Ga direct naar de content

Jrg. 64, editie 3194

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 28 1979

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

28 FEBRUARI 1979

ESt
STICHTING HET NEDERLANDS

64eJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT

No. 3194

De woningmarkt blijft instabiel

Op grond van de recente, bepaald niet geringe, prijs-
daling van woningen op de huizenmarkt (8% in het laatste

halfjaar van 1978) zou de indruk kunnen ontstaan dat de
fundamentele onevenwichtigheid tussen vraag en aanbod

van woningen thans aan het verdwijnen is en dat een terug-
keer naar meer stabiele marktverhoudingen nog slechts een

kwestie van tijd is. Die conclusie zou echter rijkelijk voor-
barig zijn. Het valt eerder te verwachten dat de woning-

markt de eerstkomende, zeg, tien jaar nog een zeer over-
spannen karakter zal blijven vertonen. Wat er daarna gaat

gebeuren ligt nog zozeer in de schoot der toekomst –
althans, ik vrees dat het niet in de hoofden van de beleids-
makers zit – dat ik daarover geen zinnig woord durf uit-
brengen. Derhalve beperk ik me maar tot de middellange
termijn.

Mijn verwachting van een voortdurende onevenwichtig-
heid op de woningmarkt baseer ik niet op de recente
debatten in de Tweede Kamer over de begroting van het
Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
(VRO). Daar was weliswaar in alle toonaarden te horen
dat het woningbouwprogramma te kort schiet en dat de
woningnood onverminderd voortduurt, maar hoe waar en
belangrijk dat ook moge zijn, er werd nauwelijks aandacht
besteed aan een tweetal andere factoren die wel eens meer
invloed op de toekomstige ontwikkeling van de woning-

markt zouden kunnen hebben dan een marginale wijziging
van het aanbod van nieuwbouwwoningen. Ik doel hier op de

verandering in de demografische structuur en de gezins-
samenstelling die zich momenteel in Nederland voltrekt en
op het beleid van gemeenten om bij de verkoop van wonin-
gen in toenemende mate verkoopregulerende bepalingen
op te leggen ten einde de gemeentelijke doelstellingen op het
gebied van de volkshuisvesting te realiseren. Beide factoren
zal ik hieronder kort toelichten.
In Nederland voltrekken zich snelle veranderingen in de
demografische structuur en de gezinssamenstelling. De be-
langrijkste trends zijn de scherpe daling van de gezins-

grootte en de toename van het aantal alleenstaanden
(waaronder veel bejaarden). Deze ontwikkelingen leiden tot
een drastische vergroting van het aantal huishoudens, die

op zich echter veel kleiner zijn. Hoewel deze ontwikkeling
evident is, vindt de betekenis ervan in het woningbouw-
beleid nog maar nauwelijks haar weerslag. Nog steeds
worden er vrijwel uitsluitend grote eengezinswoningen met

vijf, zes kamers gebouwd, terwijl in de behoefte aan woon-
ruimte voor alleenstaanden of tweepersoonshuishoudens
niet of nauwelijks wordt voorzien. Wie in aanmerking
neemt hoe traag veranderingen in de omvang en samen-stelling van bouwcontingenten zich voltrekken, kan niet
anders dan pessimistisch zijn over de toekomstige aan-
sluiting van vraag en aanbod op de woningmarkt.
De tweede factor waar ik de aandacht op wil vestigen
is de toenemende mate waarin gemeenten verkoopregule-
rende bepalingen hanteren bij de verkoop van woningen.
Na de woonruimteliberalisatie in grote delen van het land
(tussen 1969 en 1974) werden tal van gemeenten geconfron-

teerd met een gebrek aan instrumenten om de beschikbare
woningen volgens bepaalde criteria over de ingeschreven
woningzoekenden te verdelen. Deze gemeenten hebben

veelal hun toevlucht genomen tot het stellen van verkoop-

regulerende bepalingen, beter bekend onder de ietwat mis-
leidende naam van anti-speculatiebedingen, met behulp

waarvan zij hun doelstellingen trachten te realiseren. Gevolg van het stellen van deze bepalingen is dat twee markten voor

koopwoningen naast elkaar blijven bestaan: een gebonden

markt waarop maar een beperkt aantal kopers terecht kan
en een vrije markt waarop de prj veel hoger is.

Hoewel de argumenten van de gemeenten – i.c. het
beschermen van de eigen inwoners tegen vraag van buiten-

af, het beschikbaar houden van woningen voor minder
draagkrachtigen en het tegengaan van speculatie met door
overheidsgeld gesubsidieerde woningen – om voorwaarden

te stellen, zeer wel te rechtvaardigen zijn, hebben de anti-
speculatiebedingen en het bestaan van een dubbele markt
een aantal ongewenste neveneffecten: bij het aflopen van

een beding valt een ongerechtvaardigde winst toe aan degene
die op dat moment eigenaar is; bepaalde bedingen werken
illegale transacties in de hand (betaling onder tafel enz.);
allerlei uiteenlopende bedingen in verschillende gemeenten
veroorzaken rechtsongelijkheid en de bedingen kunnen een
prijsopdrijvende werking hebben. Dit nog afgezien van de

meer principiële vraag of de vrijheid van woonplaatskeuze
niet te zeer wordt beperkt en of de bestaande marktregulatie
geen ernstige belemmering vormt voor geografische mobi-
liteit en daarmee voor het goed functioneren van de arbeids-
markt.

Bij de gemeenten valt uiteraard weinig belangstelling voor

het verminderen van de verkoopregulerende bepalingen te verwachten. Strengere eisen op het gebied van ruimtelijke
ordening, het voortdurende probleem van de minder draag-
krachtige woningzoekende en groeiend verzet tegen specu-
latie- of ,,onverdiende” winsten, maken de wens tot een ver-
dere uitbreiding van de regelingen daar meer waarschijnlijk.
Weliswaar spreken de minister en staatssecretaris van VRO
in een ,,Gespreksnotitie inzake verkoopregulerende bedin-
gen” 1) aan de vaste Tweede-Kamercommissie de intentie
uit het publiekrechtelijk instrumentarium te verbeteren,
maar het is de vraag of zij daarmee de gemeentelijke prak-

tijken kunnen beëindigen. In elk geval zullen de dubbele
markt en een grote verscheidenheid van bepalingen blijven
bestaan.

Wanneer ik ten slotte in aanmerking neem het relatief
geringe eigen-woningbezit in Nederland en de te verwachten

groei daarin, alsmede de wens tot grotere gevarieerdheid in
de bouw, die een prijsopdrijvend effect heeft en de betaalbare

woning steeds moeilijker realiseerbaar maakt, concludeer
ik dat de woningmarkt voorlopig nog niet tot rust komt.
De prijsvorming op die markt – hetgeen ik hierboven
gesteld heb t.a.v. koopwoningen geldt mutatis mutandis
ook voor huurwoningen – is van groot belang voor het

woonruimtebeleid. Onder de geschetste omstandigheden
is een evenwichtig beleid nauwelijks mogelijk. De liefhebbers
van felle kamerdebatten over de volkshuisvesting zullen
daarom ook in de toekomst aan hun trekken kunnen komen.

L. van der Geest

1) Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15 481, nr. 1.

205

Inhoud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Drs. L. van der Geest:

De woningmarkt blijft instabiel ……………………………205

Column

Werkloosheid en consumptie,
door Drs.
H. A.
van Stiphout ……..
207

Drs. J. J. Siegers:

Beroepssegregatie tussen mannen en vrouwen in Nederland ………208

Vacatures
……………………………………………….213

Ir. K. D. J. M. van der Dr?ft:

De besparingen van ,,Hoger onderwijs voor velen” …………….214

Dr. J. H. C. Lisman:

De indexering van alimentaties ……………………………217

Geld- en kapitaalmarkt

Kredietrestrictie, 3ejaargang,
door Drs.
A.
D. de Jong …………
219

Mededelingen

…………………………………………..221

Au courant

Leve de kleinschaligheid,
door
A.
F. van Zweeden …………….
222

Boekennieuws

J. Pen en L. J. van Gemerden: Macro economie,
door Prof
Dr.

N. H. Douben …………………………………………
223

W. L. M. Adriaansen: Overheid en multinationale onderneming,
door

Drs. F. B. van der
Toom. ………………………………..

223

Een brede maatschappelijke discussie?

ESB:
elke week voldoende splzjistof.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM
.
……………………………………………………

STRAAT’ ………………………………………………….

PLAATS
.
………………………………………………….

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ………………………

Ingangsdatum……………………………………………….

Ongefrankeerd opzenden
aant:
ESB,

Antwoordnummer 2524
3000 VB ROTTERDAM

Handtekening:

Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Isvemo, L. H. Klaassen, H. W. La,nbers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,

A. de Wit..
Redacieur-secretaris: L. van der Geest.
Adjunct-redacteur-secretaris: T de Bruin

Adres: Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.
Tel. (010)145511. adminisiratie:toestel370l.
redactie: toestel 3790.
Bij adreswijziging s.v.p steeds adreshandje
meesturen.

Kopij
voor de redactie: in twee voud,
getipt, dubbele regelafctand, brede marge.

Abonnementsprijs:f.
144,04 per kalenderjaar
(mci.
4% BTW): studentenf 101,40
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gess’enste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies (na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
3012 AE Rotterdam, i.n.v. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs
van dit nummerf 3.30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers uit.vluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n. s’. Economisch Statistische Bericht ets
te Rot terdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de Regelen voor het Advertentiewezen.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres: &irgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam, te!. (010) 14 55 II.

Onderzoekafdelingen:
A rbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijfs-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek

206

H. A. “m Siipiwui

Werkloosheid

en consumptie

De verzorgingsstaat is in opspraak ge-
raakt. Stagnatie, welfare chiseling, go-
gendom, zijn etiketten waaronder ge-
vaarlijke springladingen in depot wor

den gegeven door critici van zeer uiteen-
lopende komaf. Economen plegen hun
tijdbommen af te stellen aan de hand van
een soort tarievenboek voor de kritische
grenzen van de inflatie, de omvang van
de overheidsuitgaven of de hoogte van
de arbeidskosten. Milton Friedman
heeft zich op dit terrein de best floreren-
de praktijk opgebouwd als een soort in-
ternationale rampenaanzegger.
Toch is het tot stand komen van de
verzorgingsstaat in een omvang en diver-
siteit aan voorzieningen zoals wij die in
Noordwest-Europa kennen een omge-
kende en unieke prestatie. Een prestatie omdat het mogelijk is gebleken om bin-
nen onze economische orde van het
marktstelsel een verzorgingssysteem uit
te bouwen waarin door of via de over-
heid ongeveer de helft van het nationaal
inkomen tot besteding komt. Dat is
hoofdzakelijk een kwestie geweest van
strijd en vervolgens van institutionalise-
ring. Dit laatste betekent niet anders dan
dat mensen zich op een bepaalde wijze
gedragen, omdat zij niet beter weten dan
dat het zo hoort. Dergelijk gedrag be-
hoeft geen specifieke motivatie. Verre-
weg het grootste deel van menselijk
handelen ligt in deze sfeer. Daardoor is
er stabiliteit, maar ook de – soms zo
hinderlijke – traagheid bij beoogde
verandering. In de ontwikkeling van de westerse wereld is er bij dit samengaan
van markt en verzorgingsstaat zoveel
,,solidariteit” geïnstitutionaliseerd dat
het voor de meeste mensen niet nodig is
specifieke aanmoedigingen te krijgen om
zich te gedragen zoals ze doen. Voor de
meesten weliswaar, helaas niet voor
allen.
De verzorgingsstaat heeft zijn grote
sprong voortwaarts gemaakt in een tijd
van hoge economische groei; anders was
het waarschijnlijk nooit zover gekomen.
Het ,,inleveren” van inkomen op een
schaal als heeft plaats gevonden, kwam
voordien alleen voor bij oorlogen of an-
dere rampen. De huidige zo gerieflijke
situatie wordt echter belaagd door verzet
en ontsnappingen in de zin van belas-
tingontduiking en zwart werk en het cul-
tiveren van de fiscale ontwijking. Slechts
weinig devianten zijn al voldoende om
het stelsel te ontregelen.
In deze situatie sloeg de werkloosheid
hardnekkig toe. Na een eerste fase van
wetenschappelijke ontreddering en des-
orientatie is er een stroom van publika-
ties op gang gekomen met de meest uit-
eenlopende denkbeelden over arbeid in
de toekomstige maatschappij. De post-
industriële maatschappij met een cen-
trale positie voor de dienstensector is
daarbij een veel gevraagd en eveneens
vaak aangeboden scenario. Maar ook

varianten die de produktie van ,,hard-
ware” als de centrale sector zien, worden
geoffreerd met lijvige draaiboeken.
Gershuny van de Sussex University
houdt ons in dit verband voor dat de
(gezins-) huishouding zich in toenemen-
de mate zal ontwikkelen tot een
informele economie, die veel diensten die
nu nog op de markt worden aangeboden,
overbodig zal maken daarmee het
werkgelegenheidsperspectief van veel
gelovigen in de dienstenmaatschappij
wel erg somber makend.
De scenario’s kunnen worden onder-
scheiden in die welke ons economisch
bestel als stabiel veronderstellen (A) en
die welke dat niet doen of in onvoldoen-
de mate voor mogelijk houden (B). In
scenario A wordt de vermindering van
het aantal arbeidsplaatsen ten gevolge
van verbetering van de arbeidsprodukti-
viteit, ie. verdergaande automatisering,
gecompenseerd doordat elders in de
markteconomie expansie plaatsvindt en
derhalve vraag naar arbeid wordt
gegenereerd. Daarmee verplaatst het
probleem van de werkgelegenheid zich
wellicht naar de vraag wat de aard en
omvang van de overheidsinterventie
moeten zijn, om de beoogde stabiliteit te
realiseren. Sinds 1973 is er al een
miljardenprijs betaald.
De ontwerpers van scenario’s op basis
van veronderstelling B hebben minder
vertrouwen in ons economisch bestel als
werkverschaffer of zijn op ideologische
of politieke gronden argwanend gewor

den. Zij zoeken veelal de oplossing voor
de werkloosheid buiten de marktsector.
,,Expansie van de kwartaire sector” is
een variant die werk in de betaalde sfeer
wil houden, maar door de overheid wil laten financieren. Anderen willen zelfs
deze ,,forcering” vermijden en vertrou-
wen op herwaardering van huishoudelijk
werk en van uitbreiding van vrijwilligers-
werk en hopen wellicht op een nieuwe
cultuur, die minder beheerst wordt door
zowel succes en carrière als stress en uit-val. In ons land is vooral de PPR die weg
opgegaan; in het buitenland is er minder
politieke dekking. Daar manifesteert
zich een soortgelijke geestesgesteldheid
o.a. in alternatieve ambachtelijke en
agrarische produkties.

De B-scenario’s trekken in het alge-
meen een nogal zware wissel op de be-
reidheid om inkomens over te dragen.
De werker in de kwartaire sector krijgt
zo’n inkomen, maar ook de werkloze
schoolverlater. De (herwaardeerde) vrij-
williger zal werk slechts kunnen doen, als
hij of zij zelf een inkomen verwerft of van
een inkomen van zijn of haar partner kan
leven. Zowel het collectieve als het
individuele circuit voor het overdragen
van inkomens zal dan extra worden
belast. Dit laatste zou een afmattings-
wedstrijd kunnen worden tegen de
individualiseringsstroom in, zoals die
zich in de sociale zekerheid, het
huisvestingsbeleid en de belastingheffing
ontwikkelt.
Vooral sociologen, die nogal eens de
barricade op zijn gegaan voor scenario’s
â la B plegen opgewekt voorbij te gaan
aan wat bij uitstek hun object van studie
is, nI. de socialiteitsvormen van mensen.
In de verzorgingsstaat hebben deze ter
aflossing van caritas en patronalisme de
gedaante aangenomen van gecompli-
ceerde relatiepatronen van rechten en
plichten, waarbij vrijwel niemand meer
kan beschikken over het financiële resul-
taat van de intrinsieke waarde van zijn eigen arbeidsprestatie. De mogelijkhe-
den en grenzen van deze geïnstitutionali-
seerde ,,solidariteit” lijken wel in zicht te
zijn, maar zijn onvoldoende exact ver-
kend en op veranderbaarheid onder-
zocht.
In deze discussie blijft echter de grote
beweger buiten beeld. Het zijn immers de
consumptieve voorkeuren en de auto-
nomie van deze aspiraties, die bij uitstek
belangrijke effecten hebben op de werk-
gelegenheid. Ons consumptiepakket is
de laatste 20 jaar ingrijpend gewijzigd; binnenlands aanbod moest daarbij aan-
zienlijk terrein prijsgeven. Wij produce-
ren immers weinig auto’s en Majorca ligt
nu eenmaal niet op de Hoge Veluwe.
Overheidsbemoeienis met consumptieve
voorkeuren om wille van de betere inzet-
baarheid van arbeid in de produktie zal
vooralsnog wel met afschuw worden be-
jegend. Toch zal de legitimiteitsvraag
onder ogen moeten worden gezien. Het
toekomstig werkloosheidsprobleem zou
deze legitimatie kunnen gaan verschaf-
fen. Niet om de overheid er alleen maar
taken bij te geven, maar wel om accenten
te verleggen van volledige werkgelegen-
heid naar verdeling van arbeidsplaatsen,
alsook om de consumptie meer in over-
eenstemming te brengen met de beschik-
baarheid van arbeid.

ESB 28-2-1979
207

Beroepssegregatie tussen mannen en

vrouwen in Nederland

DRS. J. J. SIEGERS*

Niet alleen in de pre-industriële maar ook

in de (post-)industriële samenleving is sprake

van arbeidsverdeling tussen mannen en vrouwen.

Deze arbeidsverdeling kan worden gek wantifi-

ceerd met behulp van een z.g. segregatie-index.

In hei navolgende wordt aan de hand van een

in de literatuur veel gebruikte segregatie-index

onderzocht in welke maie in Nederland van

beroepssegregatie tussen mannen en vrouwen

sprake is.

en methodologische verantwoording van deze telling wordt

naar elders verwezen 9). Ten behoeve van dit artikel is

gewerkt met de gegevens van 52.600 respondenten die ge-

woonlijk een beroep uitoefenen en dat ook deden in de ver-
slagweek en waarvoor data omtrent geslacht, leeftijd, op-

leidingsniveau, beroepsgroep en bedrijfssector bekend zijn.

De gegevens over beroepsgroep en bedrijfssector hebben
betrekking op de werkzaamheden uitgeoefend in het hoofd-

beroep. Bij de berekeningen is gebruik gemaakt van een door het CBS geconstrueerde wegingsfactor ten einde te

bewerkstelligen, dat de verdeling van de respondenten
naar woongebied, leeftijd en geslacht niet door non-response

wordt vertekend 10).

De gehanteerde segregatie-index

Inleiding

In de pre-industriële samenleving is binnen de verschil-
lende leeftijdsgroepen de belangrijkste vorm van arbeids-

verdeling die tussen mannen en vrouwen 1). Er zijn redenen
om aan te nemen dat deze conclusie ook geldt ten aanzien

van de Westerse (post-)industriële samenleving 2). Zo komen
de huishoudelijke taken nog vrijwel exclusief voor rekening
van de vrouw 3). En in de leeftijdscategorie van de 15- tot

65-jarigen oefent in ons land van de mannen ongeveer
80% regelmatig een beroep uit, van de vrouwen daaren-
tegen slechts ongeveer 25% 4), waarbij kan worden aange-

tekend dat de vrouwen veel meer dan de mannen part-time

werkzaam zijn 5).
Maar ook binnen de beroepsbevolking is sprake van
segregatie tussen mannen en vrouwen: de verdeling van de

beroepsbevolking over beroepsgroepen is voor de mannen
anders dan voor de vrouwen 6). Hierdèor wijken de aantals-verhoudingen tussen mannen en vrouwen binnen de afzon-
derlijke beroepsgroepen af van de aantalsverhouding tussen

mannen en vrouwen die geldt voor de totale beroepsbevol-
king. Zo is het percentage vrouwen in de beroepsgroep van

de metselaars, timmerlieden en ândere bouwvakarbeiders
vrijwel nul. Bij de beroepsgroep van de secretaressen,
typisten en telexisten bedraagt dit percentage daarentegen
bijna honderd. Gezien het feit dat er tussen landen aanzien-
lijke verschillen bestaan wat betreft het aangeschreven staan

van een beroep als ,,typisch mannelijk” of als ,,typisch
vrouwelijk”, lijkt de wijze waarop de verdelingen van de
mannelijke en de vrouwelijke beroepsbevolkingen van elkaar

verschillen in belangrijke mate cultuurbepaald te zijn 7).
In het navolgende wordt aan de hand van een in de

literatuur veel gebruikte segregatie-index onderzocht in
welke mate in Nederland van beroepssegregatie tussen
mannen en vrouwen sprake is. Tenzij anders vermeld, zijn
alle in dit artikel vermelde kwantitatieve resultaten ge-

baseerd op de uitkomsten van de
Arbeidskrachiense/ling

1973
van het CBS 8). Voor een uitgebreide beschrijving

Segregatie impliceert dat twee of meer categorieën van

personen ongelijk over ‘een of meer kenmerken zijn ver-deeld II). Dit betekent dat voor het meten van segregatie

in beginsel een reeks van ongelijkheidsmaatstaven in aan-
merking komt. Zoals bekend, heeft elk van deze maatstaven

*)
De auteur is wetenschappelijk medewerker bij de afdeling Macro-
economie van het Economisch Instituut van de Rijksuniversiteit
te Utrecht. De gehanteerde data betreffende de
Arbeidskrachten-
te//ing 1973
werden, met toestemming van het CBS, verkregen van
het Steinmetzarchief te Amsterdam. De schrijver dankt Ir. B. H.
G. M. Grubben voor de door hem verstrekte informatie en Drs. H.
Fiolet en H. Schrik voor hun adviezen Omtrent het werken met het
omvangrijke databcstand. Tevens is hij Prof. Dr. C. de Galan en
Prof. Dr. C. K. F. Nieuwenburg erkentelijk voor hun commentaar
op een eerdere versie van dit artikel. De berekeningen werden uit-
gevoerd met behulp van dc computer van het ACCU te Utrecht.
T. Caplow,
The socio/ogt’
of
a’ork,
New York, herdruk, 1964.
blz. 10.
Zie voor het ontbreken van een verband tussen de arbeidsver-
deling tussen mannen en vrouwen enerzijds en de factoreconomische
ontwikkeling anderzijds M. A. Ferber en H. M. Lowry, Woman’s
place: national differences in. tfie occupational mosaic,
iournal
of
Marketing,
juli 1977; Vergelijk ook E. Gross, Plus ça change
? The sexual structure of occupations over time,
Social
Prob/ems,
1968, blz. 202; G. Williams, Trends in occupational
differentiation by
sex,
Socio/oge
of
Work and Occupations,
februari 1976; G. Williams, The changing U.S.. labor force and
oceupational
differentiation hij sex: a longitudinal analssis,
Paper
ten behoeve van The Population Association of America Meetings,
23 april 1977,
mx.
bIs. 28, tabel 2; E. L. Vatter, Structural change in
the oceupational composition of the female labor forec, in: J. R.
Chapman (red.),
Economie independence for women,
Londen,
1976,
mx.
bIs. 22,7; vergelijk ook E. Johansen,
The sexual basis
of
the division
of
labor: interstate varialion in labor force par-
ticipation rat es he sex and age in the United States.
ongepubliceerde
dissertatie, Universiteit van Texas, Austin, 1970, blx. 7 cv. In de
richting van dezelfde conclusie tenderen de correlatieeoëfficiënten tussen de segregatie-indices (zie voor een precieze definiëring van het begrip segregatie-index hierna in de hoofdtekst) die betrekking
hebben op de ongelijke verdeling van mannen en vrouwen over
respectievelijk Soorten van economische activiteit (ie. de catego-

208

zijn eigen voor- en nadelen
12).
Onder meer vanwege de

gemakkelijke interpreteerbaarheid is in dit artikel de als

volgt gedefinieerde ongelijkheidsmaatstaf als segregatie-

index gebruikt 13):

Y.
__L.100%_L.l00%

1=1

x.

y.
1=1

waarbij:
s = segregatie-index;
n = aantal beroepsgroepen;
= aantal mannelijke beroepsbeoefenaren in beroep i;

= aantal vrouwelijke beroepsbeoefenaren in beroeps-

groep i.

Zoals uit de gegeven formule kan worden afgeleid, geldt

0%s 100%.
De segregatie-index geeft antwoord op de vraag hoe groot
de som bedraagt van het percentage van de mannelijke

beroepsbevolking en het percentage van de vrouwelijke
beroepsbevolking, dat van beroep dient te veranderen, op-

dat de procentuele verdeling van het aantal beroepsbeoefe-
naren over de onderscheiden beroepsgroepen voor mannen

en vrouwen dezelfde is. Dit kan worden geïllustreerd aan

de hand van tabel 1. De segregatie-index die betrekking heeft
op de in de tabel vermelde cijfers bedraagt:

s=! { 30%-
20%l + 20%- 40%l + 150%- 40%J } = 20%

Wanneer de verandering van beroepsgroep uitsluitend
voor rekening komt van de mannen, dan dient om alle

segregatie te doen verdwijnen 10% van de mannelijke be-
roepsbevolking over te gaan van beroepsgroep 1 naar be-

roepsgroep
2
en 10% van beroepsgroep 3 naar beroeps-

groep
2.
Wanneer de verandering van beroepsgroep volledig

voor rekening komt van de vrouwen, dan dient 10% van de
vrouwelijke beroepsbevolking over te gaan van beroepsgroep

2
naar beroepsgroep 1 en 10% van beroepsgroep
2
naar beroepsgroep 3. Het is evenwel ook mogelijk alle segregatie

te doen verdwijnen, door bijvoorbeeld van de mannelijke

beroepsbevolking
5%
te laten overgaan van beroepsgroep 1

naar beroepsgroep
2
en van de vrouwelijke beroepsbevolking

5%
van beroepsgroep
2
naar beroepsgroep 1 en 10% van

beroepsgroep
2
naar beroepsgroep 3. Het percentage van de

totale beroepsbevolking dat van beroepsgroep verandert, is

in deze drie gevallen slechts hetzelfde, indien de totale

beroepsbevolking evenveel mannen als vrouwen omvat.

Wanneer daarentegen de mannen bijvoorbeeld
90%
van de

totale beroepsbevolking vormen, dan hebben de verande-
ringen van beroepsgroep in het eerste geval betrekking op

0,9 X 20% = 18%
van de totale beroepsbevolking, in het

tweede geval op
0,1 X 20% = 2%
en in het derde geval op

0,9 X
5% +
0,1 X 15% = 6%.

Tabel 1. Fictieve procentuele verdeling van de mannelijke en de vrouwelijke beroepsbevolking over beroepsgroepen

Aantal mannen, in
Aantal vrouwen, in
Beroepsgrocp
procenten san de procenten van dc
totale mannelijke
totale vrouwelijke
beroepsbevolking
beroepsbevolking

30
20
20
40
3

……………………
50
40
2
…………………….

Totaal

………………..
OO
100

De drie vermelde mogelijkheden om alle segregatie in het
in tabel 1 gegeven voorbeeld te doen verdwijnen, leiden

alle tot een verandering van de verdeling van de totale be-

roepsbevolking over de onderscheiden beroepsgroepen.
Wanneer als restrictie wordt gesteld, dat laatstgenoemde
verdeling ongewijzigd dient te blijven, dan reduceert het aantal mogelijkheden ter eliminatie van de segregatie tot

één, welke mogelijkheid wordt gedetermineerd door de aantalsverhouding tussen mannen en vrouwen die geldt
voor de totale beroepsbevolking. Wanneer de totale beroeps-
bevolking in het in tabel 1 gegeven voorbeeld een omvang

rien zelfstandige met personeel, zelfstandige zonder personeel,
meewerkend gezinslid en loontrekkende), bedrijfstakken en beroeps-
groepen enerzijds en het bruto nationaal produkt per hoofd van
de bevolking als maatstaf voor de graad van economische ontwikke-
ling anderzijds. De gekwadrateerde correlatiecofficiënten, zoals
berekend op basis van gegevens van 1
50
landen, bedragen respec-
tievelijk 0,103, 0,333 en 0,255. De voor deze berekening benodigde
gegevens zijn ontleend aan E. Boulding e.a.,
Handbook
of
inter-
national data on u’omen,
New York, 1976, blz. 50-51, 92-93,
132-133 en 269-271; voor de gehanteerde specificatie van de relatie tussen de afhankelijke en de onafhankelijke variabele, ie. de logarit-
mische reciproke transformatie, zie J. 1. Spilker en C. B. Tilanus,
Welke transformatie voor regressie kiezen?,
ESB,
18augustus 1976,
blz. 785.

Zie bijvoorbeeld W. P. Knulst,
Een it’eek tijd,
Den Haag, 1977,
o.a. Hz. IS, 22-24 en 83; K. E. Walker en M. E. Woods,
Time use:
A ,neasure
of
household produetion offanii/,’ goods and sert’ices,
Washington, 1976, blz. 41-42 en 58; E. Boulding, Familial con-
straints on women’s work roles, in: M. Blaxallen B. Reagan,
Women
and the a’ork place,
Chicago, 1976, blz. 113. Vergelijk ook A. C.
Hoelmans-Kleinjan, Taakverdeling en rolpatronen binnen de huis-
houdvoering, in: A. C. L.
Zuidberg(red.),HuishoudkundeinNeder-
land,
Wageningen, 1978, blz. 145 e.v.
CBS,
Arbeidskrachtentel/ing 1975.
Den Haag, 1978, blz. 19.
De percentages hebben betrekking op de beroepsbevolking in enge
zin; zie voor de definiëring van dit begrip CBS, op. cit., blz. 16.
De mate waarin van deze vorm van arbeidsverdeling sprake is, wordt
wel geacht met name haar oorsprong te vinden in de industriële
revolutie; zie bijvoorbeeld A. Myrdal en V. Klein,
De srerkende
vrouw,
Rotterdam/Antwerpen, 1969, blz. 35-36 (oorspronkelijke
uitgave:
Women’s two roles.
Londen, tweede druk, 1968) en H. M.
in
‘t Veld-La ngeveld,
Gezinssocio/ogie en gezinsbeleid.
Utrecht,
tweede, herziene druk, 1969, blz. 82-83. Vergelijk ook M. Bruyn-
Hundt, De kostwinner eruit,
ESB, 1
november 1978, blz. 1120.
Zie CBS, op. cit., blz. 26.
Een vergelijking van de beide verdelingen over beroepsgroepen

kan worden geacht een betere indicatie te geven Omtrent de atbeids-
verdeling tussen mannen en vrouwen dan die van beide verdelingen over bedrijfstakken;zie H. M. in ‘t Veld-Langeveld.
Vrouti-beroep-
maatschappij.
Utrecht, 1969, blz. 50.
Zie onder andere Ferber en Lowry, op. elt., blz. 26 en 28-29.
De gehanteerde gegevens vormen een steekproef van een op twee
uit het door het Steinmetzarchief van het CBS verkregen data-
bestand. Dit bestand omvat alle respondenten, maar geeft van elke respondent slechts een beperkt aantal kenmerken.
A. Corpeleijn, Arbeidskrachtentelling 1973,
Sociale Maand-
statistiek,
april 1975. Er zij op gewezen, dat de arbeidskrachtentelling
geen betrekking heeft op personen in inrichtingen en tehuizen en op
de varende en rijdende bevolking; zie Corpeleijn, op. cit., blz. 185. Corpeleijn, op. cit., blz. 199.
II) S. S. Tangri, The social institutions of occupational segregation:

comment IV, in: Blaxall en Reagan (red.), op. cit., blz. 84; J. F.
Madden, Economie dimensions of occupational segregation: corn-
ment III, in: Blaxall en Reagan (red.), op. cit., blz. 245.
Zie bijvoorbeeld 0. D. Duncan en B. Duncan, A methodological
analysis of segregation indexes,
,lmerican Sociological Revieii’,
1955; J. H. C. Lisman, Ongelijk, ongelijkmatig, onregelmatig en
ongeregeld,
ESB,
22 september 1976; C. P. A. Bartels,
Economie
aspecis
of
regional ii’elfare, income distribution and unemploi’ment,
Leiden, 1977, inz. blz. 12-45.
Vergelijk ook J. W. Alexander,
Economie geographr,
Engle-
wood Cliffs, 1963, blz. 595-597; M. H. Stevenson, Relative wages and
sex diserimination by occupation, in: C. B. Lloyd (red.),
Sex, dis-
c’rimination and the division
of
labor,
New York, 1975, blz. 82-
184. De hier gebruikte ongelijkheidsmaatstaf is in onderzoekingen
betreffende segregatie zodanig ingeburgerd, dat de uitdrukking
segegratie-index wel als eigennaam voor deze ongelijkheidsrnaatstaf
wordt gehanteerd; zie W. de Lannoy, De woonsegregatie van sociaal-
economische groepen in de Brusselse agglomeratie,
Bevolking en
Gezin,
1977, blz. 206.
ESB 28-2-1979

209

heeft van duizend personen en het aandeel van de mannen

90% bedraagt, dan resulteren de aantallen die in tabel 2 zijn

vermeld onder situatie 1 14). Het opheffen van alle segregatie

leidt onder de restrictie van een ongewijzigd laten van de
verdeling van de totale beroepsbevolking over de beroeps-
groepen tot de cijfers die zijn vermeld onder situatie 2.

Tabel 2. Fictieve verdeling van de beroepsbevolking over
mannen, vrouwen en beroepsgroepen

Situatie

1
Verschillen tussen
Situatie

1
en
Situatie 2
situatie

1 en 2
situatie 2
Beroeps-
groep

aantal
aantal
aantal
mannen
aantal aantal aantal

aantal
mannett vrouwen
en mattttett
vrouwen
mattttett

vrouweo vrouwen

270
20
290
261
29

9

+

9
180
40
220
98
22
+
18

18
2

…………
450 40
490
441
49
9

+
9
3

…………

Totaal
900
100
1000
100

Het aantal mannen dat van beroepsgroep dient te verande-
ren is gelijk aan dat van de vrouwen en bedraagt achttien. Dit

komt neer op respectievelijk 2% van de mannelijke beroeps-
bevolking en 18% van de vrouwelijke beroepsbevolking, dat

is te zamen 0,9 X 2% + 0,1 X 18% = 3,6% van de totale

beroepsbevolking. Als algemene regel geldt, dat de toege-
voegde restrictie ertoe leidt, dat het percentage van de

totale beroepsbevolking dat van beroepsgroep dient te ver-

anderen gelijk is aan IS):

xi

•jy

S=2

x
i
+y
1

1=1

1=1

waarbij:
S = percentage van de totale beroepsbevolking dat van
beroepsgroep dient te veranderen ten einde alle segre-

gatie te doen verdwijnen onder de restrictie dat de
verdeling van de totale beroepsbevolking over de

onderscheiden beroepsgroepen ongewijzigd blijft.

Met andere woorden: S is gelijk aan twee maal het pro-
dukt van de fracties die respectievelijk het totale aantal

mannen en het totale aantal vrouwen vormen van de totale beroepsbevolking en de waarde van de segregatie-index s.
Bij een gegeven waarde van s vertoont S op grond van het
verloop van de waarde van het produkt van beide fracties

een maximum ter grootte van
y
2
s, dat wordt bereikt in ge-

val de twee fracties aan elkaar gelijk zijn; naarmate de

beide fracties meer uiteenlopen, daalt S op, ten opzichte van
het maximum, symmetrische wijze naar nul.
De segregatie-index is niet ongevoelig voor het aantal
beroepsgroepen dat wordt onderscheiden. Een verfijning

van de indeling in beroepsgroepen kan de segregatie-index
ongewijzigd laten, maar zal in het algemeen leiden tot een
vergroting ervan. Stel dat uitgaande van de cijfers uit tabel 1

beroepsgroep 3 wordt gesplitst in de beroepsgroepen 3a en
3b, die elk 25% van de mannelijke beroepsbevolking bevat-

ten. Wanneer deze beide beroepsgroepen respectievelijk
25% en 15% van de vrouwelijke beroepsbevolking bevatten,
dan blijft gelden s = 20%. Wanneer beide beroepsgroepen

echter bijvoorbeeld respectievelijk 30% en 10% van de
vrouwelijke beroepsbevolking bevatten, dan stijgt de segre-

gatie-index tot
25%.
Een daling van de segregatie-index

is uitgesloten. Bij een gegeven indeling in beroepsgroepen
vormt de segregatie-index derhalve de ondergrens van alle

waarden die deze index kan aannemen bij verfijndere

indelingen.

Beroepssegregatie tussen mannen en vrouwen in Nederland

In tabel 3 zijn voor de jaren 1960 en 1973 de procentuele
verdelingen van de mannelijke en de vrouwelijke beroeps-
bevolkingen voor zover zij betrekking hebben op degenen die

in loondienst werkzaam zijn, over een zevental beroepsgroe-
pen weergegeven. De op basis hiervan voor beide jaren

berekende segregatie-indices bedragen respectievelijk 47,1%
en 46,7%. Ten einde alle segregatie bij het gegeven niveau van
beroepsindeling te doen verdwijnen dient derhalve minimaal

een aantal ter grootte van 47% van de vrouwelijke
beroepsbevolking van beroepsgroep te veranderen. Omdat

zowel in 1960 als in 1973 de vrouwelijke beroepsbevolking
22% vormde van de totale beroepsbevolking 16), komt dit

voor beide jaren neer op 0,22 X 47% = 10% van de totale
beroepsbevolking. In geval de verdeling van de totale
beroepsbevolking over de onderscheiden beroepsgroepen

ongewijzigd dient te blijven, dan bedraagt het percentage van

de totale beroepsbevolking dat van beroepsgroep dient te

veranderen 2 X 0,78 X 0,22 X 47% = 16%.

Tabel 3. De procentuele verdeling van de in loondienst
werkzame mannen en vrouwen (exclusief militairen) naar

beroepsgroep in Nederland, 1973 a)

Mannen

Vrouwen
Beroepsittdeling 1971
960
1973
1960

1973
0, 1

Wetenschappelijke et,
andere vakspccialistett
ett kunstenaars
10.0
15.3
16.7
21.5
2

lieleidvocrende e,, ht,-
gere

leidinggevende
2.5
4.0
0.4 0.4
3

Adtniuistratieve

lttnc-
15.5
15.4
24.3
34.7
4

Comnterciiilc

functies
5.5
6.6
11.0
11.2

lttttctics

…………

ties

…………….

5

l)ienstverlencttdc
4.3 4.4
30.4
21.0
6

Agrarisclte

bceoepett,
vissers en dergelijke
5.4 2.9
0.5 0.2
718,9

Att,hztchts..

iutdustrie-

lut,cties

………….

en

trattsportheroepctt
en

verwante

lut,cties
56.9
51.4
16.9
11.1

Totaal

………………..
100 b)
100
100 b)
10061

Bron: Arbeidskrachtentelling 973. Onige gegevens over de samenstelling van de
werkeame bevolking.
Sociale ,tlaund.ttatistiek.
juni 1975, bIe. 315: de in voornoemd
artikel gegeven cijfers over 1960 zijn ontleend aan de in dat jaar gehouden volkstelling.
Verschil door afronding.

De indeling van de beroepsbevolking in zeven beroeps-groepen is erg grof. Zo wordt geen rekening gehouden met
het feit, dat binnen de eerste in tabel 3 vermelde beroeps-
groep de categorie van de schei- en natuurkundigen,
ingenieurs en verwante technici voor ruim 95% uit man-
nen bestaaten die van de artsen, verplegenden en ver-
wante vakspecialisten voor ongeveer 70% uit vrouwen 17).

Wanneer de omvang van de totale beroepsbevolking op een
ander aantal dan duizend betrekking heeft, dan kunnen alle in tabel 2
vermelde cijfers worden gelezen als promillages van de totale be-
roepsbevolking.
Voor de afleiding, zie de appendix.
CBS,
13e Algenene volksielling. 31mei1960, Deel 10. Beroeps-
bevolking. A. Algemene inleiding,
Den Haag. 1967, blz. 56; Corpe-
leijn, op. cit., blz. 187.
Arbeidskrachtentelling 1973. Enige gegevens over de samen-
stelling van de werkzame bevolking,
Sociale Maandstatisiiek.
juni
1975, blz. 315.

210

Tabel 4. Segregatie-indices voor Nederland op basis van een indeling in 293
beroepsgroepen,
1973 a)

Primaire hedrijlssector
Secundaire bedrijfssector
Teriiaire bedrijfsscctor

eeftijds.
basis-,
middel-
semi-
basis-,
middel-
semi-
basis-,
middel-
semi-
:lasse
lager baar
en
lager
baar
en
lager baar
en
en nu-
onder-
hoger
en uit-
onder-
hoger
en nu-
onder-
hoger
gebreid
wijs
onder-
gebreid
wijs
onder-
gebreid
wijs
onder-
lager
wijs
lager
wijs
lager
wijs
onder-
onder- onder-
wijs
wijs
Wijs

41
b)
bI
79 74
bI
59 70 34
5 -< 25
………………..
75
bI
bI
80 82
bI
67 77
41 5
– <
45
………………..
5 -< 65
………………..
56
bI bI
76
81
bI
65
72
51

a) Voor de indeling in drie bedrijfssectoren 7ie CBS.
Siandnorc//rec/rij/:virti/e/i,tg (SRI. 1970). A. Si’ste,iio,isi’/te hrslrijfvi,ideliitg.
Voorburg,
z.j..
in combinatie mei
J.
J. Sirgers. Oniwikke-
lingrn op lange termijn in de vrrdcliug run dc beroepsbevolking over de grote hedrijLstukkrn.
ESB. 23
november
1977.
bln.
1158-1159.
De ondrrwijscategorieën werden verkregen door combi-
natie van het hoogst bereikte diploma algrmcen vormend onderwijs met het hoogst bereikte diploma beroepsonderwijs: nie ondermeer CBS.
14r4/geiiiene
i’ii/ksie/Iing.
281’r/rruuri 1971. Serie C. 13ev! 3. Ouilero’i[viius.vifli’utse.s.
Voorburg.
1.3.
en CBS.
14e
A/gs-iiit-,ie
i’ii/k.sie//iug. 28,1i.brt,ari 1971, Si’s,enioii,çi’/ie iinderii’ijsi,tde!iitg.
Voorburg. ,.j.
bI In het geanalyscrrde bestand is het totale aantal respondenten in de betreffende deelpopulatie legering.

Een verdere splitsing van deze laatste categorie laat zien
dat ongeveer
90%
van de artsen man is en ruim
80%
van de
gediplomeerde verpleegkundigen en overige verplegenden
vrouw. De laatstgenoemde indeling bevindt zich op het
niveau van de driecijferige codering van de door het CBS
gehanteerde beroepsindeling
18).
Deze indeling kent een
totaal van
293
beroepsgroepen. De segregatie-index op
basis van deze indeling bedraagt voor
1973 69%.
Ten einde
op dit niveau van beroepsindeling alle segregatie te doen
verdwijnen dient derhalve ten minste
0,22
X
69%
X
15%
van de totale beroepsbevolking van beroep te veranderen.

Wanneer de verdeling van de totale beroepsbevolking over
de verschillende beroepsgroepen ongewijzigd dient te blijven,

dan bedraagt het percentage van de totale beroepsbevolking
dat van beroepsgroep dient te veranderen
2
X
0,78
X
0,22
X
69%
= 24%.

In tabel
4
zijn de segregatie-indices voor een aantal deel-
categorieën van de totale beroepsbevolking vermeld. Hier-
bij zij opgemerkt, dat er geen eenduidige relatie bestaat tussen

de segregatie-index van een totaal enerzijds en de segregatie-
indices die betrekking hebben op deelcategorieën van dat
totaal anderzijds
19).
Zoals de cijfers uit tabel
4
laten zien,
zijn de segregatie-indices in de secundaire sector de hoogste. De laagste segregatie-indices komen voor bij het deel van de
beroepsbevolking dat betrekking heeft op degenen met

basis-, lager en uitgebreid lager onderwijs die jonger zijn
dan
25
jaar en werkzaam zijn in de primaire sector en op
degenen met semi-hoger en hoger onderwijs die werkzaam zijn in de tertiaire sector. Voor beide laatstgenoemde deel-

populaties geldt dat het aantal relevante beroepsgroepen
betrekkelijk gering is, hetgeen in het algemeen kan worden
geacht de segregatie in neerwaartse richting te beïnvloe-
den
20).

Het feit dat de segregatie-index voor de deelpopulatie die
betrekking heeft op degenen in de middelste leeftijdsklasse

met basis-, lager en uitgebreid lager onderwijs die werkzaam
zijn in de primaire sector toch tamelijk hoog is, wordt ver-
oorzaakt doordat in deze deelpopulatie
64%
van de mannen
tegen
6%
van de vrouwen behoort tot de zelfstandige
agrariërs en
83%
van de vrouwen tegen
19%
van de mannen
behoort tot de categorie van de – naar wat de vrouwen

betreft mag worden aangenomen overwegend in het bedrijf
van hun echtgenoot meewerkende

landarbeiders en
tuindersknechten. In alle gevallen is de segregatie-index
voor de middelste leeftijdscategorie groter dan die voor de
jongste leeftijdscategorie; met uitzondering van die voor de
semi-hoger en hoger opgeleiden die werkzaam zijn in de
tertiaire sector is zij groter dan die voor de oudste leeftijds-
categorie.

Omdat de segregatie-index is opgebouwd uit de (absolute)
verschillen tussen de procentuele aandelen van respectievelijk
de mannelijke en de vrouwelijke beroepsbevolking van een

beroepsgroep in de totale mannelijke en vrouwelijke be-
roepsbevolking, is deze index niet ongevoelig voor de ver-
deling van de totale bevolking over de beroepsgroepen.

De laatstgenoemde verdeling is voor elk van de in tabel
4
onderscheiden deelpopulaties verschillend. Om na te gaan
welk deel van de verschillen tussen de in tabel
4
vermelde
segregatie-indices hieraan kan worden toegeschreven, is voor

elke deelpopulatie een gestandaardiseerde segregatie-index
berekend. Deze is als volgt gedefinieerd
21):

x
i

y
i

x+y.

x,+y.
100%

t

. 100%
2t=in(
)

waarbij:
5′

=
gestandaardiseerde segregatie-index.

CBS,
14e Algemene vo/kuelling, 28 februari 1971. Sl’slemali-
sche beroepsindeling,
Voorburg, z.j.
H. Theil,
Sia/istical deconiposilion anall’sis,
Amsterdam,
1972,
bz.
69-70.
Vergelijk N. Hare, Recent trends in occupational mobility
of negroes: an intracohort analysis,
Social Forces, 1965,
blz.
172.
Zie J. P. Gtbbs, Occupational differentiation of negroes and
whttes in the United States, Social Forces, 1965,
blz.
163-164;
Gross, op. cit., blz.
204.
Vergelijk ook R. Farley, Residential segrega-
tion in urbanized areas of the United States in
1970:
an analysis of
social class and racial differences,
Demographl’.
november
1977, blz.
502.

adverteer in ESB

ESB
28-2-1979

211

Tabel 5. Gestandaardiseerde segregatie-indices voor Nederland op basis van een indeling in
293
beroepsgroepen,
1973 a)

.eeftijds-

Printaire bedrijfssector Secundaire bedrijlssector
Tertiaire bedrtjlsseetor

basis-,
middel-
semi- basis-,
middel-
semi-
basts-.
nitddel-
semi-
lasse
lager
baar
en
lager
baar
en
lager
haar
en
en uit-
onder-
hoger
en
nu-
onder-
hoger
en uit-
ouder-
hoger
gchreid
wijs
onder-
gebreid
wijs
studer-
gchreid
wijs
onder-
lager
wijs
lager
wijs
lager
wijs
onder-
onder-
onder-
wijs
Wijs
WIJS

90
bI
bI
75
87
bI
81
83
83
92
h)
bI
78
93
b)
78
81
77
15-< 25
………………..
?5 -<45
………………..
IS -< 65
………………..
87
bI bI
80
91
bI 80
Oh
76

al Zie voetnoot a hij tabel 4.
h) itt liet geanalyscerde hestattd is het totit le aantal rcspondetttctt in de betrel lettde declpttpulatir te gerIng.

De standaardisatie houdt in dat, alvorens de segregatie-
index volgens de eerder gegeven formule wordt berekend,

in elke beroepsgroep de aantallen x en y worden gedeeld
door de som van x en y . Dit komt erop neer, dat aan elke
beroepsgroep een Zelfde aantal personen, ie. één, wordt

x.

yi
toegekend; de som van de aantallen ________ en
x
1
+y

x
1
+y
1

is immers voor elke beroepsgroep gelijk aan één. Evenals

bij de ongestandaardiseerde segregatie-index, kan worden
aangetoond, dat de gestandaardiseerde segregatie-index in-
geval van afwezigheid van elke segregatie gelijk is aan 0%
en in geval van volledige segregatie gelijk is aan 100%.

De berekende gestandaardïseerde segregatie-indices zijn
vermeld in tabel
5.
Op twee uitzonderingen na zijn zij alle

groter dan de ongestandaardiseerde segregatie-indices.
Dit betekent, dat op de twee uitzonderingen na de werke-
lijke verdeling van de beroepsbevolking over de onder-

scheiden beroepsgroepen binnen elke deelpopulatie tot een
geringere segregatie leidt dan het geval zou zijn bij een ver-

deling waarbij elke beroepsgroep een even groot aantal

personen omvat 22). Door de toegepaste standaardisatie
vermindert de spreiding van de segregatie-indices sterk: de

variatiebreedte daalt van 48 naar 18, de standaarddeviatie

daalt van 14,7 naar 5,6 en de variatiecoëfficiënt daalt van
0,23 naar 0,07 23). De verschillen tussen de ongestandaar-
diseerde segregatie-ind ices kunnen derhalve in belangrijke
mate worden toegeschreven aan verschillen tussen de deel-
populaties in de verdeling van de beroepsbevolking over de

onderscheiden beroepsgroepen. De gestandaardiseerde
segregatie-indices zijn het hoogst bij de drie in beschouwing
genomen deelpopulaties in de primaire bedrijfssector en bij
de deelpopulaties die betrekking hebben op degenen met

middelbaar onderwijs die werkzaam zijn in de secundaire
sector. De deelpopulaties die betrekking hebben op degenen
met middelbaar onderwijs kennen op één uitzondering na

een hogere gestandaardiseerde segregatie-index dan de deel-
populaties voor degenen met een ander opleidingsniveau. Een duidelijk verband tussen leeftijdscategorie en gestan-

daardiseerde segregatie-index lijkt niet aanwezig.

Samenvatting

Niet alleen in de pre-industriële maar ook in de (post-)

industriële samenleving is sprake van een sterke mate van

arbeidsverdeling tussen mannen en vrouwen. Deze arbeids-

verdeling kan worden gekwantificeerd met behulp van de

segregatie-index. In dit artikel is dat gedaan voor de arbeids-
verdeling tussen mannen en vrouwen binnen de Nederlandse

beroepsbevolking. De op basis van een indeling van de

beroepsbevolking in 293 beroepsgroepen berekende segre-

gatie-index geeft aan dat ten minste 15% van de totale
beroepsbevolking van beroepsgroep dient te veranderen,
opdat bij het gegeven niveau van beroepsindelirtg alle

beroepssegregatie tussen mannen en vrouwen in ons land
is verdwenen. Ingeval als restrictie wordt gesteld, dat de
verdeling van de totale beroepsbevolking over de onder-
scheiden beroepsgroepen ongewijzigd dient te blijven, dan

bedraagt dit percentage 24, hetgeen overeenkomt met meer
dan één miljoen personen. Wanneer de beroepsbevolking
simultaan wordt opgesplitst in een drietal bedrijfssectoren,
een drietal leeftijdsklassen en een drietal opleidingsniveaus,

dan blijken de segregatie-indices in de secundaire sector de
hoogste te zijn. Ingeval wordt gecontroleerd voor verschillen
tussen de deelpopulaties in de verdeling van de beroeps-
bevolking over de onderscheiden beroepsgroepen, dan ver-

tonen de drie in beschouwing genomen deelpopulaties in de
primaire bedrijfssector en de deelpopulaties die betrekking
hebben op degenen met middelbaar onderwijs die werk-
zaam zijn in de secundaire sector de hoogste segregatie-

indices.
Jacques Siegers

Voor
de totale Nederlandse beroepsbevolking is dat niet het
geval: de gestandaardiseerde segregatie-index bedraagt 70% en wijkt
daarmee nauwelijks af van de eerder vermelde waarde van de onge-
standaardiseerde segregatie-index.
De variatiebreedte is gelijk aan de grootste minus de kleinste
waarde; de sta ndaarddeviatie is gelijk aan de wortel uit het kwadra-
tiseh gemiddelde van de afwijkingen die de afzonderlijke waarden
vertonen ten opzichte van hun rekenkundig gemiddelde: de variatie-
cofficiënt is het quotiënt van de standaarddeviatie en het reken-
kundig gemiddelde. De eerste twee kengetallen kunnen worden be-
schouwd als een maatstaf voor de absolute spreiding; de variatie-
cofficint vormt daarentegen een maatstaf voor de relatieve sprei-
ding, dat wil zeggen voor de absolute spreiding in verhouding tot de hoogte van het rekenkundig gemiddelde. Zie

r.
Yamane,
Siatisjies,
New York, 1969, blz. 59-77.

ESB: om dat de economie verder gaat..

212

n

n

x
iIi

+

i

+

II

S

x
i

y
i

n
x.

2

i=l

sx
i

yi
.I00%=

i
y
Ii
ix
i
+ ï
yi

1=
1

in

n

+ lyj
1=1

Appendix

Afleiding formule voor S (zie voetnoot 15)

x
i

X. –

(
x ± y.)

x
j
+
ly.

s=

li

1
1l

100% = _______

i
+

i

i

I
iI [

x1Ix; +

£x
+
1y
i=1

x jx
i
+ Y
I
X

i=I

.100%
n

n

lxi +
ly

Vacatures

Functie:

Blz.:

ES!) van 71ebruari

Bedrijfseconoom voor Miro BV te Zaandam

147
Hoofd (m/v) t.b.v. de Hoofdafdeling Statistieken van
de Prijzen voor het Centraal Bureau voor de Sta-
tistiek te Voorburg

II
Wetenschappelijk medewerker (m/v) voor analyse- en
prognosewerkzaamheden m.b.t. de sector metaal-
nijverheid en de onderdelen daarvan in samenhang
met de macro-economische ontwikkeling op korte en middellange termijn

bij het

Centraal

Planbureau
te Den Haag

II
Beleidsmedewerker (m/v) I.b.v. de Directie Arbeids-
voorwaardenbeleid, afdeling Analyses voor het Minis-
terie van Onderwijs en Wetenschappen te Den Haag

II
Financieel medewerker bij de afdeling Provinciale Eigen-
dommen van de Provinciale Waterstaat Zuid-Holland
te Den Haag

III
Een beleidsmedewerker (m/v) voor de adviesafdeling
ruimtelijke ordening, volkshuisvesting en unificatie
bouwvoorschriften van De Vereniging van Neder-
landse Gemeenten te Den Haag

IV

ES!) van 14 februari

Wetenschappelijk medewerk(st)er bij de Vakgroep
Financiering en Belegging van de Faculteit der Eco-
nomische Wetenschappen van de Erasmus Universiteit Rotterdam

168
Hoofd economisch bureau voor de agglomeratie Eind-
hoven

179
Project-econoom (m/v) bij de vaksectie economie van de
hoofdafdeling buitenland voor DHV Raadgevend

Functie:

Blz.:

Ingenieursbureau BV te Amersfoort

180
Statistisch analist voor Van Dien en Co Accountants te
Amsterdam

II
Econoom ten behoeve van de marketing bij de Centrale
afdeling Marketing en Kosten van de Centrale Directie
der PTT te Den Haag

III
Financieel-economisch medewerker t.b.v. het buiten-
lands en herverzekeringsbedrijf bij de Ennia Groep te
Den Haag

IV

ES!) van 21 februari

Econoom of jurist voör het arbeidsvoorwaardenbeleid t.b.v. de afd. sociale zaken van Het Verbond van Ne-
derlandse Ondernemingen (VNO) te Den Haag

186
Bureauhoofd (m/v) t.b.v. de Directie Economische Sa-
menwerking, Bureau Economische Aangelegenheden
voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken te Den
Haag

204
Chef Afdeling bouwnijverheid (m/v) t.b.v. de Hoofdaf- deling Statistieken van Industrie en Bouwnijverheid
voor het Centraal Bureau voor de Statistiek te Voor-
burg

204
Wetenschappelijk medewerker (m/v) voor analyse- en
prognosewerkzaaniheden

m.b.t.

de

macro-econo-
mische ontwikkeling van lonen en prijzen In Nederland
voor het Centraal Planbureau te Den Haag

204
Economen/juristen (m/v) t.b.v. de afdeling Financiële
Verhouding voor het Ministerie van Binnenlandse Za-
ken te Den Haag

III
Organisatiemedewerkers (m/v) t.b.v. het Stafbureau Or- ganisatie en Efficiency voor het Ministerie van Justitie
te Den Haag .

In

ESB 28-2-1979

213

De besparingen van ,,Hoger onderwijs

voor velen”

IR. K. D. J. M. VAN DER DRIFT*
In de nota
Hoger onderwijs voor velen wordt

een nieuwe onderwijsslructuur voor het weten-

schappelijk onderwijs voorgesteld. Aan deze

z.g. zwee-fasenstructuur wordt een aanzienlijke

financiële besparing toegeschreven. In onder-

staand artikel wordt nagegaan of de structuur-

wijziging inderdaad tol de gesuggereerde bespa-
ringen zal leiden of dat andere factoren daarvoor

zorgen. De conclusie is dal de uiteindelijke be-

zuiniging slechts voor een derde op het conto kan

worden geschreven van de voorgestelde siruc-

tuurverandering.

Inleiding

Medio 1978 hebbende ministers Pais en Van der Stee voor-
gesteld het wetenschappelijk onderwijs in te richten volgens
een twee-fasenstructuur. De eerste fase van deze structuur,
die nader beschreven is in de nota
Hoger onderwijs voor velen
(HOV, Kamerstuk 15034, nr. 2), behelst een vierjarige studie
met ,,differentiatiemogeljkheden … die aansluiten bij beroe-
pen die de afgestudeerden kunnen vervullen en die tevens

bedoeld zijn tegemoet te komen aan een meer algemene be-

langstelling van de student”. (HOV, blz. 17). De tweede fase is
een één- of tweejarige postdoctorale opleiding waarin ,,het accent sterk ligt op de specifieke professionalisering in het

kader van een toekomstige beroepsuitoefening: b.v. het be-roep van leraar, arts, universitair medewerker, wetenschap-
pelijk onderzoeker” (HOV, blz. 17).
Paragraaf 11-2 van de nota behandelt de financiële recht-

vaardiging van de twee-fasenstructuur. Bij de behandeling
van de nota in de Tweede Kamer (in december 1978) is

nauwelijks aandacht besteed aan de vraag, in hoeverre de
door de ministers aangegeven bezuinigingen inderdaad aan

de structuurwijziging kunnen worden toegeschreven. t-let
onderhavige artikel tracht dit inzicht te verschaffen en gaat
tevens in op het effect van het (financiële) model op de

onderwijspraktijk.

Veranderingen en onderwijsvraag

2.1. Veranderingen in de instroom

De ministers gaan uit van een jaarlijkse instroom van stu-
denten, die qua omvang en samenstelling gelijk is aan het
cohort 1983/ 1984. Volgens een recente belangstellingsprog-

nose van de Commissie Ontwikkelingsplannen en Meerja-
renafspraken zou dit cohort ca. 32.300 studenten tellen,

waarvan 33% in de 13-, medische, technische en landbouw-

kundige richtingen (BMTL) en 67% in de a- en y-richtingen

(AC).

Vergelijking met de huidige samenstelling van de studen-
tenpopulatie leert dat het aandeel van de ,,dure” BMTL-
richtingen daalt van 40% naar 33%. Uitgedrukt in formatie-•
plaatsen t.b.v. de sector onderwijs 1) betekent dit, dat bij de
bestaande staf/student-ratio’s op lange termijn per student
gemiddeld 2,9%
minder wetenschappelijk personeel (w.p.)

en 11,6%
minder niet-wetenschappelijk personeel
(n.w.p.)
nodig is. Ten overvloede zij vermeld, dat deze verlaging van
de kosten per student ook zonder structuurwijziging zou

worden bereikt.

2.2
Verlaging van de ralio’s

In de nota
Beleidsindicaties
van het Ministerie van Onder-
wijs en Wetenschappen (februari 1977) wordt ten behoeve
van de sector onderwijs voor de BMTL-richtingen een staf/
studentratio van 1:10 gehanteerd en voor de AC-richtingen

een staf/student-ratio van 1:15. De n.w.p./w.p.-ratio’s be-
dragen respectievelijk 1:1 en 1:4.
De berekening in HOV sluit voor het vijfde en zesde cur-
susjaar (= tweede studiefase) aan bij deze ratio’s. In de eerste
vier cursusjaren (= eerste studiefase) wordt in HOV met la-
gere ratio’s gewerkt, te weten een staf/student-ratio van 1:12 resp. 1:18 en een nw.p./w.p.-ratio van 1:2 resp. 1:8. Zou een

dergelijke verlaging van de ratio’s in de eerste vier cursusjaren

van de huidige structuur worden doorgevoerd, dan mag wor-
den gerekend op een
verlaging van het aantal w.p.-ers per
onderwijsvragende student met
10 á 14%
en van het aantal
n.
w.p.
-ers per student met
35 â 45%.

2.3
Verandering van de onder wijsstructuur

Om het effect van invoering van de twee-fasenstructuur te

kunnen berekenen, dienen eerst twee veronderstellingen te

worden gemaakt: één t.a.v. de mate, waarin de ingeschreven
studenten onderwijs zullen vragen en één t.a.v. de samen-
stelling van de studentenpopulatie in de tweede fase. Hoewel

te beredeneren valt, dat de structuurwijziging zal leiden tot
een toenemend onderwijsgebruik 2), wordt er in HOV van
uitgegaan, dat studenten niet méér van de geboden onder-
wijsvoorzieningen gebruik zullen maken dan nu het geval is.

* Verbonden aan het Bureau Onderzoek van Onderwijs van de
Rijksuniversiteit Leiden.

Waar gesproken wordt over de sector onderwijs, is in overeen-
stemming met HOV bedoeld: onderwijs, onderwijsgebonden onder

zoek, bestuur en beheer en maatschappelijke dienstverlening
(CXCI.
patiëntenzorg). Met name door de invoering van een maximale inschrijvingsduur
ter lengte van de cursusduur plus één jaar. Zie P. Vos en K. van der
Drift; Is bevordering van doorstroming in het wetenschappelijk On-derwijs betaalbaar?,
ESB,
2 maart 1977, blz. 207-210.

214

Gemakshalve sluit de onderhavige berekening hierbij aan, zij

het dat de aldus berekende onderwijslast dan slechts de
ondergrens van de verwachte onderwijslast aangeeft.

Ten aanzien van de samenstellLng van de studentenpopula-
tie in de tweede fase wordt in HOV slechts gesteld, dat ge-
middeld 26% van de afgestudeerden uit de eerste fase een één-

jarige postdoctorale opleiding kan volgen en gemiddeld 14%
een tweejarige. Omdat niet alleen de duur, maar ook de aard

van de vervolgcursus bepalend is voor de kosten, is een verdere verdeling verondersteld zoals aangegeven in de

appendix. Deze verdeling is rechtstreeks van invloed op het

benodigde aantal personeel voor onderwijs per groep studie-
richtingen. Het hieruit resulterende totale aantal personeels-

leden t.b.v. onderwijs wordt aangegeven in tabel 2 3).
Ten slotte dient er nog een veronderstelling gemaakt te
worden ten aanzien van het aantal studenten, dat de prope-
deuse voor de tweede maal zonder positief resultaat volgt. De
HOV-nota doet hierover geen uitspraak. Laten wij, wederom
gemakshalve, veronderstellen dat de extra onderwijsvraag
van deze groep tweedejaarsstudenten gecompenseerd wordt
door het feit, dat er eerstejaars zijn die reeds (ver) véér het
einde van het studiejaar met de studie stoppen en daardoor
in feite niet meer ,,onderwijsvragend” zijn.

2.4 Rendemeniswijzigingen

Naast de toename van het aantal eerstejaarsstudenten en
de verandering van de onderwijsstructuur is er nog een fac-

tor, die van invloed is op het aantal onderwijsvragende stu-denten en die in de toekomst ook zou dienen te veranderen:

het numerieke rendement. De ministers stellen zich in

hun nota een ,,taakstellende verhoging van het totaal rende-ment van 10% voor”.

Deze uitspraak is voor tweeerlei uitleg vatbaar: het
numerieke rendement in de eerste fase dient van ± 60% naar 70% lf naar 66% te stijgen. Omdat elders in de nota (blz.
25)
zelfs wordt gesteld, dat van de 31.400 aankomende studenten er 23.000 de eerste fase verlaten, d.w.z.
73%,
mag veilig aan-
genomen worden dat hier 70% bedoeld is. Dit getal is bij de
onderstaande berekeningen gehanteerd.
Overigens dient bij dit beoogde rendement van 70% te wor-

den opgemerkt, dat het materiele effect ervan moeilijk te
taxeren is, mede door het ontbreken van recente en

realistische landelijke rendementscijfers. Ten slotte wordt in
HOV verondersteld, dat na de propedeuse nog slechts 5% van
de studenten uitvalt, hetgeen een rendement van 74% in de
propedeuse impliceert.

2.5 De minimaal te verwachten onderw:jsvraag

Ervan uitgaande, dat er sprake is van: a. constante cohor-

ten van 32.300 studenten; b. de hiervéér veronderstelde
rendementscijfers en doorstroompatronen; c. een ongewij-
zigd onderwijsgebruik, leidt de twee-fasenstructuur zoals de
ministers zich die voorstellen tot de in tabel 1 weergegeven
globale schatting van deaantallen studenten op lange termijn.

De eerste en tweede kolom geven het effect van het numerieke
rendement weer. De derde kolom geeft het totaal aantal ,,effectief” aanwezige studenten per jaar aan, dat hieruit
resulteert. (Zo is bijvoorbeeld het jaarlijks aanwezige aantal

doctoraalstudenten gelijk aan 3 X23800 + 22.600= 69.600).

2
Gewogen herhalers (in de vierde kolom) wil zeggen: de ge-
middelde extra verblijfsduur vermeningvuldigd met de on-
derwijsvraag in die periode. Met gebruikmaking van de ver-

onderstellingen van HOV op dit punt (blz. 20 en 23) resul-
teert dit in 4.500 gewogen herhalers in de eerste fase en
1.300 in de tweede fase.

Het totaal aantal van 119.900 onderwijsvragenden sluit
goed aan bij de uitkomst van HOV (118.500) en bij die van de

Tabel 1. Siudentenaantallen en onderwijsvraag per jaar

Aantal
Aantal
Totaal
Gewogen
Onderwijs.
in
uit
aanwezig
herhalers
vragend

Fase 1: prop. (1 jaar)

. . .
32.300 23.900
32.300
4.500
106.400
doct. (3 jaar)
23.800 22.600 69.600

6.100
6.100
6.100
.300
13.500
Fase

2:

1-jarig

………..

3.00 3.00
6.200
2-jarig

………..

Totaal
114.200
119.900

Permanente Planning Commissie van de Academische Raad
(118.000). Men dient zich wel te realiseren dat beide
laatste berekeningen uitgaan van een iets kleiner constant co-
hort, namelijk 31.400 eerstejaars.

2.6 Vermindering van onderzoek

Terwijl de nota
Beleidsindicaties
7.626 w.p.-manjaren aan-
houdt ten behoeve van institutioneel onderzoek, met uit-
zondering van het onderzoek aan de Landbouwhogeschool,

gaat de HOV-nota uit van 6.850 w.p.-manjaren met inbe-
grip van de LH. Als we de omvang van het onderzoek aan
de LH stellen op ± 220 w.p.-manjaren, dan denken de mi-
nisters in HOV derhalve aan een
teruggang van (afgerond)
1.000 w.p.-manjaren.
Volgens de in
Beleidsindicaties
gehanteerde n.w.p./w.p.-
ratio’s zou er behalve van de 7.626 w.p.-manjaren sprake zijn
van 6.200 n.w.p.-plaatsen. De HOV-nota gaat uit van 6.600
n.w.p.-plaatsen t.b.v. institutioneel onderzoek. Wordt het

aantal n.w.p.-plaatsen t.b.v. het onderzoek aan de LH ge-

schat op 200 â 250, dan betekent realisering van de HOV-

norm een toename van 150 â 200 n.w.p.-plaatsen voor
institutioneel onderzoek.

3. Overzicht van de kwantitatieve effecten van HOV

Tabel 2 geeft een overzicht van de mate, waarin dein HOV
veronderstelde bezuinigingen worden veroorzaakt door de
twee-fasenstructuur en van de mate waarin de overige
wijzigingen aan de bezuinigingen bijdragen. De rijen geven

respectievelijk de voortzetting van de huidige niet ge-
herstructureerde situatie en de invoering van de twee-
fasenstructuur weer. In het eerste geval is het aantal onder-
wijsvragende studenten (behorend bij een constant cohort
van 32.300 studenten) geschat op 150.000 met behulp van

extrapolatie van de meerjarenraming van de Commissie
Ontwikkelingsplannen en Meerjarenafspraken. ln het geval
van de twee-fasenstructuur is uitgegaan van een aantal van
120.000 onderwijsvragende studenten (vgl. tabel 1).

Deze personeelsbehoefte is, wat betreft de sector onder-
wijs, als volgt berekend:

– kolom 1: het aantal onderwijsvragenden (volgens de be-

staande verdeling over BMTL en AC), vermenigvuldigd
met de vigerende staf/student- en n.w.p./w.p.-ratio’s; – kolom 2: het aantal onderwijsvragenden (volgens de ver-

deling 1983/84), vermenigvuldigd met de vigerende
ratio’s;

– kolom 3: het aantal onderwijsvragenden (volgens de ver-
deling 1983/84), vermenigvuldigd met de in HOV gehan-
teerde ratio’s;

– kolom 4: kolom 3 minus de daling van het aantal perso-
neelsplaatsen door vermindering van het onderzoek;

3) Voor een nadere toelichting op de berekeningswijze en veron-
derstellingen die in dit artikel zijn toegepast, zie: K. D. J. M. van der
Drift,
Besparingseffecien van de zwee-fasensiructuur,
Bureau Onder

zoek van Onderwijs, RU-Leiden, memorandum
458-78.

ESB 28-2-1979

215

– kolom 5: geeft ter vergelijking de beschikbare aantallen
wetenschappelijk en niet-wetenschappelijk personeel
(ontleend aan HOV, blz. 25).

Tabel 2. Aantallen manjaren op lange termijn

Geen
Uitsluitend
Bovendien Bovendien
Beschik-
verdere
verande-
wijziging wijziging
baar
wijzigingen
ring
ratios
onderzoek
in 1977
instroom

Huidige siructuur
w.p.
onderwijs
2.000
11.655
9.675
9.675
onderzoek
……..
7.846
7.846
7.846 6.850

15.100
9.846
19.501 17.521
16.525

n.w.p. onderwijs

………
7.500 6.630 2.760
2.760
onderzoek
6.425
6.425
6.425
6.600

10.000
13.925
13.055
9.185
9.360

Twee-fasensirucluur
(md.
rendementswijziging)
8.532
8.287 6.879
6.879
2e fase

……….1.189
1.189
1.189
1.189
onderzoek
7.846 7.846
7.846
6.850

15.100
7.567
17.322
15.914
14.918

w.p.

le fase

………..

5.333
4.714
1.962 1.962
939 939
939
939
n.w.p.

Ie fase

………..
2e fase

………..
onderzoek
6.425
6.425 6.425
6.600

10.000
12.697 12.078
9.326
9.501

De einduitkomsten in tabel 2 blijken goed overeen te ko-

men met de uitkomsten in de HOV-nota, waarin sprake is van
14.800 w.p.-manjaren (vgl. tabel 2: 14.900) en 9.150

n.w.p.manjaren (9.500). Kennelijk is ook de eerdere
veronderstelling, dat bij de berekeningen in de HOV-nota een
numeriek rendement in de eerste fase van 70% moet zijn

gehanteerd, juist. Moeilijk plaatsbaar is dan ook de

opmerking van minister Pais tijdens de recente behandeling
van de nota in de Tweede Kamer, dat hem een verhoging van

het rendement van 60% naar 66% voor ogen staat 4). In dat
geval zouden zowel de tekst van de nota als de uitkomsten
onjuist zijn. Het aantal onderwijsvragenden zou dan 115.000
zijn en de personeelsbehoefte voor het onderwijs zou 4% lager

liggen. Op de conclusies van dit artikel zal dit overigens

weinig invloed hebben. Nu aldus het kwantitatieve effect van
elk van de bezuinigingsmaatregelen afzonderlijk is berekend,
kan worden bezien welk effect de maatregelen op het

onderwijs zelf hebben
5).

4. De uitkomsten nader beschouwd

Beperken wij ons in eerste instantie tot het wetenschappe-

lijk personeel, dan kan uit tabel 2 afgeleid worden, dat de be-
sparing van ± 4.600 manjaren (= 19.501-14.918) als volgt
teweeggebracht is: 2.000 manjaren door een wijziging in de
ratio’s, 1.000 manjaren door besnoeiing van het institutioneel

onderzoek en 1.600 manjaren door de twee-fasenstructuur zelf. Ten aanzien van het niet-wetenschappelijk personeel
kan wGrden opgemerkt, dat de binnen de reële nullijn beno-digde besparing van ± 3.500 manjaren geheel tot stand komt
door de wijziging van de verhouding n.w.p./w.p. Dit bete-

kent dat het besparingseffect van de twee-fasenstructuur niet

moet worden overschat:
de twee-fasenstructuur als zodanig
draagt slechts voor één derde bij aan de berekende bezuini-

ging
op wetenschappelijk personeel en is voor een besparing

op n.w.p. in het geheel niet noodzakelijk.
Wat de gevolgen voor het institutioneel onderzoek betreft,

moet geconstateerd worden dat 10 tot 15%
van de hiervoor

beschikbare w.p. -tijd gaat wegvallen, hetgeen betekenen zal
dat eveneens 10 tot 15% van het onderzoek zal verdwijnen.
De HOV-nota geeft hiervoor geen andere motivering dan:

,,extra middelen toevoegen aan de ene universitaire taak zal

ten koste gaan van een andere” (HOV, blz. 23). Nu
kan men natuurlijk stellen dat niet alle onderzoek van even
hoge kwaliteit is en dat eeii dergelijke bezuiniging dan ook
geen rampzalige effecten met zich behoeft te brengen. De

HOV-nota geeft echter niet aan of, en op welke wijze, de

ministers zich voorstellen juist op het minst hoogwaardige

onderzoek te bezuinigen. Wij zien nog af van de vraag of er
algemene en sluitende criteria voor de beoordeling van de

kwaliteit en de relevantie van onderzoek zijn te bedenken.
Een wonderlijk element in de nota is, dat bijeen verminde-
ring van het aantal w.p.-manjaren ten behoeve van institutio-
neel onderzoek, er een gelijktijdige vergroting van 175 n.w.p.-

plaatsen voor onderzoek gepland is, zonder dat hiervoor een
motivering wordt gegeven. Het lijkt onvoorstelbaar dat deze

uitbreiding ook maar een deel van de terugval in het onder

zoek zou kunnen opvangen.
Over de gevolgen voor het onderwijs kan méér worden ge-
zegd. Vergelijken wij de ontwikkeling van de onderwijstaak
(in de meest ruime zin) met de ontwikkeling van de beschik-
bare personele middelen, dan valt allereerst de verlaging van

de staf/student-ratio’s op. Bij een toenemend studenten-
aantal is een wat minder dan evenredige toename van de

onderwijstaak wel verdedigbaar: gegeven de bestaande
onderwijsopzet zou een stijging van het aantal studenten

slechts tot een gemiddelde toename van het w.p. in de orde

van 90% behoeven te leiden 6). De HOV-nota stelt echter een
forse verlaging van de staf/student-ratio voor, over het
totale

aanwezige studentental in de eerste viercursusjaren. Deze ver-
laging is slechts te verdedigen indien dezelfde kwaliteit on-wijs bereikt zou kunnen worden met minder arbeidsintensie-

ve onderwijsmethoden. Hoewel binnen en buiten Nederland
de laatste tijd op dit punt experimenten plaatsvinden, is het

irreëel te veronderstellen dat over één, twee of drie jaar de re-

sultaten hiervan over de gehele linie in het W.O. ingevoerd

kunnen worden.
Naast deze verhoging van het aantal studenten per,
w.p.-er,
wordt ook de onderwijstaak op zich zwaarder. Factoren die

deze verzwaring veroorzaken zijn in willekeurige volgorde:

• een hoger numeriek rendement. Méér studenten op een

zeker niveau brengen vergt een meer dan evenredige extra
inspanning;
• de verwijzende propedeuse, zo die al mogelijk is; • de beperking van de marge tussen cursusduur en inschrij-vingsduur. Studenten zullen onder een grotere druk wer-

ken, hetgeen leidt tot zowel een grotere deelname aan het
geboden onderwijs als een groter beroep op studiebegelei-
ders (zie ook de reactie van de studentendecanen op de
HOV-nota 7).
Bovendien moet geconstateerd worden, dat de druk op het

w.p. in de eerste studiefase nog aanzienlijk wordt vergroot
door de halvering van de n.w.p./w.p.-ratio. De toch al be-

staande tendentie, dat het wetenschappelijk personeel steeds
meer technische, administratieve en secretariële werkzaam-
heden gaat verrichten, wordt daardoor versterkt. Het behoeft
na het bovenstaande geen betoog, dat deze vergroting van de

spanning tussen de onderwijstaak en de voor het onderwijs
beschikbare mankracht, een neerwaartse druk zal uitoefenen

op de kwaliteit van het onderwijs.

Toch zou het al te gemakkelijk zijn om van het parlement te

verwachten, dat het tegenover een groeiend aantal studenten
ook voortdurend meer financiële middelen wil stellen. Wenst
men binnen de reële nullijn hoger onderwijs voor velen mo-

Kamerstuk 15 034 nr. 13, blz. 3.
Voor een vergelijking van deze uitkomsten met de te verwachten
effecten van de oorspronkelijke herstructuering, zie het schrijven van
de Academische Raad over de HOV-nota aan de Vaste Commissie
voor 0 & W (kenmerk AR-2246 d.d. 4 oktober 1978) en het in noot 2
genoemde artikel.
P. Vos en K. van der Drift,
Numerieke en financiële ge volgen van
de hersiruktuering van hei
WO.,
Bureau Onderzoek van Onderwijs,
Leiden, Rapport nr. 17, maart 1977, bijlage D.
Brief van het Landelijk Beraad van Studentendecanen aan de
Vaste Kamercommissie, kenmerk 78-163 d.d. 21juli1978.

216

De indexering van alimentaties

DR. J. H. C. LISMAN*

Sinds 1972 is in art. 402a B W de indexering
van alimentaties wettelijk geregeld. Zij zijn ge-

koppeld aan het indexcijfer van de regelingslo-

nen. Het betreffende artikel uit het Burgerlijk

Wetboek geeft aanleiding tot enkele statistische

kanttekeningen.

Inleiding

Ook in het rechtsgebeuren houdt men rekening met de
geldontwaarding. Allerlei soorten bedragen worden aange-
past aan de verminderde koopkracht van de gulden, veelal

via indexering. Zo worden in het strafrecht de boetemaxima
thans weer verhoogd (vooralsnog zonder indexering), terwijl
in het burgerlijk recht tal van contracten een anti-

inflatieclausule bevatten. Ook ten aanzien van alimentaties
zijn op dit punt wettelijke voorschriften van kracht. Onder-
houdsverplichtingen zijn nI. wettelijk gekoppeld aan de loon-
ontwikkeling. Een en ander is vastgelegd in de wet van 6juli
1972, houdende regelen omtrent de indexering van uitkerin-
gen voor levensonderhoud
(Siaatsbiad,
nr. 390, 1972). De
indexering is geregeld in het Burgerlijk Wetboek (Boek l)art.
402a, waarvan de leden l t/m 4 als volgt luiden:

gelijk te maken, dan zal men ingrijpende veranderingen in het
(wetenschappelijk) onderwijs moeten doorvoeren. De model-
matige aanpak van de HOV-nota werkt dergelijke verande-
ringen niet in de hand. Natuurlijk kunnen rekenmodellen

sluitend worden gemaakt door manipulatie met combinaties
van variabelen, maar een aanzet tot wezenlijke en noodzake-

lijke veranderingen wordt zo niet gegarandeerd.

K. D. J. M. van der Drift

Appendix. Samenstelling studentenpopulatie tweede fase

(1)
(2)

(3)
(4)

(5)

Studierichting(en)
Procen-
tuele
Procentuele door- stroom naar tweede
iDoorstroom naar twrede fase in procenten
samenstel-
fase
van (t)
ling san de
uitstroom
Ie fase
le jaar
2e jaar
Ir jaar
2e jaar

BTL

……………..25%
50%
15%
1
2.5%
3.8%
Medicijnen

…………6%
100% 100%
6 %
6 %
Tandheelkunde/dier.
2%
(00%
15%
2
%
0.3%
geneeskunde
……….
67%
30%
5%
20.1%
3.4%
AC

……………….

00%
40.6%
13.5%

Art. 402a. 1.
De bij rechterlijke uitspraak of bij overeenkomst vast-
gestelde bedragen voor levensonderhoud worden van rechtswege
gewijzigd met een door Onze Minister van Justitie vast te stellen per-
centage, telkens wanneer het indexcijfer der lonen per 30 september
van enig jaar tenminste één procent afwijkt van het overeenkomstige
indexcijfer in het voorafgaande jaar.
De wijziging gaat in op 1januari volgende op de in het eerste lid
genoemde datum. De beschikking waarin het percentage is vastge-
steld, wordt bekendgemaakt in de
Nederlandse Staatscourant.
Het percentage van de wijziging wijkt niet meer dan een half
procent af van het procentuele verschil tussen de in het eerste lid be-doelde indexcijfers.
Onder het indexctjfer der lonen wordt verstaan het indexcijfer,
vastgesteld krachtens artikel 9, achtste lid, der Algemene Ouder-
domswet.

Ter nadere informatie zij vermeld dat het hier gaat om ,,het
indexcijfer van de regelingsionen per week en per maand van
volwassen werknemers, particulier bedrijf (excl. spaarloon),

zoals dat op basis van het jaar 1972 wordt berekend door het
Centraal Bureau voor de Statistiek naar de stand op de
laatste werkdag van elke kalendermaand en voor de eerste maal, al dan niet voorlopig, wordt gepubliceerd in het Sta-
tistisch Bulletin van het Centraal Bureau voor de Statistiek”.
Naar aanleiding van de boven weergegeven wettekst
kunnen nu enkele statistische kanttekeningen worden ge-
maakt.

Prijsindex of loonindex

De in de wet voorkomende uitdrukking ,,levensonder

houd” zou de suggestie kunnen wekken dat men het beste kan
indexeren met behulp van een of andere prjsindex zoals b.v.

het prijsindexcijfer van de particuliere consumptie. Men han-
teert evenwel een loonindex, die in de Memorie van Toe-
lichting als volgt werd gemotiveerd (en daarna door de

Tweede Kamer aanvaard):

Voor het systeem van indexatie kan men in beginsel aansluiten bij
de ontwikkeling van het inkomenspeil en bij die van het prijspeil. Gaat men uit van de prijsontwikkeling, die een aanwijzing geeft
voor de ontwikkeling van de behoeften van de tot levensonderhoud
gerechtigde, dan ligt de keuze van het prijsindexcijfer van de gezins-
consumptie voor de hand.
Van de inkomensontwikkeling – die in de eerste plaats betrekking
heeft op de factor van de draagkracht van de onderhoudsplichtige –
geeft het loonindexcijfer een indruk. In de sociale en volksverzeke-
ring is dit indexcijfer – dat een snellere ontwikkeling pleegt te ver-
tonen dan het prijsindexcijfer – over vrijwel de gehele linie aan-
vaard.

Voor het onderhavige onderwerp komt het prijsindexcijfer van de
gezinsconsumptie het minst in aanmerking: dit cijfer weerspiegelt wel
de prijsontwikkeling, doch niet de ontwikkeling in draagkracht.
Daarentegen geeft het loonindexcijfer niet zozeer een zekere
indicatie van ,,waardevastheid”, doch van ,,welvaartsvastheid”.
Het komt de ondergetekende (de minister van Justitie, L.) redelijk

* Oud-adviseur bij het Centraal Planbureau.

ESB 28-2-1979

217

voor bij de uitkeringen voor levensonderhoud met deze welvaarts-
vastheid rekening te houden. In een periode van stijgende welvaart
immers stijgt niet slechts de draagkracht, maar worden ook de be-
hoeften groter: wat eerst een luxe voor weinigen is, wordt op den
duur als een normale levensbehoefte beschouwd. Het ligt derhalve
voor de hand om voor de indexatie van onderhoudsuitkeringen te
kiezen tussen het loonindexcijfer en een gemengde index, waarbij er
rekening mede dient te worden gehouden dat in de tegenwoordige
omstandigheden het eerste zich sneller ontwikkelt dan het laatste. De keuze van de ondergetekende is na afweging van de voor-en nadelen gevallen op het loonindexcijfer, omdat de loonindex wel de beste be-
nadering van de factor van de draagkracht geeft, het eenvoudigst is,
en voor wettelijke indexatie het meest wordt gebezigd.

Eén opmerking terzijde: men kan een vraagteken zetten bij
de term ,,welvaartsvast”, daterend uitde euforie van onze na-
oorlogse opbloeï. Wanneer echter de loonindex eens zou

gaan dalen of in stijging zou achterblijven
bij
de prjsindex, is

er geen sprake meer van welvaartsvastheid. Te verkiezen lijkt

daarom de term ,,loonvast”, en daarbij aansluitend ,,prijs-

vast” in plaats van ,,waardevast”.

Alimentatiebedragen en de loonindex

Bezien wij thans het eerste lid van het betreffende wets-

artikel. Hierin valt te lezen dat in het jaar t geen wijziging van
het alimentatiebedrag plaatsvindt indien het indexcijfer van

de lonen in september van jaar t-1 minderdan
l%afwijkt
van

dat in september van het jaar t-2. Voorzeker een begrijpelijke

en efficiënte bepaling: wanneer het slechts gaat om een heel

klein verschil lijkt het niet verantwoord om nu dâârvoor de
benodigde omvangrijke financieel-ad ministratieve machine-

rie die zulk een wijziging met zich brengt in werking te zetten.
Nu zijn in de afgelopen jaren de loonstijgingen veel groter

geweest dan 1% en de alimentatie is steeds gestegen. Maar
misschien gaat het beeld nog eens veranderen en dan kunnen
als gevolg van cumulatie moeilijkheden ontstaan. Gesteld dat

gedurende vier jaar de loonindex tussen 0 en 1% blijft, dan
kunnen de alimentatiegerechtigden nadeel ondervinden. Een

voorbeeld: vier loonstijgingen van achtereenvolgens 0,6, 0,2,

0,4 en 0,8% cumuleren tot ruim 2% en het hiermee corres-
ponderende – toch niet geringe – bedrag zou hun ontgaan.

En aanpassing ad hoc wordt dan noodzakelijk. Een algemene

oplossing zou kunnen zijn de bepaling dat, zodra opeenvol-
gende jaarlijkse veranderingen beneden 1% cumuleren tot
een totale verandering van meer dan
1%,
deze laatste ver-
andering in rekening wordt gebracht.
Een andere oplossing
is,
dat men een situatie als deze voor-
komt door de begrenzing in lid t van het artikel weg te laten.
Percentages tussen 0 en 1 worden dan behandeld conform lid

3. Daarmee zou tevens de inconsistentie tussen lid 1 en lid 3

zijn opgeheven. Persoonlijk verkies ik de eerste oplossing.

Afronding

Lid 3 van het betreffende artikel heeft het bezwaar dat er

geen uitvoeringsvoorschrift in staat, doch slechts een begren-
zing die op zich zelf hier geen zin heeft. Bedoeld wordt dat de

minister van Justitie bij de berekening van het toe te passen
wijzigingspercentage afrondt tot op gehele procenten.
Hij moet dat zelfs, om schijnnauwkeurigheid te vermijden.
De loonindexcijfers worden in gehele getallen gegeven en de

maximale fout in een procentueel verschil
is
derhalve 1; het
heeft dus geen zin om met gedeelten van percentages te
werken.

In de Memorie van Antwoord lezen we hierover:

Uit de tekst volgt dat afronding het gemakkeljkst steeds op het
dichtsbijzijnde volle percent zal geschieden; door dejaren heen zullen
de afwijkingen elkaar vermoedelijk ongeveer in evenwicht houden. Er bestaat slechts vrijheid van keuze, als de loonstijging precies op

De Nederlandsche Middenstandsbank N.V. is een
financiële instelling met circa 8900 medewerkers,
die werkzaam zijn bij het hoofdkantoor in Amster-dam en bij de ruim 460 kantoren in Nederland.

Binnen de hoofdkantoorfunkties is het Bureau

van de Controller onder andere belast met het
volgen van de rendementsontwikkeling van de
binnen- en buitenlandse kantoren.
Wij zoeken kontakt met een ervaren bedrijfseko-
noom voor de funktie van

hoofd afdeling kantorenanalyses

Funktie-informatie: De afdeling omvat 8 medewerk(st)ers die zich op
basis van een geografische verdeling bezig houden
met het volgen van de bedrijfsekonomische ont-
wikkeling van binnen- en buitenlandse kantoren.
Daarbij wordt gebruik gemaakt van moderne
informatieverwerkingstechnieken en richt de aan-
dacht zich, behalve op het recente verleden, in toe-
nemende mate ook op de voorzienbare toekomst.
De medewerk(st)ers zijn merendeels jong en van
HEAO- respektievelijk akademisch niveau. Het
hoofd van de afdeling zal een belangrijke bijdrage
moeten leveren aan de kwalitatieve verdieping
van de werkzaamheden, terwijl tevens alert moet
worden ingespeeld op de eisen die een snelgroeien-
de organisatie op dit punt stelt.Tevens zal hij goede
aandacht moeten geven aan aspekten van loop-
baanbegeleiding van de medewerk(st)ers.
De funktie vormt met nameeen uitdaging voor hen
die na een aantal jaren als bedrijfsekonoom werk-
zaam te zijn geweest, nu managementverantwoor-

NMB
NEDERLANDScHE MIOOENSTANDSBANK

delijkheden aan hun takenpakket willen toe-
voegen. Het is mogelijk de vervulling van de
funktie te zien als een fase in de boopbaanplanning
van de kandidaat.

Funktie-eisen:
Voor de vervulling van de vakature wordt kontakt
gezocht met een ervaren bedrijfsekonoom van
akademisch of gelijkwaardig niveau. Verwacht wordt een aktieve belangstelling voor moderne
managementtechnieken naast een goed analytisch
vermogen en rapporteringsvaardigheid.
Leeftijd tot 45 jaar. Ervaring in het bankbedrijf
wordt op prijs gesteld, maar is niet beslist nood-
zakelijk.

Het Bureau van de Controller is gevestigd in het
pand aan de Eduard van Beinumstraat 2 te
Amsterdam Nieuw-Zuid.

Voor nadere funktie-informatie kunt u kontakt op-
nemen metde heerE Kamst.Telefoon: 020-5432617.

Uw schriftelijke sollicitatie kunt u richten aan de
heer G. L. van ‘t HuIl, afdeling Personeelszaken,
postbus 321, 1000 AH Amsterdam.

1364

218

Geld- en kapitaalmarkt

Kredietrestrictie, 3e jaargang

DRS. A. D. DE JONG*

Met het verschijnen van hei perscommuniqué van De Nederlandsche

Bank (DNB) van I2februarijl. is de derde jaargang van de kredietrestrictie

ingeluid. Meegedeeld werd, dat met de representatieve organisaties van het

bankwezen en mei de PTT overeenstemming was bereikt over de voortzet-

ting van de kredietbeperkende maatregelen na maart 1979. Eén en ander

werd zelfs nader toegelicht op een manier, die door DNB-kenners als vrij uit-

voerig werd gekarakteriseerd, maar die bij de geïnteresseerde econoom –

laat slaan andere belangstellenden – toch vrij cryptisch zal zijn

overgekomen. Vandaar dat deze rubriek gewijd is aan een kleine exegese en

enkele kanttekeningen.

Startpunt 1977

Toen de kredietrestrictie op 1 april

1977 van start ging droeg deze een semi-
netto karakter. Dat wil zeggen, dat de
kredietbeperking betrekking had op

kort krediet en middel(lange) uitzettin-

gen, onder aftrek van lange middelen
zoals kapitaal, reserves, obligatie- en

onderhandse leningen, met uitzondering
van spaargelden en lange deposito’s.

Deze laatste uitzondering verviel, toen
per 1 april 1978 werd overgegaan op een

regeling, waarbij het netto-monetaire of geldscheppende bedrijf werd beperkt.

De kredietbeperking, waarover nu
overeenstemming is bereikt, betreft – in
principe – geheel 1979, zodat in plaats
van een gebroken jaar nu een kalender-
jaar als restrictieperiode wordt geno-
men. Met deze overgang is de krediet-

restrictie begonnen aan zijn derde jaar-
gang.

Monetaire zuiverheid

Ook bij de kredietrestrictie voor 1979
geldt de beperking alleen voor het netto-

monetaire bedrijf. Het hanteren van de

netto-methode wijkt af van wat in andere

landen gebruikelijk is, maar is zeer ken-
merkend voor het zuivere monetaire
denken van DNB: het is monetair gezien

niet relevant of er krediet wordt verleend
maar alleen of er krediet wordt gegeven,
dat met kort aangetrokken middelen
wordt gefinancierd. In dit laatste geval is
er namelijk sprake van liquiditeitscrea-

tie, omdat (in de ogen van DNB) kortlo-
pende vorderingen op banken een liqui-
de karakter houden, zodat èn deposant
èn kredietnemer de beschikkingsmacht
houden resp. hebben over iets dat als
geld kan worden beschouwd. Er is dan
sprake van een verdubbeling van het be-
trokken geld, of wel van geldschepping.
Aan spaartegoeden, lange deposito’s en
leningen wordt geen liquide of geldka-

rakter toegekend, zodat bij kredietverle-
ning met deze lange middelen geen dub-
beltelling en dus ook geen geldschepping

* De auteur is medewerker van het Econo-
misch Bureau van de AMRO-bank te Amster-
dam. Het artikel is geschreven â titre per-
sonnel.

een half procent uitkomt. Het ligt voor de hand dan de beslissing te nemen, die het best eventuele gecumuleerde afwijkingen in de
afgelopen jaren corrigeert.

In het eerste deel van de eerste zin worden de zaken net
omgedraaid: uit afronding op gehele procenten volgt dat de

afwijkingen minder dan
‘/2%
bedragen. In het tweede deel
van deze zin kan het woord ,,vermoedelijk” vervallen: de
mathematische verwachting van de afrondingsfouten

immers nul. De laatste zin ware te lezen als volgt: Het ligt
voor de hand dan zodanig af te ronden dat de gecumu-
leerde afrondingsfout zo klein mogelijk wordt.
De wijze van afronden van
4%
die hier voorgeschre-
ven wordt is speciaal geschikt bij cumulatieve processen,

en lijkt te verkiezen boven twee andere werkwijzen. Deze
zijn: a. gebruik van één decimaal méér uit het grond-
materiaal (indien aanwezig) waardoor het probleem
praktisch wegvalt; en b. de gebruikelijke regel:
‘/2
wordt
afgerond naar beneden resp. naar boven indien het vooraf-
gaande cijfer even resp. oneven is (dus
1
/2 wordt 0,
1
1
/
2
wordt 2,
2’/2
wordt 2, 3
1
/2 wordt 4 enz.) De mathematische
vérwachting van de afrondingsverschillen is dan nul.

Overigens is de kans dat exact
‘/2
voorkomt miniem: het
kan in ons tijdsgewricht alleen maar als een index van 200 met
1 punt verandert.

Conclusie

De hierboven gemaakte kanttekeningen zouden de wens
naar een herziening van artikel 402a kunnen oproepen. Daar-
om tot slot een proeve van een nieuwe redactie.

Ari. 402a. 1.
De bij rechterlijke uitspraak of bij overeenkomst vast-
gestelde bedragen voor levensonderhoud worden van rechtswege ge-
wijzigd met een door Onze Minister van Justitie vast te stellen per-
centage, overeenkomstig de procentuele verandering van het index-cijfer der lonen.
Onder het indexcijfer der lonen wordt verstaan het indexcijfer,
vastgesteld krachtens artikel 9 lid 8 van de Algemene Ouderdomswet.
De wijziging gaat in op 1januari van enig jaar, ten bedrag van het procentuele verschil tussen het indexcijfer der lonen per 30 sep-
tember daaraanvoorafgaand en het overeenkomstige indexcijfer
één jaar eerder. Het verkregen percentage wordt op de gebruikelijke
wijze afgerond.
Indien het in lid 3 genoemde percentage in enig jaar kleiner is
dan 1 vindt geen aanpassing plaats. Zodra echter in twee of meer op-
eenvolgende jaren cumulatie van dergelijke percentages leidt tot een
totaalpercentage dat groter is dan l,wordt dit laatste, wederom afge-
rond, in aanmerking genomen.
De beschikking waarin het percentage is vastgesteld wordt be-
kendgemaakt in de
Nederlandse Staaiscourani.

J. H. C. Lisman

ESB 28-2-1979

219

plaatsvindt. Deze lange middelen mogen

dan ook als het ware buiten de restrictie

om worden doorgeschoven naar de kre-

dietverlening; vandaar de technische

term ,,doorschuifmiddelen”.

De kern van dit alles ligt natuurlijk bij

wat DNB nu wel en niet als ,,geld”, of
beter nog: als ,,liquiditeit” beschouwt.

Dit mag wat theoretisch lijken, maar het heeft voor de praktijk wel vergaande ge-

volgen. Een gevolg is b.v. dat banken,
die alléén lange middelen aantrekken,

zoals de hypotheekbanken, buiten de
kredietrestrictie vallen. Dit mag mone-
tair gezien. geheel terecht zijn, maar de

concurrentie met de wèl onder de restric-
tie vallende banken op het gebied van de

hypotheekverlening is er niet minder om.
De monetaire relevantie heeft echter

meer consequenties.

Op de kleintjes passen

Het kunnen ,,doorschuiven” van lange

middelen naar kredietverlening buiten

de restrictie om, biedt een mogelijkheid

enigszins aan de klem van de krediet-

restrictie te ontsnappen. De toegelaten
stijging van het netto-monetaire bedrijf
van de banken en de PTT-gelddiensten
was voor de periode april 1978-maart
1979 slechts 8%. Door echter gebruik te
maken van de ,,doorschuif”-mogelijk-

heid .kon de groei van de korte en (mid-

del)lange kredietverlening in 1978 veel
hoger zijn: naar schatting wel tegen de

20%. Dat was alleen mogelijk doordat de

banken zeer actief waren bij het aantrek-

ken van spaargelden en lange deposito’s

en veelvuldig als vragers optraden op de

openbare en onderhandse kapitaal-

markt.

Nu is het wel zo, dat grote banken ge-

makkelijker spaargelden en leningen

kunnen aantrekken dan kleine banken. Met name de buitenlandse banken, die

de laatste jaren in grote getale naar Ne-
derland zijn gekomen, zitten wat dit be-

treft in een minder gunstige positie. Voor

deze groep was de flexibiliteit, die door
de ,,doorschuifmiddelen” wordt gebo-
den, in mindere mate aanwezig en er

dreigde een zekere verstarring. Immers,

indien bij een aantal banken de krediet-
verlening alleen kan groeien met het toe-

gelaten percentage voor het netto-mone-
taire bedrijf, wordende onderlinge posi-

ties min of meer bevroren. Dit is concur-

rentieel minder plezierig, zeker als de
kredietrestrictie al enkele jaren duurt.
Vandaar dat DNB van de in 1979 toe-

gelaten groei van 9% van het netto-

monetaire bedrijf 1% heeft gereserveerd

en deze vooral aan ,,een aantal kleinere
algemene banken” ten goede wil laten

komen. Daarnaast is ook te denken aan
ruimte voor banken, die zich in de 1oop

van 1979 nieuw zullen vestigen. De 1%
extra geeft overigens wel vèèl meer ruim-

te aan de kleine banken. Bij een geschat

marktaandeel van de kleine banken in de binnenlandse kredietverlening van onge-

veer 10-15% betekent dit een toegela-

ten groei van het monetaire bedrijf die

bijna tweemaal zo groot is als de 8% van
de andere banken.

Rente-consequenties

Het geïntensiveerde aantrekken van
lange middelen door de banken ten einde
aan de kredietvraag van bedrijven en

particulieren te kunnen voldoen, is
overigens niet zonder gevolgen. Indien

namelijk de nadruk ligt op de kortlopen-
de kredietverlening betekent dit dat een
belangrijk deel van het korte krediet met

lange middelen zal worden gefinancierd.

Onder normale omstandigheden, d.w.z.
als de korte rente lager is dan de lange

rente, heeft dit als gevolg dat de rente-
marge wordt gedrukt. Verder gaat van

de kredietrestrictie een algemeen rente-

verhogende werking uit, zowel wat de
korte als de lange rente betreft. Voor de

lange rente is dit duidelijk, gezien demo-
gelijkheid die de lange ,,doorschuifmid-

delen” bieden om aan de remmende wer-

king van de restrictie op de kredietver-
lening enigszins te ontkomen. Dit speelt des te sterker nu de banken
het jaar 1978 naar verwachting hebben

afgesloten met een overschrijding van de

w w

Investeren in technische vernieuwing,

1978

een zaak van levensbelang

flflOVa

~5189

Voor een klein, hoog geïndustrialiseerd land, dat gekenmerkt wordt dooi
een hoog opleidingsniveau, maar dat tamelijk arm is aan grondstoffen, i
export van kennis-intensieve produkten nti en in de toekomst van levens
belang. Technische innovatie is een eerste voorwaarde voor het behouder
en versterken van onze concurrentiepositie.
In ,,Techniek en wetenschap als basis voor industriële innovatie” wordt dooi

middel van een groot aantal gesprekken met gezaghebbende figuren ui
wetenschap en- techniek nagegaan wat we in werkelijkheid aan technischi

vernieuwing doen en welke knelpunten bepaalde ontwikkelingen in de we

staan. Een aantal interessante mogelijkheden voor technische vernieuwin
passeert de revue. Aan onze overheid, de wetenschappelijke en onderzoek
instituten én aan onze industrie de taak de grote mogelijkheden die er zijr
te benutten. Opnieuw een rapport van de Wetenschappelijke Raad voor he
Regeringsbeleid dat ook voor u belangrijke informatie bevat.

1979. Bestelnr. 230-077-07. 53 blz. Prijs f. 6,40 (per post f. 8,10)

or
het

Regert
gsb0%0

.
R
a
ad
wetenscl

Staatsuitgeverij, Postbus 20014, 2500 EA ‘s-Gravenhage. Tel. (070)

51

Staatsuitgeverij

220

toegestane groeinorm voor het netto-
monetaire bedrijf. Van ,,loon” op deze

,,zonde” is echter geen sprake, want de
overschrijding gaat ten koste van de toe-

gelaten ruimte voor 1979, zodat van de
vermelde 8% vermoedelijk al l%wasop-
gesoupeerd nog véôr 1979 was begon-
nen. In vergelijking met de 8% van de
vorige periode bevinden de banken zich

dus in een nadeliger positie waarbij er
een sterke drang kan ontstaan om lange

middelen aan te trekken.
Was er geen sprake van ,,loon” op de

,,zonde”, ,,straf” is er wel degelijk. Niet
alleen zullen de banken die aan het eind

van elke maand boven de norm uitko-

men (de 8%-norm voor geheel 1979

wordt namelijk in maandelijkse ,,moot-jes” gehakt) deze overschrijding moeten
terugbrengen (wat vooral zal gebeuren

door lange middelen aan te trekken,
naast het afremmen van nieuwe kredie-
ten), maar ook zullen de banken per
april a.s. voor het bedrag van de over-
schrijding een renteloos deposito bij
DNB moeten aanhouden. De financie-
ring van deze deposito’s kan rentever-

hogend werken op de geldmarkt.

Betalingsbalanstekort moet
,,doorwerken”

In
het perscommuniqué komt de vol-
gende interessante zin voor: ,,teneinde

voldoende ruimte te laten voor een ver-

dere verbetering van de conjunctuur is de
norm voor de toelaatbare kredietexpan-
sie voor 1979 zodanig gesteld, dat in de
stijging van de liquiditeitsvraag, die zal
voortvloeien uit de bij een gematigde

kostenontwikkeling te verwachten stij-
ging van het nationale inkomen, volledig
door binnenlandse liquiditeitscreatie zal

kunnen worden voorzien”. Ook wordt
vermeld dat hierbij rekening isgehouden
met de te verwachten liquiditeitscreatie
van de overheid.
Er wordt evenwel niet vermeld dat

geen rekening is gehouden met het te ver-
wachten tekort op de lopende rekening

van de betalingsbalans in 1979, dat zeker
een paar miljard gulden zal bedragen.
Wel wordt eerder in het communiqué ge-zegd, dat de voortzetting van de krediet-

restrictie ,,noodzakelijk is, mede in het
licht van het wenselijke evenwichtsher-

stel van de betalingsbalans”. De indruk

bestaat dat volgens de monetaire filo-
sofie van DNB een tekort op de lopende
rekening moet ,,doorwerken” in de Ii-
quiditeitssituatie, d.w.z. moet leiden tot

een verkrapping, zodat de evenwichts-
herstellende krachten niet worden be-

lemmerd 1).
Kortom: wie boven zijn stand leeft
(wat een tekort op de lopende rekening

tot gevolg heeft) moet dat maar voelen, In het feit, dat de sterk gestegen import
voor een belangrijk deel is toe te schrij-
ven aan de hoog gebleven consumptie en

deze weer aan het fors gestegen con-

sumptief krediet, ziet DNB natuurlijk
geen verzachtende omstandigheden.

Integendeel, in een recent interview
speelde de president van DNB, Dr. J.
Zijlstra, al enigszins met de gedachte
van een kwalitatieve kredietcontrole

tav. het consumptieve en hypothecaire
krediet 2).

Ten aanzien van het – verwachte –
tekort op de kapitaalrekening lijkt DNB

echter niet zo hard te zijn. De recente
verruiming van de mogelijkheden voor
Nederlandse bedrijven om in het buiten-

land te lenen zou dan ook voor een
deel kunnen worden gezien als het com-

penseren van het tekort op de kapitaal-

rekening, dat dan niet in volle omvang
behoeft door te werken op de binnen-
landse liquiditeitssituatie.

Ingebouwde verrassing

Het ,,doorwerken” van het tekort op
de lopende rekening wordt eenvoudig
bereikt door er geen rekening mee te
houden. Volgens het communiqué zal de
binnenlandse liquiditeitscreatie voldoen-
de zijn om de stijging van het nationale
inkomen te financieren. Nadat nu de verwachte liquiditeitscreatie door de

overheid hierop in mindering is gebracht
resteert de ruimte voor de monetaire

expansie door de geldscheppende instel-
lingen. Het beleid lijkt dus gericht op een

gelij khouden van de liquiditeitsverhou-
dingen, ofte wel: DNB streeft naar een

gelijkblijvende liquiditeitsquote.

ESb
Mededelingen

Gastcolleges investeringsplanning

De economische faculteit van de Uni-
versiteit van Amsterdam organiseert een

serie gastcolleges met discussie onder de
titel ,,Investeringsplanning: helpt dat te-
gen werkloosheid?”

Sprekers: 5 maart: Dr. A. Singh: ,,In-
vestment planning: a solution to dein-

dustrialisation” (discussianten Prof. Dr.

A. van der Zwan en Prof. Dr. H. W. de
Jong); 12maart: Drs. G. Terpstra: ,,Vak-
beweging en investeringsbeleid; een ex-
tra eis” (discussianten Prof. Dr. W. Drie-

huis en Prof. Dr. G. A. Kessler); 19
maart: Drs. J. van Houwelingen: ,,Over-

heidsinvloed op de investeringsbeslis-
sing” (discussianten Prof. Dr. C. Goed-

hart en Prof. Dr. J. van den Doel); 26
maart: Drs. D. Snijders: ,,lnvesterings-planning en verantwoordelij kheid van
het bedrijfsleven” (discussianten Prof.
Dr. J. J. Klant en Prof. Dr. J. Verburg);
2april: Prof. Dr. J. Tinbergen: ,,Jn welke
bedrijfstakken ligt de toekomst van

West-Europa?” (discussianten Prof. Dr.

M. J. Ellman en Prof. Dr. B. von Weisz-

Door echter net te doen alsof er geen

tekort op de lopende rekening is, zal
er achteraf sprake zijn van een verras-

sing: de afvloeiing van liquiditeiten naar

het buitenland via de betalingsbalans
leidt tot een verkrapping van de liquidi-
teitssituatie en tot een lagere liquiditeits-
quote. Het is duidelijk dat DNB van te-

voren geen rekening wil houden met deze

afvloeiing naar het buitenland omdat in
dat geval een beleid gericht op gelijk-

blijvende binnenlandse liquiditeitsver-
houdingen alleen zou hebben geresul-
teerd in een grotere speelruimte voor
het bankwezen. Het opvoedende ,,door-

werken” van het tekort zou dan hebben
ontbroken. Met andere woorden: het be-

leid van DNB lijkt in het communiqué

op het eerste gezicht niet verkrappend,
maar de gewenste verkrapping is keurig

ingebouwd. De verrassing is er echter
wel een beetje af.

A. D. de Jong

Zie b.v. de pubtikatie van DNB,
Deinstru-
mensen van de monetaire politiek in Neder-
land,
februari 1973, blz. II; E. den Dunnen,
Het monetaire beleid in Nederland,
De
Econontis,,
mei/juni 1970, blz. 247 en 263.
TROS-Aktua Plus, t 1januari1979, 22.00
uur, Ned. 1. ,,lk bendaarook niet wild op, op
k
die walitatieve kredietcontrole, omdat je dat
heel snel op het spoor brengt van je met alles
en nog wat willen bemoeien. Maar ik ben geen
dogmaticus, ook niet op dit punt. Als deze
zaak de pan zou uitrijzen, moeten we er zeker
nog eens ernstig over gaan nadenken”.

acker); 9 april: Drs. M. van Hande-
hoven: ,,lnvesteringen en basisindustrie

en gevolgen voor de werkgelegenheid,
sectoraal en regionaal” (discussianten

Prof. Dr. 1. G. Lambooy.en Prof. Dr. L.

van der Zijpp).
Plaats: Jodenbreestraat 23, zaal 1174.
Aanvang:
15.30
uur. Toegang: gratis. In-
lichtingen: W. A. Hafkamp, Jodenbree-

straat 23, Amsterdam, kamer 3164, tel.:

(020) 52 54 140.

Afscheid Prof. Renooij

Aan het einde van het kalenderjaar

1978 heeft Prof. Dr. D. C. Renooij
wegens emeritaat zijn werkzaamheden als buitengewoon hoogleraar in de leer
van het geld- en bankwezen en de mone-
taire politiek aan de economische facul-
teit van de Vrije Universiteit beëindigd.
Er is een comité gevormd dat ter ere van Prof. Renooij en tergelegenheid van zijn
afscheid een wetenschappelijke middag
organiseert. Prof. Renooij hoopt dan
tevens zijn afscheidcollege uit te spreken.
Deze wordt gehouden op woensdag
28maart in de aula van de Vrije Universi-
teit, De Boelelaan 1105 te Amsterdam.
De aanvangstijd: 14.00 uur.

ESB 28-2-1979

221

Au courant

Leve de kleinschaligheid

A. F. VAN ZWEEDEN

In deze tijd van onzekerheid, of we wel
op de goede weg zijn met ons sociaal-

economisch stelsel, wordt in studie-
bijeenkomsten, symposia en geschriften
steeds vaker de roep gehoord om terug te

keren tot een kleinere, blijkbaar meer op
de menselijke maat toegesneden, schaal

van werken. Ondernemingen en sociale instituties zijn in de afgelopen decennia
geïnjecteerd met een groeihormoon die
volgens sommigen verwoestend heeft
gewerkt. ,,Growthmanship” was in de
jaren van voorspoed en groei de slogan
voor geslaagd ondernemerschap. Wie
vandaag de moed heeft scenario’s voor

de komende decennia te ontwerpen, re-
kent niet meer met het vroeger als van-
zelfsprekend aangenomen groei-auto-
matisme. De grote doel- en belangen-
organisaties zijn niet alleen in hun groei
gestuit door veranderde economische

omstandigheden, maar ook door eigen inertie. Steeds meer scenario’s worden
gepresenteerd waarin het accent ligt op bevordering van de kleinschaligheid en

dan denk ik niet alleen aan de bekende
werken van Schumacher en Peter

Hall.
Een sprekend voorbeeld van zo’n

scenario werd onlangs behandeld op een

studiebijeenkomst, georganiseerd door
lntermediair Seminars. Op die bijeen-
komst werden drie scenario’s gepresen-

teerd. In een daarvan gaat onze samen-
leving bankroet, in een tweede lopen we

vast in het model van onze verzorgings-
staat, maar in het derde voltrekt zich een

,,revolutie van de werknemers”.

Die revolutie bleek hieruit te bestaan,
dat de werknemers hun lot in eigen

handen gaan nemen. Ze stappen uit hun

werkverbanden om eigen bv’s en be-
drijfscommunes op te richten. In klei-
nere zelfstandige werkeenheden blijken

de werknemers – nu ‘ôhdernemers ge-
worden – weer gemotiveerd te zijn om

prestaties te leveren. Ze gaan functione-

ren als onderleveranciers van grotere
concerns, die zich zelf gaan opsplitsen in
kleinere, zelfstandige eenheden. Vak-
bonden en ondernemersorganisaties ver-

dwijnen geheel uit het beeld. De laatste
voorzitter van het VNO richt een partij
Ondernemersbelang op die zich fuseert

met een Bond van actieve werknemers.

Rechtse partijen, waaronder de auteur
van het scenario, Drs. T. G. van der
Woerd, ook D’66 blijkt te verstaan, win-
nen de verkiezingen en vormen een kabi-

net dat begint met de sociale uitkeringen

te verminderen en financiele steun te ver-
lenen aan kleine en middelgrote onder-nemingen. De overlegeconomie van de

grimmige jaren zeventig wordt in de
jaren tachtig vervangen door een eco-

nomische orde die veel weg heeft van het

ïdeaaltype van de volledige mededin-
ging, althans dat leid ik af uit het uiteen-

vallen van de economie in kleine, zelf-
standige producenten. De staat gaat

zich, zoals Adam Smith dat al eens zag,

zoveel mogelijk onthouden van in-
menging in het economische leven,
monopolies verdwijnen, oligopolies
worden opengebroken of ontbinden zich
zelf. In de jaren tachtig krijgt ,,het
echte ondernemerschap” weer een kans.
Hoewel de scenarioschrijver dat niet
duidelijk aangeeft, zou er ook een soort
coöperatieve economie. kunnen ont-
staan. Hoe het ook zij, het toekomst-

beeld lijkt te worden bepaald door een streven naar emancipatie van de werk-
nemer en de kleine ondernemer Uit de
grote economische en sociale verban-
den waarin ze nu gevangen zijn. Wan-

neer we in dit verband aan de bevrijding
van de arbeider denken, schijnt die niet

meer te moeten worden bevochten op
het kapitaal dat hem zijn arbeidsmidde-
len heeft ontnomen, maar op de machten
die in de verzorgingsstaat en de vak-

bondsstaat heersen. Volgens het scena-
rio van Van der Woerd krijgt de arbeider

weer de beschikking over eigen produk-

tiemiddelen.
Dat zijn natuurlijk niet meer de een-
voudige gereedschappen die hij, in de tijd

van de manufactuur, naar zijn werk
meenam en die zijn eigendom waren, tot
de kapitalist in het industriële tijdperk

hem zijn arbeidsmiddelen ontnam en
hem ondergeschikt maakte aan de
machine. In het tijdperk van de mo-
derne techniek bestaan die produktie-

middelen uiteraard uit micro-processors,

de vermaarde chips, die kleine produ-
centen en dienstverlenende bedrijven in

staat stellen tamelijk gecompliceerde

operaties in eigen beheer uit te voeren.

De produktiemiddelen zullen niet wor-

den onteigend, omdat de grote industrie
zich ‘zelfonteigent door het’ beheer over
de produktiemiddelen in handen te stel-
len van zelfstandige ondernemers- en

werknemersgroepen.

Het hier, bij wijze van voorbeeld, be-
sproken toekomstscenario staat niet op

zich zelf. Onlangs werd in Rotterdam
een symposium gehouden over selectieve
groei waar de hoogleraren De Jong en
Dreesmann de degens kruisten over een
mogelijke ontwikkeling in de richting

van kleinschaligheid. Creativiteit en in-

ventiviteit werden in die discussie toege-

schreven aan kleine, zelfstandige onder-
nemers.
De schaalvergroting heeft volgens

De Jong een verwoestende uitwerking
gehad. Dreesmann wierp de vraag op, of

verlaging van de algemene kosten in de
grote onderneming ook mogelijk is door
te streven naar kleinschaligheid, waar-
door de grote onderneming de voor-
delen van kleinschaligheid – flexibili-
teit, creativiteit, gunstiger arbeidsver-

houdingen, democratisering – deel-
achtig kan worden.
Waaraan dankt deze betrekkelijk
nieuwe denkwijze zijn ontstaan? Ik denk

dat behalve de groeiende scepsis over
het groei-automatisme, ook onze ver-
anderende opvattingen over de arbeid

een klimaat doen ontstaan waarin groot-
schaligheid niet meer als vanzelfspre-
kend goed wordt aangenomen. Er is een
groeiend besef dat arbeid in gigantische,
op vergaande arbeidsverdeling en auto-
matisering gebaseerde produktiesyste-

men, zijn zin begint te verliezen. We
leven onder de doem van structuurwerk-
loosheid. Volledige werkgelegenheid
schijnt onbereikbaar te zijn geworden.
Onze grote, op mondiale schaal operen-
de ondernemingen dreigen vast te lopen
in hun eigen rigiditeit. De vervreemding

van de arbeider van zijn produkt kan
alleen worden opgeheven door hem

weer de beschikking te geven over eigen
arbeidsmiddelen. Hij moet weer zijn
eigen arbeidsomstandigheden en ar-
beidsvoorwaarden kunnen gaan bepa-

222

Macro-economie als echte weten-

schap bestaat volgens de auteurs nauwe

lijks, want als het op toetsing van

theorieën aankomt vallen de resultaten

nogal eens tegen. Met deze uitspraak
worden aanstaande economen op blz.

374 geconfronteerd, en het is de auteurs

menens, want ze komen er in de reste-
rende alinea’s niet op terug. Als je dit
boekje van bijna 400 pagina’s hebt
doorgenomen, verwacht je ook geen
andere slotconclusie meer. Pen en Van Gemerden willen zelfoverschatting bij aanstaande macro-economen van meet
af aan voorkomen, maar ze zijn er zeker

niet op uit om de lezers pessimisme aan
te praten. Beide schrijvers blijven

structuralist en optimist. Macro economie is
geen voortzetting

van de bekende pocket
Moderne eco-

nomie
die Pen in 1958 op de markt heeft
gebracht. Daarom doet het toch wel wat

overschattend aan om het lezersdebiet
ook te willen zoeken in kringen van jour-
nalisten, vakbondsbestuurders en poli-

tici. De behandeling van de macro-
economische theorie wordt genuan-

ceerder en dus minder vereenvoudigd ge-
presenteerd, waardoor het basisniveau

aan economische voorkennis veel hoger
wordt verondersteld dan geldt voor
Moderne economie.
Ik heb niet de in-

druk dat veel niet-economen met enige
moeite de rijkdom van dit boek zullen
proeven en dus nuttigen.
Macro economie
heeft dezelfde goede

stilistische kenmerken meegekregen als

het eerder genoemde pocketboek van
Pen. Een meer inhoudelijke verbetering
is echter duidelijk aanwezig. De idee dat
het klassieke economische denken het

inzicht in de huidige economische pro-
blemen ook kan verdiepen, komt op ver-

schillende plaatsen in het boek tot uit-
drukking.
Macro economie is
veel min-

der een pleidooi voor het keynesiaanse
denken dan tot uitdrukking kwam in
Moderne Economie.
Eerder is nu sprake
van een gezonde relativering, zowel naar

de klassieken als naar de keynesianen
toe. Daarin proef ik een stuk ontwikke-
ling van de moderne macro-economie

die nu ook in helder gestelde taal be-
schikbaar is. Maar dit is niet zonder

offers bereikt. Want het boek is er
moeilijker door geworden en zal dus ook
minder gemakkelijk door b.v. een

rechtenstudent worden begrepen. Daar staat tegenover, dat het nu ook voor de
studenten die economie studeren meer
mogelijkheden biedt. Dit boek zou op
een literatuurlijst voor het kandidaats

economie niet misstaan.

Macro economie
heeft de plezierige
eigenschap dat theorieën niet als op zich

staande wetenschappelijke activiteiten
worden besproken, maar dat voort-
durend de lijnen naar andere opvat-

tingen en theorieën worden doorgetrok-

ken. Van veel belang is ook, dat niet uit-
sluitend bij de formele theorie wordt

stilgestaan, maar dat de empirische

onderzoekingen op macro-economisch
terrein veel aandacht krijgen. Zo ont-

staat ook een relativering van de formele
theorie en van methoden van economie-
beoefening.

Vanzelfsprekend kan in een inleidend

boek van deze omvang niet iedere blad-

zijde even helderen uitgebalanceerd zijn.
Dat wordt vooral merkbaar wanneer

moeilijker zaken aan de orde komen. Zo valt het op dat de uitbreiding van hoofd-

stuk IV met een tweetal ,,technische” pa-

ragrafen toch nog erg beknopt – wel-
licht te beknopt – is gehouden. Dat

geldt ook voor de presentatie van een
dynamisch korte-termijnmodelletje,
waaraan vier bladzijden worden gewijd. Het zou waarschijnlijk allemaal beter in de overige paragrafen hebben gepast als
hier iets meer ruimte zou zijn gemaakt.
Ook de behandeling van de moneta-
ristische kijk op de economie in een apart
hoofdstuk (VII) is van een hogere moei-

lijkheidsgraad dan de doorsnee-stof van
de andere hoofdstukken. Het opnemen

van deze problemen en theorieën in het

boek is zonder meer een positief punt,
maar hier lijkt de behandeling mij zeer

zeker te beknopt en daardoor te moei-
lijk. Vooral de IS-LM problematiek aan

het slot van dit hoofdstuk zal menig niet-

econoom onduidelijk blijven na lezing
ervan.
Pen en Van Gemerden hebben met dit
boek zeker geen overbodig werk gedaan;

het kan voor de macro-economen die in de praktijk werkzaam zijn van zeer veel nut zijn, maar evenzeer het inzicht in de
economische verbanden helpen ont-

wikkelen bij nog-niet-economen.

N. H. Douben

Boekc

ieuws

J. Pen en L. J. van Gemerden: Macro economie.
Aula no. 612, Het Spectrum,
Utrecht/Antwerpen, 1977, 392 blz., f. 15.

W. L. M. Adriaansen: Overheid en multinationale onderneming.
H. E. Stenfert
Kroese, Leiden/Antwerpen, 1978, X + 276 blz., f. 29,50.

len. De cao-staat heeft hem wel de
nodige bestaanszekerheid verschaft, maar niet meer arbeidsvreugde. ,,De
revolutie van de werknemers” van het
scenario zou beter een ,,revolutie van
ondernemers” kunnen worden genoemd.
Het zijn immers niet de arbeiders zelf
die zich vrijmaken, het zijn de managers

die omstandigheden scheppen waar

onder de werknemers, die als onder-
leveranciers werknemers blijven, meer
gemotiveerd kunnen werken. Het lijkt

mij onwaarschijnlijk dat de werknemers
hun eigen emancipatie kunnen bewerk-

stelligen in een samenleving waarin de
vakbeweging geen rol meer zou spelen.

A. F.
van Zweeden

Op 9 februari 1978 promoveerde
W. L. M. Adriaansen te Rotterdam op
het proefschrift Overheid en multina-

lionale onderneming.
De auteur verkeer-
de in de gunstige positie dat hij zich als

secretaris van een interdepartementale
werkgroep enige jaren met dit onder-
werp heeft kunnen bezighouden.
In het eerste hoofdstuk, ,,Expansie
multinationale ondernemingen, begrips-bepaling, opzet studie”, komt na 20 blz.
alleszins interessante (algemeen oriënte-
rende) tekst en vele tabellen in de para-
graaf ,,Begripsbepaling” de vraag aan
de orde, wat eigenlijk onder een multina-
tionale onderneming moet worden ver-
staan. (Het ware m.i. beter geweest hier-

mee te beginnen.) De auteur noemt vele
definities, stelt terecht dat voor een
keuze hieruit ,,eerst klaarheid nodig (is)

over het doel waartoe men een afbake-

ning van een bepaald begrip nodig heeft”
en kiest dan zelf (vooralsnog) voor de
ruimst mogelijke definitie: ,,een onder-

neming die goederen produceert of
diensten verleent in verschillende lan-
den” (blz. 24).
Als kernvraag ziet Adriaansen: ,,Wat

is per saldo de bijdrage van de multi-
nationale onderneming aan het eco-
nomisch groeiproces, zowel in geïn-

dustrialiseerde landen als in ontwikke-
lingslanden, en op welke wijze moet men

zich tegenover de multinationale onder

neming opstellen om ongunstige ontwik-
kelingen tegen te gaan” (blz. 24).
In het tweede hoofdstuk, ,,Motieven

van ondernemingen voor investeringen in andere landen”, wordt een aantal on-
dernemingsonderzoeken besproken. Het

ESB 28-2-1979

223

gaat hierbij hoofdzakelijk om motieven

voor
nieuwe
investeringen, en niet voor

uitbreidingsinvesteringen. Van de be-

handelde enquêtes is er een van Neder-

landse oorsprong, te weten van het Mini-
sterie van Economische Zaken. Als con-

clusie wordt getrokken dat internatio-
nale (directe) investeringen overwegend

uit defensief oogpunt plaatsvinden, wat
inhoudt, aldus Adriaansen, ,,dat het

achterwege blijven ervan niet een grotere

export tot gevolg zal hebben” (blz. 53).

In het derde hoofdstuk, ,,Internatio-
nale investeringen meer dan alleen kapi-

taalbewegingen”, komt aan de orde

,,welke factoren… een verklaring kun-
nen geven voor het internationale in-

vesteringspatroon”. Investeringen wor

den ingedeeld in ,,actief” en ,,passief”,
wat volgens Adriaansen een duidelijker

terminologie is dan de gangbare aandui-
dingen ,,direct” en ,,indirect”. In het ver

volg van zijn studie richt hij zich

overigens naar het taalgebruik. In dit
hoofdstuk gaat het uiteraard om directe

(actieve) internationale investeringen,
die ,,involve the transmission of other

factor inputs than money capital, viz.

entrepreneurship, technology, and ma-
nagement expertise” (omschrijving van
Dunning, aangehaald op blz. 58).

Directe internationale investeringen
zouden volgens de auteur onder condi-
ties van volledig vrije mededinging

(v.v.m.) niet zinvol zijn, omdat dan ,,in

een ander land locale ondernemingen be-

ter op de hoogte zijn met de wensen van
de consumenten en met de situatie ter

plaatse, waardoor zij goedkoper kunnen
produceren dan buitenlandse onderne-

mingen” (blz. 59). Afwijkingen van de
condities van v.v.m. vormen z.i. dan ook

de bestaansgrond voor dit soort in-
vesteringen.
De multinationale onderneming en
de theorie van de internationale handel”

vormt het onderwerp van hoofdstuk 4.
De traditionele handelstheorieen

(Smith, Ricardo, Heckscher-Ohlin c.s.)
zijn gebaseerd op veronderstellingen van
v.v.m. en immobiliteit van produktiefac-
toren over de grenzen heen, en bieden al-
dus geen zinvolle basis voor theorie-
vorming aangaande de multinational.

De auteur zoekt dan ook terecht aanslui-
ting bij de ,,nieuwe” theorieen, i.h.b. bij
de theorie van de levenscyr.lus van een

produkt (Vernon). Ook
de
ideeën van

Kravis, die z.i. een eerste aanzet geeft tot
de theorie van de levenscyclus (zie
blz. 77), Linder, Posner en Hufbauer

worden behandeld. Aldus is een belang-
wekkend overzicht van van bedoelde

,,nieuwere” handelstheorieën ontstaan,

zonder dat daarmee echter een sluitende

theorievorming aangaande de
multina-

tional
tot stand komt. In een citaat van
Linder (blz. 80) is overigens een foutje

geslopen: ,,trade
with
each of the
countries” moet zijn ,,trade
within
each
of the countries”.

In ,,De macht van de multinationale
onderneming” (hoofdstuk 5) gaat het Adriaansen vooral om het afbakenen
van de macht als
potentie
(blz. 106 en

112). Het resultaat is een vrij abstracte
verhandeling betreffende de machtsmid-

delen die multinationals bezitten op het
terrein van vestigingsvoorwaarden,

technologie, research en ontwikkeling,

arbeidsvoorwaarden, financiering van
investeringen en in het fiscale en mone-

taire vlak. Bespreking van concrete

voorbeelden van machtsuitoefening

(men denke b.v. aan het omstreden op-

treden van ITT in 1970 in Chili) blijft

achterwege. M.b.t. de ontwikkelings-

landen wordt gesteld dat (doordat con-
tracten veelal beperkende bepalingen be-

vatten t.a.v. export van dochteronderne-
mingen) ,,de activiteiten van multinatio-
nale ondernemingen … in de toekomst

een hinderpaal kunnen zijn voor de
economische groei” (blz. 119). De macht

van een multinationale onderneming

ligt, aldus de slotsom van de auteur,

,,vooral in de keuze van een vestigings-
plaats van dochterondernemingen en in
het bezit van technologische kennis”

(blz. 134).
De kern van de studie wordt gevormd
door hoofdstuk 6, ,,De multinationale
onderneming en de nationale overheid”,

waarin wordt nagegaan welke middelen

de overheid heeft om de activiteiten van
de multinationale ondernemingen te

plaatsen binnen de macro-economische
doeleinden van het overheidsbeleid.
M.b.t. de werkgelegenheid wordt als veel
gehoord punt van kritiek genoemd dat

multinationale concerns arbeidsplaatsen

exporteren. Een door Adriaansen aange-
haald Amerikaans onderzoek weerlegt
z.i. deze bewering (blz. 139). Hieruit

blijkt nl. dat het aantal arbeidsplaatsen in multinationale ondernemingen in de
VS t.o.v. ondernemingen zonder vesti-
ging in andere landen is toegenomen.

Hoewel indicatief is deze bewijsvoering
m.i. niet afdoende: de vraag blijft open
hoe de ontwikkeling in de VS van de
betrokken
concerns zou zijn geweest zonder
buitenlandse dochteronder-
nemingen.

,,De multinationale onderneming in
het internationale overleg” vormt het

onderwerp van het zevende hoofdstuk.
Hierin wordt besproken hoe binnen

resp. de EG, de OESO en de VN over de
multinational wordt gedacht. Voorts

worden de richtlijnen en gedragscodes,
afkomstig van de Internationale Kamer
van Koophandel en de OESO be-
handeld.
Het achtste hoofdstuk gaat over

,,Overheïd en multinationale onderne-

ming in de literatuur”. Aangezien het
proefschrift als geheel overwegend het

karakter heeft van literatuurstudie, doet

een afzonderlijk hoofdstuk met deze titel

mij wat vreemd aan. Het was mogelijk

raadzaam geweest de tekst te integreren

met de overige hoofdstukken, en een be-

tere titel zou misschien zijn geweest:

,,Meningen over de multinationale on-

derneming”.
O.a. komt hier de suggestie van Bali

ter sprake tot het instellen van een

GATT-achtige Organisatie ter controle
van de multinational (blz. 196 en 197) en

worden de ideeën uit het z.g. RIO-
rapport behandeld (blz. 200 e.v.).
Daar het laatste – tiende – hoofd-
stuk een Engelstalige samenvatting

geeft, vormt het negende hoofdstuk,

,,Een politiek dak voor de multinationa-

le onderneming”, de afsluiting van de
studie. Meer informatie over de multi-

nationale onderneming wordt noodza-kelijk geacht om tot een beter beleid te
kunnen komen. Dit wordt i.h.b. als een
taak voor de OESO gezien, waar ,,vrij-
wel alle moederondernemingen van mul-
tinationals zijn gevestigd . . . en

voorts… meer dan 73% van de dochter-
ondernemingen” (blz. 226). Nederland

zou hierbij een stimulerende taak kun-
nen vervullen. In het internationale over-
leg ziet Adriaansen zelfs voor ons land,

doordat het ,,op haar grondgebied de
hoofdzetel (heeft) van een groot aantal
multinationale ondernemingen, waar-
onder enkele van de grootste ter wereld”

(blz. 237) een leidende rol weggelegd.
Uiteindelijk moet z.i. een samenstel van
regels tot stand komen (blz. 230 en 231)

dat zowel voor de ondernemingen als
voor de overheid geldt, alsmede een
supranationale instelling, die toezicht

houdt, zodat een ,,politiek dak” (term

afkomstig van A. Coppé, zie blz. 235)
voor de multinationale onderneming

ontstaat.
Tot zover de samenvatting van het

proefschrift, waarin een gecompliceerde
problematiek behoedzaam is benaderd.

De betekenis van het boek ligt mi.
vooral in de opening die wordt geboden

tot de vele literatuur die er op dit terrein
bestaat. Mede door de literatuurverwij-
zingen in de vele voetnoten biedt het al-

dus een uitgangspunt voor verdere
studie.

F.
B. van der Toom

Met ESB een beter economisch-politiek inzicht

224

Auteur