikkeling (positief). De
capaciteitsvergelijking voor de kapitaalgebruikende sec-
tor 19) kan dan worden geschreven als:
= ajI(d2)+a2+a3L,M+a4
(1)
(een punt boven een variabele duidt een procentuele mutatie
aan)
waarin:
*
y
= produktiecapaciteit
= bruto investeringsquote (outillage)
d
= bedrijfstijd in uren
AM
= wijziging economische levensduur van outillage in machine-uren
a
‘2’3
= coëfficïënten (a
1
is de reciproke van de kapitaal-
coefficient)
es
4
= netto effect van technische slijtage en kapitaal-
vermeerderende technische ontwikkeling.
De tweede vergelijking voor de kapitaalgebruikende sector
is een vergelijking die de trendmatige ontwikkeling van de
potentiële werkgelegenheid beschrijft. Dat wil zeggen de groei
van de werkgelegenheid die optreedt bij een vol bezette
produktiecapaciteit en een bepaald tempo van de in nieuwe
kapitaalgoederen belichaamde technische ontwikkeling. Het
is evenwel mogelijk dat de potentiële werkgelegenheid minder
toeneemt dan met de groei van de produktiecapaciteit en de technische ontwikkeling overeenkomt, ni. als er een verkor-
ting van de economische levensduur van outillage plaatsvindt
en/of de arbeidstijd wordt gereduceerd.
L=
y+X1iM—X2}-3
(2)
waarin:
= potentiële werkgelegenheid (manjaren)
h
= arbeidstijd in uren
X
l.
, X
2
= coëfficiënten
= in nieuwe kapitaalgoederen belichaamde ar-
beidsvermeerderende technische ontwikkeling
Met betrekking tot de determinanten van wijzigingen in de
economische levensduur van outillage is verondersteld dat on-
dernemers tot vervanging overgaan, indien zij met nieuw aan
te schaffen outillage meer winst verwachten te maken dan met
dein gebruik zijnde outillage 20). Het is niet noodzakelijk met
de vervanging te wachten, totdat er in het geheel niets meer
met de bestaande kapitaalgoederen wordt verdiend. Deze
situatie zou actueel zijn indien ondernemers bij een gegeven
prijs elke gewenste hoeveelheid zouden kunnen afzetten 21).
Dit lijkt evenwel geen realistische voorstelling van zaken.
Veelal kunnen de afzetmogelijkheden alleen worden vergroot
indien het produkt tegen een lagere prijs wordt aangeboden.
In deze situatie zal de ondernemer de variabele (zeg arbeids-)
kosten per eenheid produkt op bestaande outillage vergelij-
ken met de gemiddelde totale kosten (d.w.z. de som van
arbeids- en kapitaalkosten) per eenheid produkt op de nieuw-
ste outillage. Zijn de laatste lager dan de arbeidskosten op de
oudste outillage, dan gaat hij tot vervanging over en er treedt
een ,,verjonging” op van de kapitaalgoederenvoorraad.
Geformaliseerd ziet de vergelijking die de wijzigingen in de
economische levensduur, uitgedrukt in machine-uren, weer-
geeft er als volgt uit 22):
tM=—I3
1
(pl
—
pk)
—
a2d +X
2
h+0
2
(3)
waarin:
Pi
= de loonsom per werknemer
Pk
= de kosten per eenheid kapitaal
13,
f’2,
es
2
, X2
= coëfficiënten.
Voorts geldt dat fluctuaties mde bezettingsgraad van arbeid
(L/L*) samenhangen met fluctuaties in de bezettingsgraad
van de produktiecapaciteit (y/y*)
– =
L
+ y (‘
1 – ”) –
waarin ‘ de mutatie in de feitelijke produktie weergeeft.
De bedoelde ‘samenhang is echter niet in deze vorm in het
model opgenomen, maar in een gedesagregeerde versie. In
deze versie worden vier soorten werkgelegenheid onderschei-
den, nI. (de eerste index geeft de sector en de tweede het type arbeid weer):
– de werkgelegenheid van mannen met
een volledige werkweek
(L
1
);
– de werkgelegenheid van mannen met
een gedeeltelijke werkweek
(L
2
);.
– de werkgelegenheid van vrouwen met
een volledige werkweek
(L
13
);
– de werkgelegenheid van vrouwen met
een gedeeltelijke werkweek
(L
14
);
zodat, in plaats van met de vergelijking die hierboven in de
tekst wordt genoemd, met de volgende specificaties is gewerkt:
L
11
= L
+’y1
(Yl-Y
7
)
(4)
L
12
= L
7
2(‘i
-)
(5)
L
13
=L
1
+7
3
(y
1
-;)
(6)
De Ridder heeft laten zien hoe deze vergelijking kan worden
afgeleid uit een jaargangenmodel met vaste technische coëfficienten
onder de veronderstelling dat de groeivoet van de bruto investeringen
constant is. Vergelijking (1) kan dus
met
enige goede wil worden
opgevat als een gelineariseerde versie van een z.g. clay-clayjaargan-genmodel (P.
de Ridder,
Een jaargangenmodel met vaste technische coëfflciën(en en in kapitaal géincorporeerde arbeidsbesparende tech-
nische vooruitgang,
CPB, Occasional Paper no. 14, 1977). De
vergelijking is in essentie ook te vinden bij M. Kalecki,
Selected essays
on the economic growth of the socialist and the mixed economy,
Cambridge, 1972.
Voor een discussie over deze vervangingsconditie zie: F.A.G. den
Butter, De optimale economische levensduur van kapitaalgoederen
in een jaargangenmodel met een vaste technische coëfficiënt,
Maandschrfl Economie,
1976 en W. Driehuis, An analysis of the
impact of demand and cost factors on employment,
De Economisi,
1979, no. 2.
Deze ,,scrapping”-conditie komt voor in het z.g. Vintaf-Il model
van het CPB. Zie b.v. H. den Hartog en J. Weitenberg, Econometri-
sche modellen en economische politiek, in: W. Driehuis en A. v.d.
Zwan (red.),
De voorbereiding van het economisch beleid kritisch
bezien.
Leiden, 1978.
Vergelijking (3) is in feite enigszins gecompliceerder dan hier is
weergegeven, nI.
1
F
—
(
il
—
pk)
—
id+ø2h
M =-
+1
l+p
I
waarin
.s
het tempo van belichaamde arbeidsvermeerderende techni-sche ontwikkeling is en p de verhouding tussen de arbeidskosten per
eenheid produkt en de kapitaalkosten per eenheid produkt op de
nieuwste outillage. In het model in de appendix geldt dat
13
=
1
ffilen/33
42
, waarbij
$2
en
f3
(l+p)
(l+p)
(l+p)
ook nog gecorrigeerd zijn voor de invloed van thans reeds part-time
werkenden.
292
L
14
” L
1
+’y
4
(y
1
—
y1)
(7)
Hierin zijnde
Yj
verondersteld verschillend te zijn. Er lijken
ni. genoeg aanwijzingen voorhanden om er vanuit te gaan dat
de part-time werkenden een grotere ontslagkans hebben dan
degenen die een volledige dagtaak hebben. Voorts blijken
vrouwen makkelijker ontslagen te worden dan mannen 23).
Voor alle groepen geldt dat de elasticiteit tussen fluctuaties in
de bezettingsgraad van arbeid
(L_L*)
en de bezettingsgraad
van de produktiecapaciteit
(y_r*)
kleiner is dan één. De
reden hiervan is dat bedrijven een interne arbeidsreserve
aanhouden, omdat b.v. 24)
– altijd een zekere hoeveelheid arbeid noodzakelijk is voor
toezicht, administratieve functies e.d.;
– contractuele verplichtingen zich tegen ontslag verzetten;
– het ontslaan van mensen en het later weer aantrekken
ervan een kostbare aangelegenheid is;
– de kans bestaat dat aanwezige bekwaamheden na ontslag
niet meer in dezelfde mate kunnen worden aangetrokken.
Voor de kapitaalgebruikende sector kan worden vastge-
steld dat fluctuaties in de bezettingsgraad van het produktie-
potentieel voor ongeveer de helft worden gereflecteerd in
fluctuaties in de bezettingsgraad van arbeid
25).
Samenvoeging van de vergeljkingen (4) – (7) geeft een
definitievergelijking voor de totale veranderingen in de werk-gelegenheid in sector 1:
L1
=e
i
L
1
+ e
2
L
12
+ e
3
L
13
+ e
4
L
14
(Ee
1
=
1) ‘(8)
De werkgelegenheid in de niet-kapitaalgebruikende sec-
In deze sector is er sprake van produktiecapaciteit in de zin
van arbeidscapaciteit, d.w.z. het aantal personen dat in deze
sector werkzaam zou zijn in een situatie van ,,normale”
werkloosheid en een gestadig groeiende afzet 26); in een min
of meer normale conjuncturele situatie derhalve. Onder deze
omstandigheden laat de verandering in de produktiecapaci-
teit zich voor sector 2 schrijven als:
y
2
—N
2
+6
1
d
(9)
waarin N
=
het aantal personen dat werkzaam kan zijn in
sector 2.
De vergelijking voor de hoeveelheid arbeidsplaatsen luidt:
L = y
2
-6
2
h-
3
(10)
waarin
5
3
het effect van de arbeidsvermeerderende technische
ontwikkeling weergeeft 27). De bijbehorende werkgelegen-
heidsvergelijkingen zijn te schrijven als:
L212+75(y2—y2)
(11)
•*
•
L
22
=L
2
+’y6(y2 y2)
(12)
L23
+y7(y2
—
y2)
(13)
L
2
+
– )
(
14)
L
2
=e
5
L
21
+ e
6
L
22
+e
7
L
23
+ e
8
L
(e
21
=
1) (15)
Het zal duidelijk zijn dat de introductie van een capaciteits-
en arbeidsplaatsenvergelijking voor de niet-kapitaalgebrui-
kende sector geen ander doel heeft dan om aan te geven dat
zich ook hier het verschijnsel van een interne arbeidsreserve
kan voordoen. Omdat Öutillage een veel geringere rol speelt,
zal de elasticiteit tussen de bezettingsgraad van arbeid en die
van de produktiecapaciteit hier groter zijn dan mde kapitaal-
gebruikende sector. Maar omdat ook in sector
2
een deel van
de arbeid als ,,quasi-vaste” produktiefactor moet worden
beschouwd, is de elasticiteit kleiner dan 1 voor elke onder-
scheiden groep werknemers, met de nodige diversificatie
afhankelijk van het man/vrouw zijn en het al dan niet part-
time werken.
Samenvattend kan dus worden gesteld dat de werkgelegen-
heid in sector 2 hoofdzakelijk wordt bepaald door de produk-
tieomvang, de arbeidsvermeerderende technische ontwikke-
ling en de arbeidstijd, terwijl in sector 1 de werkgelegenheid
afhangt van de investeringsquote, produktieomvang, wijzi-
gingen in de economische levensduur van outillage, de bedrijfs-
tijd, de arbeidstijd en de kapitaalvermeerderende en arbeids-
vermeerderende technische ontwikkeling. Voor beide
sectoren geldt dat er sprake is van complementaire produktie-
verhoudingen. Van substitutie tussen arbeid en kapitaal is
geen sprake. In de kapitaalgebruikende sector vormt kapitaal
de limiterende produktiefactor en wordt aangenomen dat de
factor arbeid geen belemmering vormt in het produktiepro-
ces. In de niet-kapitaalgebruikende sector is precies het
omgekeerde van toepassing. Daar vormt arbeid de limiteren-
de factor en is verondersteld dat de outillage geen ,,bottle-
neck” vormt. Omdat de problematiek van de arbeidstijdver-
korting wordt bezien in een situatie van een structureel tekort
aan arbeidsplaatsen, betekent dit dus niet dat de hoeveelheid
arbeid, maar de hoedanigheid van de arbeid een belemmeren-
de factor zal kunnen zijn. Aangenomen is dat bedrijfsge-
bouwen in geen van de sectoren een ,,constraint” vormen.
3.3. De werkgelegenheid bij de overheid
Wij hebben aangenomen dat deze sector analoog aan de
niet-kapitaalgebruikende sector kan worden behandeld. Met dien verstande, dat eventueel optredende kosteneffecten van
arbeidstijdverkorting hier niet door prjsaanpassingen, maar
door wijzigingen in de belastingen en de premies voor de
sociale verzekering moeten worden opgevangen (bij een
gegeven tekort op de overheidsrekening).
Omdat de werkgelegenheidsvergeljkingen voor de over-
heidssector identiek zijn aan die in sector 2, worden ze hier niet herhaald (zie appendix 1). Er kan worden aangetekend
dat de interne arbeidsreserve in de overheidssector vanwege
de beperktere ontslagmogelijkheden wel eens groter zou
kunnen zijn dan bij de niet-kapitaalgebruikende sector. In
onze berekeningen zijn wij echter niet van een verschil tussen
beide sectoren uitgegaan, omdat we geen idee hebben van de
omvang van dat verschil.
3.4. Hei aanbod van arbeid
Om enig inzicht te krijgen in de effecten van
arbeidstijdverkorting op de werkloosheid in het midden van
Zie: A. Vissers, E.Koopmans, F. Valkenburg en J. van Wezel,
Sociale ongelijkheid op de arbeidsmarkt,
Sociologische Gids,
1977,
no. 1-2; M.A. Ferber en H. M. Lowry, Women: the new reserve army
of the unemployed, in: M. BlaxatI en
S.
Reagan (eds.),
Women and
the workpiace, University of Chicago Press, 1976;
G. G.
Cain,
Mar-
ried women in the laborforce,
University of Chicago Press, 1966 en
Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Vakcentrales,
Dat schort
er aan.
Dit effect van de interne arbeidsreserve is ook te vinden in het
model Vintaf-Il.
Zie b.v. W. Oi, Labour as a quasi-fixed factor,
Journal of
Politica! Economy,
1962, blz.
538-555.
Omdat we te maken hebben met een situatie van werkloosheid en
er dus in beginsel geen kwantitatief tekort aan arbeid is, wordt onder normaal mede begrepen dat de vereiste hoedanigheden van de factor
arbeid geen belemmering vormen in het produktieproces.
Uiteraard gaat het hier om niet-belichaamde technische vooruit-
gang.
ESB 21-3-1979
293
de jaren tachtig is het noodzakelijk mede de effecten op het aanbod van arbeid in beschouwing te nemen. Dit is gebeurd
op een simpele manier, nI. door te veronderstellen dat de
door arbeidstijdverkorting in eerste instantie gegenereerde
werkgelegenheidseffecten ten dele teniet worden gedaan door
additioneel arbeidsaanbod. Er is dus sprake van een omge-
keerd ,,discouraged worker”-effect, hetgeen niet irrealistisch
is, omdat zovelen ervan blijk hebben gegeven tot de arbeids-
markt te willen toetreden 28). In het model is opgenomen:
tN = w (LL
b
+ L
3
)
0
(16)
waarin:
N
= aanbod van arbeid
Lb
= werkgelegenheid in bedrijven (L
1
+ [.2)
L
3
= werkgelegenheid bij de overheid.
3.5. De werking van de arbeidsmarkt
Met de in paragraaf 2 geschetste problematiek m.b.t. de
huidige werking van de arbeidsmarkt is in het model slechts
op een zeer globale manier rekening gehouden. Verondersteld
is dat de door arbeidstijdverkorting ontstane werkgelegen-
heids- en arbeidsaanbodeffecten in variabele mate in de
werkloosheid zullen doorwerken. De meest optimistische
werkwijze is om aan te nemen dat omstreeks 1985 de werking
van de arbeidsmarkt niet
additioneel
door de ar-
beidstijdverkorting wordt bef nvloed. Additioneel, omdat
het verband tussen werkloosheid en openstaande aanvragen
reeds sedert 1967 in ongunstige zin is gewijzigd 29). Een
alternatieve veronderstelling is dat door de arbeidstijdver-
korting de z.g. U(nemployment)-V(acancies)-relatie weder-
om enigszins in ongunstige zin verschuift. Met andere woor-
den, de door arbeidstijdverkorting ontstane vacatures
resulteren in een verhoudingsgewijs hoger werkloosheidsni-
veau dan zonder arbeidstijdverkorting het geval zou zijn
geweest.
0<1
(17)
4. De arbeidsmarkteffecten van arbeidstijdverkorting
4.1. Algemeen
t-let in de vorige paragraaf beschreven en in appendix t in
detail gepresenteerde arbeidsmarktmodel is gebruikt om
onder een aantal veronderstellingen de arbeidsmarkteffecten
van arbeidstijdverkorting te berekenen. De wijzigingen in de
veronderstellingen krijgen vorm door alternatieve waarden
voor de exogene variabelen van het model te kiezen, dan wel
door bepaalde parameters, waarvan de uitgangswaarden ook
in appendix 1 vermeld staan, te laten variëren. De resulteren-
de variaties kunnen vervolgens worden gesuperponeerd op de
in 1985 vigerende arbeidsmarktsituatie zonder arbeidstijd-
verkorting, die in appendïx 3 globaal wordt aangegeven.
Om alvast enig inzicht tegeven in de veronderstellingen die
aan de verschillende berekeningen ten grondslag liggen,
zetten wij nu eerst globaal uiteen om welke casusposities het
gaat. In eerste instantie zijn twee casusposities te onderschei-
den, nI. een verkorting van de werktijd met 12,5%, al dan niet
bij een evenredige aanpassing van de bedrijfstijd in de kapi-taalgebruikende sector. Bij deze berekeningen wordt achter
–
eenvolgens verondersteld dat:
Een behandeling van het ,,discouraged worker”-effect is bv. te
vinden in: iD. Byers, The supply of labour, in: D. Heathfield (ed),
Topics
in appliedmacro-economics,
The Macmillan Press Ltd, 1976
en J. Mincer, Labor-force participation and unemployment: a review
of recent evidence, in: J.F. Burton, ct.aI. (eds.)
Readings in labor
market analysis,
Holt, Rinehart and Winston Inc. 1971.
Voor een behandeling van de verschuivingen in de UV-relatie, zie:
S.K. Kuipers en F.H. Buddenberg, Unemployment on account of
market imperfection in the Netherlands,
De Economist,
1978, blz.
390-4 12 en W. Driehuis, Labour market imbalances and structural
unemployment,
Kyk/os,
1978, no. 4, blz. 638-661.
Ministeriealan Defensie
.
. .
Durectoraat-Generaal van het Rujksloodswezen
Het Rijksloodswezen heeft tot taak het beloodsen van zeeschepen, het markeren van
scheepvaartroutes en obstakels, de zorg voor de kustverlichting, kustwacht en
het instandhouden van walradarinstal laties voor de scheepvaartbegeleidi ng.
Bij het Directoraat-Generaal ter standplaats ‘s-Gravenhage is bij de Afdeling
Financiën en Economie plaatsingsmogelijkheid voor een jong universitair geschoolde
bed rijfseconoom, die bestemd is voor de functie van
hoofd bureau economische plannen
mnl./vrl.
Het bureau heeft als doelstelling het signaleren, analyseren en formuleren van
beleidsproblemen van bedrijfseconomische aard, het ontwikkelen en formuleren van
maatregelen ter bijsturing van dit beleid en het verzorgen van de hiervoor relevante
informatie.
Aanstelling in de functie zal geschieden in de rang van Referendaris II, met een
bezoldiging, afhankelijk van leeftijd en ervaring, van max. f 4335,– bruto per maand.
Sollicitaties dienen binnen 14 dagen te worden ingediend bij de Directeur-Generaal van het Rijksloodswezen, Vuurtorenweg 37, 2583 XL ‘s-Gravenhage.
Kandidaten dienen bereid te zijn een psychotechnisch onderzoek te ondergaan.
294
er in de kapitaalgebruikende sector voldoende overcapaci-
teit bestaat (d.w.z. minstens 12,5%);
erin de niet-kapitaalgebruikende sector voldoende ar-
beidscapaciteit in de vereiste hoedanigheden voor-
handen is;
de produktieomvang in alle sectoren constant blijft (er is
geen kringloopproblematiek);
de mutatie in de loonsom per werknemer gelijk is aan de
mutatie in kosten per eenheid kapitaal;
de investeringsquote in de kapitaalgebruikende sector
constant is;
als de bedrijfstijd wordt gehandhaafd,
de resulterende
roulatie van arbeid, overal in de kapitaalgebruikende
sector zal plaatsvinden;
de produktiviteit per manuur
constant blijft 30).
Een essentieel uitgangspunt bij elke berekening over de
ffecten van arbeidstijdverkorting is of, en zo ja, in welke
nate, in de kapitaalgebruikende sector onderbezetting van de
)roduktiecapaciteit bestaat. Indien er nl. sprake is van
iolledige bezetting zal een verkorting van de arbeidstijd bij
venredige verkorting van de bedrijfstijd in deze sector tot
evôlg hebben dat niet alleen de produktiecapaciteit vermin-
lert; ook de produktie zal noodgedwongen een teruggang te
tien geven en de werkgelegenheid gemeten in manjaren zal
uiet veranderen, behalve die in de continubedrjven. Twee
vaarschijnlijke uitzonderingen zijn: de agrarische produktie,
lie vanwege haar afhankelijkheid van de natuur niet noe-
ienswaardig in omvang zal teruglopen en de buitenlandse
Iraag, die zich vermoedelijk evenmin zal wijzigen. Per saldo
can er dus ook in een Situatie van volledige bezetting enige
iitbreiding van de werkgelegenheid optreden, mits de pro-
luktiecapaciteit kan en zal worden vergroot.
In een situatie van volledige bezetting ligt het voor de hand lat het deel van de produktie van de met-kapitaalgebruïkende
;ector dat samenhangt met de produktie in de kapitaalgebrui-
ende sector, b.v. de commerciële dienstverlening, ook in
mvang daalt. Een ander deel van de produktie van de niet-
capitaalgebruikende sector zal echter geen teruggang in de
tfzet te zien geven. Hierbij valt te denken aan de gezond-
eidssector, recreatieve diensten, e.d. De activiteiten van de
)verheid kunnen eveneens geacht worden in omvang gelijk te
)hjven.
Analoog aan deze beperkende omstandigheden in de kapi-
aalgebruikende-sector is de situatie in bepaalde delen van de iiet-kapitaalgebruikende sector waarin arbeid van de vereiste
ioedanigheid ontbreekt om bij arbeidstijdverkorting het
,roduktievolume in stand te houden. Knelpunten in deze
,ector zullen er dan de oorzaak van kunnen zijn dat ook
epaalde produktieactivïteiten van de kapitaalgebruikende
;ector in negatieve zin worden beinvloed. In beide bovenstaande gevallen is er dus sprake van corn-
,lementariteit tussen de beide sectoren van het bedrijfsleven.
De ene sector kan niet ten volle produceren zonder de andere,
n omgekeerd. Wij hebben in sommige varianten aangeno-
men dat er ten dele ,,constraints” vanwege knelpunten in pro-luktie- of arbeidscapaciteit kunnen optreden en dat er afhan-
kelijkheid tussen beide sectoren bestaat, en wel zodanig dat
le afhankelijkheid van de niet-kapitaalgebruikende sector
van de kapitaalgebruikende sector groter is dan andersom.
1.2. De invoering van een 35-urige werkweek met evenredige
verkorting van de bedrijfstijd
De effecten van deze gebeurtenis op de werkgelegenheid
staan vermeld in de kolommen 1 t/m 3 van tabel 5. In de
kop van elke kolom zijnde gehanteerde veronderstellingen te
vinden in numerieke termen.
Variant 1: alle veronderstellingen van par. 4.1
In de kapitaalgebruikende sector (sector t) treedt een
verkorting op van de economische gebruiksduur van outilla-
ge, omdat de stijging van de loonkosten per eenheid produkt
de toeneming van de kapitaalkosten per eenheid produkt
overtreft 31). Het verschil vloeit voort uit het feit dat de kapi-
taalproduktiviteit per saldô minder afneemt dan de arbeids-
produktiviteit, omdat in de continubedrjven de produktivi-teit van kapitaal door arbeidstijdverkorting niet wordt aan-
getast. Het negatieve effect van de verkorting van de econo-
mische gebruiksd uur van outillage op de produktiecapaciteit
komt bij de negatieve invloed die een verkorting van de be-
drijfstijd heeft op de produktiecapaciteit in niet continuwer-kende bedrijven. Ook de hoeveelheid arbeidsplaatsen wordt
in deze casus in sector 1 negatief door de arbeidstijdverkor-ting beïnvloed, omdat het positieve effect uit hoofde van de
verandering in de arbeidsproduktiviteit net wordt overge-
compenseerd door het genoemde negatieve capaciteits- en ra-
tionalisatie-effect. Op zich zelf drukt het verlies aan arbeids-
plaatsen de werkgelegenheid, maar omdat de bezettingsgraâd
van het produktieapparaat stijgt – de produktie blijft gelijk
en de capaciteit wordt gereduceerd – ontstaat er per saldo
een positief werkgelegenheidseffect.
De
intensiteit
van de, werkgelegenheidsreactie hangt in
belangrijke mate af van de omvang van de interne arbeidsre-
serve in de bedrijven. Bij dein het model gehanteerde waarden
van de elasticiteitscoefficienten blijkt in sector 1 een vermin-
dering van de arbeidsproduktiviteit op te treden ten bedrage
van
4,5%.
Dit percentage is geringer dan de vermindering van
de potentiele arbeidsproduktiviteit die ruim 11% bedraagt en
die bij de berekening van het effect op de economische levens-
duur van outillage in aanmerking is genomen. Zou, zoals door
Van Schaik herhaaldelijk is bepleit 32), in de vervangingscon-
ditie ook met de bezettingsgraad rekening worden gehouden,
dan hoeft de eerder getrokken conclusie met betrekking tot de
verkorting van de economische levensduur wellicht niet
negatief uit te vallen. Ja, indien de loonsom per werknemer
sterker zou verminderen dan de kapitaalkosten (waarover
straks meer), zou zelfs van een verlenging van de economische
levensduur sprake kunnen zijn! Vooralsnog lijkt het mogelijk
dat, onder de veronderstelde omstandigheden, een
initieel
werkgelegenheidseffect van ruim 65.000 manjaren in sector 1
zal optreden, aangenomen dat de overcapaciteit in de uit-
gangssituatie overal groot genoeg was.
In de niet-kapitaalgebruikende sector (sector 2) en bij de
overheid (sector 3) ligt de zaak simpeler. Rekening houdende
met continuarbeid, het bestaande aantal part-time werkers die geen arbeidstijdverkorting krijgen en het geringere ar-
beidsproduktiviteitseffect van de interne arbeidsreserve, re-sulteert de veronderstelde arbeidstijdverkorting in een groei
van de werkgelegenheid in sector 2 met circa 190.000 manja-ren en, indiende arbeidstijdverkorting ook voor de overheids-
sector zou gelden, een toename van de werkgelegenheid met
bijna 58.000 manjaren aldaar.
Variant 2: alle veronderstellingen, behalve voldoende overca-
paciteit in de kapitaalgebruikende sector
Het werkgelegenheidseffect in sector t is nu vanzelfspre-
kend veel geringer, nI. 26.000 manjaren, omdat verondersteld
is dat de positieve invloed van de verhoogde bezettingsgraad
slechts in de helft van de bedrijfstak werkzaam is. In de andere
helft van sector 1 zou niet voldoende capaciteitsruimte aanwe-
Het is uiteraard zeer wel mogelijk dat
op korte termijn
de pro-
duktie per manuur tijdelijk stijgt. Het is evenzeer denkbaar dat het
ziekteverzuim vermindert. Een en ander betekent een verlichting van
de financieringsproblematiek. Een stijging van de produktie per
manuur betekent echter ook een geringer werkgelegenheidseffect.
Het is wellicht nuttig te beklemtonen dat in de uitkomsten van
tabel 5 dus steeds mede een effect van een wijziging in de economische
levensduur van kapitaalgoederen is begrepen. Dit effect vloeit in de
berekeningen uitsluitend Voort uit wijzigingen die in de arbeids-
en/of kapitaalproduktiviteit optreden t.g.v. een verkorting van dear-
beidsduur en/of bedrifstijd. De nominale loon- en kapitaalkosten
hebben geen invloed
(P2 Pk
). Zie ook par.
5.
Zie A. B. T. M. van Schaik, Is er een direct verband tussen eco-
nomische veroudering en bezettingsgraadvertiezen?,
ESB, 17
november
1976.
ESB 21-3-1979
295
Tabel 5. Effecten van arbeidstijdverkorting onder diverse veronderstellingen a)
2
3
4
–
5
6
7 8 9
1i-0,I25
h= -.0,125
h= -0,125.
l=-0,125
1=-0,125 1=-0,125
l=-0,125
I=-0,I25
h= -0,125
d=- 0,125
d= -0,125
ti=-0,l25
a=o
d=-0,063
a=o
d=0
d=).-0,063
d= -0.063
y=O
j,0,062
i’,=-0.0l9
y,=O
y,=0
i,_0,038
j
1
-0,0,19
,0,053
y,=-0,0l9
y=0
-0,031
y= – 0,057
92
=0
)’=0
-0,019
-0,057
y
-0,026
>’
2
– 0,057
Kapiloolgebruikende
sector
perunen
produktiecapaciteil
– 0,124 – 0,124 – 0,124 – 0,076
– 0,103
– 0,076
– 0,076
– 0,103
-0,103
arbeidsplaatsen
– 0,010
– 0,010
– 0,010
0,009
– 0,003
0,009 0,009
– 0,003
-0,003
potenti0learbcidsproduktiviteit
– 0,114
– 0,ll4
– 0,114
– 0,085 – 0,100 – 0,085
– 0,085 – 0,100
0,I00
werkgelegenheid
0,045 0,017
0,036 0,042
0,042
0,026
0,034
0.020 0,036
arbeidsproduktiviteit
– 0,045 – 0,079 – 0,055 – 0,042 – 0,042 – 0,064
– 0,053
–
– 0,072 – 0,055
Niet-kap itaalgebruikende
sector
.
werkgelegenheid
0,078
0,058
0,041
0,078 0,078
0,066
0,041
0,062
0,041
arbeidsproduktiviteit – 0,078
– 0,089 – 0,098
– 0,078 – 0.078 – 0,085 – 0,098 – 0,088
– 0,098
Bedrijven
werkgelegenheid
0065
0,042
0,039 0,064 0,064
0,051
0,038
0046
0,039
arbeidsproduktiviteit
– 0:065
– 0:086
– 0,082 – 0,064 – 0,064
– 0,077
– OOSt
– 0:082
– 0082
Overheid
werkgelegenheid
0,072
0,072 0,072 0,072 0,072 0,072 0,072
0,072
0,072
manjaren
(x 1000)
Werkgelegenheid bedrijven
………………
261
169
156
256 256
203
153
184
156
Werkgelegenheid overheid
58
58
58
58
58 58
58
58 58
Werklozen
(excl.
0.1. v. overheid)
1
– 130
–
84
–
78
–
28
– 128
– 101
–
76
–
92
–
78
=
0,5;
=
0,75
–
98
–
63
–
59
– 96
– 96
–
76
–
57
– 69
–
59
rs=0,5;E0,50
–
65
– 42
–
39
– 64
– 64
–
50
–
38
–
46
–
38
Werklozen
(mci. os.
v. overheid)
1
– 159
– 113
–
07
– 157
–
57
–
30
– 105
– 121
– 107
co=0,5;0,75
– 119
–
85
–
80
– 118
-118
–
98
–
79
–
91
–
80
u0,5;=0,50
–
79
–
56
–
53
–
78
–
78
–
65
–
52
1
–
60
–
53
a) Steeds geldt: ,l
k en L,
= 1
.500, L
2
=
2.480 en L
3
=
700 (excl. militairen) (s 1.000 manjaren), f4
=
0,
=
0. 1
=
0,20, ,
=
Oen
Zl
=
–
0,125 in de sectoren 2en 3.
zig zijn, zodat de arbeidstijdverkorting hier leidt tot een
geringere groei van de produktie en dus tot een geringere
toename van de werkgelegenheid. Deze ontwikkeling laat, zo
is verondersteld, de afzet van sector 2 evenmin ongemoeid
vanwege de veronderstelde complementariteit. Indien dit
negatieve produktie-effect voor de helft in de niet-kapitaal-
gebruikende sector zou optreden, resteert een werkgelegen-
heidsgroei aldaar van circa 140.000 manjaren.
Variant 3: alle veronderstellingen, behalve voldoende arbeids-
capaciteit in de niet-kapitaalgebruikende sector
In deze variant is het ontbreken van gekwalificeerde arbeid
(de hoeveelheid arbeid is, vanwege het structurele tekort aan
arbeidsplaatsen in de economie, per definitie geen pro-
bleem 33)) in de helft van sector 2 er de oorzaak van dat daar
het produktievolume in benedenwaartse richting moet wor-
den aangepast. Het resterende werkgelegenheidseffect is nu
100.000 manjaren. Vanwege de complementariteitsveronder-:
stelling in omgekeerde richting valt nu ook de produktie in
sector 1 niet meer volledig te handhaven. Verondersteld is, dat
het negatieve produktie-effect in sector 2 voor een derde deel
doorwerkt in sector 1. Het werkgelegenheidseffect bedraagt
hier dan 54.000 manjaren.
4.3 De invoering van een 35-urige werkweek met handhaving
van de bedrijfstijd in de kapitaalgebruikende sector
De effecten van deze gebeurtenis op de werkgelegenheid
staan vermeld in de kolommen (4) t/m (9) van tabel 5. De
handhaving van de bedrijfstijd is in verband met het verinïj-
den van verlies aan produktiecapaciteit alleen verondersteld
voor het niet in continudienst werkende deel van de kapitaal-
gebruikende sector. Dit impliceert overigens roulatie van
arbeid, hetgeen produktiviteitsverlies en extra kosten met zich
mee zal brengen.
Variant 4: alle veronderstellingen van par. 4.1
De economische levensduur wordt nu alleen beinvloed
door de vermindering van de arbeidsproduktiviteit; de kapi-
taalproduktiviteit blijft constant. De vermindering van deze
levensduur is voorts het enige negatieve effect op de produk-
tiecapaciteit. Positief is de invloed op het aantal arbeidsplaat-
sen, omdat de negatieve invloeden van capaciteit en economi-
sche levensduur worden overgecompenseerd door de
verhoogde vraag naar arbeid uit hoofde van het arbeidspro-
duktiviteitseffect. Het werkgelegenheïdseffect wijkt echter
maar weinig af van variant 1, omdat de bezettingsgraad ver-
houdingsgewijs minder stijgt vanwege een geringer capaci-
teitsverlies. De werkgelegenheidseffecten in de sectoren 2 en 3
blijven gelijk aan die in variant 1.
Variant 5: alle veronderstellingen, maar slechts een gedeelte-
lijke handhaving van de bedrijfstijd
Hier wordt verondersteld dat de met handhaving van de be-
drijfstijd gemoeide roulatie van arbeid slechts gedeeltelijk, zeg
voor de helft, zal kunnen plaatsvinden. Het positieve werkge-
legenheidseffect in sector 1 is dan 60.000 manjaren.
Variant 6 t/m 9: alternatieve veronderstellingen betreffende
de handhaving van de bedrijfstijd en de produktie- enarbeids-
capaciteit
Deze varianten vormen combinaties van de varianten
waarin de produktiecapaciteit of de arbeïdscapaciteit de
produktie in sector 1 en 2 (vanwege de veronderstelde comple-
mentariteit) doen dalen in combinatie met veronderstellingen
over de (gedeeltelijke) handhaving van de bedrijfstijd in de
kapitaalgebruikende sector. De resultaten spreken nu voor
zich zelf.
4.4. Effecten op de werkloosheid
In tabel 5 worden de in alle negen varianten berekende
werkgelegenheidseffecten vertaald in veranderingen die in
33) Voor enige berekeningen over het kwantitatieve tekort aan
arbeidsplaatsen zie: W. Driehuis, Capital-labour substitution and other potential determinants of structural employment and unem-
ployment,
in O.E.C.D.
Deierminants of struciural employmeni and
unemploymeni, vol, II,
Parijs, 1979.
296
1985 in de werkloosheid zouden kunnen optreden. Vier
veronderstellingen zijn daarbij gemaakt, ni. het omgekeerde
,,discouraged-worker”-effect is een half
(w =
0,5), en er treedt geen of een gedeeltelijke (2 mogelijkheden) additionele
versto-
ring van het arbeidsmarktmechanisme op (=1; =0,75 en
0,50). Voorts kan dan nog met en zonder de effecten van
een arbeidstijdverkorting bij de overheid worden gerekend.
Nemen wij het laatste, dus een
algemene
vermindering van de
arbeidstijd, aan (zie ook par. 6) dan blijkt in de ongunstigste
situatie (varianten 2, 3 en 7) de werkloosheid toch nog met
circa 50.000 manjaren te kunnen verminderen. Is men iets
minder pessimistisch over de verschuiving van de UV-relatie,
dan zou het werkloosheidseffect 80.000 manjaren kunnen
zijn. In de gunstigste situatie (varianten 1,4 en
5)
zou de werk-
loosheid met 160.000 manjaren kunnen verminderen, maar
dit veronderstelt de afwezigheid van additionele arbeids-
marktfricties t.g.v. arbeidstijdverkorting. Is men hier iets
minder optimistisch over dan zou een werkloosheidseffect
van ca. 120.000 manjaren kunnen optreden.
Kringloopeffecten
In het model en in de daarop gebaseerde beschouwingen
werd tot nu toe voorbijgegaan aan de problematiek van de
economische kringloop. In het bijzonder gaat het daarbij om de vraag welke aanpassing van de loon- en kapitaalkosten er dient plaats te vinden, hoe de bestedingen worden beinvloed
en wat de gevolgen zijn voor de lopende rekening van de
betalingsbalans en het fïnancieringssaldo van de overheid.
Zonder aanpassing van de loon- en kapitaal kosten zouden de bestedingen dalen. De stijging van de produktiekosten per
eenheid produkt zou de export drukken. Voorts zou het
inflatietempo oplopen en het reeel beschikbaar looninkomen
zou worden gereduceerd met negatieve gevolgen voor de
particuliere consumptie. De investeringen komen niet alleen
onder druk te staan door de geringere afzetgroei, maar vooral
door de daling van de winstquote die immers onder de
gegeven veronderstellingen alleen het negatieve produktivi-teitseffect van de arbeidstijdverkorting zou dragen. Vervol-
gens zou ook het volume van de overheidsbestedingen door de
oplopende inflatie verder worden uitgehold. De sterkere
infiatoire ontwikkeling schroeft de overdrachtsuitgaven open
mede vanwege de geringere belastingontvangsten zou het
tekort op de overheidsrekening toenemen. De lopende reke-
ning van de betalingsbalans, ten slotte, zou verslechteren. Per
saldo zou derhalve een daling van de bestedingen optreden,
die de initiële positieve werkgelegenheidseffecten aanzienlijk
zou verminderen, ja, zelfs zou kunnen overcompenseren. De
vraag die thans rijst, is in welke mate de loonsom per
werknemer en de kosten per eenheid kapitaal dienen te
worden aangepast opdat de genoemde negatieve bestedingsef-
fecten op de werkgelegenheid en op de wijziging in de catego-
rale inkomensverdeling worden vermeden.
Een eerste aangrijpingspunt voor de beantwoording van
deze vraag zou de categorale inkomensverdeling kunnen zijn.
In de kapitaalgebruikende sector bijvoorbeeld zou de ar-
beidsproduktiviteitsinvloed, indien ook de bedrijfstijd wordt
verkort en er geen capaciteitsbeperkingen optreden, 4,5%•
minder zijn dan de stijging zonder arbeidstijdverkorting.
Voorts neemt ook de kapitaalproduktiviteit af. Om nu het
aandeel van het bruto overig inkomen
(mcl.
afschrijvingen)
in de produktiewaarde constant te houden, zou de loonsom
per werknemer eveneens met 4,5% moeten dalen. Een tweede,
verdergaand uitgangspunt kan zijn dat ook de geringere
kapitaalproduktiviteit via loonaanpassing zou moeten wor-
den goedgemaakt. Maar, als de nominale loonvoet in be-
nedenwaartse richting wordt aangepast, zullen ook de nomi-
nale kapitaalkosten, via de rentevoet en de prijs van inves-
teringsgoederen, dalen, zodat een dergelijke additionele aan-
passing wellicht achterwege kan blijven. In deze situatie is
onze eerdere conclusie (zie ook par. 3) m.b.t. een verkorting
van de economische levensduur van outillage niet meer juist;
waarschijnlijk zal er zelfs een verlenging optreden. Al onze
werkgelegenheids- en werkloosheidseffecten zijn dan onder
–
schat.
Omdat zich in de niet-kapitaalgebruikende sector eens/er
–
kere
daling van de arbeidsproduktiviteit voordoet, zou hier,
als de quote van het bruto overig inkomen gelijk zou moeten
blijven, een sterkere benedenwaartse loonaanpassing moeten
plaatsvinden dan in sector 1. Gegeven de tendentie tot een min
of meer uniforme loonvorming, lijkt dit een niet erg realisti-
sche hypothese. Er zijn nu twee alternatieven denkbaar. Of
het inkomensoffer in de niet-kapitaalgebruikende sector
wordt afgestemd op de arbeidsproduktiviteitsdaling in de
kapitaalgebruikende sector, met de kans op prijsstijging en
inflatie om het overig inkomen in sector 2 relatief op peil te
houden. Of de loonaanpassing in sector 1 wordt afgestemd op
de produktiviteitsinvloed in de niet-kapitaalgebruikende sec-
tor, gepaard gaande met een vermindering van de loonquote in de kapitaaigebruikende sector. Het zou naar onze mening onder de huidige omstandigheden de voorkeur verdienen de
tweede weg te volgen, alhoewel we ons kunnen voorstellen dat
degenen die hierover moeten beslissen enig inzicht willen
hebben in de bestemming van deze ,,extra” winststijging in de
kapitaalgebruikende sector 34).
De daling van de reeel beschikbare koopkracht die in ruil
voor de extra vrije tijd optreedt, leidt, bij een gegeven spaar-quote, tot een lagere groei van de consumptie. De export van
goederen hoeft, indien de loon- en kapitaalkosten per eenheid
produkt niet stijgen, niet te worden bëinvloed, tenzij men van
mening is dat de gestegen bezettingsgraad de export zou
bemoeilijken, zoals in econometrische modellen wel wordt
aangenomen. Ook de import vermindert en het saldo op de
lopende rekening zal verbeteren. Voorzover hier enige rente-
daling op volgt, is het denkbaar dat de investeringen per saldo
weinig worden aangetast, ook al omdat de bezettingsgraad is
gestegen en de winstquote niet wordt aangetast.
De kernvraag is of de overheid in staat zal zijn door haar
uitgavenbeleid het totaal der bestedingen op peil te houden.
Velen zullen geneigd zijnde mogelijkheden hiertoe af te meten
aan de omvang van het financieringstekort. Hoe wordt dit
tekort door arbeidstijdverkorting beinvioed? Circa 60% van
de overheidsuitgaven zijn loongevoelige uitgaven en deze
zullen conform de loonaanpassing dus eveneens verminderen.
Slechts ten dele staan hier meer-uitgaven aan ambtenaren
tegenover. Voorts zullen de overheidsuitgaven een niet ge-
ringe verandering kunnen ondergaan indien door ar
–
beidstijdverkorting het volume van de sociale uitkeringen
kan worden gedrukt. Dit zal in des te sterkere mate het geval
zijn indien de vacatures door werklozen en andere sociale
uitkeringstrekkers, die b.v. wel part-time zouden kunnen
werken (WAO), zullen worden vervuld. De Teldersstichting berekende recentelijk dat terugkeer in het arbeidsproces van
een modale werknemer (gehuwd en met 2 kinderen) die in de
WWV loopt, het rijk en de sociale fondsen per saldo een
voordeel oplevert van bijna 2 X zijn netto WWV-uitke-
ring 35). Als de helft van de WWV-ers uit het werklozenbe-
stand zou verdwijnen zou de sociale premiedruk in 1977 in
procenten van het nationaal inkomen met
0,75
zijn vermin-
derd. Dat is in procenten van de totale sociale premiedruk van
1977, 3,8 36). Indien en voor zover vooral de overdrachtsuit-gaven een teruggang zullen vertonen, kan het negatieve effect
van de verminderde belastingontvangsten op het overheids-
saldo worden opgevangen.
De kosten- en bestedingsaspecten zijn in het geval van
handhaving van de bedrijfstijd in essentie niet anders.
Overigens impliceert dit uitgangspunt dat een lage winstquote laag blijft en omgekeerd. Het lijkt ons evenwel
methodologisch
te
ver gaan om de effecten van arbeidstijdverkorting te vermengen met
de wenselijkheid van rendementsherstel, hoe noodzakelijk dit voor
sommige bedrijfstakken ook moge zijn.
Teldersstichting, Arbeidstijdverkorting op afbetaling,
blz. 14
en IS.
CBS, Statistisch zakboek 1978.
tabel V.25 en CPB,
Macro
Economische Verkenning 1979,
blz. 17.
ESB2I-3-1979
297
Wel kan er, indien zich knelpunten in de produktiecapa-
citeit in sector
1
voordoen, een sterker negatief produkti-
viteitseffect optreden, ni. van ca. 8%. Deze terugval is echter
in alle gevallen geringer dan die in de niet-kapitaalgebrui-
kende sector.
0~ ~
_
01
ERASMUS UNIVERSITEIT ROTTERDAM
vakature: Bij de Universiteitsbibliotheek van de
Erasmus Universiteit
datum: Zo spoedig mogelijk
bibliothecaris van de
universiteit (M/V)
vakaturenum.mer: 6258 ESB
taak: Bij de universiteitsbibliotheek zijn 80
personeelsleden werkzaam. Voorts verkeert de
bibliotheek in een fase van automatisering.
Van de bibliothecaris wordt verwacht, dat hij/zij
de algehele leiding van de bibliotheek op zich
neemt.
gevraagd: Een kandida(a)t(e) met een universitaire
opleiding, die ruime ervaring heeft in en met een
(bij voorkeur wetenschappelijke) bibliotheek;
leiding kan geven aan een complexe Organisatie;
feeling en kennis heeft om een adekwaat
personeelsbeleid te voeren; openstaat voor de
hedendaagse opvattingen betreffende de
democratisering in een instelling van weten-
schappelijk onderwijs.
Bij de selectie is een benoemingsadviescommissie
ingeschakeld o.a. bestaande uit leden van de
universiteitsraad en uit medewerkers en gebruikers
van de universiteitsbibliotheek.
inlichtingen: Nadere informaties kunnen worden
ingewonnen bij de voorzitter van de benoemings-
commissie, Drs. A. Oldenhof, p/a Erasmus
Universiteit Rotterdam, Postbus 1738,
(tel. 010
–
145511, toestel 3727).
Zij, die op mogelijke kandidaten de aandacht
willen vestigen worden verzocht dit te doen.
salariëring: Volgens Rijksregeling in schaal 152
van het B.B.R.A. (min,
f
6.679,—, max.
f
8.474,—)
bruto per maand.
Schriftelijke sollicitaties, onder vermelding
van het
vak
aturenummer, met bijvoeging van een
curriculum
vitae in te zenden aan de Direkteur
van de afdeling Personeelszaken, Postbus 1738,
3000 DR Rotterdam.
6. Economisch
–
politieke aspecten
Er wordt wel betoogd dat arbeidstijdverkorting over de tijd
gespreid en gedecentraliseerd zou moeten worden ingevoerd.
Over de spreiding in de tijd kan men een positief oordeel
hebben, zeker nu de aanpassing tussen de additionele vraag
naar en nieuw aanbod van arbeid niet probleemloos verloopt.
Over een gedecentraliseerde toepassing
is iets meer te zeg-
gen. Er is van een gedecentraliseerde toepassing van ar-
beidstijdverkorting sprake, indien daar per bedrijf of per
bedrijfstak toe kan worden besloten. Op het eerste gezicht
lijkt hier van een aantrekkelijke vorm van ,,arbeiderszelfbe-
Stuur” sprake te zijn. Werknemers zouden zelf langs democra-
tische weg besluiten ôf en in welke mate reëel inkomen voor
vrije tijd zal worden geruild.
Het lijkt realistisch om te veronderstellen dat onder derge-
lijke omstandigheden in relatief sterke bedrijven en bedrijfs-
takken met een sterke winstpositie en/of mogelijkheden om
additionele kostenstijging in de prijzen af te wentelen, het
eerst arbeidstijdverkorting tot stand komt. Het lijkt evenzeer
realistisch om dan vervolgens aan te nemen dat er op den duur
in de zwakkere bedrijven en bedrijfstakken ten gevolge van
,,spill-over”-effecten eveneens arbeidstijdverkorting wordt
verwezenlijkt. Maar wie garandeert dat in deze bedrijfs-
takken een adequate financiering tot stand lctmt en/of dat er
mogelijkheden bestaan om additionele kostenstijgingen in de
prijzen af te wentelen? Onder dergelijke omstandigheden
bestaat de kans dat negatieve gevolgen van arbeidstijdver
–
korting de positieve aanzienlijk reduceren. Vanuit dit ge-
zichtspunt lijkt ons er veel voor te zeggen om voor een
gecentraliseerde toepassing te pleiten. Maar er is meer.
In de inleiding stelden wij vast dat er een viertal overwegin-
gen
–
minder werkloosheid, spreiding van werk, emanci-
patie vrouw (en man!), meer vrije tijd,
–
aan arbeidstijdver-
korting ten grondslag kon liggen. Alleen de eerste overweging
–
terugdringing van de werkloosheid
–
speelt thans bij de
vaststelling van het economisch beleid een rol. De andere drie
moeten jammer genoeg een plaats in de ,,collectieve wel-
vaartsfunctie” ontberen. De vraag rijst of de overheid met het
oog op haar economisch-politieke verantwoordelijkheid voor
de werkloosheid mag toelaten dat werkneme.rs en werkgevers in bedrijven over arbeidstijdverkorting beslissen. Te meer niet
omdat in feite de overheidsfinanciën direct en indirect in het
geding zijn.
Maar als de overheid
de verantwoordelijkheid
toekomt als hoedster van de doelstelling van volledige werk-
gelegenheid, dan komt haar ook verantwoordelijkheid toebij
de organisatie van de financiering van de arbeidstijdver-
korting.
Dit klemt te meer indien, zoals wij zelf graag zouden zien,
de spreiding van werk en de emancipatieproblematiek, expli-
ciet als beleidsdoelstellingen zouden worden geformuleerd.
Het is dan ondoelmatig en ongewenst om de realisatie hiervan
aan de uitkomst van onderhandelingen tussen werkgevers en
werknemers over te laten. De uitspraak van Marx: ,,Und
50
stellt sich in der Geschichte der kapitalistischen Produktion
die Normierung des Arbeitstag als Kampf um die Schranken
des Arbeitstag dar
–
ein Kampf zwischen den Gesamtkapita-listen, d.h. der Klasse der Kapitalisten, und den Gesamtarbei-
ter, oder der Arbeiterklasse” 37), zal onder de huidige
37)
K.
Marx,
Das Kapital,
Berlijn, 1971, blz. 249.
298
)mstandigheden naar onze mening niet meer van toepassing
unnen zijn. Over algemene arbeidstijdverkorting dient te
Destemder plaatse te worden beslist, d.w.z. in de politiek.
Conclusie
In dit artikel hebben wij een bescheiden poging onderno-
men enige aspecten van een verkorting van de werkweek van
40 naar 35 uur, in de vorm van 1 uur per dag minder werken, te
belichten. Wij hebben niet de illusie alles gedetailleerd te hebben overzien. Dat is ook bijzonder moeilijk, enerzijds
omdat de effecten die in het verleden bij arbeidstijdverkorting
optraden, thans niet zonder meer van toepassing zijn. Ander-
tijds is het kwantitatief inzicht in het aanbod van arbeid on-
voldoende en ontbreekt het ons (en anderen) aan een ade-
4uaat analytisch instrumentarium om de problematiek te lijf
Le gaan. Onze cijfermatige excercities dienen dan ook met de
riodige voorzichtigheid te worden bezien.
Wij zijn van mening dat de genoemde vorm van
arbeidstijdverkorting een vorm is waaraan bij de realisatie
van vier mogelijke doelstellingen van economisch beleid
betekenis toekomt. Deze vier doelstellingen zijn: het vermin-
deren van de werkloosheid, het spreiden van werk, een herver-
deling van betaalde en onbetaalde arbeid tussen man en
vrouw en het verkrijgen van meer vrije tijd. Door arbeidstijd-
verkorting tegen deze achtergrond te zien, is het noodzakelijk
dat er een politieke keuze wordt gemaakt t.a.v. het relatieve
belang van ieder van deze doelstellingen. Evenzeer onont-
koombaar is het dan dat de overheid zich als ,,policy maker”
expliciet met het vraagstuk van arbeidstijdverkorting inlaat,
dus niet alleen als werkgever. De doelstellingen van de econo-
mische politiek zijn onmiskenbaar in het geding. Bovendien
wordt het financieringstekort van de overheid direct en indi-
rect beïnvloed. Maar als dit zo is dan komt de overheid ook
verantwoordelijkheid toe bij de Organisatie van de financie-
ring van een algemene arbeidstijdverkortingsoperatie, die
eventueel gespreid in de tijd zal kunnen plaatsvinden. Het
gevaar van de ,,onbetaalde rekening”, dat actueel zou worden
indien werkgevers en werknemers onderling deze problema-
Liek zouden proberen te regelen, wordt dan levensgroot.
Wij hebben betoogd dat gedecentraliseerde toepassing van
arbeidstijdverkorting om verscheidene redenen verwerpelijk
is en het de financieringsproblematiek zal verscherpen. Deze
is toch al zwaar omdat de economie een arbeidstijdverkor-
Lingsschok alleen zal kunnen verwerken, indien aan een aantal
voorwaarden is voldaan. Zulke voorwaarden kunnen b.v. zijn
Jat er een zodanige aanpassing van de loon- en kapitaalkosten
Lot stand komt, dat de categorale inkomensverdeling niet
wordt aangetast en dat het financieringssaldo van de overheid
rich niet wijzigt. Bij een arbeidstijdverkorting van 12,5% zou
een loonaanpassing van 7 â 8% moeten plaatsvinden. Oven-
gens zijnde effecten op de arbeidsproduktiviteit per sector ver
–
;chillend, zodat in sommige bedrijfstakken dan de winstquote
an stijgen. Maar zelfs bij de genoemde aanpassingen treden
le ,,theoretische” werkgelegenheidseffecten in manjaren ge-
meten niet ten volle op, omdat vraag en aanbod op dearbeids-
markt niet goed op elkaar aansluiten, zowel naar regio, naar
geslacht, naar beroep als naar gewenste arbeidsduur niet.
Voorts is lang niet altijd de vereiste arbeidscapaciteit in kwali-
atieve zin voorhanden en is niet in alle bedrijfstakken in de
telfde mate structurele overcapaciteit aanwezig. Niettemin
ijkt volgens ons bij een adequate en gegarandeerde financie-
–
ing een vermindering van de geregistreerde arbeidsreserve
net 80.000 â 120.000 manjaren in 1985 tot de mogelijkheden
e behoren, hetgeen afhankelijk is van het feit of ook de be-irijfstijd in de kapitaalgebruikende sector wordt aangepast,
)f zich knelpunten in de produktie- en/of arbeidscapaciteit
ioordoen en of ook de arbeidstijd van ambtenaren wordt ver-ort 38). In personen uitgedrukt gaat het uiteraard om grotere
tantallen, want de arbeidstijd daalt. Vooral vrouwen die een
)art-time baan zoeken, zouden hiermee gebaat zijn, omdat in
Je niet-kapitaalgebruikende sector en bij de overheid meer
werk ontstaat.
Een geringere werkloosheid, een grotere spreiding van
werk, een herverdeling van betaald werkten gunste van vrou-
wen en meer vrije tijd zijn voor sommigen aantrekkelijke
zaken die tegen een benedenwaartse aanpassing van het reeel
loon en het consumptievolume te verkrijgen zijn. Anderen
daarentegen vinden arbeidstijdverkorting om uiteenlopende
redenen een ramp, zelfs al zou er een hoge prijs voor worden
betaald. Of men bereid is deze prijs te betalen en hoe men de effecten van arbeidstijdverkorting waardeert, is
een politieke
keuze. In de politiek wordt dan wèl arbeidstijdverkorting
afgewogen tegen de effectiviteit van andere beleidsinstrumen-
ten in het licht van de economisch-politieke doeleinden die
men wil realiseren. En zo hoort het ook.
W. Driehuis M. Bruyn-Hundt
38) Overigens zij erop gewezen dat wij in onze berekeningen ervan Uit gingen dat de bedrijfstijd in de sectoren 2en 3 evenredigmet dearbeids-
tijdverkorting werd aangepast. Wordt deze veronderstelling losge-
laten, hetgeen
roulatie
van arbeid ook in deze sectoren impliceert, dan
vallen de werkgelegenheids- en werkloosheidseffecten veel gunstiger
Uit.
Appendix 1: een eenvoudig model voor de arbeidsmarkt
Y1
o1I(d
°
) +
012d
+
a
3
M
(1)
L
= y+X
1
M—X
2
h
(2)
AM = — 131(P1 — Pk) – 62d + 03h
(3)
L11 = L+7l(‘i—)
(4)
L
12
= L
1
*
+
y2(y1
•
—y
•*
1)
(5)
•
•a
L
13
= L
*
i+73(y1—y1)
(6)
•
L14 = L
1
*
+
y4(y1
•
—y
*
1)
(7)
L1
= e
1
L
11
+ c2L12 + e3L13 + €4L14
(8)
Y2
=
(
9)
= Y2
–
2
(10)
L
21
= L +(—)
(11)
L
2
2 = L2+y6(y
2
—y
2
)
(12)
L23 = L2+y7(y2—y2)
(13)
L24 = L+7a(y
m
—)
(14)
L
2
= e
5
L
21
+ e
6
L
22
+ e7L23 + e8L24
(15)
= N3 +63h
(16)
•*
L3*
= }’3 —84
(17)
*
L
31
= L
3
*
+
• — y
•
)
(18)
L
32
= L + 710(Y3 — )
(19)
L
33
= L+7
1
1(y3—)
(20)
ESB 21-3-1979
299
L34 = L3 + 712(Y3 – Y)
(21)
L3
= €9L31 + €
1
0L32 + €11L33 + €12L34
(22)
Lb
=
+ (1 –
(23)
01)
L
= 2Lb + (1 – 42)L3
(24)
AL1 = L1 X Li
(25)
AL2 = L2 X L2
(26)
ALb = AL1 + AL2
(27)
AL3 = L3XL3
(28)
AN = w (AL
t
, + AL
3
)
(29)
AU = (AN – (ALb + AL
3
)} (30)
Exogene variabelen: d, h,
Y1 Y2, y3, N2, N3, L1, L2, L3, Pl’ Pk’ 1
Lijst van coëfficïënten
Ce
l
=
0,60
77
=
0,70
02
=
0,80
78
=
0,90
03
=
0,10
€5
=
0,685
xi
=
0,05
E6 =
0,007
=
0,981
€7
=
0,264
pl
=
6,20
E8
=
0,044
02
=
5,00
63
=
1,00
133
=
6,13
64
=
0,939
71
=
0,40
y9
=
0,60
72
=
0,80
710
=
0,90
73
=
0,60
711
=
0,70
74
=
0,80
712
=
0,90
ei
=
0,873
€9
=
0,626
62
=
0,006
€10
=
0,008
=
0,108
€11
=
0,313
=
0,013
6
12
=
0,053
8
1
=
0,90
Ot
=
0,377
62
=
0,949
02
=
0,833
=
0,60
w
=
0,50
76
=
0,90
t
=
1;0,75;0,50.
ling 1977
(zie appendix 2). De gewichten in de vergetijkingen (23) en
(24) zijn ontleend aan appendix 3 en hebben betrekking op de
vermoedelijke situatie in 1985. De niveaus van 1-
1
, L, en L
3
zijn
gevonden door extrapolatie, zie appendix 3. De coëfficiënt in vergelij-
king (29) is geprikt op 0,50; die in vergelijking(30) achtereenvolgens
op 1, 0,75 of 0,50.
Appendix 2
Uit de
Arbeidskracht entelling
1975
kan worden opgemaakt hoede
procentuele verdeling van mannen en vrouwen per sector is van
personen met een werkweek van minder dan 25 uur en personen met een werkweek van 25 uur en meer. Met behulp van deze procentuele
verdeling is voor alle werkzame personen van de
Arbeidskrachtentel-
ling
1977 berekend hoeveel werkzamen er in de twee sectoren zijn die
een werkweek van minder dan 25 uur of 25 uur en meer hebben. Uit de
Arbeidskrachtentelling
1975
valt op te maken dat personen met een
werkweek van minder dan 25 uur gemiddeld IS uur werken en
personen met een werkweek van 25 uur of meer gemiddeld 40 uur.
Met behulp van de omrekeningsfactoren 15/40 en 40/40 zijn de
personen in de
Arbeidskrachtentelling
1977
herleid tot manjaren.
Vervolgens is het aandeel van part-time en full-time werkende
mannen en vrouwen in het totaal aantal manjaren per sector bere-
kend. Deze percentages zijn toegepast op de werkgelegenheidscijfers
in manjaren die in hun totaliteit voor een aantal sectoren bekend zijn
(zie b.v. tabel 50 in de
Nationale Rekeningen).
Dit levert voor sector 1
de cofficinten o t/me
4
open voor sector 2 de co&ficiënten e t/ m
C8.
Voor de overheidssector zijn de cofficiënten van sector 2 gebruikt,
echter met weglating van de bouwnijverheid (cofficiënten e t/ me
12
)
(zie tabel
5).
Berekende verdeling van ii ‘erkzame mannen en vrouwen
per hedrijj:uak naar lengte van de it’erk week (x 1.000
personen)
‘crkncck
Mannen
<
75 nar
25uw
<25uor
<25o,
25 our
iedrijkla(.
I.andhonrs en soerij
6
229
IS
211
24
757
1 )eIiriol (cnn innin9z.
induririe
16
987
33
130
49
1.117
1 ranrporl
.
iprIa5.
conhinti.
1
273
9
26
12
799
25
hiJ
(114
115
1.499 1.673
nicaile
………………
Sector
1
……………….
1
473
7
17
(t)
490
14
531
75
227
09
759
Bank- en
ser,ekerinpwe/en
5
232
20
(16
33
3111
711
601
221
41(1
249
1.091
Bonn nijerheid
…………
handel, horeca
………….
Oerie Jienien
…………
50
331
740
391
1.917
2,657
Sector 2
……………….
75
3.406
391
924
466
4.330
Appendix 3
Toelichting
De coëfficiënten zijn alleen vermeld voorzover ze voor de bereke-
ningen relevant zijn; irrelevante constante termen zijn weggelaten. De
parameters in de vergelijkingen (1) t/m (3) zijn afkomstig van de
schatting van een nieuw jaargangenmodel voor de Nederlandse
economie, dat gepubliceerd wordt in een bundel ter gelegenheid van
het dertigjarig bestaan van de Stichting voor Economisch Onderzoek
van de Universiteit van Amsterdam. a
l
is de reciproke van de daarin
voorkomende kapitaalcoëfficiënt ad 1,67. De waarde van
05
is op
0,80 gezet, omdat 20% van de werknemers in sector 1 in continudienst
werkzaam is. De coëfficint X
2
zou op één gesteld zijn, ware het niet
dat ca. 2% van de werknemers in de kapitaalgebruikende sector reeds
part-time werkt, zodat deze groep bij de berekening van de effecten
van arbeidstijdverkorting buiten beschouwing blijft. De coëfficiënten
in de vergelijkingen (4) t/m (7) zijn geprikt; te zamen gewogen
stemmen ze overeen met een empirisch gevonden waarde voor de
kapitaalgebruikende sector van ongeveer 0,45. De gewichten in
vergelijking (8) zijn samen 1 en zijn berekend aan de hand van de
Arbeidskrachtentelling
/977 (zie Appendix 2). In vergelij king (9) is â
op 0,9 gesteld omdat er ook in sector 2 in continudienst wordt
gewerkt, bv. in de medische sector. In vergelijking(10) zijn wederom
part-time werkers buiten beschouwing gelaten, zodat
82
lager dan 1 is.
De coëfficienten van de vergelijkingen (II) t/m (14) zijn te zamen
gewogen gelijk aan 0,65. De gewichten in vergelijking (IS) zijn
ontleend aan de
Arbeidskrachtente/ling
1977 (zie appendix 2). In
vergelijking (16) is geen continudienst bij de overheid verondersteld.
In vergelijking (17) is rekening gehouden met part-time arbeid. De
coëfficinten in vergelijkingen (18) t/m (21) zijn analoog aan die in
(II) t/ m (14). De gewichten in (22) komen uit de
A rbeidskrachtentel-
In de
Nationale Rekeningen
1977
vindt men een totaal arbeidsvolu-
me in duizenden manjaren voor:
sector 1 (kapitaalgebruikende sector)
1.666
sector 2 (niet-kapitaalgebrui kende sector)
2.324
sector 3 (Overheid)
66
Het gemiddelde groeipercentage over de jaren 1969 t/m 1977 was
voor:
sector 1
– l,39
sector 2
+0,891
sector 3
+2,391
Als men deze groeipercentages extrapoleert tot en met
1985,
waarbij in de overheidssector de groei van het militair personeel op C
wordt gesteld, resulteert het volgende arbeidsvolume in duizenden
manjaren:
sector 1
1.50C
sector 2
2.48C
sector 3
80(
totaal arbeidsvolume
4.78(
De waarde van 0 is dan 0,377; die van 0
2
= 0,833.
Het structureel arbeidsaanbod is in 1985 volgens berekeningen van
het CPB (Monografie 22) 5.050 manjaren, zodat zonder ar
beidstjdverkorting onder deze condities de werkloosheid in 198′
ca. 300.000 manjaren zou bedragen. Vanwege het ,,discouraged
worker”-effect zal het feitelijk arbeidsaanbod vermoedelijk geringei
zijn en dus ook de feitelijke werkloosheid.
300
Het heeft er alle schijn van dat de strijd
om de verdeling van de beschikbare ar
–
beid die de vakbeweging bij de cao-on-
derhandelingen voor dit jaar is aange-
gaan, een grimmiger karakter krijgt. De
Industriebonden FNV hebben de werk-
gevers inmiddels de wacht aangezegd.
Nu er op centraal niveau geen afspraken
konden worden gemaakt over vormen
van arbeidstijdverkorting moeten de vak-
bonden in de verschillende bedrijfstak-
ken en ondernemingen proberen door
–
braken te forceren. De centrale werkge-
versorganisaties namen het standpunt in
dat arbeidstijdverkorting alleen be-
;preekbaar zou zijn als er afspraken kon-
den worden gemaakt die kostenver-
ogingen volledig zouden afgrendelen.
Op die basis was geen gesprek mogelijk.
In de afzonderlijke sectoren volgende
ondernemers dezelfde gedragslijn: ver-
korting van de werktijden per week of
per dag worden overal afgewezen op het
motief dat de concurrentiepositie in ge-
vaar wordt gebracht door de loon-
kostenstijging die er het gevolg van is.
Eeh tweede argument is dat de discrepan-tie tussen vraag eiTaanbod op de arbeids-
markt alleen maar verergerd wordt door
werktijdverkorting. Net
als de werkge-
vers in de Duitse staalindustrie houden
Je werkgevers in Nederland vast aan de
norm van een veertigurige werkweek. Ze
beroepen zich op wetenschappelijke stu-
dies die zouden aantonen dat verkorting
van de werkweek tot 35 uur niet meer
werkgelegenheid zal scheppen. Wan-
neer, als gevolg van de verminderde
economische groei en de stagnatie in de
afzet, de hoeveelheid werk niet toe-
neemt, betekent verdeling van de be-
schikbare arbeid over meer mensen al-
leen maar kostenstijging. De onderne-
mers zouden eerder geneigd zijn hun
produktie aan te passen bij verkorting
van de werktijden, dan dat zij hun per-
soneelssterkte zouden uitbreiden. In de metaalindustrie hebbende FNV-bonden een gefaseerde invoering van de
35-urige werkweek voorgesteld. De
werkgevers hebben daarop geantwoord
met het tegenvoorstel om een onafhan-
kelijk onderzoekbureau een studie te
laten uitvoeren naar de effecten op korte
en lange termijn van vervroegde uittre-
ding,vakantieverlenging en arbeidstijd-
verkorting per week op de loonkosten
per eenheid produkt, de kosten van so-
ciale verzekeringen (de z.g. inverdien-
effecten), arbeidsmarktverhoudingen en
het effect van de technische en maat-
schappelijke ontwikkelingen. De bon-
den wezen zo een onderzoek af met het argument dat geen objectieve afweging
van hun voorstellen te verwachten is.
Waarschijnlijk hebben zij daarin gelijk, omdat hun argumentatie voor invoering
van een 35-urige werkweek in wezen van
sociaal-maatschappelijke en niet van
puur economische aard is. Er zijn moei-
lijk tegen kosten en opbrengsten afweeg-
bare sociale motieven in het spel, zoals
de aantrekkelijkheid van het werken in
de industrie, de arbeidsvreugde, de kwa-
liteit van het werk en de factoren die tot
ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid
leiden. De Amsterdamse econoom Prof.
Dr. C. K. F. Nieuwenburg ziet de
mogelijk gunstige gevolgen van ar-
beidstijdverkorting voor verbetering
van de produktiviteit als de grote denk-
fout van de bonden. Door die produkti-
viteitsverbetering zullen naar zijn me-
ning juist geen extra arbeidskrachten
behoeven te worden aangetrokken.
De geloofwaardigheid vandeonderne-
mersopstelling in de onderhandelingen
wordt sterk aangetast door pogingen van
sommige grote werkgevers als Hoog-
ovens, Philips en Douwe Egberts, om de
eisen van de bonden afte kopen met inci-
dentele loonsverhogingen. Zo heeft
Hoogovens aanzienlijke verhogingen
van de ploegendiensttoeslagen en incon-
veniëntentoeslagen aangeboden. Ook el-
ders in het bedrijfsleven wordt, zoals
Groenevelt het uitdrukt, ,,met de geld-
buidel gerammeld”, dwars tegen alle op-
vattingen over de ontwikkeling van ar-
beidskosten en werkgelegenheid in. Ir.
Ter Hart, de voorzitter van de FME,
heeft toegegeven dat er ondernemers zijn
die hogere beloningen aanbieden om maar arbeidskrachten te kunnen aan-
trekken. In sommige delen van de indu-
strie bestaat een situatie die sterk aan de
overspannen arbeidsmarkt van het begin
van de jaren zestig doet denken. Ook
toen trachtten ondernemers arbeids-
krachten bij elkaar weg te kopen door
dwars tegen cao-afspraken en de officiële
loonpolitiek in forse loonsverhogingen
te bieden die indertijd een loonexplosie
hebben ontketend.
Door deze verleidelij ke aanbiedingen
wordt de positie van de vakbonden, die
de nullijn als uitgangspunt hebben geko-
zen om de beschikbare ruimte te kunnen
gebruiken voor verbetering van de werk-
gelegenheid, ondergraven. Het onderne-
mersspel leidt niet tot verbetering van de
werkgelegenheid door een eerlijker ver-
deling van de beschikbare arbeid; ze leidt
wel, als deze politiek succes heeft, tot
verschuivingen naar sectoren waar dui-
delijk sprake is van schaarste aan ar-
beidskrachten. De ondernemers voldoen
aan het gedrag dat van hen onder de be-
staande schaarsteverhoudingen kan
worden verwacht. Het antwoord van de
bonden op deze uitdaging is dat zij de
geboden materiële verbeteringen niet
als een afruil tegen werktijdverkorting
accepteren, maar zowel het een als het
ander zullen trachten af te dwingen. De
werkgevers voeren in de lopende onder-
handelingen een uitgesproken korte-
termijnbeleid dat geen uitzicht biedt
op een aanpak van de werkgelegenheids-
problematiek op lange termijn. De vak-
bonden trachten zich te wapenen tegen
technische ontwikkelingen die op lange
termijn tot een onvermijdelijke uitstoot
van arbeidskrachten zullen leiden. Voor-
uitlopend op verwachte produktiviteits-
stijgingen trachten zij nu al de veertig-
urige werkweek te doorbreken. Hun
lange-termijndoelstelling is niet gericht
op het aanjagen van de economische
groei om volledige werkgelegenheid te
bereiken, maar op aanpassing van de to-
tale arbeidsduur aan een matige groei en
een hogere arbeidsproduktiviteit.
De werkgevers stellen zich over het
algemeen wel positief op tegenover ver-
vroegde uittreding. In de bouw en de gra-
fische industrie zijn regelingen tot stand
gekomen voor 63- en 64-jarigen. De
werkgevers in de metaal zijn bereid een
vijfjarig contract af te sluiten dat de
mogelijkheid opent om de regeling uit te
breiden tot 60-jarigen. De houding van
de werkgevers is begrijpelijk, omdat
vervroegde uittreding de doorstroming
bevordert. Ouderen maken plaats voor
jongeren die goedkoper zijn en fitter.
Invoering van vervroegde uittredings-
regelingen betekent het creëren van ge-
zamenlijk door werkgevers en werkne-
mers gefinancierde afvloeiingsregelingen
die het volumeprobleem in de sociale ze-
kerheid kunnen beperken, omdat ver-
wacht mag worden dat minder oudere
werknemers in de WAO terecht zullen
komen. De regelingen betekenen niet dat
het aantal arbeidsplaatsen naar evenre-
digheid toeneemt, omdat al gebleken is
dat de ondernemers lang niet iedere vrij-
komende arbeidsplaats laten bezetten.
Vandaar ook dat vervroegd uittreden,
althans voor de FNV-bonden, geen al-
ternatief is voor verkorting van de werk-
week. Het ziet ernaar uit dat wij nog
spannende tijden tegemoet gaan.
A.
F.
van Zweeden
Au courant
Een harde strijd
te verwachten
ESB 21-3-1979
301
Ziekenhuis
Infórm ie Systèem.
De toepassing van computers in zieken-
huizen neemt snel in betekenis toe.
Nadat in het Academisch Ziekenhuis te
Leiden met subsidie een experimenteel
geïntegreerd ziekenhuis informatie systeem
(ZIS) was ontwikkeld, wordt dit systeem
reeds op 7 plaatsen toegepast. Hiervoor is
een centrale ontwikkel- en ondersteunings-
organisatie gevormd, gevestigd te Leiden.
De systemen zijn opgebouwd met behulp
van dubbel uitgevoerde minicomputer-
apparatuur waarbij in het A.Z.L. nu zeer
grote aantallen terminals communiceren
met een centrale geïntegreerde databank.
De applicaties die betrekking hebben op
vrijwel alle facetten van het ziekenhuis-
gebeuren (laboratoria, administratie,
medische registratie, apotheek, personeels-
administratie, radiologie, keuken, e.d.),
komen in nauw overleg met de partici-
perende ziekenhuizen tot stand en zijn
geprogrammeerd in een hogere program-
meertaal (FORTRAN).
Gezien de uitbreiding van de aktiviteiten
is de volgende vakature ontstaan:
systeemöntwerper
vac. nr
. 050.C.45.12.ESB
met administratieve achtergrond, die belast
zal worden met de ontwikkeling van
geavanceerde administratieve funkties in
het ZIS. Hij stelt het systeemontwerp op,
uitgaande van de gebruikerseisen en de
systeemarchitectuur. Het gaat hierbij om
systeemdelen als: verplichtingenregistratie,
crediteuren-administratie en budget-
bewakingssysteem.
Gewenste opleiding: doktoraal economie;
SPD, of gelijkwaardig niveau.
Arbeidsvoorwaarden:
U komt te werken in Leiden. De salariëring
is afhankelijk van leeftijd, opleiding en
ervaring. Iedereen wordt bij indiensttreding
direct opgenomen in het Algemeen Burgerlijk
Pensioenfonds.
De vakantietoeslag bedraagt 8%.
Inlichtingen:
Voor nadere informatie kunt u bellen
071 -14 72 22, toestel 5260.
Sollicitaties:
U kunt solliciteren door een brief te zenden
aan het hoofd van de Dienst Personeels-
zaken AZL, Rijnsburgerweg 10,
2333AA Leiden. Gaarne op de brief het
vacaturenummer vermelden.
DB
/A
72
5
302