Ga direct naar de content

Jrg. 63, editie 3178

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 1 1978

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

1 NOVEMBER 1978

esbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

63CJAARGANG

INSTITUUT

No. 3178

Lachgas of traangas?

Ieder die zich de Solex nog herinnert, weet dat het met
behulp van dat rijwiel mogelijk was zich op twee manieren
voort te bewegen: met gebruikmaking van de hulpmotor
of, wanneer de benzine op was, op spierkracht. Ook al ging
de laatste manier gepaard met heel wat meer inspanning
dan de eerste, de berijder kon er verzekerd van zijn altijd
vooruit te kunnen komen. Evenzo geldt voor de Nederlandse
economie, dat deze niet tot stilstand behoeft te komen,
wanneer de nationale hulpmotor (het aardgas) uitvalt, maar
wel dat ten opzichte van het verleden met misschien maar
halve snelheid kan worden vooruitgegaan en dat een heel wat
grotere inspanning vereist zal zijn.
Het is duidelijk dat de daling van de aardgasopbrengsten
die zich over enkele jaren zal gaan voordoen, ingrijpende
gevolgen zal hebben voor de Nederlandse economie. De collectieve sector beurt dit jaar naar schatting omstreeks
f 9 mrd. aan aardgasbaten en de bijdrage van het aardgas
aan de lopende rekening van de betalingsbalans (export-
opbrengsten + besparing op vervangende import) kan op ongeveer f. 15 mrd. worden geraamd. Wanneer de
produktie van aardgas dan ook geleidelijk zal afnemen en
de energierekening met het buitenland van een overschot
nu zal omslaan in een steeds toenemend tekort, zal dat niet
nalaten diepe sporen te trekken door de Nederlandse finan-
ciële huishouding.
Over de gevolgen van de geleidelijke inkrimping van de
energieproduktie in Nederland kan men sombere geluiden
beluisteren. Die geluiden waren ook te horen op de Lande-
lijke Economistendag op 24 oktoberjl. in Amsterdam waar
vier inleiders hun licht lieten schijnen over de vraag hoe het
,,Nederland na de gasbel” zal vergaan. Prof. Weitenberg
van het CPB voorzag een nullijn voor de reële contract-
lonen tot het jaar 2000; Dr. Duisenberg noemde de huidige
ombuigingsoperatie van het kabinet-Van Agt slechts een
voorloper van verdergaande beperkingen; Dr. Ruding van het IMF was van mening dat Nederland zich in de euforie
van hoge aardgasopbrengsten in een zwakke internationale
concurrentiepositie heeft gemanoeuvreerd en Drs. De Bruyne
van de Shell sprak van ,,nuchterheid en versobering” om
de energieproblemen de baas te kunnen.
Laten we eens proberen na te gaan op welke wijze zich
in de Nederlandse economie de gevolgen van de terug-
lopende aardgasopbrengsten zullen kunnen manifesteren.
De produktie en export van aardgas hebben in de jaren
1972-1976 geleid tot grote overschotten op de lopende
rekening van de Nederlandse betalingsbalans, die in onvol-
doende mate werden gecompenseerd door netto kapitaal-
export. Als gevolg daarvan heeft de effectieve koers van
de gulden een sterke appreciatie ondergaan (sinds 1970
ten opzichte van concurrenten op exportmarkten meer dan
30%). Dit heeft de concurrentiepositie van het Nederlandse
bedrijfsleven onmiskenbaar verzwakt. Het gevaar dreigt dat,
wanneer de Nederlandse betalingsbalans tekorten gaat ver-
tonen als gevolg van een zich verslechterende energiebalans,
de overige Nederlandse exportindustrie niet in staat zal zijn
te voorkomen dat de externe positie sterk terugloopt.
In de collectieve sector zullen grote verschuivingen wel-haast onvermijdelijk zijn. Hoewel het niet juist is te stellen
dat het aardgas de oorzaak van de uitbreiding van de collec-
tieve sector is geweest (de basis voor een endogene groei
werd reeds gelegd voordat de aardgasbaten gingen stromen)
heeft het de uitbreiding daarvan wel gemakkelijk gemaakt.
Wanneer de omvangrijke financieringsbron van de aardgas-
opbrengsten wegvalt, zal het probleem van de prioriteiten-

afweging binnen de overheidsuitgaven zich nog veel klem-
mender dan nu het geval is, manifesteren. Het overschakelen
op alternatieve energiebronnen zal buitengewoon grote be-
dragen voor investeringen (van overheid én particulier be-
drijfsleven) vragen die een groot beslag leggen op de macro-
economische ruimte (het overschakelen op kolen bv. vergt
enorme investeringen in infrastructurele voorzieningen,
maar ook op milieugebied). Dit zal een zeer grote druk leggen
op de doelstelling het financieringstekort binnen bepaalde
grenzen te houden.
De lage prijs waarvoor het Nederlandse aardgas aan de
Nederlandse basisindustrieen beschikbaar kon worden
gesteld, heeft deze industrieën een groot comparatief voor-
deel in energie-intensieve produkten opgeleverd. Nederland
is daardoor een zeer groot exporteur van deze produkten
geworden. Wanneer echter aan het comparatieve voordeel
van de goedkope energie een einde komt, zal een grote
omschakeling van de produktiestructuur moeten plaats-
vinden. Het is nodig daarop nu reeds te anticiperen en te
proberen de relatieve positie van bv. de verwerkende
industrie op de exportmarkten te versterken. Dit zal een
gigantisch omschakelingsproces vergen, waarvoor een veel
langere periode nodig is dan voor b.v. een ombuiging
in de overheidsuitgaven. De vertragingen die gepaard gaan
met het ontwikkelen van andere produkten en markten en het
vestigen van nieuwe bedrijven of het omschakelen van
bestaande, zullen de termijn van 10 jaar zeker overtreffen.
Het is de vraag of een dergelijke termijn nog beschikbaar
is voordat de aardgasopbrengsten beginnen te slinken. Naar
mijn mening is dat het geval. Als adequate maatregelen
worden getroffen, zal de vermindering van de aardgasbaten
zich niet zo snel behoeven te voltrekken als ons nu wel wordt
voorgespiegeld (d.w.z. binnen enkele jaren). In de eerste
plaats moet een nog veel verdergaande beperking van het
energieverbruik in Nederland kunnen worden bereikt,
waardoor de opbrengsten van het aardgas over een groter
aantal jaren kunnen worden uitgesmeerd. In de tweede
plaats kunnen we proberen op korte termijn een eind te
maken aan het exporteren van aardgas tegen ,,weggeef-
prijzen”. Hoewel op deze weg talrijke juridische voet-angels en klemmen liggen, schatte Dr. Duisenberg dat
daarmee binnen 3 jaar enkele miljarden te verdienen zou-
den zijn. In de derde plaats zou ook aan de Nederlandse
basisindustrie, voor zover die via speciale contracten een
zeer lage prijs voor het Nederlandse aardgas betaalt, ge-
leidelijk aan een meer reële prijs voor het aardgas in
rekening moeten worden gebracht. In de vierde plaats moet
er een versnelde verdere verschuiving van het aardgas-
verbruik naar de kleinverbruiker plaatsvinden. Dit heeft het
bijkomende voordeel dat een veel hogere kubieke-meter-
prijs voor het aardgas kan worden geïncasseerd.
Naar mijn mening kan op die manier voldoende uitstel
worden verkregen om de noodzakelijke omschakeling van
de Nederlandse exportindustrie te bewerkstelligen. Maar
dan moet er wel van nu af aan consequent in die richting wor-
den gewerkt.Gebeurt dit niet, en blijven we met een energie-
intensieve produktiestructuur zitten, dan kan het grote re-
latieve voordeel dat het aardgas ons heeft bezorgd omslaan
in een even groot relatief nadeel. Lachgas worden dan traan-
gas.

L. van der Geest

1105

ECONOMISCH STÂTISTCHE BERICHTEN

Esb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Inhoud

Drs. L. van der Geest:

Lachgas of traangas
9
……………………………………1105

Column

Gespreide verantwoordelijkheid,
door Prof Dr. B. Goudzwaard …..
1107

Drs. A. H. A. van der Meer:

Een grotere rol voor het Internationale Monetaire Fonds ………..1108

Drs. R. W. F. van Schalk wijk:

Arbeidsmarktsegmentatie (1). Over de inhoud van en de kritiek op de

theorie van de dubbele arbeidsmarkt ………………………1113

Drs. G. J. Schotsman:

Automatiseringsheffing

…………………………………1118

Drs. M. B’ruyn-Hundt:

De kostwinner eruit. Een eerste verkenning ………………….1120

Notitie

Exacte economie?,
door Drs. F. B. van der Toom. …………….

1125

Vacatures

……………………………………………..1127

Au courant

Het paradijs van de ,,nuttige werkloosheid”,
door A. F. van

Zweeden
……………………………………………..
1128

Boekennieuws

P. Nijkamp en C. Verhage,(red.): Ruimtegebruik en milieu,
door Drs.

J.
van der Straaten …………………………………….
1130

Mededelingen

………………………………………….1131

Wie houdt er tegenwoordig nog rekening met uw bloedgroep?

ESB:
bloedgoed voor uw bloedgroep.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM
.
……………………………………………………

STRAAT
.
……………………………………………………

PLAATS
.
………………………………. …………………..

BLOEDGROEP
.
…….
……………………………………….

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………

Ingangsdatum
.
………………………………………………..

Ongefrankeerd opzenden
aan*
ESB,

Antwoordnummer 2524

3000 VB ROTTERDAM

Handtekening:

Dit adres alleen gebruiken voorpgeven van aborsnementen.

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
Ä. de Wit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest.
Redactie-medewerker: T de Bruin.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam; ‘kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.


Tel. (010) 1455 11, administratie: toeste13701,
redactie: toestel 3790.
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
13 7.28 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studentenf 96,72
(mcl. 4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, ovërzeese
rijksdelen (zeepost,).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
0/op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93, 3012 AE Rotterdam, t.n.v. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t. n. s’. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
lan dat uni en nummer van het gewenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants”/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het A dvertentiewezen.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55 11.

Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarkt onderzoek
Balanced International Growth
Bedrijfs-Economisch ‘Oiderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek Vestigingspatronen
Macro-Economisch ‘Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematjsch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek

1106

Prof Gvud:,aard

Gespreide

verantwoorde

ijkheid

Enkele weken geleden heeft een CDA-commissie onderleiding van Prof. Steen-
kamp een volumineus rapport op tafel
gelegd, waarin onze bestaande economi-
sche orde wordt ontleed en op een aantal
wezenlijke punten deficiënt wordt bevon-
den. Het rapport, dat als titel draagt
Gespreide verantwoordelijkheid,
maakt
duidelijk dat een economische orde als de
onze als een orde-in-beweging moet
worden gezien.
In een helder historisch overzicht
wordt aangetoond, dat deschaduwzijden
van de werking van een ,,vrije markteco-
nomie” de overheid in het verleden
hebben genoopt zich, als het ware stap
voor stap, intensiever met het functione-
ren van die markteconomie te bemoeien.
Was aanvankelijk deze bemoeienis door
het sociale-vraagstuk-in-engere-zin be-
perkt, zo bleek toch na enkele decennia al
een mededingingspolitiek noodzakelijk,
waarna als een soort innerlijke noodzake-
lijkheid de stap naar een afzonderlijke
werkgelegenheïdspolitiek volgde.
Deze tendens van toenemende over-
heidsbetrokkenheid, die in onze tijd een
nader complement heeft gekregen in een
sociale-zekerheidspolitiek, een milieube-
leid, en de aanzetten tot een inkomenspo-
litiek, is er niet een die tot hetverleden be-
hoort, maar een die ons ook in de toe-
komst begeleiden zal. Zal bijvoorbeeld een
overheid, die te maken heeft met een
voortdurende en hardnekkige structurele
werkloosheid als uitkomst van nationale
en internationale marktprocessen, niet
geleidelijk in de positie komen te verkeren
dat het noodzakelijk wordt invloed uit te
oefenen op de mate van arbeidsintensiteit
van investeringsbeslissingen, en zodoen-de de nog resterende vrjheidsmarges van
het particuliere bedrijfsleven in de kern naar het leven staan? De dynamiek van
onze samenlevingsorde (waaraan som-
migen de onontkoombaarheid van een convergentie van de maatschappelijke
systemen van Oost en west hebben
verbonden) wijst wel in die richting.
Daarom komen de opstellers in hoofd-
stuk IV, par. 2 van hun rapport dan ook
tot deze constatering:

,,Wij moeten ons in dit rapport de vraag
stellen ofernieteen moment kan komen,datje,
voortgaande op deze weg, Stuit op de vraag, of
je verder kunt gaan met het vanuit de meso- en
macrosfeer beperken van de beleidsruimte van
de microsfeer. Er kan immers een moment
komen dat dit moeilijk meeris te verenigen met
ons verlangen naar een economische orde,
waarin een intensieve en direct voetbare
verantwoordelijkheidsbeleving mogelijk is.
Met andere woorden: er komt een momentdat
de beperkingen opgelegd vanuit de meso- en
macrosfeer, hoe positief ook gemotiveerd, niet
meer het micro-niveau kunnen oproepen tot
het zelf aanvaarden van deze verantwoorde-
lijkheden”.

Hiermee is ook de marsroute van het
rapport in principe al bepaald: het accent
behoort te worden gelegd op een

zodanige institutionele omvorming van
onze huidige samenleving, dat econo-
mische verantwoordelijkheden op het
vlak van de zorg voor de werkgelegen-
heid, van de zorg voor de zinvolheid van
het werk, alsook op het vlak van het
milieu en van de arbeidsverdeling met
derde-wereldlanden meer dan tot dusver
als zelfstandige verantwoordelijkheden
van het bedrijfsleven kunnen gelden,
zowel op ondernemings- als op bedrijfs-
taksniveau. De overheid kan dan haar
gedetailleerde zorg op al die terreinen
inperken, de bal toespelend aan degenen
die gezamenlijk economische verant-
woordelijkheid dragen, of behoren te
dragen. De arbeidersmedezeggenschap
hoort daartoe volgens het oordeel van de
commissie te worden versterkt. De
afweging tussen arbeidsmogelj kheden
en mogelijkheden van loonstijging be-
hoort bijvoorbeeld naar het oordeel van
de commissie niet beperkt te blijven tot
het nationale niveau, maar behoort
primair een zaak van afweging binnen de
ondernemingen zelf te worden – bij
welke afweging de werknemers zelf
uiteraard rechtstreeks betrokken zijn.

Op dit rapport is een interessante
discussie gevolgd, zij het wat onrustig
gevoerd, waarbij aan de ene kant Prof.
Van den Doel en aan deandere kant Prof.
Van Zuthem en Drs. Borstlap de degens
hebben gekruist (in
Trouw
van resp. 3
oktober, 5 oktober, 7 oktober en 13
oktober). Van den Doel, die het rapport
als een ,,onverantwoordelijk rapport”
kenschetst, baseert zijn aanval op de
aanwezigheid van externe effecten bij
economische beslissingen, die, wanneer
de beslissingen gedecentraliseerd worden
genomen, het z.g. prisoners’dilemma tot
leven roepen.,, Wanneer alleen de
bedrijven, de bedrijfstakken en de sociale
partners beslissen over lonen, prijzen en
werkgelegenheid, voorspelt de theorie
dat van die werkgelegenheid niets terecht
komt”, zo schrijft hij in Trouw
van 7
oktober. De offers die men moet brengen
worden door elke deelpartij ontweken en
op anderen afgewenteld. Beslissingen
met belangrijke externe effecten vergen
nu eenmaal – vgl. in dit verband
Tinbergens optimumtheorie – een meer
gecentraliseerd beslissingsniveau, tenzij men een volstrekt idealistisch, maar dan

ook utopisch, mensbeeld zou willen
aanhangen. Het verweer van Van
Zuthem en Borstiap heeft o.a. hierin
bestaan, dat zij menen dat Van den Doel
de mogelijkheid onderschat dat mensen
concreet inspelen op voor hen overzien-
bare verantwoordelijkheden met een
hoge intensiteit; en dat hij het appèl
daarop onvoldoende kansen geeft. Wie deze discussie leest, bekruipt het
gevoel —althans zo ging het mij —dat tot
op zekere hoogte beide partijen gelijk
hebben, maar elkaar van hun eigen gelijk
onvoldoende hebben kunnen overtuigen.
Ik geloof dat Van den Doel gelijk heeft, wanneer hij wijst op de onmogelijkheid,
de thans bestaande werkloosheid van
200.000 mensen ,,aan te pakken”door de
voorstellen van het rapport door te
voeren. Het rapport mikt daartoe te zeer
op de lange termijn.

Maar anderzijds hebben, dacht ik, de
opstellers van het rapport volkomen
gelijk, dat er een mogelijk positieve
werking op de oplossing van het
werkloosheidsprobleem van kan uit-
gaan, wanneer er een daadwerkelijke
bereidheid bestaat om ter wille van het
behoud van werkgelegenheid-voor-de
ander, eigen
inkomenseisen te matigen en
zonodig zelfs tot onder de nullijn terug te
brengen en dat een schaalverkleining die
de nemers van beslissingen rechtstreeks
confronteert met de consequenties daar-
van voor anderen, wel degelijk kan leiden
tot een ander, maar verantwoord gedrag.
Op die manier wordt het prisoners’
dilemma, waaruit alleen een gecentrali-
seerde aanpak nog enige uitkomst biedt,
vermeden. Economisch-theoretisch ge-
sproken hebben we dan te maken meteen
partiële internalisering van externe
effecten (Vgl. Hirschmanns hoofdstuk
daarover in zijn
Strategy
of
develop-
men!).
lnternalisering van externe effec-
ten kan een (gedeeltelijk) substituut voor
centralisering zijn.
Daarom zie ik de beide benaderingen
persoonlijk veeleer als complementair
dan wezenlijk tegenstrijdig. Onder de
door Van den Doel gekozen vooronder-
stellingen van het menselijk gedrag heeft
hij strikt gelijk, maar de vraag blijft ofdie
vooronderstellingen ter zake van het
mensbeeld de enig mogelijke zijn.
Anderzijds zou in het verlengde van
deze discussie,- mijn vraag aan de
opstellers van het CDA-rapport deze
zijn, of zij van mening zijn dat reeds bij
een beperkte herziening van de rechts-
vorm van ondernemingen, en ook bij
ontstentenis van een strak inkomensbe-
leid dat de algemene kaders voor de
afweging op micro- en macro-niveau
stelt, het door hen bedoelde appèl tot het
opnemen van nieuwe verantwoordelijk-
heden voldoende kans van slagen zal
hebben. De wijzigingen die op micro-
niveau nodig zijn, alsmede de beleidska-
ders die op macro-niveau als sequeel van deze aanpak ter omraming en oriëntering niet kunnen worden gemist (juist vanwe-
ge de werking van externe effecten)
zouden wel eens verdergaand kunnenzijn
dan in het rapport van nu worden
gesuggereerd.

ESB 1-11-1978

1107

Een grotere rol voor het Internationale

Monetaire Fonds

DRS. A.H.A. VAN DER MEER*

Op 17 september f1. verscheen het jaarverslag

1978 van het Internationale Monetaire Fonds

(IMF). In dit artikel wordt vooral aandacht

besteed aan de beschouwingen in het jaarverslag

met betrekking tot het internationale monetaire

stelsel en de activiteiten van het Fonds. Daar-

naast zullen enige belangrijke besluiten ter spra-
ke komen die op de 33e jaarvergadering van het

IMF (van 24-28 september jI. in Washington)

werden genomen. Het blijkt dat in die vergade-

ring de basis is gelegd voor een grotere rol van het

IMF in de internationale liquiditeitsvoorziening

en de kredietverlening aan vooral ontwikkelings-

landen.

De internationale economische situatie

Onlangs kwam de Bank voor Internationale Betalingen in

haar jaarverslag 1) tot de conclusie dat de internationale eco-

nomische situatie zich het vorige jaar teleurstellend heeft

ontwikkeld. Het beeld dat het IMF nu van de wereldecono-

mie schetst, wijkt hier niet veel van af. In hetjaarverslag wordt

dan ook opgemerkt dat de ontwikkeling van de internatio-
nale economie in het verslagjaar door vele teleurstellingen

werd gekenmerkt. Een belangrijke maatstaf is wat dit betreft

het verloop van, de wereldhandel. Weliswaar groeide het

volume van de wereldhandel in 1977 met
5%,
ten opzichte van

het jaar ervoor betekent dit een halvering van de reële groei.

De GATT 2) becijferde de totale omvang van de wereld-

handel in 1977 op $ 1.120 mrd.; in reële termen gemeten zou
dit slechts een groei van 4% betekenen.

Uitgesplitst naar de verschillende groepen landen, blijkt dat

met uitzondering van de import van de niet-OPEC-ontwikke-

lingslanden en de export van de OPEC-groep, de groei van

zowel de import als de export sterk is teruggelopen. Tabel 1
brengt dit in beeld.

Tabel
1.
Ontwikkeling van de wereldhandel, %
verandering

1.0. v.
voorafgaand jaar

1974
1975
1976
1977

5,5
-5
12
5
volume import
Volume wereidhundel
…………………..

1,5
-7,5
4.5
5

industriële landen
………………….
9,5
-7
5,5
1,5
7.5
43.5
19
13

niet-OPEC-ontwikkelingslanden
8,5
-6,5
4
5
Volume enport

andere ontwikkelde landen

…………..

OPEC-groep
……………………..

8
-4,5
10.5
4.5
2
1
12
7

industriële landen

………………….

andere ontwikkelde landen

…………..
..
1
-11,5
14
14

OPEC-groep
……………………..

niel-OPEC-ontwikkelingslanden
5
1
13.5
6,5

Bron: Jaarverslag 1978, IMF, bIe. 14.

In dit verband wijst het jaarverslag wederom op het toene-

mende gevaar van handelsbelemmerende maatregelen voor

de ontwikkeling van de wereldeconomie 3). De Wereidbank
ging hier bij monde van haar president McNamara verder op

in door te wijzen op de nadelen die vooral de ontwikkelings-

landen hiervan ondervinden. Hoewel deze landen slechts een

gering deel van de industrieprodukten leveren die door de

industrielanden worden verbruikt, raakt de invoerbeperking
van goederen als schoeisel en textiel hen in sterke mate. De

ontwikkelingslanden worden dan ook relatief zwaar door

protectionistische maatregelen getroffen, daar zij grote bui-

tenlandse schulden hebben. De exportopbrengsten zijn nodig

voor de schuldaflossing aan de zich zelf beschermende landen.

De oorzaak van de teleurstellende ontwikkeling van de

wereldhandel moet vooral worden gezocht in de vertraagde

groei van de verschillende nationale economieën. Wat de

industrielanden betreft, speelde de ontwikkeling van de parti-
culiere investeringen hierin een grote rol. Zowel in 1977 als in

de eerste helft van 1978 bleven de investeringen achter als

gevolg van de onbevredigende winstontwikkeling, de wat

aangetrokken inflatie en de grotere instabiliteit van zowel het

binnenlandse prijsniveau als van de wisselkoersen. In de

industrielanden bedroeg de gemiddelde reële groei in 1977

dan ook slechts 3,7% tegen 5,4% het jaar ervoor. De econo-

mische groei van de andere ontwikkelde landen liep in

verhouding minder terug, van 3,1% in 1976 tot 2,7% in 1977.

Zorgelijk is evenwel dat het gemiddelde infiatiecijfer van deze

landen opliep van 15,1% tot 17,8% daar dit de externe positie

van deze landen zal verzwakken.

De landen van de OPEC-groep realiseerden eveneens een
lagerereële groei. Ten opzichte van 1976 werd deze gehal-

veerd, maar bedroeg toch nog
6,3%.
De terugval in de groei is
het gevolg van het voeren van een minder expansieve politiek

dan in de voorgaande jaren. Dit was nodig om de spanningen

van een te snelle bestedingsgroei te vermijden en de opgelopen

inflatie af te remmen. De niet-OPEC-ontwikkelingslanden

konden de
5%-groeitrend
van de laatste jaren handhaven,
hetgeen in het licht van de teruggelopen wereldeconomie

zeker niet onbevredigend kan worden genoemd.
De uiteenlopende economische ontwikkelingen in de ver-

schillende landen en de teruggelopen wereldhandel leidden

ertoe dat in 1977 de grote onevenwichtigheden in de betalings-

balanssituatie nagenoeg bleven voortbestaan. Ook voor 1978

voorziet het IMF geen wezenlijke verbetering. Weliswaar zal

het overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans

van de industrielanden toenemen, het tekort van de niet-

* De auteur is verbonden aan de Centrale Rabobank te Utrecht en
schreef dit artikel â titre personnel.
A. H. A. van der Meer, Jaarverslag van de Bank voor Internatio-nale Betalingen: minder optimistisch,
ESB, 23
augustus 1978.
GA
TT,
september 1978.
Zie voor de verschillende vormen van handelsbelemmeringen b.v.
H. Gremmen en J.L.M. Pelkmans, Naar een beter begrip van protec-
tie,
ESB,
9 augustus 1978.

1108

OPEC-ontwikkelingslanden zal evenwel oplopen van $ 22

mrd. in 1977 tot $30 mrd. dit jaar. Het IMF is daarmee veel

optimistischer dan de OESO, die het tekort van de ontwikke-

lingslanden dit jaar op $38 mrd. raamt 4). De afgelopen jaren was er bij deze laatste groep landen

nog sprake van een ,,gunstige betalingsbalanssituatie en

nam het tekort geleidelijk af van $ 38 mrd. in 1975 tot

$ 22 mrd. in 1977. Dit werd veroorzaakt door de ontwik-

kelingen in de industrielanden, welke positief op de export-

mogelijkheden van de ontwikkelingslanden uitwerkten,

en door het gevoerde aanpassingsproces. De terugval

kwam in de loop van dit jaar op gang als gevolg van

een verslechtering van de ruilvoet en de vergrote aanwending

van exportgoederen voor eigen gebruik. De financiering van

het betalingsbalanstekort leverde, evenals vorig jaar, niet te

veel problemen op. Uit het jaarverslag kan worden afgeleid 5)

dat de reserve-positie van de niet-OPEC-ontwikkelingslan-

den zelfs verder is verbeterd. Het reservebezit van deze groep

landen steeg van $36,9 mrd. eind 1976 tot $ 45,4 mrd. per

ultimo 1977. Een bedrag van $21,9 mrd. ($26,6 mrd. in 1976)

werd netto in het buitenland geleend, waarvan $ 10,0 mrd. op

officiële en $ 13,1 mrd. op particuliere basis. Uit andere

hoofde vloeide $ 1,2 mrd. af
. Zoals uit figuur 1 blijkt, is het

aandeel van de officiële schuld het afgelopen jaar niet verder
gedaald.

Figuur 1. De verdeling van de externe schuld van de niet-
OPEC-ontwikkelings/anden over de verschillende groepen

crediteuren,
1970-1978, in % van de totale schuld

125

Outstanding debt
100
(righi scale)

i

Debt service
fleft

75

50
4 mortization
(left sctjle)

25

Interest payments
(left scale)

1970

1971

1972 1973 1974 1975

1976 1977 1978

Daar deze schuld doorgaans een lager rentepercentage kent

dan de particuliere (commerciële) schuld, is dit voor de

financiële positie van deze landen een goede ontwikkeling,
zoals ook uit figuur 2 valt af te lezen. Worden de niet-OPEC-

ontwikkelingslanden naar regio’s uitgesplitst, dan is er even-
wel reden tot bezorgdheid. Er blijkt nl. een aantal landen te

zijn, met name in Afrika, die met veel te grote schuldproble-

men kampen. Verslechtert de positie van deze landen nog

verder, dan staan hen bijna onoplosbare financiële problemen te wachten.

Het aanpassingsproces

Het 1 M F stelt een aantal regels voor het internationale eco-

nomische aanpassingsproces voor, langs welke de wereldeco-

nomie zich zou moeten herstellen. Allereerst dienen de over-

schotlanden in versterkte mate hun binnenlandse vraag en
import te stimuleren. Bovendien moet in alle landen worden
gepoogd de economische groei op te voeren zonder evenwel

de inflatie aan te wakkeren. Ten slotte moet worden gestreefd
naar een zo groot mogelijke stabiliteit van de wisselkoersen.

Alhoewel veel minder uitgewerkt, stemmen deze regels
overeen met de aanbevelingen welke de Bank voor Interna-

Figuur 2. Schuld en debt-service ratio’s 1970— 1978 van de

niet-OPEC-ontwikkelingsianden, in % van de export van

goederen en diensten

80

To official creditors

60

To private creditors

7
creditors

40

20

Privat

01

1

1

1

1

1

1

1

1

0
1970

1971

1972

1973

1974

1975

1976

1977

1978

tionale Betalingen onlangs in haar jaarverslag over 1977

noemde om de wereldeconomie in het goede spoor terug te
brengen 6). De conferentie van staatshoofden en regeringslei-

ders deze zomer in Bonn toonde aan dat het besef dat

aanpassing noodzakelijk is, tot velen is doorgedrongen. De

praktische uitvoering ervan kost wat meer (politieke) tijd, al was het IMF tijdens de recente jaarvergadering wel optimis-

tisch. Het vergrote besef dat gezamenlijke gecoördineerde

stappen nodig zijn voor het herstel van de wereldeconomie en

het feit dat de wisselkoersaanpassingen van de laatste twee

jaren nu vruchten gaan afwerpen, ondersteunde dit optimis-

me. Bovendien verwacht het IMF in de Verenigde Staten

volgend jaar een aanmerkelijk kleiner tekort op de lopende

rekening van de betalingsbalans van de VS en op die van

Japan een kleiner overschot. De weg naar het herstel lijkt
derhalve te zijn ingeslagen.

Het internationale monetaire stelsel

Het IMF vervult een belangrijke rol ten aanzien van het

functioneren van het internationale monetaire stelsel. Het was

dan ook van groot belang dat op 1 april 1978 de tweede

amendering van de fondsstatuten van kracht werd 7). Nadat

de betreffende voorstellen op 30april1976 door de Raad van

Bestuur waren aanvaard, was op 1 april jl. de goedkeuring

ontvangen van 97 van het totale aantal leden (135), met samen

83,97% van het stemmenaantal.

Aangezien voor de bekrachtiging minimaal 80% van het
totale aantal stemmen is vereist, kon de tweede amendering
nu pas effectiefworden. Een belangrijke wijziging in de fonds-
statuten, betreffende artikel IV, is dat door dezei amende-

ring manipulatie van de wisselkoersen ten einde een.effectieve

aanpassing van de betalingsbalanssituatie te verhinderen of
een oneerlijk concurrentie-oordeel te behalen, wordt verme-

den. Het ondersteunen door het IMF van een te voeren
externe aanpassingspolitiek door de lidstaten staat derhalve

voorop. Een andere wijziging betreft het feit dat de lidstaten

nu officieel de vrijheid hebben om deel te nemen aan de een of

andere vorm van een valuta-arrangement. Deze in feite al

sedert 1970 Ontstane praktijk leidde ertoe dat er per ultimo

juni 1978 95 lidstaten waren met een min of meer vaste

OECD,
Economic Out/ook,
nr. 23.
Jaarverslag
1978, IMF,
blz. 26 en 51.
Jaarverslag Bank voor Internationale Betalingen
1977— 1978,
hfst. 3.
Zie ook J. Gold, Some first effects of the second amendment,
Finance and Development,
september
1978.

20

15

10

80

60

40

20

ESB 1-11-1978

1109

wisselkoers. Hiervan hadden 63 landen hun valuta gekoppeld
aan de waarde van een andere valuta (meestal de Amerikaan-

se dollar), 15 aan de SDR en 17 aan een groep van valuta’s.

Van de lidstaten namen er 38 deel aan een vorm van een valuta-
arrangement.

Het verloop van de wisselkoersen gaf de afgelopenjaren een

sterk schommelend beeld te zien. Dit was niet verwonderlijk,

gezien de grote verschillen in onder meer de inflatie- en

groeipercentages in de verschillende landen, in de effectiviteit

van monetaire politiek, in de politieke situatie en in de mate

van officiele interventies. Een herstel van de rust op de inter-
nationale valutamarkten kan eerst dan plaatsvinden, wanneer

de economische stabiliteit in de verschillende landen terug-

keert en de respectieve betalingsbalanssituaties in evenwicht

zijn gekomen. t-let t M Fzal onderde nieuwe regeling betreffen-

de het toezicht op het wisselkoersbeleid van de lidstaten dan

ook meer aandacht gaan besteden aan de factoren, die van be-

lang zijn voor hetverkrijgen vaneengrotere binnenlandseeco-
nomische stabiliteit. Hierbij kan worden gedacht aan een be-

oordeling van het gevoerde monetaire beleid en de gang van

zaken betreffende het kapitaalverkeer met het buitenland. Er

zal nadruk worden gelegd op het voorkomen van korte

schommelbewegingen in het verloop van de wisselkoers om
op deze wijze veel tijdelijke invloeden te elimineren. Ook

ontstaat er dan de ruimte voor de monetaire autoriteiten om

door een daadwerkelijke verandering in de wisselkoers het
externe aanpassingsproces op gang te krijgen. Een te grote

variatie in het koersverloop belemmert deze ontwikkeling.

Nederland heeft op de vorige jaarvergadering van het IMF

zijn teleurstelling uitgesproken over het feit dat er relatief veel

aandacht,wordt besteed aan het voorkomen van korte schom-

melingen in de wisselkoers 8). Er zou meer moeten worden

gelet op het belang van het stuwen van de wisselkoers in de

richting van een op lange termijn gewenst niveau. Het was dan

ook beter geweest om deze doelstelling, welke wel in de oude

statuten staat vermeld, ook in de gewijzigde fondsstatuten op
te nemen.

Een andere, hiermee samenhangçnde doelstelling is het

streven naar een betere coördinatie van de in de verschillende

landen gevoerde aanpassingspolitiek. In het verleden was de

noodzaak tot aanpassing in de overschotlanden minder groot
dan in de tekortlanden, daar de laatste landen met een gebrek

aan internationale liquiditeiten kampten. Door ieder optre-

dend oneerlijk concurrentievoordeel te bestrijden, wil het

IMF de lasten van de externe aanpassingspolitiek beter over

de verschillende landen verdelen. De betekenis van de wissel-

koerspolitiek om samen met de te voeren binnenlandse

economische politiek (vooral monetaire-, loon- en prijspoli-

tiek) tot de gewenste externe aanpassing te komen, mag niet
worden onderschat.
In dit verband heeft het IMF een onderzoek ingesteld naar

de invloed van wijzigingen in de wisselkoers op het aanpas-

singsproces. Uit dit onderzoek blijkt dat een verandering in de

wisselkoers gemiddeld genomen slechts voor één tot tweevier-

de gedeelte via volume-effecten doorwerkt op de handelsba-
lans in het betreffende jaar. Het restant komt, ceteris paribus

uiteraard, later tot uiting. Het gevolg van de wissel koersmuta-

ties in 1977 zou derhalve eerst de komende tweejaren volledig

doorwerken op de betalingsbalanssituatie. Deze time-lag

vindt onder andere zijn oorzaak in het feit dat de handel vaak
aan langer lopende contracten is gebonden en dat het tijd kost

om hierin verandering te brengen. Het IMF concludeert ook dat de gevoerde wisselkoerspolitiek in de afgelopen jaren al

tot herstel heeft bijgedragen door het verminderen van de

invloed van de inflatie op de concurrentiepositie van de

lidstaten, hoewel de effecten op de lopende rekening van de

betalingsbalans van de betreffende landen, mede gezien de

genoemde time-lag, nog niet al te duidelijk waren. Tabel 2

geeft een indruk van de invloed van de wisselkoers op de
concurrentiepositie in een 14-tal industrielanden.

Uit de tabel blijkt dat over het algemeen de veranderingen
in de wisselkoers hebben bijgedragen tot het verminderen van

Tabel 2. Wisselkoers en relatieve prijzen van 14 industriële

landen, tweede kwartaal 1976 – tweede kwartaal 1978, in %

verandering in
de ongecorrigeerde
relatievegroothandels-
prijs van
industrieprodnkten

Verandering m
de effectieve
wtsselkoers

Verandering in
de gecorrigeerde
relatiese 5roothan.
deisprijs van industriepoederen

-3.7
9.6
5.5
België

………………

10,4 7.4
.
3.8
2.3

16,1

12.1
Denemarken
0.6

1.9
1.3
Frankrijk
…………….
2.4
-9.7
7.5
West-Duitsland
-9.1
4.0 3.6 20.9

12.7
5.5

Oostenrijk
……………

.

0.6

.

27.7
14.2

Cana&t
………………

-2,5
8.2
5.5
-3.0
7.4

0.2

Italië
………………..
Japan
……………….

3.4

13.7
0.8

Nederland
…………….
Noorwegen
……………


11.5
4.3
.2
Zweden
………………
Zwitserland
…………..
Verenigd Koninkrijk
21.4
-8.6
11.0
Verenigde Staten
0.8
.
8.9 8.2

Bron: Jaarverslag 1978. IMF. bIe. 40.

de externe gevolgen van de inflatie. Wat Nederland betreft,

wordt in het jaarverslag opgemerkt dat de beschikbaarheid

van het aardgas voor de export van groot belang was voor de

kracht van de gulden (8,2% verandering in de effectieve koers)
en de verzwakking van de concurrentieposi

l

tie van de export- industrieën. Aangezien het aardgas echter na 1980 in beteke-

nis gaat afnemen, zaer een verzwakking van de exportsector

optreden die later moeilijk valt te redresseren.

Ten aanzien van de internationale liquiteitsvoorziening

heeft het IMF, als gevolg van de gewijzigde statuten, tot taak

het toezicht op de creatie van internationale liquiditeiten te

verscherpen en te streven naar een toenemende rol van de

Speciale Trekkingsrecten (SDR’s). Dit toezicht is nodig

omdat de creatie van internationale liquiditeiten nog steeds

hoofdzakelijk door een uitbreiding van het dollarbezit buiten

de Verenigde Staten tot stand komt. De oorzaak hiervan moet

worden gezocht in de grote betalingsbalansonevenwichtighe-
den (en dan vooral in het tekort op de Amerikaanse betalings-

balans) en de daarmee gepaard gaande grote interventiebe-

dragen, waarmee de centrale banken pogen het verloop van de

wisselkoers binnen zekere grenzen te houden. Het offflciële

bezit aan deviezen nam in 1977 dan ook met
25%toe
tot SDR
201,2 mrd. Daar de reserveposities in het fonds, de Speciale

Trekkingsrechten en het monetaire goudbezit ongeveer in

omvang gelijkbleven, kan worden geconcludeerd dat de

toename van de hoeveelheid internationale liquiditeiten voor

het merendeel uit dollars bestaat. Tabel 3 brengt dit in beeld:

Tabel 3. Samenstelling en omvang van de internationale

reserv’s, in mijarden SDR’s

1970
1975
1976
1977
mei
1978

Reservepositie in het fonds ………7.7
12.6
17,7
18.1
17.2
Speciale l’rekkingsrechten ………3.1
8.8
8.7
8.1
8.0
Deviezen
……………………
45.4
137.5 160.6
201.2 206.8
Goud (tegen SDR 35 per ounce)
37.0 35.5 35.3
35.4
35.5

Totale hoeveelheid

.

internationalereserves

………….
93.2
194,4
1

222.3
1

262.0
1

267.5

Bron: Jaarverslag 1978. IMF, blz. 44.

Ten aanzien van de spreiding van de reservetoename wordt
opgemerkt dat dit vooral tot een 11-tal landen is beperkt.

Onderstaande tabel geeft dit voor deze landen aan (tabel 4).

De andere lidlanden leverden het restant van SDR 4,2 mrd.

Wat de vier industrielanden betreft (Engeland, West-Duits-

land, Japan en Italië), is de groei van de reservepositie

veroorzaakt door de interventies, de korte kapitaalbewegin-
gen en/ of de opgenomen leningen. De landen van de OPEC-

8) De Nederlandsche Bank, Jaarverslag 1977, blz. 105.

1110

Tabel 4. Reserve toename in een aantal landen, in mijarden

SDR’s.

Engeland
………………………………………………………..
13.8
Japan
……………………………………………………………
4,6
Italië
…………………………………………………………….
3.8
Vest-Duitslnnd

…………………………………………………….
2.3
Iran
……………………………………………………………..
2,5
Irak
……………………………………………………………..
1,8
Saoedi-Arabië

………………………………………………………
.5
Libië
…………………………………………………………….
1.3
India
…………………………………………………………….
1.6
Argentinië
………………………………………………………..
1.4
Korea
……………………………………………………………
1.0

groep boekten aanzienlijke overschotten op hun betalingsba-

lans, hetgeen tot een toename van de reserves leidde. Voor de

drie overige landen (India, Argentinië en Korea) gold dat zij

hun import liberaliseerden en de bestaande beperkingen in het

betalingsverkeer met het buitenind verminderden.

De zeer sterke groei van de hoeveelheid internationale

reserves vooral door middel van een aanwas van vreemde

valuta’s, leidt tot de vraag of niet beter in de behoefte kan

worden voorzien door middel van een vergroot beroep op de
Speciale Trekkingsrechten. Een voorwaarde hiertoe is dat de

SDR een aantrekkelijker reservemiddel wordt. Een mogelijk-

heid zou zijn het verhogen van de rente die het IMF aan de

centrale banken betaalt op de S DR-tegoeden.

Momenteel wordt de rentevoet van de SDR bepaald op

basis van de gemiddelde rente op bepaalde geldmarktbeleg-

gingen in de vijf lidstaten met de grootste quota en het

grootste gewicht in het SDR-mandje 9). Deze activa zijnde 3-
maands Treasury Bills in de Verenigde Staten (aandeel 49%),

het 3-maands interbank depositotarief in Duitsland(l8%), de

3-maands United Kingdom Treasury BilIs in Engeland (11%),

het 3-maands interbank geldtarief in Frankrijk (11
0
1
o
) en het
call moneytarief in Japan
(11%).
De rente wordt per kwartaal

vastgesteld en ligt momenteel op 3,75%. Het verloop van de
SDR-rente is in figuur 3 afgebeeld.

Figuur 3. Verloop van de SDR-rente en de vijf bepalende

korte rentevoeten van juli 1975 tot juni 1978

6
United Kin
dom

:1

France

:II
/

Japan
United
States

c
;i
:

te

4

.
.::

Fed. Rep.
of
/
Germany

.

Rate
of
remuneration

2-

0

1111
IllIltIlItI
Itlltltlltt
11111
1975

1976

1977

1978

Het ligt in de bedoeling het rentetarief van de SDR dat

thans op ongeveer 60% van deze gemiddelde waarde ligt, te

verhogen tot 80% ervan. Een ander idee om het gebruik van de

SDR te bevorderen is om de SDR een belangrijkere rol toe te

kennen in de financiële activiteiten van het fonds. Beide

punten stonden op de agenda van de bijeenkomst van het

Interim Committee van september 1978, waar werd besloten

de rentebasis te verhogen tot
80%;
het tweede punt wordt
verder bestudeerd.

De activiteiten van het IMF

De aanvaarding van het tweede amendement op de fonds-

statuten had eveneens grote invloed op het verloop van de

door het IMF ondernomen activiteiten. Zo werd ondermeer

bepaald dat de rol van het goud zou verminderen ten gunste

van de SDR’s, hetgeen tot nieuwe activiteiten leidde. Ook de

zesde algemene quotaherziening werd gelijktijdig met het

tweede amendement van kracht. De quota zijn hierbij ver-

hoogd van SDR 29,2 mrd. tot SDR 38,8 mrd. per 30juni

1978. Het relatieve aandeel van de landen van de OPEC-groep

werd tegelijkertijd verhoogd, terwijl dat van de andere ont-

wikkelingslanden gelijk bleef. Inmiddels is ook al gesproken

over de zevende algemene quotaherziening. Hierbij wil men

de quota zodanig verhogen – het Interim Committee sprak april 1978 over meer dan
50%—
dat er voldoende liquide
middelen zouden zijn om de komende vijfjaar de betalingsba-
lanstekorten eventueel naar behoren te kunnen financieren.

Nederland heeft hier tegen ingebracht dat deze bedragen

gefinancierd zouden moeten worden door middel van een

tijdelijke aanvullende financieringsfaciliteit en niet door mid-
del van een permanente quotaverhoging 10).
Op de jaarvergadering ‘is nu officieel besloten de quota te

verhogen met SDR 20mrd. tot SDR 60mrd. Dit komt
overeen met een verhoging van 50%. Een tweede belangrijk

punt betreft de creatie van nieuwe SDR’s ten bedrage van

SDR 12 mrd, verspreid over drie gelijke jaarlijkse hoeveelhe-
den. Het huidige bedrag van S DR 9,3 mrd. komt daardoor uit

op SDR 21,3 mrd. De toewijzing van de nieuwe trekkings-

rechten geschiedt naar rato van de quota. De grote industrie-landen ontvangen op deze wijze ruim de helft van de toewij-

zingen. Van een aantal landen worden de toewijzingen extra

verhoogd (Saoedi-Arabië, Iran, Irak, Zuid-Korea, Koeweit,

Libië, Libanon, Oman, Quatar, Singapore, Verenigde Arabi-

sche Emiraten) ten koste van Taiwan, dat geen toewijzing

krijgt. Aangezien beide maatregelen – quota-verhogingen en
SDR-creatie – gelijktijdig zullen ingaan, is het mogelijk dat

landen hun quotaverhoging (deels) betalen met de nieuwe

trekkingsrechten. Door deze besluiten zal het I M F over meer

middelen beschikken om kredieten te verstrekken aan in
financiële moeilijkheden verkerende landen.
Hoewel het totale bedrag dat aan SDR’s is gecreëerd thans
nog steeds SDR 9,3 mrd. bedraagt, bereikte de totale activiteit

van het SDR-departement met een beroep van SDR 3,2 mrd.

Sedert .1 juli 1978 behoren tot het SDR-mandje de volgende
valuta’s met het volgende procentuele gewicht:

Amerikaanse dollar
……………………………………………….
33
Duitsemark

……………………………………………………..
2,5
Japanseyen

…………………………………………………….
7,5
Franse frank

……………………………………………………
7,5
Pondsterling

……………………………………………………
7,5
Italiaanse

lire

……………………………………………………
5
Nederlandse gulden

………………………………………………
5
Canadese dollar

…………………………………………………
5
Belgische frank

………………………………………………….
4
Riyat san Saoedi-Arabif

…………………………………………..
3
Zweedse

kroon

………………………………………………….
2
Iraneseriot

……………………………………………………..
2
Australische dollar

……………………………………………….
1,5
Spaanse

peseta

………………………………………………….
1.5
Noorse

kroon

…………………………………………………..
1.5
Oostenrijksç schilling

………………………………………………
.5

loo
De Nederlandsche Bank, Jaarverslag 1977, blz. 107.

16
14
12

10

8

6
4

2

0

ESB 1-11-1978

een recordjaar. De transfers tussen de lidstaten stegen van

SDR 0,4 mrd. tot SDR 1,3 mrd. en de netto betalingen aande

algemene rekening namen toe tot SDR 0,6 mrd., waardoor

het tegoed op de algemene rekening opliep tot SDR 1,4 mrd.
Dit is ruim tweemaal zoveel als in het voorafgaande verslag-

jaar.

Het Nederlandse bezit aan SDR’s liep in het verslagjaar

terug van SDR 542 mln. vorig jaar tot SDR 433 mln. per

30april1978, ondanks het feit dat SDR II mln, aan rente

werd ontvangen (Nederland staat hierbij na Duitsland op de

tweede plaats). Dit bedrag komt overeen met 183,5% van het

aan ons land toegewezen bedrag, waardoor Nederland relatief

de één na grootste crediteurpositie inneemt (Barbados

197,8%).

In de algemene rekening bedroeg het bruto nieuwe beroep

op de middelen van het fonds SDR 2,5 mrd. en bleef daarmee

50% achter bij het saldo van het vorige jaar. Het nieuwe

beroep was als volgt verdeeld (bedragen in miljoenen SDR’s):

30april 1976
30april1977 30april1978

1.324
161
36
Kredieltranche
…………………..
461
2.370
1.937
5

828
1.753
332

Reservetranche(goudtranche)
………..

8

.

190 109

Buffervoorraad faciliteit
…………….
Compensatoire faciliteiten
…………..

3.966
437
lJitgebreidefaciliteit
……………….
Oliefaciliteit

……………………..

Brutoberoep

…………………….
6.592
4.911
2.514

Bron: Jaarverslag I M F 1978, bIe. 64.

Wat het beroep op de krediettranche betreft, maakte

Engeland het grootste gebruik
(65%)
van deze faciliteit met

SDR 1.250 mln., Zuid-Afrika nam SDR 123 mln, op, Egypte

SDR 105 mln, en Italië SDR 90 mln. Het beroep op de andere

genoemde faciliteiten liep verder terug, deels wegens ophef-

fing van de betreffende faciliteiten.

Ten einde landen met hardnekkige grote betalingsbalans-
onevenwichtigheden te kunnen helpen, is vorig jaar de aan-

vullende faciliteit (de ,,Witteveen-faciliteit”) in het leven

geroepen. Het zal van start gaa’n wanneer de benodigde

bedragen welke het IMF hiervoor moet lenen, zijn ontvangen.

Er is reeds een bedrag van SDR 8,75 mrd. toegezegd door

14 lidstaten en de Zwitserse Nationale Bank. In de periode

september 1977/ 1978 bedroeg de rentevergoeding hierover

7%. Nederland heeft een bedrag van SDR 100 mln. toegezegd.

Om alle kredietverleningen te financieren moest het IMF

een beroep doen op de Algemene Leningsovereenkomsten

(General Arrangements to Borrow). Per ultimo 1978 had het
fonds in totaal voor SDR 8,1 mrd. aan leningen uitstaan(25%

van de totale quota). De bedragen zijn vooral afkomstig van

de Verenigde Staten (27% van het totaal), Deutsche Bundes-

bank (25%), Japan (20
0
/0),
Frankrijk
(6%),
Engeland (6
0
/0),
Italië (4%) en Nederland
(4%,
oftewel SDR 333 mln.).

De goudverkopen van het I M F bedroegen door middel van

12 openbare verkopen en directe verkopen aan lidstaten tot
nu toe in totaal 24,8 mln. ounce. Zoals bekend ligt het in de

bedoeling 50 mln. ounce te verkopen in een periode van vier

jaar. De helft wordt openbaar geveild en de andere helft wordt

tegen de officiële prijs aan de lidstaten terugverkocht.

De netto opbrengst van de veilingen wordt in een Trust

Fonds gestort II). Het geld wordt aangewend voor het verle-
nen van additionele betalingsbalanshulp aan ontwikkelings-

landen tegen 0,5 â 1% rentevergoeding perjaar. Een groep van

59 landen komt hiervoor in aanmerking. Tot nu toe hebben

43 landen een beroep op het Trust Fonds gedaan voor in

totaal SDR 841 mln. De grootste bedragen gingen naar

Pakistan, Egypte, de Philippijnen en Bangladesh (alle meer

dan SDR 50 mln.). De middelen van het fonds bedroegen,

halverwege de verkoopperiode van vier jaar, SDR 840 mln.

II) Zie D. Gupta, The operation of the Trust Fund,
Finance and
Developnsent,
september 1978.

Het VNO behartigt als centrale or-

ganisatie de gemeenschappelijke

belangen van ondernemingen in

industrie, bank- en verzekering-

wezen, verkeer, handelen visserij.

Het Verbond van Nederlandse Ondernemingen heeft plaats voor

TWEE STAFMEDEWERKERS

bij haar Activiteiteng roep Ontwikkeling Bedrijfsleven.
Het zal de taak van deze economen zijn om de secretariaatswerk-

zaamheden van commissies, welke werkzaam zijn op hetterrein van

• het economisch structuurbeleid

• het milieu- en energiebeleid,

te begeleiden.

Voor beide vacatures denken wij aan een ervaren (macro)-econoom

met ruime praktische kennis van de structuurproblematiek of on-

derdelen daarvan. Leeftijd 30-45 jaar.

Inlichtingen bij/sollicitaties (met pasfoto) aan Th. A. van der Vat, Hoofd Personeel en Organisatie VNO,

Postbus 93093, 2509 AB ‘s-Gravenhage, tel. 070-81.41.71.

1112

Arbeidsmarktsegmentatie (1)

Over de inhoud van en de kritiek op de theorie van de dubbele
arbeidsmarkt

In onderstaand artikel zal worden ingegaan op

de inhoud van de theorie van de dubbele arbeids-

markt. Deze theorie heeft, allereerst in de VS,

doch later ook daarbuiten, in de loop van de

jaren zeventig nogal de aandacht getrokken. Ook

in Nederland is, gezien verschillende publikaties,

deze theorie naar voren gekomen en vindt zij

in gang als basis voor beleid. In het tweede deel

van dit artikel, dat volgende week in
ESB
ver-

schijnt zal de kritiek die in het algemeen op de

theorie wordt uiigeoefrnd ter sprake komen.

Inleiding

In de theorie van de dubbele arbeidsmarkt wordt gesteld,

dat de arbeidsmarkt bestaat uit twee segmenten. Een primair

segment met ,,goede banen” en een secundair segment met
,,slechte banen”. De scheiding in segmenten komt tot uiting in

een geringe mobiliteit tussen de segmenten. Het ontstaan van

deze segmenten wordt vaak gezien als de uitkomst van een

historisch proces. ,,We define labor market segmentation as

the historical process whereby political economic forces

encourage the division of the labor market into separate sub-

markets or segments, distinguished by different labor market

characteristics and behavioral rules” 1). Mok 2) voegt aan
deze definitie ook technische factoren toe als oorzaak van

segmentatie.

In het vervolg zal allereerst worden ingegaan op de oorza-

ken van de segmentering. Daarbij zullen de scheiding in de

bedrijfstakkenstructuur, de scheiding in de functiestructuur,

het functioneren van interne arbeidsmarkten en de verwach-

tingen, attitudes en het gedrag van de arbeidsmarktpartijen

ter sprake komen. Daarna zal aandacht worden besteed aan

de gevolgen van arbeidsmarktsegmentatie en aan de oplossin-gen, die daarvoor worden aangevoerd. In het tweede deel van
Een belangrijke activiteit van het IMF is ook de consultatie
door de lidstaten. Het gewijzigde artikel IV van de fondsstatu-
ten schrijft voor dat de lidlanden regelmatig met het IMF over

het gevoerde beleid in overleg moeten treden. In het verslag-

jaar voerde het IMF dan ook 94 maal overleg met de verschil-

lende regeringen. Ook de technische bijstand die het fonds aan
de lidstaten kan verlenen, nam verder toe. Nu het I M F dank

zij het vergrote kapitaal meer armslag krijgt, mag worden

verwacht dat het fonds in versterkte mate het internationale

aanpassingsproces kan begeleiden. Het feit dat een grote

meerderheid van de 135 leden achter de kapitaalvergroting stond, is wat dit betreft een hoopvol teken.

A.H.A. van der Meer

DRS. R. W. F. VAN SCHALKWIJK*

dit artikel, dat volgende week in
ESB
zal verschijnen wordt de

kritiek op de theorie behandeld.

De scheiding in de industriële of bedrijfstakkenstructuur

De scheiding in de industriële structuur komt kort gezegd

hierop neer: er zijn aan de ene kant grote organisaties die

voornamelijk primaire, ,,goede” banen ter beschikking heb-
ben. Deze organisaties werken voornamelijk kapitaalinten-

sief en betalen over het algemeen hoge lonen. Aan de andere

kant zijn er kleinere organisaties, die een voornamelijk ar-

beidsintensief karakter hebben en die over het algemeen lage

lonen betalen: het gaat hier om in hoofdzaak secundaire,
,,slechte” banen. Het idee van het bestaan van een dergelijke

tweedeling is ook terug te vinden bij Galbraith 3), waar hij

spreekt over ,,the planning system” en ,,the market system”.

Vanuit de theorie van de dubbele arbeidsmarkt wordt een

aantal verklaringen aangevoerd voor het ontstaan van deze

tweedeling. Reich es. 4) zien de oorsprong in de overgang van
,,competitive capitalism” naar ,,monopoly capitalism”. In dit

proces wordt de produktie steeds meer afgestemd op het

bestaan van massamarkten. Dit leidt tot toenemende mecha-

nisering en standaardisering. De grote kapitaalintensieve

bedrijven, die een voorsprong kunnen nemen, creëren barriè-

res voor andere om op dezelfde markt te opereren. Zoals
Galbraith ook stelt wordt door deze organisaties getracht om

hun omgeving zoveel mogelijk te beheersen. Dit houdt vol-

gens Reich es. onder meer in, dat door de behoefte aan

sta biele afzetmarkten onzekere produktieprocessen worden

afgestoten, b.v. door onderaanneming en uitbesteding. Er

ontstaat dan een zogenaamde ,,industrial periphery” waaruit

de secundaire sector voortkomt.

Een analoge verklaring wordt gegeven door Piore 5). Vol-

gens Piore wordt de mate van arbeidsverdeling waarbij de
produktie nog winstgevend is, bepaald door de grootte van de

afzetmarkt. Voor die bedrijven, die technische en organisato-

s.De auteur studeert economie aan de Rijksuniversiteit te Groningen na een studie bedrijfskunde te Delft. Hij dankt Prof. Dr. C. de Galan
voor de kritische bespreking van en waardevolle suggesties bij een
eerder concept.
Michael Reich, David M. Gordonen Richard Edwards, Atheory
of labor market segmentation,
The American Economic Review, vol.
63, 1973, blz. 359.
A. L. Mok, Is er een dubbele arbeidsmarkt in Nederland?, in: Werkloosheid. Aard, omvang, struciurele oorzaken en beleidsalier-
natieven,
Pre-adviezen van de Vereniging voor Staathuishoudkunde,
1975, blz. 149.
John Kenneth Galbraith,
Economics andihe publicpurpose,
New
York, 973:
Reich es., op cit.
Zie A. Vissers, E. Koopmans, F. Valkenburg en J. van Wezel, Sociale ongelijkheid op de arbeidsmarkt, in: J. J. van Hoof en A.
Martens (red.), Arbeidsmarkt en ngelijkheid, Sociologische Gids,
1977, nr. 1/2, blz. 43.

ESB 1-11-1978

1113

rische vernieuwingen willen benutten, is het noodzakelijk

voortdurend de afzetmarkt te vergroten ten einde de hogere

kosten van de arbeidsdeling goed te maken in de opbrengst.

De stijgende vaste kosten en de geringere flexibiliteit van het

produktie-apparaat moeten goed worden gemaakt door

standaardisering van de produktie en door een grotere stabili-
teit en voorspelbaarheid van de vraag naar die produktie. Om

dit laatste te bereiken worden stabiele en gestandaardiseerde
delen van de produktie eventueel van concurrende bedrijven

overgenomen. Waar Reich c.s. het afstoten van onzekere

produktieprocessen benadrukken, komt bij Piore vooral het

aantrekken van zekere produktieprocessen naar voren. De

beide ontwikkelingen versterken elkaar in het creëren van een

tweedeling.

Zowel bij Reich c.s. als bij Piore speelt de technische

ontwikkeling via de keuze van de produktietechnieken een

belangrijke rol. De scheiding komt dan ook tot uiting in

kapitaalintensieve produktietechnieken in de bedrijven in het

primaire segment en arbeidsintensieve produktietechmeken

in de bedrijven in het seci.indaire segment.

Bedrijven, die door technische vernieuwingen een hoge

arbeidsproduktiviteit kunnen bereiken, zijn.daardoor ook

vaak in staat hogere lonen te betalen (vaak na druk van b.v. de

vakbeweging). Deze hogere lonen leiden op zich weer tot meer

investeringen in arbeidsbesparende produktiemethoden. Er
zijn dan twee processen werkzaam. Enerzijds kunnen deze

nieuwe methoden leiden tot een verminderde vraag naar

arbeid, wat weer zou kunnen leiden tot lagere lonen (even-

wichtsherstellend, negatief ,,feedback”-proces). Een toepas-

sing van de nieuwe produktiemethoden kan echter ook leiden

tot een hogere arbeidsproduktiviteit, hetgeen weer hogere

lonen tot gevolg kan hebben (positief ,,feedback”-proces).
Indien de positieve ,,feedback”-effecten overheersen, is het uit

elkaar groeien van de segmenten een feit. –

Tot zover is er slechts sprake van een scheiding n.a.v.

een gedifferentieerde loonontwikkeling. Daarnaast is er ook

sprake van een verschil in de
aard
van de banen tussen de bei-

de segmenten, waardoor in het primaire segment de ,,goede”

banen ontstaan en in het secundaire segment de ,,slechte”

banen. Kenmerkend voor de banen in het primaire segment

zijn o.a. hoge lonen, hoge arbeidsproduktiviteit, mogelijkhe-

den voor promotie, goede werkomstandigheden, hoge status,
vaste betrekking, intrinsieke factoren bij het werk, mogelijk-
heid voor ,,on-the-job training” e.d. Banen in het secundaire

segment worden daarentegen gekenmerkt door de afwezig-

heid van dergelijke positieve omstandigheden.
De bedrijven in het primaire segment worden gekenmerkt
door een kapitaalintensieve produktie, hoge winsten, een

monopolistische of oligopolistische marktvorm, het bezit van een gesloten interne arbeidsmarkt, een grote mate van markt-

beheersing en een grote omvang. In het secundaire segment is

sprake van arbeidsintensieve produktie, lage winsten, vrijwel
volledige mededinging, geringe marktbeheersing, prijsafhan-

kelijkheid, kleine omvang enz.

Het verschil in de aard van de banen hangt samen met de

scheiding in de functiestructuur, die in het vervolg nog aan de
orde komt. Bij de scheiding in de industriële structuur is van

belang dat deze dwars door de traditionele bedrijfstakkenin-

deling kan lopen. De scheiding kan zowel binnen een bedrijfs-
tak als tussen bedrijfstakken onderling ontstaan. De oorzaak

van de scheiding in de industriële structuur ligt in een opeen-

volging van het gebruik van de monopolieposities: door het
opwerpen van barrières kan de verworven monopoliepositie
worden bestendigd en worden uitgebouwd. Allereerst is er

sprake van een informatiemonopolie ten aanzien yan techni-

sche vindingen met betrekking tot het produkt of het produk-
tieproces. Deze positie kan worden gehandhaafd door middel

van b.v. patenten waardoor diffusie van de technische kennis

wordt vertraagd. Vervolgens wordt dit voordeel omgezet in

een prijsmonopolie, hetgeen leidt tot een markt (-aandeel)-

monopolie. Deze positie kan b.v. door voor anderen prohibi-

tieve reclame-uitgaven worden vastgehouden. Op deze ma-

nier wordt dan een (financiële) basis gevormd voor nieuwe

technische vernieuwingen en voor het ontplooien van andere

activiteiten.

De scheiding in de functie- of beroepenstructuur

Naast de scheiding in de industriële structuur, wordt de

scheiding in de functiestructuur als oorzaak voor het ontstaan
van een dubbele arbeidsmarkt aangegeven. Ook hierbij speelt

de technische vernieuwing een belangrijke rol. Deze heeft

allereerst geleid tot een differentiatie in functies als gevolg van

de verdergaande arbeidsdeling, die daarmee gepaard ging 6).

Er ontstond een reeks banen die semi-geschoold werk vereis-

ten 7). Door Piore wordt ook een wisselwerking tussen de

grootte van de afzetmarkt en de mate van arbeidsdeling

geconstateerd. De technische ontwikkeling leidt tot een pola-

risatie in functies, die de arbeidsmarktsegmentatie in de hand

werkt. Mok merkt hierover op: ,,Iedere investering in nieuwe

machines en apparatuur, iedere verhoging van de graad van

mechanisering en automatisering bleek enkele hoger gekwali-

ficeerde functies in het leven te roepen, maar nog veel meer

lager gekwalificeerde banen te scheppen 8). De Sitter 9) komt

vanuit een socio-technische benadering van organisaties, op

theoretische gronden ook tot de conclusie dat vergaande

arbeidsdeling tot polarisatie leidt. Hij stelt, dat bij het vol-

voeren van transformaties, twee functies dienen te worden

onderscheiden:

• de regelfunctie: dit is het kiezen van de toe te passen

relaties;

• de bewerkingsfunctie: dit is het toepassen van de gemaak-

te keuze.

De arbeidsverdeling kan dan worden gezien als de verdeling

van regelfuncties en bewerkingsfuncties over een groep men-

sen. Op basis van een systeem-theoretische analyse kan

vervolgens worden geconcludeerd, dat bij bewerkingssplit-

sing regelfuncties vrijkomen 10). Toegepast op de theorie van

de dubbele arbeidsmarkt kan worden gesteld, dat de banen in

het primaire segment overwegend regelfuncties inhouden en

de banen in het secundaire segment overwegend bewerkings-

functies. Of, zoals Reich c.s. stellen
.
.. … segmentation legiti-

mizes inequalities in authority and control between superiors

and sub-ordinates II).

De technische verandering werkt ook op een andere wijze
door op de verdeling van de banen. Bij een voortschrijdende

technische ontwikkeling is het voor de hand liggend om die

mensen in te schakelen die reeds vertrouwd zijn met betrekke-

lijk gecompliceerde machines en instrumentaria. Degene die

op dit gebied ervaring heeft, kan dan een voorsprong op

andere werknemers nemen. Dit leidt tot een onderscheid
tussen ,,primaire” werknemers en ,,secundaire” werknemers.

De mogelijkheid voor on-the-job training speelt hierbij een

belangrijke rol. Het werken met veranderende technieken

vereist een zekere mate van ervaring die vrijwel uitsluitend in

het werk zelf kan worden geleerd. On-the-job training leidt

hierbij tot bedrjfsspecifieke of bedrijkstakspecifieke ken-
nis 12).

Hierbij komen de belangen van degene d

i

e de kennis

verwerft, en van de Organisatie die de kennis verschaft,

parallel te liggen. Immers, de in de werknemers gëincorpo-

reerde bedrjfsspecifieke kennis is voor de Organisatie van

Reich c.s., op. cit.
N.
Bosanquet en P.B. Doeringer,
Is
there a dual labour market in Great Britain?,
The Econo,nic Journal,
nr.
33, 1973,
blz.
434.
Mok,
op.
cit., blz. 151.
L. U.
de Sitter (red.),
Technologie en organisatie,
Alphen a/d Rijn,
1974.
De Sitter, op.cit., blz.
244 e.v.
II)
Reich c.s., op.cit., blz.
364.
12)
Bosanquet en Doeringer, op.cit., blz.
424.

1114

groot belang en moeilijk snel te vervangen; het aanleren van

deze kennis vergt vaak een lange tijd en de organisatie heeft

daarvoor vaak relatief veel geld geïnvesteerd. De posities die

deze mensen innemen krijgen daardoor een aantal

,,primaire” kenmerken. De organisatie zal proberen deze

werknemers te behouden door aantrekkelijke voorzieningen

aan die posities te verbinden, b.v. de mogelijkheid om nog

meer kennis op te doen, promotievooruitzichten, pensioen-

voorzieningen ed.
De positie van de werknemer wordt hierdoor mede bein-

vloed. Door het bezit van bedrjfsspecifieke kennis wordt

enerzijds zijn mobiliteit geringer en anderzijds zorgen de

aantrekkelijke primaire en/of secundaire arbeidsvoorwaar-

den ervoor dat het uitkijken naar een andere werkkring

minder attractief wordt.
Reich es. 13) zien deze oorzaak van segmentatie als de

resultante van een doelbewuste stragegie van de werkgevers

ten einde de produktiefactor arbeid te kunnen beheersen.

Door de bedrijfsspecifieke kennis wordt de afhankelijkheid

van de werknemer ten opzichte van de Organisatie vergroot.

Dit verlicht de beheersingsproblemen van de werkgevers. Het

z.g. paternalisme of ,,welfare capitalism” is daar een voor

beeld van. De bedrijfsbinding ging hierbij zover, dat ,,the loss

of one’s job meant a complete disruption in all aspects of the

family life” 14). De strategie komt o.a. tot uiting in het
personeelsbeleid ten opzichte van beide segmenten, nI. in het

functioneren van interne arbeidsmarkten. Hierop zal in de

volgende paragraaf nader worden ingegaan.

Het functioneren van interne arbeidsmarkten

De interne arbeidsmarkt kunnen we omschrijven als het

geheel van factoren, dat vraag en aanbod naar arbeid binnen

een Organisatie bepaalt. Dit houdt in, dat bij de vervulling van

vacatures de voorkeur wordt gegeven aan mensen, die al
binnen de Organisatie werkzaam zijn. Werving voor een

betrekking geschiedt dan ook in eerste instantie binnen de
Organisatie. Ook zijn er relatief vaste carrièrelijnen te onder-

scheiden. Van belang is, dat op de interne arbeidsmarkt vaak

gewoonten, bedrijfspoiitieke factoren en andere dan zuiver op

capaciteiten gebaseerde overwegingen (b.v. anciënniteit) mee-

spelen bij het vervullen van vacatures. Er is hierbij sprake van
vaste, historisch gegroeide regels en privileges.

Al vroeg is voor het bestaan van het onderscheid tussen

interne en externe markt de basis gelegd door het opkomen

van formele scholing d.m.v. leerplicht e.d. 15). Mok ziet
hierin zelfs de oorzaak van het bestaan van het begrip

arbeidsmarkt zelf: ,,Arbeidsmarkt ontstaat bij verbreking van

ge!ijktijdigheid van werkplaats en opleidingsplaats” 16). Er

ontstaat een scheiding tussen functiestructuur en kwalificatie-
structuur. Hierdoor wordt on-the-job training belangrijker
ten einde de onderlinge afstemming van de formele opleiding
en de praktijksituatie te bewerkstelligen.

Formele scholing kan worden gezien als een voorbereiding op of zelfs een onderdeel van het wervings- en selectieproces

van de potentiële werkgevers. Dit is dan te beschouwen als een
positieve kanaiiserende functie van onderwijs 17) of als een

dysfunctionele ontwikkeling, zoals in Illich’
Deschooling
society.

In termen van de theorie van de dubbele arbeidsmarkt heeft
scholing een regulerende functie. Scholing bepaalt mede in
welk segment iemand zijn intrede doet op de arbeidsmarkt.

Daarmee is door de geringe mobiliteit tussen de segmenten de

positie op de arbeidsmarkt al meteen ingeperkt. Aldus bepaalt

scholing voor een deel het niveau in de hiërarchie waarop
iemand een Organisatie binnenkomt. Als zodanig wordt

scholing gezien als een selectiemiddel voor werkgevers en

wordt minder gerelateerd aan de feitelijke taakinhoud van de
functie die men gaat bekleden. Het scholingsniveau stijgt,
waardoor tegelijk tamelijk hoge verwachtingen omtrent de

taakinhoud worden gecreëerd, die in de praktijk gefrustreerd

kunnen worden. Vooral bij hoge scholing is een diploma

eerder een toegangsbiljet tot de interne arbeidsmarkt dan een

indicatie voor de feitelijke kenniseisen, die door de taakin-

houd van het werk waarvoor men in aanmerking komt

worden gesteld.
De mate waarin dit een rol speelt wordt mede bepaald door

de mate waarin een interne arbeidsmarkt is ontwikkeld.

Interne arbeidsmarkten kunnen worden gedifferentieerd naar

de mate waarin ze open dan wel gesloten zijn 18). Dit zou

kunnen worden afgemeten aan b.v. de ratio tussen de vacatu-

res, die via externe werving en de vacatures die via interne

werving worden vervuld. Een open interne arbeidsmarkt heeft
veel intrede-posities en weinig on-the-job training. Een geslo-

ten interne arbeidsmarkt kent meer on-the-job training en

minder intrede-posities, waarbij de intrede-posities boven-

dien lager in de hiërarchie liggen: er is sprake van recrutering

van de onderkant van het primaire segment. Open interne

arbeidsmarkten zijn waarschijnlijk meer in organisaties in het

secundaire segment te vinden.

Mok 19) stelt, dat binnen de interne markten ook een

scheiding in een primair en een secundair segment is te onder-

scheiden. Bij anderen wordt de aanwezigheid van interne

markten beperkt tot het primaire segment. In het vervolg zal

nog worden ingegaan op dit verschil in inzicht.

Naarmate een interne markt in het primaire segment meer
gesloten is, zal deze meer intern gestructureerd zijn, met vaste

promotielij nen, betalingssystemen, pensioenvoorzieni ngen
e.d. Gezien het veronderstelde streven van organisaties in het

primaire segment om hun markten (omgeving) te beheersen,

kunnen interne arbeidsmarkten worden gezien als een poging

van organisaties om het voor hen relevante deel van het

arbeidsaanbod te beheersen door dit binnen de Organisatie te
regelen. De aard van de bedrijven in de primaire sector geeft

aan, dat vanwege de technologische toepassingen meer be-
drjfs- of zelfs taak-specifieke vaardigheden en kennis zullen

worden vereist.

Grotere organisaties hebben een groter aantal mensen in

dienst, hetgeen de keuze op de interne arbeidsmarkt vergroot

en een groter aantal alternatieve carrièrelijnen mogelijk

maakt. In deze organisaties wordt de werknemer geconfron-

teerd met een aantal ,,career prototypes” waaruit hij kan

kiezen 20). Ten aanzien van deze carrièrelijnen maakt

Thompson een onderscheid tussen ,,early ceiling jobs” en
,,high ceiling jobs” 21). Thompson noemt drie karakteristie-

ken van banen, die bepalen van welk type er sprake is. Naast

de mogelijkheid om vaardigheden, informatie en attitudes te

leren die nodig zijn om voor een betere werkkring in aanmer-

king te komen, noemt Thompson de interactiecontext van de

baan, die b.v. bepaalt of verrichtingen ook door superieuren
worden opgemerkt. Als derde noemt Thompson de duidelijk-

heid van de maatstaf waarmee prestaties kunnen worden

vastgesteld en kunnen worden herleid tot individuele

prestaties. Thompson ziet deze drie karakteristieken bepaald

door in het produktieproces toegepaste kennis.

Naast het beschermen van de investering in on-the-job

training zijn ook de kosten van werving en selectie een

oorzaak voor het ontstaan van interne arbeidsmarkten. Die
kosten betreffen b.v. het verkrijgen van de juiste marktinfor

matie, advertentiekosten, het voeren van sollicitatiegesprek-

3)
Reich c.s., op.ct., bis.
362.
14)
Idem.
5)
Bosanquet en Doeringer, op.cit., bis.
434.
16)
Mok, op.cit., biz.
145.
i7)
James Thompson,
Organizalions in action,
New York,
967,
bis.
102 cv.
Bosanquet en Doeringer, op.cit., bis.
423.
Mok, op.cit., bis.
149.
Thompson, op.cit., bis.
104.
Thompson, op.cit., bIs.
109.
Vgi. ,,ciosing”en,,bridgingoccupa-
tions” bij Hunter en Reid; zie A.M.C. Vissers, Arbeidsmobiiiteit en segmentering van de arbeidsmarkt, in J. van Wezel (red.),
Arbeids-
markt in beweging,
Den Haag,
1977,
bis.
63.

ESB 1-11-1978

1115

ken e.d. Voorts wordt de structurering van interne markten

bevorderd door toenemende professionalisering van het per-

soneelsbeleid met ,,manpowerplanning”.

Voor de werking van de interne arbeidsmarkt is het van

belang op te merken, dat ook hier positieve ,,feedback”-

effecten kunnen optreden. Het is mogelijk, dat interne mark-

ten zich ontwikkelden omdat op de externe markt niet de

juiste mensen konden worden aangetrokken. Als deze situatie

op de externe markt verandert, zullen de aanbieders worden

geconfronteerd met een gesloten interne markt en vervolgens

moeilijker aan de slag komen. De Organisatie heeft dan ook

onvoldoende overzicht over een deel van het potentiele

aanbod. Het is mede daardoor voor een Organisatie onvoor-

delig om de interne markt volledig gesloten te houden. Vaak is

dit eenvoudig onmogelijk. Er zal altijd onverwacht verloop

blijven. Voorts is het voor ,,de frisse wind” in de Organisatie

zinvol om deze voor dichtgroeien te behoeden.

Verwachtingen, attitudes en gedrag van arbeidsmarktpartijen

Het centrale onderdeel van de theorie van de dubbele

arbeidsmarkt gaat over het gedrag van arbeidsmarktpartijen.

In de theorie wordt gesteld, dat het gedrag van de arbeids-

marktpartijen in de afzonderlijke segmenten verschillend is en

daarom met behulp van verschillende inzichten beschreven en

verklaard dient te worden. Van belang hierbij is dat gesteld

wordt, dat er sprake is van bewuste arbeidsmarktstrategieen

van de betrokken partijen. Daarnaast is ook hier sprake van

positieve ,,feedback”-effecten.
Ten aanzien van de bewuste marktstrategieen is hiervoor al

aan de orde geweest, dat Reich c.s. de segmentatie zien als het

resultaat van een doelgerichte strategie van werkgevers ten

einde het aanbod van arbeid te beheersen. Dit gebeurt dan

door middel van b.v. de inrichting van de organisatie, het
personeelsbeleid ed. Mok 22) geeft aan, dat discriminatie

door inferiorisatie van (groepen van) aanbieders een belang-

rijk mechanisme is bij het in stand houden van de segmentatie.
Hij noemt een aantal latente inferioriteiten als leeftijd, her-

komst en geslacht. Door optreden op de arbeidsmarkt kun-

nen deze kenmerken manifest worden. Er is hier sprake van

een socialisatieproces dat zijn basis vindt in de ervaringen die

opgedaan worden op de arbeidsmarkt. Dit proces vindt

plaats zowel bij de aanbieders als bij de vragers op de arbeids-

markt.

Thompson 23) geeft aan tot wat voor verschillende stra-

tegieën de aanbieders van arbeid komen afhankelijk van

het segment waarin ze zich bevinden en de mate waarin

de organisatie afhankelijk is van bepaalde kwaliteiten van
haar werknemers. Thompson gaat ervan uit, dat de positie

van het individu wordt bepaald door:

• de homogeniserende invloed van de cultuur (b.v. Opvoe-

ding en onderwijs);
• de kanaliserende invloed van het sociale systeem (b.v. het

carrière-streven);
• het afsluiten van ,,ïnducement/contributions”-contractefl

(zoals een arbeidscontract).

Als onderdeel van zijn carrière betekent een baan voor een individu een bepaalde handelingsruimte (,,sphere of action”).

Het individu wenst deze ruimte te beschermen en te vergroten,

daar deze meestal een noodzakelijke voorwaarde is voor het
bereiken van andere wensen binnen het sociale systeem.

Daarom wordt met organisaties onderhandeld over de in-
houd van het contract. Dit onderhandelingsproces is een

politiek machtsproces. Macht wordt hierbij bepaald door de

afhankelijkheid van de een ten opzichte van de ander. Ver-

schillende soorten banen (,,early-ceiling” versus ,,late-cei-

ling”) leiden tot verschillende machtssïtuaties en vervolgens
tot verschillen in politieke actie.

Wat betreft ,,early-ceiling”-banen is de organisatie relatief

onafhankelijk van het individu. Onder deze omstandigheden

is een individuele onderhandeling over het contract weinig
kansrijk. Er is hier dan ook sprake van ,,collective bargai-

ning”. Ten aanzien van ,,Iate-ceiling”-banen is de Organisatie

afhankelijk van het individu. Deze situatie wordt versterkt

naarmate de baan meer in het grensgebied van de Organisatie

met de omgeving ligt en naarmate de Organisatie sterker

afhankelijk is van het omgevingselement en daardoor van de

manier waarop het individu daarmee omgaat. Volgens

Thompson wordt hier voornamelijk op individuele basis over
het contract onderhandeld. Deze inzichten lopen parallel met

een constatering van Vietorisz en Harrison 24):
,,…
in the

lower occupational strata group characteristics (class, race,

sex) dominate the determination of wage levels while indivi-
dual characteristics (education, skill) become more dominant

only in the numerically far less important upper occupational

strata”.

Een belangrijke constatering is, dat de aard van de baan

voor een groot deel bepaalt welke machtspositie een individu

kan innemen. De positieve ,,feedback”-processen divergeren

in de afzonderlijke segmenten. De omstandigheden creeren de

attitudes en verwachtingen van mensen. Het hieruit resulte-

rende gedrag creëert dan weer dezelfde omstandigheden in

een zich zelf versterkend proces (analoog aan het proces dat de

rijken steeds rijker en de armen steeds armer worden, hetgeen

dan ook een conclusie is van de theorie van de dubbele

arbeidsmarkt). De mogelijkheden voor mensen in het secun-

daire segment om nog een bewuste arbeïdsmarktstrategie te
voeren worden aanzienlijk beperkt doordat hun gedrag meer

door de specifieke omstandigheden dan door een expliciete

wilsuiting wordt bepaald.

De wijze waarop deze processen zich voltrekken is nog

tamelijk ondoorzichtig. Hendon en Shanahan bevelen naar
aanleiding van een onderzoek van Nickson en Karp 25) de

toepassing van de motivatietheorie van Herzberg uit de

psychologie aan. Deze theorie onderscheidt twee groepen van

factoren, die de motivatie met betrekking tot het werk bepa-

len. Aan de ene kant zijn er ,,hygiene factors”. Deze factoren
werken niet motiverend indien ze in voldoende mate worden

verschaft, doch wel demotiverend indien ze afwezig zijn. Aan

de andere kant zijn er ,,factors of motivation”. Deze factoren

werken niet demotiverend bij afwezigheid ervan, maar wer- ken wel motiverend indien ze worden verschaft. Nickson en

Karp stellen de hygiëne-factoren gelijk met extrinsieke belo-

ningen en de motiverendefactoren met intrinsieke beloningen,

zoals verantwoordelijkheid, zelfstandigheid in het werk en

promotievooruitzichten. Het bleek dat de aan- of afwezigheid

van hygiëne- of motiverende factoren samenhangt met de

,,job history” van de werknemers ..

the correlation be-

tween instability (turnover rate) of the workers in previous

jobs and the perceived deprivation in their current jobs

suggests that these workers have an employment history

which includes a succession of jobs yielding high deprivati-

on” 26).
Hendon en Shanahan stellen, dat het onderkennen van de
verschillen in motiverende en hygiëne-factoren als kenmerken

van banen kan bijdragen tot het verklaren van de segmentatie,

voor zover die wordt veroorzaakt door de koppeling tussen
het karakter van de baan enerzijds en het gedrag van de

Mok, op.cit., blz.
148.
Thompson, op.cit., blz.
102- 106.
T.
Vietorisz en B. Harrison, Labor market segmentation: posi-
tive feedback and divergent development,
American Economic
Review Proceedings, mei
1973, vol. 63,
nr
2, blz. 374.
William S. Hendon en James 1. Shanahan, Comment: a duo-dual
labor market theory. Incorporating the motivator-hygiene and the
dual labor market hypotheses,
The AmericanfournalofEconomics
and Sociologi’,
vol. 35,
nr.
4, 1976,
blz.
433-435.
Jack W. Nickson
Jr. en H.B. Karp, Deprivation, incentives and mental illness among
the black working poor,
The American Journal of Economics and
Socio/ogy,
vol. 33,
nr.
2, 1974,
blz.
113- 125.
Hendon en Shanahan, op.cit., blz.
433.

1116

v
r

werknemers anderzijds. Uiteindelijk werken de eigen percep-

ties van de situatie in het nadeel van de werknemers in het

secundaire segment. Er is sprake van interactie tussen het
gedrag van werknemers en de aard van de baan waarin ze

terechtkomen, waarbij de kenmerken van de baan en de

kenmerken van de werknemers convergeren.

Gevolgen van arbeidsmarktsegmentatie

Een aantal gevolgen van arbeidsmarktsegmentatie is in het

voorgaande al terloops aan de orde gekomen. Segmentatie

van de arbeidsmarkt impliceert, dat er vrijwel geen mobiliteit
tussen de beide segmenten bestaat. Twee belangrijke gevol-

gen van dit gebrek aan mobiliteit zijn sociale ongelijkheid

en ,,ondertewerkstelling”.

De normeringen voor het al dan niet concluderen tot het

bestaan van sociale ongelijkheid zijn niet objectief aan te

geven. Het aantonen van arbeidsmarktsegmentatie kan, met

de nadruk op het verdelingsaspect van de arbeidsmarkt, de

stelling van het bestaan van sociale ongelijkheid wel onder-

bouwen. In deze theorie worden daarbij meer dimensies in be-

schouwing genomen dan alleen de geldelijke beloning voor

arbeidsprestaties. Ook de verdeling van immateriële wQarden,

zoals status en arbeidsbeleving, komt hierbij aan de orde.
Het tweede gevolg, ,,ondertewerkstelling”, houdt in dit

verband in dat mensen wel aan het werk zijn, maar met op hun

volle capaciteit werken. Dit kan komen doordat ze niet full-

time doch slechts part-time werken; het kan ook (en dat is in

dit verband meer van belang), dat hun opleidingsniveau en

capaciteiten gegeven het werk te hoog zijn. De ,,ondertewerk-

stelling” ontstaat b.v. door discriminatie in samenhang met

positieve ,,feedback”-effecten, waardoor mensen in het secun-

daire segment worden gehouden terwijl ze de capaciteiten
hebben om hoger gekwalificeerde arbeid aan te kunnen.

Hoewel daarop nauwelijks wordt gewezen, is het omgekeerde

ook mogelijk.

,,Ondertewerkstelling” heeft gevolgen voor de werknemers:

,,Verhoging van de kwalificatiestructuur bij gelijktijdige

verlaging van de taakinhoudstructuur schept ondertewerk-stelling ( … ) en vergroot daardoor de kans op het manifest

worden van latente inferioriteiten” 27). Een voorbeeld hier-

van is het herkenbaar worden van groepen op de arbeids-

markt op basis van hun inferioriteitskenmerken, zoals b.v.

vrouwen, jongeren en gastarbeiders.

De ,,ondertewerkstelling” is ook een symptoom van de al

aangegeven slechte afstemming tussen het onderwijsniveau,
de verwachtingen die daarbij worden gewekt en de feitelijke

taakinhoud. Dat kan leiden tot frustraties.
Frustraties kunnen ook ontstaan door gebrek aan motive-

rende en/of hygiëne-factoren 28). Dit kan leiden tot een

instrumentele houding ten opzichte van het werk en komt tot
uiting in een groot aantal wisselingen van baan zonder

verbetering van positie. Mok 29) meent, dat dit verschijnsel de
belangrijkste oorzaak is van ,,structurele werkloosheid”.

,,Structurele werkloosheid” wordt dan gezien als werkloos-

heid die het gevolg is van gedragsverschillen tussen en ten

opzichte van arbeidsmarktsegmenten.

Als we de gevolgen van arbeidsmarktsegmentatie overzien, kunnen we gebieden van verschillende disciplines herkennen.

Dit wijst al op de omvang van de problemen die door de theo-

rie van de dubbele arbeidsmarkt aan de orde worden gesteld. Een en ander heeft ook consequenties voor oplossingen voor

de gevolgen van arbeidsmarktsegmentatie.

Oplossingen voor de gevolgen van arbeidsmarktsegmentatie

De kenmerken van de baan, de taakinhoud en de werkom-

geving spelen een centrale rol in de theorie van de dubbele
arbeidsmarkt. Hierin is ook een verbinding te zien met de

sociotechnische systeembenadering. In die benadering wordt

getracht de aard van het werk te veranderen door de totale
Organisatie van het werk aan te passen, door taakroulatie,

,,job enrichment” e.d. Hierbij wordt ook uitgegaan van de

noodzaak om taakintrinsieke factoren een grotere rol te laten

spelen. In deze zin sluit deze benadering aan bij de aanbevelin-

gen van Nickson en Karp 30). Zij benadrukken dat het

verschaffen van alleen hygiëne-factoren (extrinsiek) niet

voldoende is; die kunnen hoogstens de ontevredenheid in-

dammen, terwijl er niets wordt gedaan aan de aard van de

betrekking, die een belangrijke factor is in de voortdurende

bevestiging van de verwachtingen en attitudes van degenen

die deze banen bezetten.

Bij het uitvoeren van dit soort werkstructurerïngsprojecten
dient directe medezeggenschap ervoor te zorgen dat rekening

wordt gehouden met de belangen van de. werknemers. Aldus

moet worden voorkomen, dat dit soort projecten eenzijdig

vanuit het management in termen van beheersing worden

gedefinieerd. Elliot en Elliot 31) stellen dat dit laatste bij veel
van deze projecten het geval is. Faase 32) waarschuwt er ook

voor, dat de projecten slechts het ,,opkloppen” van functieëi-

sen kunnen inhouden zonder daadwerkelijke verbeteringen.

Naast dit creëren van primaire kenmerken in secundaire taken
bestaat vnl. in de VS de opvatting, dat primaire banen moeten

worden gecreëerd door de overheidssector uit te breiden 33).

Hierin zou dan tevens de oplossing liggen voor de relatieve

onderontwikkeling van de kwartaire sector in de VS.

Een andere voor de hand liggende oplossing is het vergro-
ten van de scholingsmogelijkheden (omscholing, herscholing

enz.) voor de werknemers in het secundaire segment. De

ervaring bij dit soort scholingsprojecten leert echter, dat deze

veelal niet ten goede komen aan mensen uit het secundaire
segment. In principe zitten er echter wel mogelijkhe-

den in en Bosanquet en Doeringer stellen: ,,For young
workers and many of the unskilled, the traditional policies

of training, provision of labour market information and

better vocational guidance, possibly involving systematic
introduction to a variety of work situations appear to be the
best aids to facilitating the transition to primary employ-

ment” 34). Zij stellen ook een soort leer/arbeidscontracten

(,,apprenticeships”) voor om de kloof tussen school en werk te

overbruggen (dit wordt ook door Faase genoemd).

Voor zover discriminatie een rol speelt, wordt vaak een

anti-discriminatiewetgeving aanbevolen. Wat dergelijke fac-
toren betreft spelen de specifieke omstandigheden in een land

ook een rol. Dat geldt ook voor oplossingen die buiten de

directe arbeidsmarktsituatie liggen. Het gaat hierbij om

ingrepen in het onderwijs, activiteiten om mensen bewust te

maken van hun arbeidsmarktpositie en het bevorderen van
vakbondslidmaatschap.

De belangrijkste punten die als oplossingen zijn aange-

voerd, zijn hiermee wel aangestipt. Het eerste punt, het

creëren van primaire banen, is daarbij wel het belangrïjkst.
Tot zover de inhoud van de theorie van de dubbele arbeids-
markt. Volgende week zal in het tweede deel van dit artikel

worden ingegaan op de punten van kritiek die in het algemeen
tegen de theorie worden aangevoerd.

René van Schalkwijk

H. G. Hamaker,
Arbeidsmarkt enpersoneelvoorziening.
Alphen
a/d Rijn,
1976,
blz.
226.
Nickson en Karp, op.cit., blz.
122.
Mok, op.cit., blz.
150.
Nickson en Karp, op.cit.
David Elliot en Ruth Elliot,
The control
of technology,Londen,
1976,
blz.
79.
L.
Faase, De dubbele arbeidsmarkt, ESB,
25
februari
1976,
blz.
2 10-2 12.
Glen G. Cain, The challenge of dual and radial theories of the
labor market to orthodox theory,
llie American Econoniic Revieo,
mei
1975,
blz.
20.
Bosanquet en Doeringer, op. cit., blz. 433.

ESB 1-11-1978

1117

Automatiseringsheffing
-,

Computer bedreigt banen in dienstensector’; al-
dus de kop van een bericht in
NRC Handelsblad
van

7
september f1., waarin wordt meegedeeld dat de NVV-
dienstenbond Mercurius vreest dat er in de komende tien
jaar in de administratieve sector zeker 100.000 arbeids-
plaatsen verloren zullen gaan ten gevolge van een nieuwe
automatiseringsgolf. In verband daarmee pleit Mercurius-
voorzitterJ. Brouwer voor het invoeren van eenautomati-
seringsheffing voor bedrijven die winst behalen uit auto-
matisering. De opbrengst van deze heffing zou dan kunnen
worden gebruikt voor het scheppen van nieuw werk in de
niet-commerciële dienstensector, bijvoorbeeld het wel-
zijns werk.
Voor zover ik weet is dit de eerste keer dat een.dergelijke
heffing wordt voorgesteld sinds de werkloosheid in Neder-
land vanaf het begin van de jaren zeventig steeds om vang-
rijkerisgeworden. Toch is het idee niet nieuw. In 1935 werd
het namelijk door SDA Pen NV Vin het
Plan van de Arbeid
naar voren gebracht 1). Dit
Plan
bestond uit twee gedeel-
ten. Het eerste deel bevatte crisismaatregelen ter bestrij-
ding van de Grote Depressie, vooral het doen uitvoeren
van grote openbare werken. Het tweede deel bevatte een
programma om door con junctuurbeheersing en econo-
mische ordening toekomstige crises en daarmee gepaard
gaande ii’erkloosheid te vermijden. Een van de voorge-
stelde maatregelen in het kader van dit programma was
het voorkomen van ,,verkeerde” rationalisatie door het
opleggen van een rationalisatieheffing. Om eventuele mis-verstanden te voorkomen, teken ik hierbij aan dat de tech-nische ontwikkeling en de daarmee samenhangende ratio-

nalisatie in het
Plan van de Arbeid
in principe gunstig
worden beoordeeld.
Hieronder zal ik proberen aan te geven in hoeverre er
economische gronden bestaan om inderdaad over te gaan
tot het opleggen van een heffing op rationalisatie-
of

automatiseringsprocessen. Laat ik om te beginnen de
definitie geven van ,,verkeerde” rationalisatie in het
Plan

van
de Arbeid:
dat is die rationalisatie die niet in staat is
om de kosten op te brengen die ten gevolge van de
rationalisatie ten laste komen van de overheid. Deze
kosten zijn volgens het
Plan:
wachtgeld voor de ontslagenen gedurende een nader
te bepalen periode. De duur van deze periode moet
samenhangen met ouderdom, aantal vak jaren en de
mogelijkheid om weer aan het werk te gaan in eigen

of
ander vak;
kosten van vroegtijdige pensionering van ouderen;
kosten van omscholing van bepaalde arbeiders;
kosten verbonden aan het zoeken van nieuwe werk-
gelegenheid, welke nodig is, omdat een geringer aan-
tal jongeren tot het vak wordt toegelaten.

Alvorens de zinvolheid van deze definitie te bespreken
wil ik eerst een korte uiteenzetting geven met betrekking
tot de economische theorie die zich bezighoudt met de
efficiënte allocatie (toedeling) van produktiefactoren 2).
Volgens deze theorie vereist een maatschappélijk doel-
matige aanwending van produktiefactoren (in het alge-
meen arbeid, grondstoffen, land, kapitaalgoederen) een
gelijke prijs van deze factoren voor alle afnemers.
Wanneer een ondernemer in het kader van rationalisatie
nieuwe outillage koopt of
een nieuw bedrijfsgebouw be-
trekt en deze kapitaalgoederen vervolgens belast worden
met een rationaliseringsheffing, dan impliceert dat dat
de kosten per eenheid kapitaalgoed hoger zijn voor de rationaliserende ondernemer dan voor de ondernemer
die versleten kapitaalgoederen vervangt of
zijn bedrijf
uitbreidt. Toch is een dergelijke heffing niet noodzake-
lijkerwijs in strijd met de allocatietheorie, omdat het ver-
eiste van een unforme prijs alleen geldt onder een aantal

beperkende voorwaarden. Eén daarvan is dat alle produk

tiefactoren macro-economisch volledig benut worden.
Zodra een bepaalde produktiefactor gedeeltelijk onbenut
is, heeft het voor de samenleving als geheel gezien geen zin
om efficiencv in het gebruik van deze factor na te streven.
Een concreet voorbeeld: wanneer automatisering een be-
paald aantal bankemplo’és het werk uit handen neemt
en er vervolgens geen ander werk voor deze mensen blijkt
te zijn, hadden ze wat de
samenleving als geheel
betreft
net zo goed kunnen blijven zitten waar ze zaten. Zo bezien
is besparing op arbeid zelfs nadelig, wanneer deze ge-
paard gaat met een extra beslag op produktiefactoren
die nog iiel schaars zijn.
Wat betreft de wat verder verwijderde toekomst moet
hier stel een kanttekening bij worden geplaatst. Het is
mogelijk dat op de lange termijn de vraag naar de nu ge-
deeltelijk onbenutte produktiefactor weer toeneemt.
Wanneer de
efficiencr
in het gebruik van deze factor
zich niet zou hebben ontwikkeld, dan kan er aan die toe-genomen vraag minder worden voldaan dan wanneer de
efficienci’ wel t’as toegenomen. Nu zullen pessimisten
(of
realisten?) geneigd zijn te zeggen dat het althans st’at
betreft de toename van de vraag naar arbeid in de toe-
komst niet z6 ‘n vaart zal lopen, dat we ons daar nu druk
over hoeven te maken. Dat is mogelijk, maar misschien
neemt in de toekomst de st’aardering voor vrije tijd toe (langere vakanties, korter werken, vroegere pensione-
ring), zodat, zij het op een andere manier, het overschot aan arbeid toch afneemt.
Wanneer we even afzien van deze kanttekening en het

maatschappelijke
criterium onverkort toepassen op ratio-
nalisaties, dan zouden in het geval dat er een omvangrijke
werkloosheid is, alleen die rationalisaties ,,goed” zijn,
it’aarbij behalve op arbeid ook op andere produktie-
factoren wordt bespaard. Een methode om te zorgen dat
alleen dergelijke rationalisaties worden doorgevoerd, is
het raam sterk waarbinnen de ondernemer zijn particu-
liere kosten en opbrengsten calculeert, zodanig te ver-
anderen dat aan de opbrengstenkant de besparing aan
arbeid door rationalisatie tteg valt. Dit kunnen iie be-
reiken door het opleggen van een rationalisatieheffing
die gelijk is aan de volledige besparing op arbeid. Hoewel
rationalisaties waarbij behalve op arbeid ook op andere
produktiefactoren wordt bespaard, zeker niet uitgesloten
zijn, zou het aantal doorgevoerde rationalisaties bij toe-
passing van dit onverkorte criterium toch drastisch af-

nemen.
Een dergelijke toepassing is echter economisch niet te
verdedigen. In de eerste plaats is het kortzichtig het boven
omschreven lange-termijneffect geheel te verst’aar/ozen.
In de tst’eede plaats dienen we er rekening mee te houden
dat in bepaalde beroepen nog stel schaarste aan arbeid
heerst. We kunnen het criterium tussen ..goed” en ,,ver-
keerd” verbeteren door een schatting te maken van het
gedeelte van de vrijkomende arbeid dat om deze redenen
een maatschappelijk zinvolle arbeidsbesparing betekent.
Om te voorkomen dat de ondernemer de rest van de
arbeidsbesparing, die maatschappelijk zinloos is, meetelt
in zijn berekeningen, moeten we de hoogte van de heffing
gelijksiellen aan het geldbedrag dat dit restant aan
arbeidsbesparing voor de ondernemer i’ertegen woordigt.
We kunnen ervan uitgaan dat, indien de ondernemer
dan toch nog besluit te rationaliseren, de extra kosten van

Het Plan ton de Arbeid,
rapport van de commissie Uit NVV
en&D.P, Amsterdam, 1935, blz. 105-112.
Zie voor het volgende bijvoorbeeld: T. Scitovsky,
WeI/áre
and comnpetition,
1971 (herziene editie), hfst. 1 en 8.

1118

andere produktiefactoren dan arbeid geringer zijn dan
hei voor de ondernemer resulterende bedrag aan arbeids-
besparing, dat door toedoen van de heffing correspon-
deert niet de maatschappelijk zinvolle arbeidsbesparing.
We kunnen hier nog aan toevoegen dat – met
of
zonder
heffing – het op arbeid bespaarde bedrag groter is naar-mate het gemiddelde inkomen van de bespaarde arbeid hoger is. Naarmate dus de lonen hoger zijn, zal er meer
gerationaliseerd worden.
Overigens hoeft de reden om over te gaan tot hei opleg-
gen van een rationaliseringsheffing niet alleen gelegen
te zijn in maatschappelijke doelmatigheid. De heffing
kan ook een middel zijn om ongewenste veranderingen in de inkomensverdeling tegen te gaan. Door een ratio-
nalisatie te belasten niet het bedrag dat de maatschappe-
lijk zinloze arbeidsbesparing verlegen woordigt, voor-
komen we niet alleen dat de ondernemer maatschappe-lijk ondoelmatige beslissingen neemt, maar bereiken we
tevens dat de kosten (sterk loosheidsuitkeringen) voor de
maatschappelijk gezien zinloze besparing niet ten laste
komen van de overheid.
Het voorstel in het
Plan van de Arbeid
sluit redelijk aan
bij hetgeen tot nu toe teberde is gebracht. De omvang van
de heffing (bestaande uit de som van a, b, c en dis geringer
dan het totale bedrag van de arbeidsbesparing. Het ver-
schil tussen de heffing en dit totale bedrag kunnen we op-
vatten als een schatting van de maatschappelijk zinvolle
besparing. Deze schatting zou naar mijn mening nauw-
keuriger zijn, wanneer de kosten onder c (omscholing) en
d
(zoeken van nieuwe werkgelegenheid) niet in de heffing
zouden worden opgenomen. Immers, wanneer de tech-
niek ons in staat stelt om de huidige produktie niet minder
mensen te leveren en tse zien kans deze elders in te zetten
om extra produktie voort te brengen, dan dienen we de
kosten daarvoor (omscholingskosten en kosten van
speur- en researchsierk) te beschouss’en als investeringen.
Er is geen reden deze investeringen ten laste te laten
konien van de rationaliserende ondernemers.
Tot dusverre zijn echter twee overwegingen 3) buiten
beschouwing gebleven die de zin volheid van een ratio-
nalisatieheffing op losse schroeven zetten. Ten eerste
dienen tse er rekening mee te houden dat deze heffing
exportbedrijven
in een moeilijke
of
zelfi onhoudbare
positie kan brengen ten opzichte van hun buitenlandse
concurrenten, als deze de heffing niet hoeven te betalen.
Wat betreft het voorstel van de NVV-bond Mercurius
is dit argument minder zwaarwegend, omdat de diensten-
sector voor een belangrijk gedeelte geen buitenlandse
concurrentie kent. In de tweede plaats leidt rationalisatie
ook tot
compenserende
werkgelegenheid. Om te bepalen
ti’elke gedeelten van de bespaarde arbeid maatschappelijk
gezien zinvolle besparing is, moeten tse ook deze com-
penserende ss’erkgelegenheid in onze schatting betrekken.

Compenserende werkgelegenheid

Rationalisatie gaat doorgaans gepaard met extra in ves-
term gen die arbeidsplaatsen scheppen
(of
behouden) in
de kapitaalgoederenindustrie. Vervolgens betekent ratio-
nalisatie een kosten vermindering, hetgeen de nio gelijk-
heid inhoudt van prijsverlaging
(‘of
geringere prijsstijging, in ieder geval een relatieve prijsdaling). De produktie van
het betreffende bedrijf kan daardoor groter ss’orden,
ss’aardoor weer personeel moet ti’orden aangetrokken.
Het hangt af van de mate ss’aarin de consumenten op
deze prijsverlaging reageren
of
er uiteindelijk meer
of
minder werknemers bij het bedrijf zullen werken. Een
derde compenserend ss’erkgelegenheidseffect is het gevolg
van de toename van het r.eele inkomen door de relatieve
prijsdaling, waardoor ook in andere bedrijfstakken de
afzet kan stijgen. De verhouding van dit compensatie
fTect tot de in eerste instantie bespaarde arbeid zal in het
algemeen in de nijverheid gunstiger zijn dan in de diensten-
sector, omdat extra koopkracht, voort vloeiend uit ratio-
nalisaties in de nijverheid, besteed in cle arbeidsintensieve
dienstensector tneer werkgelegenheid creëert dan anders-
om. In clii opzicht is rationalisatie in de nijs’erheicl dus
gunstiger clan in cle dienstensector. Ten vierde moeten
tse ons realiseren dat rationalisatie een uitdrukking is van
cle s’oortschrijdencle technische on t ss’ikkeling. Remmen
tse cle rationalisatie, dan remmen tse ook de ontss’ikkeling
van de techniek, of althans de commerciële om ‘ik keling
daarvan en daardoor de ontss’ikkeling van nieust’e pro-
duk ten en daarmee samenhangende sterk gelegenheid.
Zo heeft de toenemende computerisering van het produk-
tieproces na de tsseede ssereldoorlog de ontwikkeling van
de pocket-calculator met zich gebracht, een nieuw artikel,
ssaarvoor momenteel een aanzienlijke markt is.
Om te bepalen welk gedeelte van de arbeidsbesparing
ten ge s’olge van rationalisatie maatschappelijk niet zin vol
is, moeten tse op clii arheiclsvolume dus niet alleen in
mindering brengen de arbeid die elders is eer aan de slag
kan omdat er in het hetrej/énde beroep nog schaarste is
en het gedeelte dat tse als zinvol beschouwen niet het oog
op het lange-termijneffect, maar ook het arbeidsvolume
dat het gevolg is van cle compenserencle effi’cten. Als er
dan nog arheids volume resteert, is dat maatschappelijk
geen zinvolle besparing en het geldbedrag dat niet dit rest-
volume correspondeert, zou de ondernemer in de vorm
van een hej/ing in rekening kunnen ss’orden gebracht.
Het is echter een vrijwel oncloenlijke zaak om deze ter-
de/ing in maatschappelijk zinvol en niet zinvol ook maar
enigszins te schatten. Het lijkt mij clan ook een hachelijke
onderneming om op deze gronden over te gaan tot hei
instellen van een rationalisatieheffing. Wel is het zo dat
de kans dat een dergelijke hefJîng op zijn plaats is, groter
is naarmate bedrijven meer overssinst (ssinst boven de normaal” gea(hte ssinst) niaken. Deze overss’inst iiijst
er
111.
op dat cle kostens’ermindering niet
of
niet geheel
doorsserkt in cle prijs, zodat cle compenserende si’erk

gelegenheid geringer is. In zoverre kan in deze analise
een zekere ondersteuning ss’orden get’onclen voor het
Mereurius voorstel: een rationalisatieheffing op bedrijven
clie
winst maken ten gevolge van automatisering (‘althans
wanneer tse t’oor ssinst lezen: os’erssinst). Eenmaal op clii
punt beland, kunnen tse echter t’eel beter, ss’anneer tse een
Jncls stillen vormen om werk in cle niet-commerciële
sector te financieren, een belasting invoeren op alle over-
ssinst, ongeacht of deze het gevolg is van rationalisatie of
markisituatie in het algemeen. We slaan dan tss’ee
s’liegen in één klap: èn een Jbnds om sterk te financieren,

èn een ongestoorcle technische ontss’ikkeling (uiteraard kunnen er stel andersoortige beperkingen, bijs’oorbeelcl
uit mihieu-os’erssegingen, aan deze ontss’ikkeling ssorden gestelcl). Toegespitst op het Mercurius voorstel kunnen tse
hieraan toevoegen dat het hezssaar dat in de discussies
rond cle s’ermogensaanssasdeling ((“4 D) stel naar voren
is gebracht tegen een belasting op os’erwinst, nl dat hier-
door bedrijven naar het buitenland zouden uit ss’ijken,
ten aanzien van cle dienstensector san minder belang is,’
omdat deze sector s’oor een belangrijk deel door cle aard
van haar produkt qua vestigingsplaat.s gebonden is aan
cle markt tsaarop cle aJet plaatsvindt.

G. J. Schots
m
a
n
*

3) Vergelijk in dit verband ook
Het Plan van cle Arhc’ic/,
bis.
102-112.
De auteur is wetenschappelijk medewerker van de vakgroep Macro-economie aan de Universiteit van Amsterdam.

ESB 1-11-1978

1119

De kó stwinner eruit

Een eerste verkenning

DRS. M. BRUYNHUNDT*

Financiële onafhankelijkheid van hei loon van
haar man wordt door de schrijfster als een essen-

tiële voorwaarde gezien voor de emancipatie van

de gehuwde vrouw. Om dit doel te verwezenlij-

ken en om te bereiken dat nagenoeg alle vrouwen

aan het arbeidsproces kunnen deelnemen, is een

kortere arbeidsdag noodzakelijk. Schrijfster be-

rekent de gevolgen die een verkorting van de

werkdag voor iedereen zal hebben voor het

arbeidsaanbod. Tevens gaat zij in op gevolgen

voor het kostenpeil, de inkomensverdeling en de

collectieve sector.

1. Financiële onafhankelijkheid voorwaarde voor emancipa-

tie

Het buitenshuis werken van gehuwde vrouwen is niet zo’n

,,modern” verschijnsel als velen wel denken. In ae Middeleeu-

wen bijvoorbeeld hadden vrouwen de meest uiteenlopende

beroepen: altaardoekmaakster, ringengietster, worstmaak-
ster, meikmeid, poortwachtster, schoorsteenveegster zijn

enkele van de 86 beroepen die volgens Karl Bücher 1), de

bekende econoom uit de Historische School, uitsluitend door

vrouwen werden uitgeoefend. De Industriële Revolutie met

zijn scheiding tussen woon- en werkplaats betekende voor de arbeidersvrouw een dubbele belasting: ze moest de fabriek in

(of verdiende een armzalig loon met thuiswerk), omdat haar

loon onontbeerlijk was voor het gezinsinkomen. En ook het

huishoudelijk werk kwam grotendeels op haar schouders

neer. Ze kwam in een conflictsituatie omdat mede onder
invloed van de Verlichting (Rousseau:
Emile)
de rol van de

vrouw als moeder steeds sterker werd benadrukt. Het is in dat

licht dan ook begrijpelijk dat o.a. de vakbeweging ernaar

heeft gestreefd de mannenlonen omhoog te krijgen, zodat de
vrouwen thuis voor de kinderen konden zorgen. De keerzijde

hiervan was wel dat de vrouw financieel afhankelijk werd van

het loon van haar man.

Na de tweede wereldoorlog gingen steeds meer gehuwde
vrouwen buitenshuis werken: in 1960 werkte 6,8% van alle

gehuwde vrouwen buitenshuis, in 1971
15,2%enin
1975 reeds
23,6% 2). De oorzaken zijn bekend: minder geboorten, betere
gezinsplanning, meer kinderloze huwelijken, vergemakkelij-

king van huishoudelijke arbeid door mechanisatie en kant-en-

klare produkten en niet te vergeten de invloed van de tweede

emancipatiegolf, die in 1968 begon met de oprichtïng.van

Man/Vrouw/Maatschappij en even later Dolle Mina.

Eniancipatie betekent zelfstandig maken; in de man-

vrouwverhouding betekent het dat mannen en vrouwen
gelijke rechten, plichten en kansen moeten hebben opdat zij

zich kunnen ontplooien tot zelfstandig denkende en hande-

lende mensen. Financiële zelfstandigheid is daarbij een essen-
tiële, zij het geen voldoende, voorwaarde. Vrouwen zijn wat

betreft de financiële zelfstandigheid in een vicieuze cirkel
terechtgekomen. Omdat verwacht wordt dat vrouwen toch
trouwen, wordt aan de opleiding van vrouwen en hun promo-

tiemogelijkheden op de arbeidsmarkt minder aandacht be-
steed dan aan die van mannen. Het percentage buitenshuis

werkende vrouwen dat lid is van een vakbond is laag en

vrouwen missen daardoor een belangrijke mogelijkheid om

voor zichzelf betere arbeidsvoorwaarden te bedingen. Zowel

voor ongehuwde als gehuwde vrouwen worden in het alge-

meen goede arbeidsvoorwaarden niet zo belangrijk geacht als
voor mannen, want zij behoeven geen gezin te onderhouden.

De relatief lage beloning, het vaak oninteressante werk, het

geringe uitzicht op promotie met leuker werk maken dat het

huwelijk wordt gezien als een veilige haven, een levens-

verzekering, een middel om te ontkomen aan de sleur van
geestdodend werk.
Blijkt
het huwelijk toch niet zo ideaal te
zijn als men had verwacht, dan is het moeder- en huisvrouw-

schap op zijn minst een handicap, maar vaker nog een

onoverkomelijke barrière voor terugkeer naar de arbeids-
markt.

De vicieuze cirkel is gesloten: het vooruitzicht van trouwen

is de oorzaak van onaantrekkelijke werkomstandigheden, die
op hun beurt de vlucht in het huwelijk versterken, waarna

terugkeer op de arbeidsmarkt moeilijk en onaantrekkelijk is
en het huwelijk
nolens volens een levensverzekering wordt.
Hoe kan deze vicieuze cirkel doorbroken worden? Hoe kan
worden bereikt dat vrouwen financieel onafhankelijk worden,

d.w.z. een eigen inkomen hebben dat voldoende is om in eigen

levensbehoeften te voorzien? En hoe kan worden bereikt dat

de man niet langer
de
kostwinner behoeft te zijn?

2. Verschillende wegen naar financiële onafhankelijkheid

De volgende wegen naar financiële onafhankelijkheid van de
vrouw zijn denkbaar:
een gegarandeerd inkomen voor iedere volwassen vrouw

en man ongeacht de geleverde arbeidsprestatie;

een overdrachtsinkomen gebaseerd op de arbeidsprestatie

in het gezin (huishoudloon, verzorgingsloon);

* Schrijfster is wetenschappelijk hoofdmedewerkster van de vak-
groep Macro-economie aan de Universiteit van Amsterdam. Zij
dankt de medewerkers van het CBS, het CPB en de WRR voor hun
bereidwilligheid haar te helpen de raadselen van de arbeidsstatistie-
ken te doorgronden. Aan Prof. Dr. W. Driehuis veel dank voor zijn
enthousiasmerende, opbouwende kritiek en aanmoediging. Dr.
H. A. A. M. Thoben, mevrouw L. de Schipper en mijn man dank ik
voor hun spontane kritische opmerkingen en hulp. De inhoud van
dit artikel blijft geheel voor mijn verantwoording.
K. Bücher, Die Frauenfrage im Miziela/ter,
Leipzig 1909 (uit-
gever onbekend).
Cijfers afkomstig van respectievelijk de volkstellingen van 1960 en
1971 en de Arbeidskrach:eniel/ing 1975.

1120

Ad 3. Een arbeidsinkomen gebaseerd op part-time arbeid

Deeltijdarbeid blijkt thans bij gehuwde vrouwen zeer in

trek te zijn. De
Arbeidskrachtentelling
1975
levert de volgen-

de gegevens op 9):

een arbeidsinkomen gebaseerd op part-time arbeid;

een combinatie van huishoudloon en part-time-arbeids-

inkomen;

een fuli-time-arbeidsinkomen bij een zodanige verkorting

van de arbeidsdag dat alle ouders het werk binnenshuis en

buitenshuis kunnen combineren.
Tabel 1. Wekelijkse arbeidsduur gehuwde vrouwen

Een gegarandeerd inkomen voor iedereen

Dit idee is in Nederland o.m. bepleit door de sociaal-

geneeskundige Kuiper 3). Hij wil op die manier voorkomen

dat de niet-actieven de proletarieers van de 21e eeuw worden
omdat het machtsmïddel ,,arbeid” hen ontbreekt. Kuiper

streeft naar erkenning van het recht op levensonderhoud, dat

losgekoppeld moet worden van het recht op arbeid. Ieder kan

dan vrij kiezen of hij betaalde arbeid wil verrichten zoals die

thans gedefinieerd wordt, of arbeid in een vorm die thans niet

betaald wordt, zoals allerlei verzorgende en bestuurlijke

arbeid, studie of dienstverlening van huisvrouwen, invaliden,

studenten, bejaarden. In Amerika werd een soortgelijke

gedachte geopperd door Theobald 4).

Ik geloof dat de mentaliteit van de mens nog niet rijp is voor

een inkomen dat geen arbeidsplicht met zich meebrengt. Als

de financiële prikkel om te werken ontbreekt, vrees ik dat veel

mensen het voor gezien zullen houden. Een arbeidsloos inko-
men zie ik daarom niet als een goede oplossing.

Huishoudloon, verzorgingsloon

Al in het begin van deze eeuw werd in verschillende landen,

de gedachte naar voren gebracht dat het grootbrengen van een

volgende generatie voor de gehele maatschappij nuttig is en daarom door de overheid bekostigd zou moeten worden. De
daaruit voortvloeiende uitkering voor de moeder werd in de

loop van de 20e eeuw met verschillende varianten en onder

verschillende benamingen gelanceerd, zoals: moederloon,
gezinsloon, ooievaarsregeling, huishoudloon, verzorgings-

loon
5).
Hoewel ik de gedachte van een verzorgingsloon niet

geheel verwerp, kan dit toch niet als de beste weg naar

financiële onafhankelijkheid voor gehuwde vrouwen met

kinderen worden gezien en wel om de volgende redenen:

• verzorgingsloon biedt slechts gedurende een bepaalde

periode in het leven financiële onafhankelijkheid, nl. als het

aantal te verzorgen personen groot genoeg is, dus als er
(kleine) kinderen zijn;
• de discontinuiteit die in het beroepsleven optreedt omdat

de vrouw een aantal jaren thuis blijft en/ of slechts part-time

aan het beroepsleven deelneemt, heeft een ongunstige invloed
op haar arbeidsvoorwaarden. Als de kinderen de deur uit zijn,
wordt de moeder financieel afhankelijk van haar man of zij

moet haar (her-)intrede doen op de arbeidsmarkt. Zo zij al een

behoorlijke beroepsopleiding heeft gehad, is deze verouderd

tegen de tijd dat de kinderen groot zijn. Bovendien heeft zij

gedurende de verzorgingsperiode geen ervaring opgedaan in
haar beroepswerk. Als zij al een baan krijgt, zal deze op een
laag niveau liggen en laag gehonoreerd worden. Verschillende
onderzoekingen hebben uitgewezen dat duur en continuïteit

van deelname aan het maatschappelijk arbeidsproces grote in-

vloed hebben op de hoogte van de beloning en promotiekan-

sen 6). Zo kwam Polachek 7) na onderzoek van het arbeids-

leven van 5000 Amerikaanse vrouwen tot de conclusie dat het
jaarinkomen van een vrouw met gemiddeld 1,5% daalt voor

ieder jaar dat zij thuis blijft, omdat haar kennis veroudert.

Wordt rekening gehouden met een hogere opleiding en het feit
dat in de jaren dat men thuis blijft geen nieuwe ,,on-the-job”-

ervaring wordt opgedaan, dan kan zelfs een verlies ontstaan
van 6,4% voor ieder jaar dat de vrouw thuis blijft. In dit ver-

band kan worden gewezen op een onderzoek van de Loon-

technische Dienst van het Ministerie van Sociale Zaken, waar-
uit blijkt dat vrouwen bij gelijkwaardig werk 2
1
/
2
% minder
verdienen dan mannen 8).
(in % van alle buitenshuis werkende
gehuwde vrouwen)

0-14 uur
20
15-24 uur
27
25-34 uur
16
35-39 uur
4
40-44 uur
25
45 uur en meer

In hoeverre de lengte van de werkweek buitenshuis samen-

hangt met de hoeveelheid arbeid in het gezin is uit de beschik-

bare gegevens niet op te makèn.

Part-time arbeid betekent in de meeste gevallen dat het

niveau van het minimumloon niet wordt gehaald, omdat

a. geen volledige werkweek wordt gemaakt en b. de uurbe-

loning voor part-time arbeid relatief laag is. Voor veel vrou-
wen gelden de bepalingen van het minimumloon niet, omdat
zij slechts
1/3
of minder van de normale arbeidstijd werken.
Een onderzoek van het Loonbureau 10) in 1977 wees uit dat de
arbeidsvoorwaarden van vrouwen in vele gevallen slechter

zijn dan die van mannen. Vele pensioenfondsen nemen

gehuwde vrouwen niet op, terwijl de ongehuwde vrouw vaak
pas op latere leeftijd in het pensioenfonds kan komen. Ten

slotte kent alleen het pensioenfonds voor de metaalindustrie
het weduwnaarspensioen. Kortom, de met part-time arbeid te
behalen financiële zelfstandigheid ligt vaak beneden een

minimum jaarinkomen en kan dus, gegeven de doelstelling

om in eigen onderhoud te kunnen voorzien, niet als oplossing
dienen.

Ad 4. Combinatie van huishoudloon en part -time-arbeidsin-
komen

Verzorging en opvQeding van kinderen maken dat vrouwen

een groot deel van hun arbeidscapaciteit in het gezin aanwen-
den. Daardoor ontvangen zij geen of een veel kleiner arbeids-

inkomen dan een man of een ongehuwde vrouw met eenzelfde
opleiding. Aangezien de gehele maatschappij is gebaat met

het grootbrengen van een volgende generatie, al was het alleen

maar omdat de volgende generatie het nationaal inkomen
opbrengt als de huidige generatie met pensioen is, lijkt dit een

argument om arbeid verricht ten behoeve van kinderen te

belonen uit de overheidskas. Deze beloning kan een aanvul-

ling vormen op het part-time-arbeidsinkomen. Het huishoud-
of verzorgingsloon zou gedifferentieerd kunnen worden naar

J. P. Kuiper,
NRC Handelsblad, 14
februari 1975 en
De Platte-
lands vroutt’,
december 1976.
R.
Theobald,
Gesi’aarborgd inkomen in een Vrije maatschappij,
Werkgroep 2000, 1967.
A. Ehrenfest en J. Pen, Ooievaarsregeling,
Hollands Maandblad,
september 1972; M. Bruyn-Hundt, Een geemancipeerde inkomens-
vorming en -verdeling,
ESB,
3april1973, 18juli 1973 en 29augustus
1973 met naschriften van E.N. Kertzman en C.W. Visser; M. Bruyn-
Hundt, Huishoudloon, plechtanker of valkuil?,
Opzij,
oktober 1978.
M. Darling,
The role
of tvomen in the economl’,
OECD, Parijs,
1975.
S. W. Polachek, Discontinuous labor force participation and its
effects on women’s market earnings, in: C. B. Lloyd (ed.),
Sex
discri,nination andthedivision
of
labor,
Columbia University Press,
New York, 1975.
Rapport Loontechnische Dienst, Ministerie van Sociale Zaken,
Den Haag, 1978.
CBS,
Sociale maandstatistiek,
mei 1977;
A
rbeidskrachtentelling,
1975.
Ministerie van Sociale Zaken,
Onderzoek naar eventueel discri

minerende bepalingen (tussen mannen en vrousven) voorkomende in
cao’s,
Den Haag, 1977.

ESB 1-11-1978

1121

de omvang van de arbeid die voor het grootbrengen van

kinderen in verschillende levensfasen nodig is. Om de omvang

van die arbeid en daarmee van het verzorgingsloon te kennen
dient men te weten:

• welk
tjdbeslag
verzorging en opvoeding van kinderen
met zich brengt in de verschillende levensfasen. Gegevens

hierover levert een recent tijdbestedingsonderzoek II), waar

in als maatstaf voor de levensfase de leeftijd van het jongste

kind wordt gehanteerd;

• om
hoeveel moeders
of
verzorgers
in de verschillende
levensfasen het gaat. De volkstelling van 1971 12) biedt de

mogelijkheid de getelde huishoudens te differentiëren naar

dezelfde maatstaven als welke gehanteerd zijn bij het hiervoor

vermelde tijdbestedingsonderzoek. Op basis van deze ge-

gevens heb ik berekend dat met een verzorgingsloon gediffe-

rentieerd naar levensfase een bedrag gemoeid zou zijn van 8 â
10% van het nationaal inkomen.

De combinatie van overdrachtsinkomen en arbeidsinko-

men is echter niet ideaal omdat a. de verzorgingsarbeid niet

wordt gehonoreerd met het loon dat men verdiend zou

hebben met de beroepsarbeid waarvoor men is opgeleid; en

b. de arbeidsvoorwaarden ongunstig worden beinvioed door

de discontinUiteit in en gedeeltelijke deelname aan het maat-
schappelijk arbeidsproces.

Ad 5. Een fuil-time-arbeidsinkomen niet een kortere werk-

dag voor iedereen

Gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen betekent dat zij

in alle opzichten dezelfde rechten, plichten en mogelijkheden

krijgen, dus ook op de arbeidsmarkt. Thans brengt verzorging
en opvoeding van kinderen voor ouders in het algemeen, maar
voor moeders in het bijzonder,
ongelijke
rechten, plichten en
mogelijkheden met zich mee. Ik ben van mening, dat deze

ongelijkheid niet inherent behoort te zijn aan het kiezen voor
kinderen. Evenmin ben ik geporteerd van de gedachte kinde-

ren zo snel mogelijk na de geboorte onder te brengen in een

kindertehuis, maar vind dat kinderen recht hebben op verzor

ging en aandacht van degenen die voor ze gekozen hebben: de

ouders.

Wil men deze beide voorwaarden: gelijke.rechten, plichten

en mogelijkheden voor man en vrouw op de arbeidsmarkt èn

verzorging en opvoeding van kinderen zoveel mogelijk door
ouders, verenigen, dan is slechts één oplossing mogelijk. Dat
is een zodanige verkorting van de arbeidsdag dat ouders de

zorg voor kinderen en deelname aan het maatschappelijk

arbeidsproces gedurende hun leven kunnen combineren zon-

der schadelijke gevolgen voor hun arbeidsvoorwaarden en
voor de opvoeding van de kinderen. Een herverdeling van de

arbeid binnenshuis en buitenshuis tussen man en vrouw,
zodat beiden ongeveer de helft van de arbeid binnenshuis en

de helft van de arbeid buitenshuis op zich kunnen nemen, is
alleen mogelijk bij een kortere werkdag.

Realisatie van deze herverdeling van arbeid vraagt tijd

omdat het een ingrijpende verandering is in de Organisatie van

het hele maatschappelijk gebeuren, een verandering die overi-

gens al aan de gang is, getuige de toenemende participatie-

graad van gehuwde vrouwen.
Hoe lang zou de kortere werkdag moeten zijn? Om dat te

onderzoeken zullen de behoeften van de huishoudens in

verschillende levensfasen worden bekeken. Daarbij wordt

gebruik gemaakt van de indeling in de volkstelling van 1971

en die van het reeds eerder vermelde tijdbestedingsonder-

zoek 11).
S Alleenstaande ouders waarvan het jongste kindjonger is

dan 6 jaar
zijn niet geholpen met een verkorting van de

arbeidsdag. Voor deze groep is de enige oplossing plaatsing

van het kind in een kinderdagverblijf of een andere vorm van

kinderopvang. Deze groep maakte in 1971 slechts 1% van het

totale aantal huishoudens uit. Het is echter waarschijnlijk dat
deze groep, gegeven het groeiende aantal echtscheidingen, zal
toenemen.

• Alleenstaande ouders waarvan het jongste kind ouder

dan 6, maar jonger dan 15 jaar
is,
zijn gebaat met een

aaneengesloten schooldag en kinderopvang in de vakanties,

alsmede betaald verlof bij ziekte van de kinderen. Een norma-

le schooldag zou bij een aaneengesloten schooldag de afwezig-

heid van het kind gedurende 6 â 7 uur met zich meebrengen.
De arbeidsdag zou verkort moeten worden tot 6 uur per dag,

opdat de ouder thuis is als het kind thuis is. De arbeidsdag zou

moeten samenvallen met de schooltijden.

• Alleenstaande ouders met kinderen van 15 jaar en ouder

zullen minder moeilijkheden ondervinden: een verkorting van

de werkdag tot 6 uur zal voldoende gelegenheid scheppen het

kind op te vangen, met huiswerk te helpen en de verdere

verzorging ter hand te nemen.

• Voor (echt-)paren waarvan het jongste kindjonger is dan

6
jaar,
zijn drie alternatieve oplossingen beschikbaar:

De ouders werken in een
twee-ploegensysteem,
zodat ze
elkaar thuis kunnen afwisselen. Voor het gezinsleven

betekent een twee-ploegensysteem dat de lengte van de

gezamenlijke werkdag bepaald wordt door de som van de
arbeidstijden en reistijden. Bij een werkdag van
5
uur be-
draagt deze som 12uur; bij een werkdag van 6uur is deze
som 14 uur. Organisatorisch zal een tweeploegensysteem

problemen geven, vooral omdat de ouders elkaar thuis

alleen kunnen afwisselen als tussen de werktijden van de

ouders tijd is om van en naar werk en huis te

gaan. Een twee-ploegensysteem zal dus niet voor alle soor-

ten werk mogelijk zijn.

De ouders
werken met
variabele, elkaar overlappende,

v’erktijden.
Ouders kunnen elkaar thuis niet afwisselen,

maar de periode waarin geen van beide ouders thuis is,

blijft beperkt. Voor deze beperkte periode moet dan een

vorm van kinderopvang gevonden worden. Voor werkge-

vers brengt deze vorm van variabele werktijden nieuwe

organisatorische problemen met zich mee, omdat ouders
alleen geholpen zijn met variabele werktijden die gedeelte-

lijk buiten de normale werktijden liggen, hetzij ‘s och-

tends, hetzij ‘s avonds. Vooral dienstverlenende bedrijven

waarvan de dienstverlening niet beperkt blijft tot
5 â
6uur

per dag, kunnen profijt hebben van variabele werktijden.

De ouders hebben
gelijke werktijden
en komen in dezelfde

situatie als alleenstaande ouders: een kinderdagverblijf of
andere vorm van kinderopvang is dan de enige oplossing.

• (Echt-)paren waarvan het jongste kind ouder dan
6
doch
jonger dan 15 jaar is,
zouden eveneens geholpen zijn met twee-

ploegenbanen of variabele werktijden, zodat ze elkaar thuis

kunnen afwisselen. Indien deze banen onvoldoende beschik-

baar zijn, zou deze groep ouders geholpen zijn met een
aaneengesloten schooldag, kinderopvang in de vakanties en

betaald verlof voor één der ouders
bij
ziekte van het kind. De

arbeidsdag zou niet langer dan 6 uur mogen worden en

moeten samenvallen (althans voor één der ouders) met de
schooltijden.

• (Echt-)paren waarvan het jongste kind ouder dan 15 jaar
is,
zullen nauwelijks problemen hebben met de verzorging van
hun kinderen als de arbeidsdag verkort zou worden tot 6uur.

De conclusie is dat als men alle ouders in de gelegenheid zou
willen stellen een fulI-time-arbeidsinkomen te verwerven, de

arbeidsdag tot 5 á 6 uur verkort moet worden; er zouden
meerploegenbanen moeten worden geschapen, er zou meer

kinderopvang moeten komen tussen de middag en in vakan-

ties en de mogelijkheid voor één der ouders tot betaald verlof
bij ziekte van kinderen.

3 Gevolgen van een verkorting van de werkdag voor iedereen

A rbeidsaanbod
Het herverdelingsproces zal hoge eisen stellen aan het

II) Een week ,i/d,
Staatsuitgeverij, Den Haag, 1977.
12) CBS,
Volksielling 1971,
tabel
32.1
en
32.3.

1122

arbeidsmarktbeleid. Het toetreden van meer gehuwde vrou-

wen tot de arbeidsmarkt zal de kwalitatieve discrepantie

tussen vraag naar en aanbod van arbeid waarschijnlijk nog

vergroten. Op het ogenblik bieden de meeste vrouwen zich

aan voor beroepsarbeid in verpleging, onderwijs, détailhan-

del, huishouding en voor lagere administratieve en eenvoudi-

ge industriele beroepen. Meer voorlichting zou ertoe kunnen

leiden dat meer meisjes en vrouwen een beroepsopleiding

kiezen die opleidt voor een beroep in het bouwvak in plaats

van het onderwijs, om twee sectoren te noemen waarin sprake
is van een tekort resp. een overschot aan arbeid. De scheiding

tussen mannen- en vrouwenberoepen zal moeten ver-

dwijnen, voor zover deze niet is gebaseerd op spierkracht.

Daarvoor is mentaliteitsverandering een noodzakelijke

voorwaarde.

Stel dat de arbeidsdag voor iedereen wordt verkort en alle

nog niet buitenshuis werkende gehuwde vrouwen tot de

arbeidsmarkt toetreden, wat is dan de consequentie voor het

arbeidsaanbod? Invoering van een kortere werkdag leidt tot
vermindering van het arbeidsaanbod in manjaren, omdat de

bestaande beroepsbevolking korter werkt, toetreding van alle

of grote groepen van gehuwde vrouwen leidt tot vergroting
van het arbeidsaanbod in manjaren.

Getracht is een
indicatie
te krijgen van het arbeidsaanbod

bij verschillende lengten van de arbeidsdag. Als basis is de
Arbeidskrachtente/ling 1975
13) gekozen, omdat deze een

onderscheid naar gewerkte uren maakt. Aansluiting bij één

van de andere arbeidsstatistieken kon niet worden verkregen,

omdat de grondslagen van deze statistieken verschillen.

Bij de cijfers zij aangetekend dat waarschijnlijk niet alle ge-

huwde vrouwen tot de arbeidsmarkt kunnen of willen toetre-

den: oudere vrouwen zijn daartoe fysiek niet in staat of heb-

ben een onvoldoende of verouderde opleiding, terwijl jonge

vrouwen met kinderen geen kinderopvang hebben of zèlf hun

kinderen geheel willen verzorgen. Daarom is tevens nagegaan
wat de gevolgen voor het arbeidsaanbod zijn als de gehele

groep gehuwde vrouwen waarvan het jongste kind jonger is

dan 6 jaar,
niet
tot de arbeidsmarkt toetreedt.

Het arbeidsaanbod voor full-timers, part-timers en werklo-
zen, zoals dat uit de
Arbeidskrachtent el/ing 1975
naar voren
komt, is omgerekend in manjaren. Nagegaan is welke procen-

tuele verandering in dit arbeidsaanbod zou optreden:
bij een arbeidsdag van 5, 5
1
/
2
of 6 uur;
als alle nog niet buitenshuis werkende gehuwde vrouwen

tot de arbeidsmarkt toetreden 6f als van de groep gehuwde

vrouwen de moeders met een kind jonger dan 6 jaar
thuisblijven.

Tabel 2. Procentuele verandering van het arbeidsaanbod in

1975 (in manjaren)

huis werkende gehuwde

vrouwen die geen
vrouwenjongerdan 65

kind jonger dan
jaar treden tot dear-

bjaar hebben
.beidsmarkt toe

treden tot de
arbeidsmarkt toe

S

uur

+0.06
(
‘j

1 I.5

• uur

+9.0ç

35(

6 uur

+l8.5i

+4.5
Voor de berekening 7ie appendix t.

Uit de tabel blijkt dat als in 1975 alle op het moment nog
niet buitenshuis werkende gehuwde vrouwen tot de arbeids-

markt zouden zijn toegetreden, met gelijktijdige invoering van
een 5-urige werkdag voor iedereen, het arbeidsaanbod in man-

jaren nagenoeg gelijk zou zijn gebleven. Zouden de moeders waarvan het jongste kind jonger dan 6jaar was, zijn thuisge-

bleven, dan zou het arbeidsaanbod verminderd zijn met

11,5%. Als we aannemen dat voorlopig jonge vrouwen met
kleine kinderen en oudere vrouwen een lage participatiegraad

zullen hebben, dan lijkt het redelijk aan te koersen op een
arbeidsdag van 6 uur.

Het kostenpeil

Voor een klein land met een open economie is de ontwikke-

ling van het kostenpeil uit een oogpunt van de internationale

concurrentiepositie van groot belang. Daarom wordt aan dit

punt veel aandacht geschonken. Invoering van arbeids-

tijdverkorting doet verschillende vragen rijzen: tot welke in-

komenseisen leidt arbeidstijdverkorting? Is arbeids-

tijdverkorting mogelijk met verlaging van week- en

maandlonen, zodat de bruto uurlonen ongewijzigd blijven?

Welke invloed heeft arbeidstijdverkorting op de arbeids-

produktiviteit? Leidt inschakeling van meer mensen in het

arbeidsproces tot hogere personeelskosten? Zijn per eenheid

produkt meer of minder kapitaalgoederen nodig? Deze vra-
gen zullen hierna globaal worden behandeld.

• Compensatie inkomensverlies.
Een veel gehoord argu-
ment tegen arbeidstijdverkorting is dat de meeste mensen wel

arbeidstijdverkorting willen, maar inkomensverlaging als de

consequentie ervan niet zullen accepteren 14). Uiteraard doet

arbeidstijdverkorting zonder inkomensverlaging het kosten-

peil stijgen. In hoeverre zou inkomensverlies door arbeids-

tijdverkorting moeten worden gecompenseerd opdat vooral

de koopkracht van de laagst betaalden niet wordt aangetast?
Voor de loonstructuur is de hoogte van het minimumloon
van grote betekenis. Verhoging van het minimumloon ver-

hoogt de loonvloer en leidt tot verhoging van de lonen boven

het minimumloon (schaaldrift). De hoogte van het minimum-

loon is thans gebaseerd op de levensbehoeften van een

gehuwde man die zijn vrouw onderhoudt IS). Als iedere

volwassene verondersteld wordt zijn eigen kostwinner te zijn,

kan het minimumloon worden verlaagd. Uitgaande van het
principe van de huidige AOW-uitkering waarbij ongehuwden

70% van de gehuwden-uitkering ontvangen, zou het mini-

mumloon voor alleenstaanden op 70% van het huidige niveau

kunnen liggen. Wil dit niveau door arbeidstijdverkorting niet

worden aangetast, dan zal deze 70% na invoering van de
arbeidstijdverkorting betaald moeten worden voor 6 uur

arbeid per dag. Per saldo resulteert een verlaging van het

door de werkgever te betalen bruto uurloon met 6,8%

(70:6 . 100% = 93,2%). Anders gezegd: als het minimum
100: 8

bruto uurloon met 6,8% verlaagd wordt, zou iedere werkende

een inkomen hebben dat gelijk is aan 70% van het

minimuminkomen bij de huidige 8-urige werkdag. Als voor

de lonen boven het minimumloon dezelfde redenering wordt
toegepast (verlaging van de loonvloer leidt tot verlaging van
de lonen boven het minimumloon) komen alle lonen op een

niveau te liggen dat voldoende is voor een ongehuwde. Man

en vrouw zouden dan ieder voldoende verdienen om zichzelf
te onderhouden; de werkgever zou zijn arbeidskosten per uur

zien verminderen. De 6,8% speling die ontstaat kan gebruikt
worden om extra personeelskosten op te vangen. Compensa-

tie van inkomensverlies zou in deze gedachtengang niet nodig
zijn.

Wie deze gedachtengang niet acceptabel vindt en meent dat
iedere werkende verdient wat hem of haar toekomt en dat niet

gekort dient te worden omdat iedereen bij een 6-urige werk-
dag verondersteld wordt zijn eigen kostwinner te zijn, dient de

ontwikkeling van het één-kostwinnerinkomen van de alleen-

staande en het twee-kostwinner-inkomen van het (echt-)paar
te volgen.

Zie voetnoot 9.
CBS,
Sociale Maandstatistiek,
februari 1977, De keuze tussen
inkomen en Vrije tijd.
Besluit Landeltjke Normering houdende nadere regelen betref-
fende een verlening Van Bijstand in de algemeen noodzakelijke kosten
van het bestaan,
Staatsbiad
418, 3juli1974.

ESB 1-11-1978

1123

Arbeidstijdverkorting met gelijktijdige inschakeling van

beide partners op de arbeidsmarkt behoeft voor (echt-)paren

waarvan voordien slechts één partner buitenshuis werkte, niet

tot verlaging van het gezinsinkomen te leiden. In het geval b.v.

dat het uurloon van beide partners ongeveer gelijk is, zal het

gezamenlijk bruto inkomen toenemen met ongeveer 50%

omdat in plaats van acht, tweemaal zes uur per dag wordt

gewerkt. (Echt-)paren zien hun koopkracht dus toenemen:
compensatie van hun individuele inkomensverlies door

arbeidstijdverkorting lijkt daarom niet het meest dringende

probleem.

Natuurlijk kunnen er wel problemen ontstaan indien en

voor zover het inkomensverlies van de man niet gecompen-

seerd wordt door inkomen van de vrouw omdat zij geen werk

kan vinden of omdat geen oplossing kan worden gevonden

voor de noodzakelijke kinderopvang. Zou het gezinsinko-
men door arbeidstijdverkorting beneden het huidige mini-

mumloon komen dan zou de Algemene Bijstandwet moeten

bijspringen met een aanvulling tot het huidige minimumloon.

Deze problemen zullen zich vooral voordoen in de overgangs-

periode waarin de werkdag nog langer dan 6 uur is, de

arbeidsmarkt nog onvoldoende ingesteld is op de gehuwde

vrouw, en de kinderopvang nog onvoldoende is georgani-

seerd.

Aannemende dat na aanpassingsmoeilijkheden het inko-

mensverlies door arbeidstijdverkorting van de gehuwde man

wordt gecompenseerd door het inkomen van zijn vrouw, is de
vraag in hoeverre en uit welke bronnen inkomensverlies door

arbeidstijdverkorting van alleenstaanden zou moeten worden
gecompenseerd, dringender.

Voor alleenstaanden geldt dat bij een bruto inkomens-

vermindering van 25% de netto inkomensvermindering 20,6 â

20,7% bedraagt. Vermindering van belasting- en premiedruk

zorgt voor een compensatie van ruim 4% voor alleenstaan-
den 16).

Een deel van het inkomensverlies kan voorts worden

gecompenseerd uit produktiviteitsverbetering. In het verleden
heeft de introductie van de Vrije zaterdag, een verkorting van

de arbeidstijd met globaal 6%, een produktieverlies van 3%

opgeleverd 17), hetgeen wijst op een verbetering van de

arbeidsproduktiviteit die ongeveer de helft van de arbeids-

tijdverkorting opvangt. Het is natuurlijk gevaarlijk dit cijfer
zonder meer toe te passen voor nog in het verschiet liggende
arbeidstijdverkorting.

In dit verband kan ook worden verwezen naar een onder

zoek dat in opdracht van de COP werd ingesteld naar part-

time-arbeid 18). Helaas bleek slechts bij drie van de tien bij het

veldonderzoek betrokken bedrijven vergelijking van uurpres-

taties van part-timers en full-timers mogelijk. In twee bedrij-

ven bleken de verschillen in uurprestaties samen te hangen
met leeftijd en ervaring. In het derde bedrijf kon wel een

verband tussen de lengte van de arbeidsdag en de prestaties

worden vastgesteld: per uur minder werk per week namen de prestaties gemiddeld met 0,7% toe.

Al met al mag worden gesteld dat het niet onwaarschijnlijk
lijkt dat ,,inverdieneffecten” door produktiviteitsverbetering

ook bijeen toekomstige verkorting van de arbeidsduur zullen
optreden. Een tweede ,,inverdieneffect” zou kunnen ontstaan

door een minder groot verzuim wegens arbeids-

ongeschiktheid, aangezien de arbeïdsbelasting vermindert.
Voorts lijkt het niet onredelijk van de werknemer een

financieel offer te vragen voor werktijdverkorting, afhanke-

lijk van zijn inkomenspositie, want het minimumlevens-

niveau mag natuurlijk niet in gevaar komen.

• Sociale lasten, personeels- en reiskosten.
Het in dienst
hebben van twee part-timers kost meer aan sociale lasten dan
één fulI-timer met een tweemaal zo hoog salaris als ieder van

de part-timers afzonderlijk. Voor de part-timers moet het

werkgeversaandeel in de premies in de meeste gevallen over
het volle bruto loon worden betaald, terwijl het loon van een
fuIl-timer in veel gevallen slechts voor een gedeelte wordt

belast, omdat een deel van het loon boven de welstandsgrens

valt. Dit kostennadeel voor de werkgevers zal ook optreden

bij een verkorting van de werkdag tot 6 uur. Deze consequen-

tie zou kunnen worden ondervangen door de premieplafonds

zowel in de volksverzekeringen als in de werknemers-

verzekeringen te laten vervallen.

De totale personeelskosten zullen voor de werkgevers

waarschijnlijk toenemen omdat voor meer mensen wervings-

en selectiekosten moeten worden gemaakt en voor meer

mensen een loonadministratie moet worden bijgehouden.

Tevens zullen de totale reiskosten van en naar het werk
toenemen. Het is mij niet bekend in hoeverre deze door

werkgevers worden betaald en daardoor het kostenpeil zullen
verhogen.

• Kap ilaalkosten per eenheid produkt.
Het is waarschijn-
lijk dat verkorting van de werkdag leidt tot hogere kapitaal-
kosten per eenheid produkt, omdat als meer mensen tegelijk

werken, meer kapitaalgoederen nodig zijn die gedurende een

geringer aantal uren worden gebruikt. Verkorting van de

arbeidsdag vergroot echter de mogelijkheid een twee- of
meerploegenstelsel in te voeren zonder dat deze door de
werknemers als schadelijk voor de gezondheid behoeft te

worden ervaren. Een tweeploegensysteem zou ouders van

jonge kinderen de mogelijkheid bieden beiden op de ar-
beidsmarkt te participeren, omdat ze elkaar dan thuis

kunnen aflossen. Toeslagen voor ploegenarbeid zouden niet

gegeven behoeven te worden, zodat twee-ploegenarbeid in. be-

drijven waar per eenheid produkt veel kapitaalgoederen

gebruikt worden, kostenbesparend zou werken 19), vooral als

de economische levensduur korter is dan de technische. Men

mag zelfs verbetering van de werkgelegenheid verwachten van
meerploegenarbeid, zoals Den Hartog, Van de Klundert en

Tjan met behulp van het Vintaf-model berekenden 20). Gege-

ven een bepaalde economische levensduur kan een hoge kapi-
taalcoëffïciënt een aanwijzing geven in welke bedrijfstakken

meerploegenarbeid kostenbesparend kan werken. Gegevens
over de netto kapitaalcoëfficient in de verschillende bedrijfs-

takken zijn niet beschikbaar. De meest bruikbare aanwijzing

leek mij de bruto marginale kapitaalcoëfficiënt zoals die door

het CPB wordt gehanteerd 21). Meerploegenarbeid zou dan

vooral kostenbesparend kunnen werken in: openbare nuts-

bedrijven, olieraffinaderjen, vervoersbedrijven, een deel van
de voedingsmidddelenindustrie (niet-dierlijke produkten) en
de metallurgische industrie, een en ander voor zover niet reeds
in meerploegenarbeid wordt gewerkt.

Er is een andere factor die kostenverhogend zal werken.

Inschakeling van meer mensen in het arbeidsproces, vergro-

ting van het aantal twee- of meerploegenbanen, coördinatie

van wensen t.a.v. werktijden en vakanties, een andere verde-

ling van het werk thuis, nopen tot meer communicatie en
coördinatie tussen werkgever en werknemer, tussen werkge-
vers onderling, tussen werknemers onderling, tussen man en

vrouw, tussen ouders en dienstverlenende instanties. In con-

16)
Uitgegaan werd van belastingheffing in groep 3 (oudere gehuw-
den). Verondersteld werd dat de pensioenpremie geheel voor rekening
van de werkgever is en dat van het inkomen boven de ziekenfonds-
grens eenzelfde percentage aan ziektekostenverzekering wordt be-
taald als voor de ZFW geldt. De netto inkomensverlaging bij een
bruto inkomensverlaging
is
voor het minimum-loon:
20,7%
voor
modaal (f.
28.000)
en boven modaal (f.
40.000): 20,6%.
7)
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid,
Maken wijer
werk van?,
Staatsuitgeverij, Den Haag,
1977.
18) J.
R. de Jong, C. J. H. lntvenen P. Visser,
Part-time arbeid in het
bedrijf
Stenfert Kroese, Leiden,
1974,
blz.
206/ 208.
9)
L. Hoffman, Tweeploegenarbeidmodellen voor de onderneming,
ESB,
30juli
1975.
H. Den Hartog, Th.C.M.J. van de Klundert en H.S. Tjan,
De
structurele ontwikkeling van de werkgelegenheid in macro-econo
misch perspectief.
Preadvies voor de Vereniging voor Staathuis-
houdkunde,
1975,
blz.
92195.
CPB,
De Nederlandse economie in 1973,
deel 1, blz.
155.

1124

creto, een vergrote vraag naar diensten van PTT (post,

telefoon, telex), naar buizenpostsystemen, naar computers

e.d.

Per saldo zal in sectoren waar invoering van twee- of

meerploegenstelsels niet mogelijk blijkt, sprake zijn van
verhoging van de kapitaalkosten per eenheid produkt. In

andere sectoren zullen de kapitaalkosten per eenheid produkt

per saldo gelijk blijven of lager worden.

Inkomens verdeling

Als maatstaf voor de inkomensverdeling maken wij nood-

gedwongen meestal gebruik van de primaire inkomens-

verdeling van belastingplichtigen. Dit is beslist geen ideale

maatstaf, o.a. omdat de meeste gehuwde vrouwen niet belas-

tingplichtig zijn en dus in het geheel niet in de inkomens-

verdeling zijn opgenomen. Zelfs na de fiscale verzelfstandi-

ging van de gehuwde vrouw in 1973, waarbij zij voor haar

arbeidsinkomen zelfstandig wordt aangeslagen in de loon- en

inkomstenbelasting, wordt voor de inkomensverdeling nog

steeds het echtpaar als inkomenseenheid gehandhaafd.

Verkorting van de arbeidsdag en een andere verdeling van

arbeid tussen man en vrouw zal de inkomensongelijkheid

vergroten zolang het echtpaar als inkomensontvangende

eenheid wordt gehandhaafd. Ten eerste omdat het gezinsin-
komen van echtparen gemiddeld met 25% of meer omhoog

gaat en dat van alleenstaanden naar beneden en ten tweede

omdat vrouwen met een behoorlijke opleiding over het

algemeen getrouwd zijn met mannen met een behoorlijke

opleiding, zodat beiden goed verdienen. De primaire inko-

mensverdeling tussen echtparen wordt dus ongeljker.

Zou niet het echtpaar, maar het individu als belastingplich-

tige worden beschouwd, dan zou de primaire inkomens-

verdeling door een versterkte toetreding van de gehuwde

vrouw op de arbeidsmarkt gelijker worden omdat alle indivi-

duen nu inkomen ontvangen in plaats van overwegend alleen

de mannelijke kostwinners. Zelfs als het individu als belas-

tingplichtige wordt beschouwd, is dit voor een oordeel over de
rechtvaardigheid van de welvaartsverdelïng een verre van

ideale maatstaf 22). Het inkomen per gezinslid, eventueel

gecorrigeerd voor leeftijd en omvang van het huishouden,

lijkt de minst slechte maatstaf. De primaire inkomens-

verdeling per gezinslid zal door een versterkte deelname van

de gehuwde vrouw aan het maatschappelijke arbeidsproces

een genivelleerder beeld vertonen, omdat nu in huishoudens

met kinderen het gezinsinkomen stijgt, terwijl het inkomen

van alleenstaanden daalt. Een denivellerende invloed zou

kunnen uitgaan van het naar verhouding meer voorkomen

van kinderloosheid of minder kinderen bij echtparen met een
hoog inkomen.

De collectie ve sector

• Belastingen.
Bij het schrijven van dit artikel is uitgegaan

van het bestaande systeem van inkomstenbelasting. Om het

verschil in draagkracht tussen alleenstaanden en samenwo-

nenden fiscaal tot zijn recht te laten komen lijkt het redelijk

alle alleenstaanden de relatief hoge belastingvrije voet van de
oudere ongehuwden (groep 3) en alle samenwonenden (echt-
paren en thuiswonende kinderen) de belastingvrije voet van
jonge ongehuwden (groep 2) te geven. Daarmee is beslist niet
voldaan aan de emancipatoire wensen naar zelfstandigheid op

belastinggebied. Het bestek van dit artikel leent zich echter

22) M.P. van der Hoek, De inkomenseenheid in het inkomensbeleid,
ESB, 16 februari 1977; J. P. M. G roenewegen,idem, ESB, 6 en 13april
1977; J. Pen en J. Tinbergen, Hoeveel bedraagt de inkomensegalisatie
sinds 1938?,
ESB, IS
september 1976.

Exacte economie?

Het gebruik van wiskundige en statistische methodie-

ken, veelal gehanteerd m.b.v. een computer,
wint bij

de beoefening der economische wetenschap steeds

meer terrein. Dat valt in beginsel toe te juichen –

enkele kanttekeningen lijken echter mogelijk.
Alvorens mij op de economie te werpen
heb ik enkele

jaren gewijd aan de studie der wis- en natuurkunde.

Het staat mij uit deze periode nog voor de geest hoe de

colleges
wiskunde wel eens verluchtigd plachten te

worden met anekdotes over de somtijds curieuze toe-

passing van deze discipline door economisten. Na mijn

ommezwaai heb ik diverse malen kunnen constateren

dat de betreffende docent wist waarover hij sprak.

Het wiskunde-onderricht t.b.v.
de beoefenaren der
exacte vakken kenmerkt zich door ,,gründlichkeit”.
Stellingen, formules enz. worden als het ware van de

grond af opgebouwd. Dat is vermoeiend en hoofdpijn-

verwekkend, maar het geeft wel een basis om mee te

werken; er is enig benul ontstaan van wat een formule

inhoudt en wat men eigenlijk doet bij het hanteren

daarvan.

Hoewel ik, wegens het destijds verkrijgen van een

vrijstelling, niet uit persoonlijke ervaring kan spreken,

heb ik er mijn twijfels over of bij het (basis) wiskunde-

onderwijs aan economisten even ,,gründlich” te werk
wordt gegaan. 1-let hierdoor ontbreken van voldoende

fundamenteel
inzicht staat een zinvolle toepassing in de

economie in de weg. Dat is een eerste kanttekening.
Voorts kan ik mij uit genoemde – kortstondige –

exacte periode niet herinneren dat veel aandacht werd

geschonken aan de techniek der regressie-analyse, dat

paradepaardje der moderne economiebeoefening. Bij de

toepassing van wiskunde en statistiek lag de nadruk op

creativiteit en niet op het star hanteren van reken-

schema’s. In de economie lijkt
het per computer ver-
werken van statistische programma’s wel eens voor

het denken in de plaats te komen. Daarmee wil na-

tuurlijk niet gezegd
zijn dat een techniek als regressie-

analyse geen waarde heeft, het gaat er maar om
hoe
deze
wordt gehanteerd. Dat is
een tweede kanttekening.

Tot slot moet het belang van wiskunde en statistiek

niet worden overschat. Een der grootste economis-
ten, Karl Marx, heeft op fundamentele wijze weten-

schap bedreven, en daarmee het aanzicht
der wereld
veranderd, zonder veel kennis te hebben van hogere

wiskunde, laat staan van regressie-analyse. Hetzelfde

kan, dacht ik, gezegd worden van zijn tegenvoeter,
John Maynard Keynes.
Economiebeoefening ,,oude
stijl” (verbaal) kan welis-
waar somtijds aangeduid worden als ,,bla-bla”, van
economiebeoefening ,,nieuwe stijl” (wiskundig-statis-

tisch) kan
hetzelfde worden gezegd. Het ziet er alleen

meer
,,sophisticated” uit. Dat is een derde en laatste

kanttekening.
Conclusie? Exacte wetenschap bedrijven is een kwestie

van exact denken. Het hanteren van exacte hulpweten-
schappen als wiskunde en
statistiek geeft daarvoor
echter op zich geen voldoende garantie.

F.
B. van der Toom

ESB 1-11-1978

1125

niet om diep op dit complexe probleem in te gaan.

Wil arbeidstijdverkorting en een hogere participatiegraad

van de gehuwde vrouw neutraal op de macro-druk werken,
dan moet de vermindering van de opbrengst van de inkom-

stenbelasting op de inkomens van alleenstaanden gecompen-
seerd worden door de hogere belastingopbrengsten op de in-

komens van (echt-)paren. Blijkt de macro-druk te veranderen,

dan moet bijstelling van de tarieven plaatsvinden of verande-

ring van andere belastinginstrumenten.

• Sociale verzekeringen.
Bij de volksverzekeringen gaat de

wetgever (nog) uit van de gedachte dat man en vrouw een

eenheid vormen bij premieheffing en uitkering, omdat de man

wordt gezien als de kostwinner voor zijn vrouw. De uitkerin-

gen hebben het karakter van sociale minima voor het gezin en
hangen in principe af van het onvermogen van de man de kost

te verdienen door arbeidsongeschiktheid (WAO) of overlij-

den (AWW). Aan de man wordt als kostwinner de kinderbij-
slag (AKW) uitbetaald.

Ook hier geldt dat handhaving van de één-kostwinnerge-

dachte niet mogelijk is en verzelfstandiging van de gehuwde

vrouw onontkoombaar is. Het recente voorstel van de rege-

ring tot wetswijziging van de AAW, waarbij aan buitenshuis

werkende man en vrouw in principe hetzelfde recht op

uitkering wordt gegeven, is een klein stapje in de goede
richting.

4. Overgangsperiode

Deze wordt gekenmerkt door een geleidelijke verkorting

van de arbeidsdag. In deze overgangsperiode zullen veel

vrouwen part-time willen werken, omdat de man nog onvol-

doende tijd heeft om zijn vrouw thuis af te lossen. Bovendien

zal de mentaliteit van man en vrouw nog meer dan nu al het

geval is, aangepast moeten worden aan een andere rolverde-
ling. De statistieken wijzen uit dat deze overgangsperiode in

feite al is begonnen: meer en meer gehuwde vrouwen bieden

zich part-time op de arbeidsmarkt aan. De problemen die

deze andere rolverdeling met zich meebrengt komen langza-

merhand in beeld. ik vermeld er enkele:

in welke mate zullen de discrepanties tussen vraag naar en

aanbod van arbeid op de arbeidsmarkt groter worden?

Wanneer zullen gehuwde vrouwen in aanmerking komen

voor een uitkering krachtens de Rijksgroepsregeling

Werkloze Werknemers omdat ze niet langer als financiëel

afhankelijk van hun man worden gezien? Wat kost dit?

Wanneer vervalt het gehuwdentarief inkomstenbelasting

voor de man en krijgen man en vrouw ieder de lage

belastingvrije voet van ongehuwden? Blijft de macro-
belastingdruk dan gelijk?

Hoe moeten reglementen van bedrijfs- en ondernemings-

pensioenfondsen aangepast worden?

Welke invloed heeft één en ander op het niveau van de

bestedingen en de economische groei?
Zijn de thans reeds gedeeltelijk gerealiseerde plannen van

de actiegroep ,,Tijd voor school” voor een aaneengesloten

schooldag ed. ongewijzigd te realiseren als alle volwasse-
nen buitenshuis werken?

5. Samenvatting en conclusies

Financiële onafhankelijkheid van de vrouw zie ik als een

essentiële voorwaarde voor haar verdere emancipatie. Finan-

ciële onafhankelijkheid bestaat wanneer de vrouw gedurende het gehele arbeidsleven een inkomen ontvangt dat ten minste

groot genoeg is om in haar eigen levensonderhoud te voor-
zien. De fictie dat de man
de
kostwinner is, kan dan ver-

laten worden.
Om deze financiële onafhankelijkheid te bereiken kunnen

verschillende wegen worden ingeslagen: een gegarandeerd in-
komen voor iedereen, een verzorgingsloon, een part-time

arbeidsinkomen, een combinatie van verzorgingsloon en

part-time-arbeidsinkomen of een full-time-arbeidsinkomen.

Alleen een full-time-arbeidsinkomen brengt gelijkwaardig-

heid voor man en vrouw in die zin dat zij gelijke rechten,

plichten en kansen krijgen, ook op de arbeidsmarkt. De

huidige arbeidsverdeling tussen man en vrouw maakt gelijke
kansen opeen full-time-arbeidsinkomen onmogelijk, zekerals

er kinderen zijn. Herverdeling van de arbeid tussen man en

vrouw zou voor beide ouders de mogelijkheid bieden een

arbeidsinkomen te verwerven. Combinatie van full-time ar-

beid voor beide ouders en het grootbrengen van kinderen

impliceert dat beide ouders in principe de helft van het werk
binnenshuis en de helft van het werk buitenshuis verrichten.

Dat is alleen mogelijk als de arbeidsdag buitenshuis wordt

verkort, zodat iedere ouder het werk buitenshuis en binnens-

huis kan combineren. De gevolgen van een kortere arbeids-

dag voor de werkgelegenheid, de kosten per eenheid produkt,

de inkomensverdeling en de collectieve sector heb ik globaal

verkend. De conclusies luiden dat de arbeidsdag geleidelijk

zou moeten worden verkort tot 5 â 6 uur. Een vijf-urige

werkdag zou niet leiden tot verandering van het arbeids-

aanbod in manjaren. Een zes-urige werkdag zou tot eenflinke

stijging van het arbeidsaanbod leiden tenzij moeders met

jonge kinderen thuis blijven. De toenemende discrepantie

tussen vraag naar en aanbod van arbeid zal hoge eisen stellen

aan het arbeidsmarktbeleid.

Bij het bekijken van de gevolgen van arbeidstijdverkorting

voor het kostenpeil is de 6-urige werkdag als het meest

realistisch tot uitgangspunt gekozen. Als wordt uitgegaan van

de veronderstelling dat het huidige loonpeil bedoeld is om te

voorzien in de levensbehoeften van een man die zijn vrouw

onderhoudt is compensatie van inkomensverlies door

arbeidstijdverkorting niet nodig: iedere werkende gaat van

een gehuwden- naar een ongehuwdenniveau. In dit geval is
van kostenstijging geen sprake.

is dit uitgangspunt nièt acceptabel, dan wordt het inko-

mensverlies van de gehuwde man gecompenseerd door het in-

komen van zijn vrouw. Het inkomensverlies van alleenstaan-

den wordt gedeeltelijk gecompenseerd door een lagere

belastingdruk, gedeeltelijk uit produktiviteitsverbetering en

daling van sociale premies; een deel wordt niet gecompen-

seerd maar wordt beschouwd als betaling voor extra vrije tijd.

Het kostenpeil zal niet of nauwelijks stijgen omdat arbeids-

tijdverkorting gepaard gaat met produktiviteitsstijging en
vermindering van sociale premiedruk die de kostenverhogen-

de invloeden van arbeidstijdverkorting grotendeels opvan-
gen. De inkomensverdeling gemeten naar inkomen per

gezinslid wordt genivelleerd. In de overgangsperiode waarin
de kortere werkdag geleidelijk zou moeten worden gereali-

seerd zullen niet kille (echt-)paren kans zien beiden full-time

op de arbeidsmarkt te participeren. Indien het inkomens-

verlies van de man niet wordt gecompenseerd door inkomen

van de vrouw en gezinnen daardoor een inkomen zouden
krijgen beneden het peil van het huidige minimumloon, zou

een aanvullende uitkering krachtens de Algemene Bijstand-

wet noodzakelijk zijn.

Tot slot dit. Ik ben me ervan bewust dat veel van wat dit
artikel bevat kan worden uitgediept. Aan de Universiteit van

Amsterdam is daartoe een studiegroep geformeerd. Het is

dringend gewenst dat ook de overheid en de sociale partners
daar hun bijdrage aan leveren. Arbeidstijdverkorting lijkt me

onmiskenbaar de grote kwestie te worden in de komende

discussies over het sociaal-economische beleid. Iedere politie-

ke groepering die zich zelf serieus neemt moet voorts goed

beseffen dat het volstrekt onaanvaardbaar is dat het leven van
de vrouw en haar ontplooiing als sluitpost kan fungeren in het

maatschappelijk gebeuren. Het gaat niet aan de vrouw als
conjuncturele stoplap op de arbeidsmarkt te gebruiken en

haar (met pijn!) een slecht betaald, oninteressant, deeltijd-
,,baantje” toe te staan. De vrouw wil als volwaardig lid van de

maatschappij worden beschouwd, ook op de arbeidsmarkt.

M. Bruyn-Hundt

1126

Appendix

Berekening arbeidsaanbod Uit de Staten 9 en II van de Arbeids-
krachtentelling 1975.

Arbeidstijd van hi’erkzame mannen en vrouwen (x 1.000) per, week

Deeliijdwerkers: til

1705<10 uur =

1.700 uur
261 X 19 uur = 4.959 uur 262 X 29 uur = 7.598 uur
118 X 36,5 uur = 4.307 uur

Volledige baan: 3.736

.

2.874 X 41.5 uur = 119.271 uur
220 X 46.5 uur = 10.230 uur
642 >< 55 uur = 35.310 uur

183.375 uur

183.375: 40 = 4.585 manweken X 1 jaar = 4.585 manjaren (x 1000).

Potentiële arbeidstijd van werklozen (x 1.000) per jaar

Mannen

107 x t

manjaar = 107 manjaren

27
IS x – aj manjaar = 10 manjaren
40

Vrouwen

22 x 1

manjaar = 22 manjaren

22
14 x – a) manjaar = 8 manjaren
40

147 manjaren

a) Gewogen gemiddelde.

Het totale arbeidsaanbod bedraagt 4.585 + 147 = 4.732 manjaren
(x 1.000).
In totaal bieden zich volgens Staat 9 en II 3.736 werkzamen + 129
werklozen = 3.865 (x LOOD) full-timers aan. Uit staat 6 van de
arbeidskrachtentelling 1975 is op te maken dat 2.264 (x 1.000)
gehuwde vrouwen beneden de 65 jaar in het geheel niet buitenshuis
werken.
Bij een verkorting van de werkdag vermindert het arbeidsaanbod in
manjaren van de 3.865 full-timers, neemt het arbeidsaanbod in
manjaren van de 2.264 gehuwde vrouwen toe en verandert het
arbeidsaanbod van part-timers

Berekening van het arbeidsaanbodin manjaren (x 1.000) bij verschil

lende veronderstellingen omtrent de lengte van de arbeidsdag

buur
5.5 uur
5uur

Vermindering

arbeidsaaubod
Fuli.timers:

3.865
xmanjaar’

966
s
1

manjaar=l.208
xmanjaar= 1.449
40

Part.timers:

110
s

manjaar
=

19
x

manjaar
=

27
.s!5manjaar

40
40

262

L
5
manjaar
=

10
x-lmanjaar=

26

985
1.245 1.515

Vermeerdering arbeidsaanbod

Gehusvdevrousvcn:

2.264
.vmanjaarv 1.698
s-
5
maujaar=I.557
xmaujaar= 1.415
40

Pari.iimers:

170
xmanjaar=

85
s20
manjaar
=

74
X15
manjaar=

64

261
x
1
1
manjuar
=

72
x
8
g
5
manjaar
=

55
sjmanjaar

39

262
.’JJmanjaar

7

1.862
1.686
1.518

Per saldo vermeerdering
srbeidsaanbod;
+877
+441
+3

In
%
van 4.732 manjaren
+
18.5Ç
+9Ç
+0.06Ç

Met behulp van de Arbeidskrachtentelling 1973 is geschat dat van
de 2.264.000 gehuwde vrouwen 880.000 een kind jonger dan 6 jaar
hebben. Bij uitsluiting van deze 880.000 vrouwen is de toetreding
tot de arbeidsmarkt beperkt tot 2.264.000 – 880.000 = 1.384.000
vrouwen. Als,alleen de gehuwde vrouwen met een jongste kind van
6 jaar of ouder tot de arbeidsmarkt toetreden, wordt de verande-
ring in het arbeidsaanbod (x 1000) in manjaren bij een arbeidsdag
van verschillende lengte als volgt:

.000 manjaren
6uur
5.5 uur
5uur

‘ermeerdering in manjaren
volgens bovenstaande
berekening
+877
+441
+3

vermindering wanneer 880 gehuwde vrouwen minder
toetreden
30
=
-660
550
XW=’-605

Verandering arbeidsaanbod
in manjaren
+217
164
547
Idem
inçi-vau4.732
manjaren
+
4.5r;;
3.5
1
,;
1 I.5Ç

Vacatures

Functie:
Blz.
ESB van 25 oktober

Academicus met onderzoekervaring voor het verrichten,
het coördineren en het stimuleren van planologisch
onderzoek in het bijzonder t.b.v. de ruimtelijke orde-
ning in Nederland voor het Planologisch Studiecen-
ESB van /8 oktober
trum TNO te Delft
1084
Regionaal econoom voor de sector Economisch Onder-
Economisch onderzoek(st)er voor het Bureau Economi-

zoek van de afdeling Economische Zaken der Gemeen-
sche Zaken van de afdeling Algemene en Juridische
tesecretarie van de Gemeente ‘s-Gravenhage
1094
Zaken van de Provincie Gelderland te Arnhem
1054
Wetenschappelijk medewerk(st)er t.b.v. de vakgroep
Economisch medewerk(st)er voor de afdeling algemene
algemene leer en geschiedenis van de economie aan
zaken en onderwijs van de secretarie van de Gemeen-
de Katholieke Hogeschool te Tilburg
1103
te Assen
1061
Econometrist of wiskundige als hoofd van de afdeling
Hoogleraar in de bedrijfskunde (i.h.b. de economische
Informatica van het Economisch Instituut voor de
aspecten

daarvan) m/v voor de Rijksuniverstiteit
Bouwnijverheid te Amsterdam
1104
Groningen

.
1074
Medewerker

beleidscoördinatie- (mnl./vrl.) t.b.v.

het
Statistisch medewerk(st)er op de afdeling coördinatie
Directoraat-Generaal van het Verkeer (DCV) Staf-
planning en onderzoek van de gemeentesecretarie
bureau Coördinatie NS-Zaken, Sectie Accountancy,

te Zoetermeer
1075
voor het Ministerie van Verkeer en Waterstaat Ii!
Secretaris arbeidsmarkt en onderwijs voor de Sociaal
,

Hoofd afdeling Organisatie (mnl./vrl.) t.b.v. de Directie
Economische Raad
1076
Organisatie Rechtspleging en Rechtshulp voor het Mi-
Bedrjfseconoom of hedrijfskundige voor het Buiten-
nisterie van Justitie
III
lands Bedrijf van de Amro Bank (afdeling Organisatie

Hoofd afdeling Financiële en Beheerszaken (mnl./vrl.)
en automatisering buitenland) Amsterdam
II,
t.b.v. de Directie Organisatie Rechtspleging en Rechts-
Econoom/econometrist voor de afdeling Controlling
hulp, Hoofdafdeling Algemene Rechtshulp voor het
van het Sociaal Fonds Bouwnijverheid te Amsterdam
III
Ministerie van Justitie
III

ESB 1-11-1978

.

1127

Au courant

Het paradijs van de
,nuttige werkloosheid”

A. F. VAN ZWEEDEN

,,Aan de mensen wordt verteld dat

zij hun banen nodig hebben, niet zo-

zeer voor het geld, als wel voor de

diensten die aan hen verleend worden”.

In onze marktintensieve samenleving

wordt de dienstverlening geprofessiona-

liseerd. Voor elke dienst die door des-

kundigen wordt aangeboden dient een

behoefte te worden gewekt. Elke nieuwe,

door vaklui goedgekeurde behoefte,

wordt vertaald in een recht. De politieke

druk voor het vaststellen van elk recht

doet nieuwe banen en consumptie-
goederen ontstaan. Elke nieuwe baan

neemt de legitimiteit weg van werk dat

tot dan toe door werklozen werd ge-

daan. Arbeid betekent niet langer crea-

tie van een waarde, maar is voorname-

lijk een baan, een sociale relatie. Werk-

loosheid betekent ,,droevige nutteloos-

heid” in plaats van de vrijheid om din-
gen te doen, die voor je zelf of voor je

buren nuttig zijn. Aldus de visie van beeldenbestormer

Ivan Illich, die na zijn pleidooi voor een ontscholing van de maatschappij en zijn

aanvallen op de geneeskunde, in zijn

essay
Het recht op nuttige werkloos-

heid
1) beschrijft hoe de industriële groei

,,modernisering van de armoede” tot ge-

volg heeft. Ook in dit boek blijven de

professionele beroepen het voornaam-

ste mikpunt van zijn kritiek.
Illich concentreert zich op de proces-

sen die de mensen afhankelijk maken
van de massaproduktie van goederen en

diensten. Naar zijn oordeel treedt ,,ge-
moderniseerde armoede” op als de inten-

siteit van marktafhankelijkheid een be-

paalde drempel heeft bereikt. Er ont-

staat een frustrerende overvloed die
degenen die erdoor worden beïnvloed,

berooft van hun vrijheid en vermogen

tot creatief leven. Het produktiestelsel,

zo luidt zijn sterk aan Marx herinneren-

de stelling, brengt geen gebruikswaar

den voort maar marktwaarden. Wan-

neer lllich spreekt van ,,nieuwe armoe-

de” bedoelt hij een armoede in de over-

vloed aan commerciële goederen en

diensten die de mensen worden opge-

drongen door wat hij het ,,radikale

monopolie” van de industriële produk-

tiewijze noemt.

De Franse socialist Jacques Attali,

een econoom, heeft het wezen van de

kapitalistische produktiewijze eens ,,het

creëren van vernietigers van goederen

genoemd”. De lange golven van op- en

neergang in de industriële economie zou-

den worden bepaald door de mate waar-
in het kapitalisme erin slaagt nieuwe con-

sumenten te produceren. Toen de op de

nieuw gecreëerde behoefte aan verplaat-

sing gebaseerde welvaartsgolf van 1893-

1920, die gedragen werd door het ,,radi-

kale monopolie” van de automobiel-

industrie was weggeëbd, organiseerde

het kapitaal de behoefte aan zelfverzor

ging en werd de produktie van huishou-

delijke apparaten, televisie en hi-fi ge-
luidsapparatuur de draaggolf voor een

nieuwe groei.
De visies van Attali en Illich raken

elkaar wanneer de laatste stelt dat ,,een

leven zonder verslavende toeneming van

verbruiksgoederen beschouwd wordt als

onmogelijk of misdadig”. Het systeem

legt immers de dwang op om de goederen
en diensten die het voortbrengt te consu-

meren, letterlijk te vernietigen, om de

continuïteit van produktie en werkge-

legenheid te verzekeren. ,,De Organisatie

van werkgelegenheid, vakkennis, op-

bouw van bestaansmiddelen, van regels

en invloed doet eerder dienst als ver-

bruiksartikel dan als activiteit… Waar

de schaduw van economische groei ons

ook treft, wij blijven nutteloos achter

tenzij wij functioneren in een baan of

deelnemen aan de consumptie

De grote frustratie van de hedendaag-

se werkloosheid is niet zozeer het verlies

van koopkracht, als wel de veroordeling

tot nutteloosheid, aldus Illich. Wat telt

in een marktintensieve samenleving is

niet de poging om te voldoen, maar het
koppelen van de arbeidskracht aan kapi-

taal. Wat telt is niet het verkrijgen van een

bevrediging die voortvloeit uit een han-

deling, maar het verwerven van de status

die verbonden is aan het regelen van de

produktie. Werk is slechts produktief,

respectabel en waardevol voor de bur

ger, als het werkproces is uitgedacht, be-

geleid en gecontroleerd door een profes-

sionele vertegenwoordiger, die verzekert

dat het werk op een gestandaardiseerde

manier voldoet aan een bepaalde be-

hoefte.
Illich bepleit een samenleving die een

sobere levensstijl verlangt en waarin de

mensen hun technieken en werktuigen

voornamelijk gebruiken om gebruiks-

waarden voort te brengen die niet ge-

meten zijn door ,,professionele behoef

tenmakers”. Hij spreekt van een ,,samen-

be-levingsversobering”, die de vrijheid en rechtvaardigheid van zulke werktui-
gen beschermt. Met zulke, door veelzeg-

gende gedachtenstreepjes samengestelde
woordverbindingen heb ik veel moeite.

Illich, of zijn vertaler, maakt mij niet

duidelijk wat ik mij daarbij moet voor-

stellen. Het lijkt mij, dat Illich de moder-
ne technologie in elk geval niet wil uit-
bannen en geen terugkeer naar een pri-
mitieve samenleving, gebaseerd op het

nobele handwerk, propageert.
Attali ziet in de moderne techniek, in het bijzonder de micro-elektronica, een

middel om nieuwe consumenten van
zelf-doe- en zelf-bewakingsapparatuur

te produceren die het kapitalisme over

zijn laatste grote inzinking moeten hel-
pen. De ,,chip”, die nog onvoorstelbare

hoeveelheden arbeid zal ,,vrij”maken,

lijkt nu juist de voorwaarden te scheppen
voor het ontstaan van talloze nieuwe

specialismen, gericht op het scheppen en

controleren van nog onontdekte behoef-
ten en het programmeren van een dienst-
verlening die alle dimensies van onze cul-

1)
Ivan lilich,
Het recht op nuttige werkloos-
heid,
Het Wereldvenster, Baarn, 1978, ver-
taling R. L. IJiterwijk.

Indien u niet álles op economisch gebied kunt

lezen, dan kunt u
ESB
onmogelijk missen.

1128

tuur zal omvatten. De oververzadiging

van de consument met goederen en

diensten zal dan overtroffen worden

door een oververzadiging met informa-
tie. Werkgelegenheid zal in de industrie

en de commerciele diensten een uiter-

mate schaars goed worden.
In de visie van Illich kan dat nauwe-

lijks als een kwaad worden aangemerkt,

omdat de thans beschikbare werkge-

legenheid de mensen nauwelijks kan be-

vredigen. Zinvol werk zou dan moeten

worden gevonden in diensten die nu niet
als werk worden beschouwd dat bijdraagt

aan de toegevoegde waarde van de pro-

duktie. Het organiseren van deze dien-
sten in de kwartaire sector vergt echter

een professionalisering die deze arbeid

weer zal omtoveren in een marktwaarde.

Institutionalisering van de maatschap-

pelij ke dienstverlening is niet te verenigen

met Illich’ pleidooi voor ,,nuttige werk-

loosheid”. Wetenschap en techniek, zegt

hij, moeten ten dienste staan van een

effectievere produktie van gebruiks-

waarden. De toepassingen van de weten-

schap en het ontwikkelen van de tech-

niek vereisen echter een Organisatie die

de kapitalen, de hersenen en de arbeids-

kracht bijeen kan brengen. Een groot
deel van deze inspanning zou moeten

worden gericht op het produceren van
gebruikswaarden die per definitie niet

verhandelbaar zijn. De waarden hebben

geen prijs, zodat een groot deel van de

produktie aan de marktsector zal wor-

den onttrokken.

De consequentie van Illich’ denkbeel-

den is een sterk gecentraliseerde ver-

deling van hulpbronnen, voedsel en

banen en daarmee ook een regulering

van de behoeften. Het is niet eens zo on-

waarschijnlijk dat we in de post-indu-

striële samenleving naar een dergelijke

soort sociale Organisatie zullen toe groei-

en. Daarin zullen de mensen dan inder-

daad minder afhankelijk zijn van de

markt, maar misschien meer van de
bureaucratie.

A. F.
van Zweeden

De Interfaculteit der actuariële wetenschappen en econometrie
vraagt t.b.v. de vakgroep econometrie en wjskundige economie een

econoom

of econometrist
(in/v)

Hoewel de voorkeur uitgaat naar een aanstelling voor de volledige

werktijd is deeltijdse aanstelling niet uitgesloten.

Tot de taken behoren:

• het geven van onderwijs aan prekandidaten

alsmede het begeleiden van projectgroepen

• het verrichten van wetenschappelijk onderzoek.

In verband met de samenstelling van de vakgroep gaat de

voorkeur uit naar iemand met belangstelling voor

empirisch onderzoek

• het deelnemen aan beheerstaken.

Aanstelling zal geschieden, in tijdelijke dienst mët uitzicht op een

vast dienstverband na de proefperiode, conform de richtlijnen

rangenstelsel wetenschappelijk medewerkers.

Inlichtingen kunt u inwinnen bij

drs. R. G. Kreijger,

telefoon ozo –

4285.

Uw sollicitatie kunt u richten aan

prof. dr. H. Neudecker,

jodenbreestraat
23,
kamer 3366,

1011
NH Amsterdam,

onder nummer 2131.

Universiteit van AmsteMam

ESB 1-11-1978

1129

In deze bundel ,,is gestreefd naar een

verder doordenken van de consequenties

van het ( … ) keuzevraagstuk voor het

grondgebruik, de landinrichting en het

milieu. Daarom wordt relatief veel aan-

dacht besteed aan afwegingsprocessen

ten aanzien van diverse functies en aan-

wendingen van de ruimte en het milieu”.

In deze in het voorwoord genoemde

opzet is de redactie goed geslaagd. Le-
zing van de negen hoofdstukken maakt
ook duidelijk hoe verschillend er onder

de schrijvers –economen, biologen en

ingenieurs – over deze keuzevraagstuk-

ken wordt gedacht.

Zo maakt
Bouma
duidelijk, dat met

behulp van de monetaire noemer het

probleem van de belangenafweging van
de gebruiksvormen van de open ruimte

niet oplosbaar is. Hij zoekt derhalve naar

andere beslissingsmodellen. Voor de in-

richting van een concreet gebied komt

Bouma dan uiteindelijk tot de keuze van

een ,,goals-achievement”-analyse, zoals

deze wordt toegepast in een studie over

Midden-Brabant. Deze modellen verdie-

nen de voorkeur; ze laten ruimte voor een

zo correct mogelijke procedure van col-

lectieve besluitvorming. Bij de invulling

van zo’n model ontstaan echter nogal

wat problemen, waardoor men ook zijn

twijfels kan hebben aan de werkelijk-

heidswaarde van de uitkomst. In ieder

geval geeft het artikel een goed inzicht in

de problemen die men ontmoet als men

als econoom iets wil zeggen over de

optimale inrichting van een gebied.

In het tweede hoofdstuk behandelt

A’ijkamp
allerlei pogingen, die ecologen

hebben verricht om te komen tot de

waardering van het milieu. De monetaire

waarderingsmethoden, zoals die door
ecologen zijn ontwikkeld, overtuigen de

econoom niet zo snel. Volgens Nij kamp

verdient de energetische waarderingsme-

thode een redelijk perspectief, terwijl

daarnaast een ecologische kwaliteits-

waardering een redelijk goede methode

is. Bij de energetische waarderingsme-

thode wordt de primaire produktie in het

ecosysteem als uitgangspunt voor de

waardering gekozen. Men dient zich

echter wel bewust te zijn van het feit, dat
voedselarme gebieden bij deze methode

laag scoren. In Nederland worden deze

gebieden door biologen juist hoog ge-

waardeerd. Deze en andere bezwaren
komen in het artikel aan de orde.

Van de Maarel
geeft in hoofdstuk 3 een

uitgebreide uiteenzetting over de opzet

van het WERON, het Werkproces

Ruimtelijke Ordening Nederland, dat

voor het eerst in de
Oriënteringsnota
ten

tonele is gevoerd. Deze uiteenzetting is

zeer compact geschreven en vraagt

daardoor de nodige studie, vooral als

men de achtergronden goed wil door-

zien. In dit verband lijkt het van belang,

dat het WERON, zoals het wordt be-

schreven, voor een belangrijk deel is

gebaseerd op de zogenaamde relatiethe-

one van Van Leeuwen. Deze theorie

heeft veel waardering gevonden (Van

Leeuwen kreegereen eredoctoraat voor).

Maar verscheidene biologen (vooral

zoölogen) staan nogal kritisch tegenover

deze theorie. Het is dan ook de vraag of
dit WERON-model wel zo geschikt is
voor de ruimtelijke inrichting van ons

land.
Hariman
bekijkt de positie van de

landschapsarchitect in de ruimtelijke

ordening. Het zal wel geen verwondering

wekken, dat hij tot de conclusie komt,

dat ook door de overheid weinig werke-

lijke aandacht aan het landschap wordt

besteed. Een bespreking van de
Versiede-

lijkint’snoia, de S,’ructuurscheis i’oor de
verstedelijking
en het
Streekplan Rijn en
Gouue
maakt duidelijk wat er in de

praktijk zoal kan gebeuren. Geen opwek-

kende literatuur vanuit de alledaagse

praktijk.

In hoofdstuk vijf gaat
Udo de Haes
in
op het autoverkeer als bedreiging van het

natuurlijke milieu. Deze bedreiging

wordt punt voor punt besproken. Daar-

na wordt ingegaan op de betekenis van

de nationale parken en landschapspar-

ken. Deze potentiële parken worden in

sterke mate bedreigd door wegenaanleg.

In dit verband, meent Udo de Haes,dient
men over te gaan van defensieve natuur-

bescherming naar een actief milieube-
heer. Vermindering van het autoverkeer

is volgens hem de enige oplossing. Op die

manier wordt natuurbescherming een
meer maatschappelijke zaak, mede ten

behoeve van zaken als veiligheid en de

structuur van steden. Landschapsparken

kunnen op deze manier een beginpunt

worden van een maatschappelijke ver

nieuwing. Concrete uitwerkingen zijn
verricht voor het gebied tussen Leiden en

Den Haag.

Boiterneg, Klaassen en Vogelaar
doen
in het volgende hoofdstuk een poging een
model te presenteren, dat voor het onder-
bouwen van een recreatiebeleid kan wor-

den gebruikt. Dit SPAMOR-model

biedt goede mogelijkheden voor een der-

gelijk beleid voor zover het de recreatie

per auto betreft. In het model wordt

alleen naar de auto gekeken, ,,omdat dit

het belangrijkste verplaatsingsmiddel is

dat voor de openluchtrecreatie wordt
gebruikt”. Bij het gebruik van zo’n mo-

del is er dan ook sprake van geheel ande-

re uitgangspunten dan bij De Haes.

Verhage
bespreekt in hoofdstuk zeven

verschillende mogelijkheden om iets te

zeggen over de waarde van gebieden voor

openluchtrecreatie. Hij zoekt daartoe

naarde behoefte aan recreatie. Enkele uit

de literatuur bekende methoden – con-

sumentensurplus, monopolistische op-

brengst, latente recreatievoorkeur, col-
lectieve voorkeuren en psychologische

keu7.etheorie — passerende revue. Voor-

al de laatste methode ontvangt veel aan-

dacht en biedt interessante mogelijkhe-
den.
Ni/kanip
verricht in het volgende

hoofdstuk een analyse van milieuprofie-

len en ruimtelijke mobiliteit. Deze mobi-

liteit wordt toegespitst op migratie, toe-

risme en pendel. Uit een onderzoek

omtrent migratie wordt duidelijk dat
migratie wordt bnvloed door een ver-

schil in milieuprofiel van regio’s. Voor

toerisme en pendel wordt een model

uitgewerkt. Het ontbreken van adequate

statistische informatie wordt als een

groot gemis gevoeld.

In het laatste hoofdstuk geeft
Tidenian
een beschrijving van de ontwikkeling van

het toerisme in de laatste jaren en een
verwachting voor de ontwikkeling tot

1980. Hoe Tideman aan de gegevens

voor de periode tot 1980 komt, isondui-
delijk. De stelligheid waarmee deze on-

bekende prognose tot realiteit wordt

omgevormd, vind ik nogal hinderlijk,

bijvoorbeeld: ,,Het aantal verblijfsdagen

( … )in 1980zal(!) maar ruim 2% boven

het niveau van 1973 liggen”.

Als algemene conclusie kan gelden,

dat het boek zeker de moeite van het

lezen en het bestuderen waard is. Als men

goed leest, wordt al snel duidelijk, dat

uitgangspunten ook onder economen

nogal verschillen. Dit vergroot de waar-

de van het boek in hoge mate. Het ware
mi. echter beter geweest als bijvoorbeeld

door de redactie aan deze verschillen in

uitgangspunten en de keu7.eproblemen
die zich daarbij voordoen expliciet in een

apart hoofdstuk aandacht zou zijn be-

steed. Daardoor zou de toegankelijkheid
van deze problematiek, die ik als zeer

belangrijk beschouw, zijn vergroot.
Daarnaast vind ik dat te weinig expli-
ciete aandacht is besteed aan de gevoerde
discussie over de moeilijkheden bij het

toepassen van biologische concepties in

de ordening van de ruimte. In het artikel

van Van de Maarel wordt bijvoorbeeld

wel enige literatuur over het voor en
tegen van milieukartering en dus mi-

Boek

ieuws

P. Nijkamp en C. Verhage (red): Ruimtegebruik en milieu.
Van Gorcum, Assen!
Amsterdam, 1977, 163 blz., f. 28.

II 30

lieuwaardering genoemd, maar er wordt

te onvolledig op ingegaan. Het gevolg is,

dat de lezer, die niet van deze tegenstel-

lingen op de hoogte is, gemakkelijk een

onjuiste indruk kan krijgen over de sa-

menhang der problemen.

Ten slotte ben ik van mening dat het

gewenst zou zijn geweest als een apart

hoofdstuk zou zijn besteed aan de on-

volkomenheden van het prijsmechanis-

me als het gaat over de onderkende

problemen. Weliswaar zegt Bouma hier-

over in zijn artikel behartenswaardige
zaken, maar de ervaring leert mij dat

op deze punten bij economen vaak ver

warring bestaat, zeker bij economie-

studenten. Een expliciete behandeling

Dr. L. J. J. van Eekelen: Beknopte inlei-

ding tot de geldmarkt en het geldmarkt-
beleid.
Meinema BV, Delft, 1978, 77

blz., f. 13.
Deze uitgave bevat een beknopte uit-

eenzetting van de aard, de functies en de

werking van de geldmarkt en het geld-

marktbeleid. Hoewel de auteur de uit-

gave in de eerste plaats heeft geschreven

voor studenten in de economische we-

tenschappen, kunnen ook belangstellen-

den werkzaam in het geld-, krediet- en
bankwezen d.m.v. deze publikatie hun
theoretische kennis omtrent de betref-

fende problematiek vergroten.

Kjell Harnqvist: Individual demand for
education.
OECD, Parijs, 1978, 120 blz.,

$ 7.
In deze publikatie presenteert Prof.
Harnqvist (universiteit van Göteborg,
Zweden) een theoretisch raamwerk

m.b.t. de studie van de particuliere vraag

naar onderwijs, aangevuld door een
analyse van empirische onderzoeksresul-

taten op dit gebied en een toetsing ervan
op de recente onderwijsontwikkelingen

en -veranderingen in Zweden.

Julian Lider: On the nature of
war. Saxon
House, Farnborough, 1978, 409 blz.,

$ 26,25.
Deze gedetailleerde studie vergelijkt
de ideeën van de Sovjetunie en het

Westen omtrent de ,,nature of war”,
waarbij vooral aandacht wordt besteed

aan de analytische gezichtspunten van

beide kampen.

G.
A.
Sneep
(bew.): Ziekenfondswet.

Nederlandse staatswetten, Editie

Schuurman & Jordens, vierde druk,

Tjeenk Willink, Zwolle, 1978, 427 blz.,

f. 28,50.
Tekst van de wet van 15 oktober

1964, Sib. 392, reg. m.b.t. de regels

t.a.v. de ziekenfondsverzekering, zoals

laatst gewijzigd bij de wet van 14 decem-

ber 1977, Sib. 670, met aantekeningen,
uitvoeringsbesluiten, jurisprudentie enz.

van deze probleemstelling zou ik hebben

toegejuicht.

Bij dit soort boeken kom ik steeds weer

tot de conclusie, hoe moeilijk het is in

enkele tientallen bladzijden een pro-

bleem goed te beschrijven. Men is hier-

door vaak gedwongen te compact te

schrijven. Literatuurlijsten moeten dan

dit manco overnemen.

Al met al is het een bundel over een

belangrijk onderwerp, waarin vragen

worden beantwoord en vragen worden

opgeroepen. Zulke boeken zijnde moeite
van het lezen zeker waard.

Jan van der Straaten

Charles P. Kindleberger: Government

and international trade.
Essays in inter-

national finance, no. 129, International Finance Section, Princeton University,

Princetort, 24 blz.

Jaap van Soest: Trustee of the Nether-

lands Antilles.
Curaçao, 1978, 422 blz.

Studie over de geschiedenis van de

Bank van de Nederlandse Antillen

(1828-1978).

Wie levert? 1978.
Kluwer Technische
Tijdschriften BV, Deventer, 1978, 520
blz., f. 34,75.

Adressengids voor produkten, mer-
ken en diensten (21e uitgave), met o.a.

trefwoordenïndex, alfabetische adres-

senlijst, adverteerdersregister, fabrieks-

en handelsmerken en artikelen- en
branche-index.

Mr. K. M. Schreiner: Politieke samen-

werking in Europa.
Uitgave van het Ne-

derlands Instituut voor Vredesvraag-
stukken, Den Haag, 1978, 129 blz., f. 8.

In dit boekje wordt duidelijk gemaakt
dat de Europese politieke samenwerking

m.b.t. een gezamenlijk beleid op terrei-

nen die buiten de Europese Gemeen-
schapsverdragen vallen, bescheiden re-

sultaten heeft opgeleverd. Er bestaat een
groeiend besef dat Europa een reeks van
afhankelijkheden vertoont van de bui-

tenwereld.

Dr.
A. C.
Lit: Nieuwe psychiatrie.
Sten-
fert Kroese, Leiden, 1978, 160 blz.,

f. 24,50.
De huidige psychiatrie mist nog steeds
een gemeenschappelijke taal en een alge-

meen aanvaard geheel van grondslagen

en doelstellingen. In andere wetenschap-

pen probeert men m.b.t. dit probleem

vaak met behulp van de algemene sys-

teemtheorie tot een oplossing te komen.

In dit boek heeft de auteur met deze me-

thodische interdiscipline de psychiatrie
verkend.

V. van Rompuy, P. de Grauwe, T. Pee-

ters, K. Tavernier, H. van der Wee, P.

van Rompuy: Inleiding tot de economie.

Universitaire Pers, Leuven, 1977, 560

blz., 680 Bfr.

Dit handboek heeft in de eerste plaats

op het oog een algemene inleiding te ver-

strekken betreffende de werking van de

westerse volkshuishouding. Naast de be-
langrijkste begrippen denktechnieken en

theorieën komen derhalve ook de doel-

einden en instrumenten van de econo-

mische politiek aan bod.
EsbMededelingen

Symposium Nederlandse zeehavens

De Commissie Zeehavenoverleg houdt

op IS december as. een symposium

met als thema ,,De Nederlandse zee-

havens in perspectief”. Hierbij zullen
de ontwikkeling in de transport- en
industriële functie van de zeehavens aan
de orde komen. Verder zal worden in-

gegaan op de wensen van het bedrijfsle-

ven ten aanzien van het beleid van de

overheden en het toekomstig beleid van
de lokale en de Rijksoverheid. Sprekers:

minister Ir. D. S. Tuijnman, Ir. S. A.

Posthumus, Prof. Drs. E. H. van der
Poll, Drs. R. M. Lubbers, B. W. E. de

Koning, Drs. J. Riezenkamp en Ir.

J. W. Tops.

Plaats: het complex Grafelijke Zalen,

Binnenhof II te ‘s-Gravenhage. Aan-

vang: 13.30 uur. Inlichtingen en aan-

melding (v6ôr 8 december) bij het
secretariaat van de Commissie Zee-

havenoverleg, Koningskade 4, 2596 AA

‘s-Gravenhage, tel.: (070) 26 40 II, tst.

2088.

Energiebronnen derde wereld

Op 30 november as. organiserende
Vereniging van Zonne-energie (ISES-

Nederland), het Energieonderzoek Cen-

trum Nederland, het Koninklijk Insti-
tuut van Ingenieurs en de Stichting

Toekomstbeeld der Techniek een confe-
rentie over het onderwerp ,,Duurzame

energiebronnen voor de derde wereld”.

Tijdens de conferentie zal een aantal

voordrachten worden gehouden, waarin
hierover algemene informatie wordt ge-

geven. Tevens zal een aantal Nederland-

se instituten (Technische Hogescholen,
universiteiten, TNO en industrie) ver-

schillende in ontwikkeling zijnde syste-

men tonen. Het programma vermeldt
ook een aantal demonstraties waaraan

o.a. groepen van instituten en bedrijven
meewerken.

Plaats: auditorium van de Technische
Hogeschool Eindhoven. Nadere inlich-

tingen: Energieonderzoek Centrum Ne-

derland, Bureau Voorlichting, Postbus

80404, 2508 GK ‘s-Gravenhage, tel.:
(070)514581,tst. 144.

ESB 1-11-1978

1131

10
de rijksoverheid vraagt

hoofd projectgroep

prestatiebegroting (mnl./vrl.)

voor het Ministerie van Economische Zaken
t.b.v. de Directie Financiën

Landinrichtingsdienst

MINISTERIE VAN LANDBOUWEN VISSERIJ

Op het hoofdkantoorvan de Landinrichtings-

dienst gevestigd in het Rijkskantorengebouw

“Westraven” is plaats voor een:

MEDEWERKER

v.d. afd. Algemene Economische Aangelegenheden

Betrokkene zal de economische aspectenvan
landinrichtingsplannen bestuderen, teneinde

in samenwerking met collega’s van andere

disciplines te komen tot integrale evaluaties

van deze projecten.

De werkzaamheden houden om. in:

– opstellen van beleidsadviezen op econo-

misch gebied;

– verrichten van economisch onderzoek
– deelnemen aan werkgroepen;

– vervangen van het Hoofd van de afdeling.

Opleiding: Voltooide universitaire opleiding in de eco-

nomische wetenschappen.

Salaris: Afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring

maximaal f5.103,— bruto per maand. Vakan-

tietoelage 8%. Voorts zijn de gebruikelijke
rechtspositieregelingen van toepassing.

• Algemeen: Betrokkene dient goede contactuele eigen-

schappen te bezitten; kennis van landbouw-

economie strekt tot aanbeveling.

Kandidaten worden uitgenodigd hun schriftelijkesollicitatie

te richten – binnen 10 dagen ria verschijning van dit blad –

aan het Hoofd Personeelszaken/Vorming en Opleiding,

Postbus 20021 Griffioenlaan 2 te 3502 LA Utrecht (onder

vermelding van sollicitétienummer L 129/78).

Taak: leidinggeven aan de werkzaamheden van de projectgroep; opzetten en invoeren van een
systeem van prestatiebegroting; afstemmen op
gelijksoortige activiteiten bij andere ministeries;
presenteren en verslagleggen zowel t.b.v.
intern bèheer als externe voorlichting;
evalueren van projectresultaten.

Gevraagd: b.v.k. doctoraal examen bedrijfs-economie en aantoonbare belangstelling voor
openbare financiën. Enige jaren ervaring in
overheidsdienst strekt tot aanbeveling.
standplaats: ‘s-Gravenhage.

Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring
max. f5909,- per maand.

Bovengenoemd salaris
is
exclusief 8% vakantie-uitkering.

Schriftelijke sollicitcities onder vermelding van vacalure-
nummer
8-716910936
(in linkerbovenhoek van brief en
enveloppe), zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan
1.
Corr. adres: Postbus
20013,
2500 EA
‘s-Gravenhage.

Adverteer in

Economisch

Statistische

Berichten

Inlichtingen:

Roelants/E RR

Postbus 53021

Catsheuvel 75, Den Haag

Telefoon 070-503300

t
»

1132

Auteur