Ga direct naar de content

Jrg. 61, editie 3080

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 24 1976

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

24NOVEMBER 1976

Esb

STICHTiNG HET NEDERLANDS 6IeJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT No. 3080

Georiënteerde markteconomie

Is een georiënteerde markteconomie werkelijk een belofte?

Om het antwoord op deze vraag te vernemen, verzamelden

ongeveer 900 personen zich afgelopen zaterdag in de Eras-
mus Universiteit Rotterdam, waar het Instituut voor Econo-

misch Onderzoek van deze universiteit en
ESB
een discus-

siedag organiseerden over de nota
Selectieve groei.
‘s Mor

gens werden er inleidingen gehouden door Drs. R. F. M. Lub-

bers en Prof. Dr. D. B. J. Schouten 1). ‘s Middags werd er
in vijf discussiegroepen gediscussieerd met als leidraad de

artikelen die de afgelopen maanden in
ESB
over de structuur-

nota zijn gepubliceerd. De hoeveelheid gelanceerde menin-

gen maken het mij onmogelijk op één pagina een verslag van
deze dicussiedag te geven, ik zal mij daarom tot enkele hoofd-

lijnen beperken. De vraag of een georiënteerde markteconomie een belofte

is, werd niet ondubbelzinning beantwoord. Uiteraard niet,
het antwoord is namelijk afhankelijk van politieke inzichten

en meningen. De economische wetenschappen-houden zich
weliswaar bezig met de beschrijving van de mogelijke orden,
maar zullen nooit de beste orde aanwijzen. Iedere voorkeur

die wordt uitgesproken, is politiek bepaald. Je zou daarom
kunnen eisen dat iedere economist die een voorkeur voor

een orde uitspreekt, de politieke partij van zijn keuze bekend maakt. Dit zou veel kunnen verduidelijken. Echter niet alles.

Het moet mogelijk zijn objectief vast te stellen wat de voor- en

nadelen van een bepaalde orde zijn. Wordt dat gedaan, dan

blijken toch niet alle constateringen politiek te zijn bepaald.
Terug naar de door minister Lubbers verdedigde georiën-
teerde markteconomie. Die economie houdt in een particu-
liere ondernemingsgewijze produktie, waarbij de economi-
sche beslissingen zoveel mogelijk gedecentraliseerd plaatsvin-

den, terwijl de overheid via een z.g. facettenbeleid een aantal

gemeenschapsdoeleinden als randvoorwaarden inbrengt.

Die randvoorwaarden betreffen het milieu, de ruimtelijke
ordening, de internationale arbeidsverdeling en het beheer

van grondstoffen en energie. Minister Lubbers maakte dui-
delijk dat ook de economische groei thans een randvoor-
waarde is: ,,Economische groei is een hulpvariabele om an-

dere doelstellingen te bereiken; de bepleite groei van 3,75%
is een randvoorwaarde en geen doelstelling”. Hiermee

maakte hij tevens duidelijk dat het welvaartsbegrip meer
moet inhouden dan groei. Zijns inziens leidt ook het facet-

tenbeleid tot welvaart die niet wordt gemeten in het nationa-

le inkomen.
Hoe moeten de doelstellingen van het facettenbeleid wor

den ingepast in de traditionele economische doeleinden?
Deze vraag is moeilijk te beantwoorden omdat Nederland
met ernstige economische problemen worstelt. Het nood-
zakelijke facettenbeleid kan namelijk een verwezenlijking

van de traditionele doelstellingen in de weg staan. Bovendien
blijkt de traditionele doelstelling van volledige werkgelegen-
heid op zich al moeilijk bereikbaar. Minister Lubbers ziet de

oplossing in de georiënteerde markteconomie. Als je zoveel
mogelijk mensen op een zo laag mogelijk niveau bij de econo-
mische beslissingen betrekt, eventueel laat beslissen, worden

schijnbaar impopulaire maatregelen – schijnbaar omdat ze

het welzijn verhogen — gemakkelijk genomen en gemakkelijk

geaccepteerd. Decentralisatie lost de problemen op. Dit be-
tekent echter dat er overlegstructuren op meso-niveau moe-
ten komen. Zijn deze er, dan is er volgens de minister een func-

tionele sectorale aanpak mogelijk. Helaas – de minister be-
seft het – is het meso-overleg thans beperkt en geeft de struc-

tuurnota onvoldoende suggesties om dat overleg tot stand

te brengen.
Desondanks ziet minister Lubbers de toekomst met opti-

misme tegemoet. De andere inleider, Prof. Schouten, echter
niet. Hij is bang dat we ten onder gaan aan de complexiteit

van onze politiek. In zijn inleiding schetste hij een aantal

mogelijke economische orden. Geen van alle brengen een
schone toekomst. Schouten is bang dat, welke orde wij ook
kiezen, een marktconform handelen van de sociale partners

onmogelijk is en dat een principiële staatsonthôuding niet

kan worden voorkomen. Ook niet een systeem van arbeiders-

zelfbestuur dat z.i. de beste mogelijkheden biedt om inflatie

en werkloosheid te bestrijden. Aldus dreigt de eerder door
Prof. Stevers aangekondigde Kafka-staat. Mijns inziens zal
het zo’n vaart niet lopen, al moet ik toegeven dat dit soort
van geluiden vaker zal klinken, zo lang niet is aangegeven

hoe Lubbers’ gedecentraliseerde economie moet en kan wer-

ken.
Er is nog een ander aspect, dat aandacht verdient. Prof.

Drs. H. W. Lambers duidde er in zijn openingswoord op.

De huidige problematiek is niet nieuw, getuige het volgende

citaat uit Keynes’
General theory:
,,I conceive that a some-

what comprehensive socialization of investment will prove
the only means of securing an approximation to full employ-

ment; though this need not exclude all manner of compro-

mises and of devices by which public authority will co-

operate with private initiative” (blz. 378). In de jaren dertig

klonken dit soort van geluiden meer. Vooral in socialistische
kringen werden organen en instrumenten ontwikkeld om

overleg ten behoeve van een integratie van gemeenschaps-

en particuliere doeleinden te structureren. De in de jaren

vijftig bedachte oplossingen bleken echter niet voor altijd

te gelden. Bovendien bleek kort nadat Keynes het boven-
staande schreef, de Kafka-staat zeer nabij, zij het dat het ge-
vaar toen uit een andere richting kwam dan Schouten vorige

week voorspelde.

L. Hoffman

1) Bewerkingen van beide inleidingen zullen in
ESB
worden afge-
drukt.

1141

Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Drs. L.
Hof!
man:

Georiënteerde markteconomie

.

1141

Column

SIR straks,
door Drs. P. A. de Ruiter

1143

Drs. J. van der Spek:

Lonen en prijzen vanaf 1870

1144

Notitie

Wereldwonder,
door Drs. L.
Hof
ymnan

1147

Prof:
/i.
N. A. de Boer:

Stagnerende ruimtelijke ordening (1). Beleidsfacet ruimtelijke indeling

1148

Prof Dr. A. J. Reitsnia:

Na Jamaica: attitudes m.b.t. het wisselkoerssysteem …………..1153

Ingezonden

De economische betekenis van Nederlands-Indië voor Nederland,
door
Dr. J. B. D. Derksen,
met naschrift van
M. J. Batidet en Drs. G. J. Wi/ers
1158

De economische betekenis van Nederlands-Indië voor Nederland,
door
J. T M. s’an Laanen,
met naschrift van
M. J. Baudet en Drs. G..I. Wijers
1159

Europa-bladwijzer

Literatuurkroniek,
door Dr. K. J. M. Moriehnansen Dis. E. A. Mangé
1161

Mededeling
……………………………………………1163

U heeft nog geen abonnement? Zeer merkwaardig!

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM’

……………………………………………………

STRAAT
.

…………………………… ……….. ………….

PLAATS’

…………………………………………………….

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ………………………

Ingangsdatum
.
………………………………………………..

Ongefrankeerd opzenden
aan*:
ESB,
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM

Handtekening:

*Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

Redactie

Commissie ton redactie: H. C. Bos.
R. l;t’e,na, L. H. Klaas,vc’,i, H. W. Lam hers,
P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck.
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hofjman.
Redactie-,nedetverker: L. van der Geest.

Adres: Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdans-3016: kopij t’oor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 14 55 11, toestel 3701.
Bij adres wijziging s. t’.p. steeds adreshandje
meesturen.

Kopij voor de
redactie:
in tn’cet’oud.
getipt, dubbele regelafoane/. brede marge.

Abonnementsprijs:f
/ /
9,60 per kalenderjaar
(‘mcl.
4% BTW): studenten
f
78.-
i’incl. 4% BTW). fianco per pos! ‘oor
A’eclerlanc/, België. Lu.re,n burg, o t’erzeese
rijksdelen (zeepost).
Betaling:
A honnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/ giro-
acceptkaart) op giro,’ekening no. 122945
In. t’. Economisch Statistische Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs lan dit nunilnerf: 3.-
(incl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen ton losse nununers uitsluitend door o t’er,naking lan de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t. nt’. Economisch Statistische Berichten
te Rot terdamn niet vermelding
lan datton en ,ummnmcr t’a,i het gen ‘enste
exe,nplaar.
,l hr,nnemc’nten kunnen ingaan op elke
,gett’enste datt,,,i, maar slechts n’orde,i
beëindigd per ulti,,,o van een kalenderjaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Post Inis 7021
Den Haag
Telefiso,i (070) 23 41 03
Tele.r 33101.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres: Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdam-3016: tel. (010) 14 55 II.

-Onderzoekafdelingen:

sl rheic/smnarktonderzoek

Balanced International Gron’th

Bedri/fs- Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen

Macro- Economisch Onderzoek

Pro jectstudies Ont tt’ikkehingslanden

Regionaal. Onderzoek

Statistisch- Mat he,nati’c/i’ Onderzoek

Transport- Econon,isch
Onderzoek

1142

P. A. de Ruiter

SIR straks

In de brief, waarmee minister Lubbers

deze zomer zijn nota Selectieve groei

(Structuurnota) aanbood aan de Tweede
Kamer, kondigt hij aan het heffingen-

stelsel
uit de Wet Selectieve Investe-
ringsregeling op te schorten. Heffing
exit dus, al kan zij langs een omweg,

door middel namelijk van de regionale

differentiatie in het nieuwe instrument
van de investeringsrekening, weer terug

komen.
Hoe staat het echter met het vergun-

ningenstelsel
uit de wet-SIR? Deze, des-

tijds met zo veel fanfare ingehaalde en

voor en tijdens de parlementaire behan-

deling zozeer bevochten, ,,eerste stap

op weg naar toetsing van particuliere in-
vesteringen op hun betekenis voor de
maatschappij” krijgt in de Structuur-

nota slechts zeer mondjesmaat aandacht.
Duidelijk wordt gesteld dat het stu-

rend instrument nu de investeringsreke-

ning moet worden. Duidelijk leert ook de
praktijk van het werken met het ver-

gunningenstelsel-SI R, dat daarmee
nauwelijks kan worden gestuurd. Je kunt
ermee hooguit ,,neen” zeggen tegen

een aanvraag voor een voorgenomen
bedrijfsvestiging of -uitbreiding op een

bepaalde plaats. Actief sturen, d.w.z.

zo’n vestiging zodanig begeleiden, dat

deze de ,,maatschappelijke toets” opti-

maal kan doorstaan, is er niet bij. Waar-

uit de conclusie getrokken zou kunnen
worden dat de wet-SIR maar snel voor

de investeringsrekening moet worden

ingeruild.
Hoe sturend kan echter de investe-

ringsrekening werken? De modalitei-

ten van deze rekening zijn nog slechts
globaal bekend. De SER studeert er nog

op. Eén ding is evenwel duidelijk. Men
poogt de aanspraakmogelij kheden op
deze rekening kwantitatief te formeren.
Het subjectieve element van ,,maatschap-

pelijke toets” dat de StR-vergunning
kenmerkt zit er niet in begrepen. Het was
dat element dat ten tijde van de parle-

mentaire behandeling van de wet-SI R het
meest omstreden was. Dat element moet,
zo wil althans de Structuurnota het,

op den duur weer terugkomen in de pro-

jectgewijze behandeling van grote inves-
teringen. Gedacht wordt daarbij aan een

investeringsgrens van f. 100 mln., waar-

boven dergelijke kaderafspraken ge-

maakt zouden moeten worden.
Met andere woorden, opheffing van

het vergunningenstelsel-SI R tegelijk
met invoering van de investeringsreke-
ning elimineert de subjectieve toets,

althans tijdelijk. De vraag is of dat ver-standig zou zijn. Dat de toepassing van

de wet-SIR in de praktijk problemen
oproept, betekent nog niet dat een

anti-congestie-instrument niet nood-
zakelijk zou zijn. Welke kwantitatieve
normen ook in de investeringsrekening

ingebouwd zullen worden, er zal altijd

een kwalitief moment moeten zijn in een

land met een dichte pakking als Neder

land, waarop eventueel, nadat ook ves-

tigingsvarianten de revue hebben gepas-
seerd, ,,neen” gezegd moet kunnen wor-

den.
Op een andere plaats in de Structuur-

nota wordt gesproken over milieu-effec-
tenrapportage en omgevingseffecten-

rapport. Met name het laatste beoogt
een zelfde soort integrale toets als ver-
gunningen krachtens de wet-SIR, en dus

ook een subjectieve toets. Duidelijk is
wel dat de invoering van dit soort rap-
portage nog geruime tijd op zich zal la-
ten wachten.
De wet-StR werkt onvolkomen; de

investeringsrekening zal geen subjec-
tieve toets kennen; het omgevingseffec-
tenrapport duurt nog wel even. Conclu-
sie: het vergunningenstelsel-SI R moet

niet worden opgeheven, doch worden

aangepast, wil niet een vacuüm ont-
staan. Men zou daarbij kunnen denken

aan reeds nu experimenteren in het SIR-
gebied met het omgevingseffectenrap-

port en daartoe deSi R uitbouwen. Daar-

voor pleit nog een andere reden.

Vergunningenprocedures voor be-
drijfsvestiging of -uitbreiding in ons land
en zeker in het SIR-gebied zijn vaak ein-

deloos en frustrerend. De Structuurnota

wijst daarom op hèt belang van een goe-

de coördinatie in het vergunningenbe-

leid, en gaat uitvoerig in op het daarvoor
noodzakelijke interdepartementale over-

leg. De vraag is echter of de verticale

coördinatie niet nôg meer te wensen
overlaat, de coördinatie namelijk tussen
centrale overheid, provincie, Rij nmond,

gemeente en – uiteindelijk – het be-

drijfsleven. Waarom dan niet van de
nood een deugd gemaakt door namelijk
die broodnodige coördinatie in te bou-

wen in de SIR-vergunningenprocedure,

daarmee tegelijk anticiperend op het

omgevingseffectenrapport?

Men zou daarbij kunnen denken aan

regionale knelpuntenbureaus. Inscha-
keling daarvan in procedures voor ver-

gunningenaanvragen voor bedrijfsvesti-
ging of -uitbreiding is verplicht. En
wel op een zodanig vroeg tijdstip dat

vanuit dat bureau, tevens belast met de

materiële uitvoering van de StR-ver-

gunning, nog overleg met het bedrijf

in kwestie mogelijk is over bijv. alter-
natieve lokaties of andere modaliteiten

van het bewuste plan. Veel problemen

ontstaan immers nu rond de uitvoering

van de SIR omdat de gronduitgever niet
dezelfde is als de vergunningenverlener

en de laatste doorgaans dus wordt gecon-
fronteerd met voldongen feiten, waar

het gaat om lokatie en opzet van het
nieuw geplande bedrijf, en derhalve

dan nog slechts ja of nee kan zeggen.
In deze constructie kan de StR-vergun-ning echter, als eerste van een rij, als een

soort grove zeef gaan fungeren. Vanuit

dat bureau kan ook worden gewaakt

over de naleving van in de StR-proce-
dure eventueel te stellen voorwaarden
aan aspecten van het project, die nader
aandacht moeten krijgen in de meer ge-

detailleerde procedures van bijv. de

Hinderwet.

Het knelpuntenbureau is een centraal
punt voor de regio. Het fungeert niet al-
leen als een soort wegwijzer, doch van
daaruit wordt ook voortgangscontrole

uitgeoefend op de gang van elk van de
voor het project benodigde vergunnin-
gen. Daar kan ook aan de bel worden ge-trokken als kritische termijnen dreigen te

worden overschreden en kunnen kort-
sluitingen tussen de verschillende over-
heden in hun bemoeienis met het pro-
ject worden voorkomen. Omdat het
bureau zelf de materiële uitvoering
van de wet-SIR is toevertrouwd, bezit

het de informatie die het mogelijk maakt
creatief te interveniëren in dreigende

knelpunten bij procedures.

Aldus worden twee vliegen in één

klap geslagen:

• een meer positief gebruik van het
vergunningeninstrument van de wet-

SIR;
• een betere coördinatie van vergun-

ningenprocedures. Belangrijker dan
de tijdwinst die dat oplevert is het

psychologisch effect ervan.

m
is

Fs

5

ESB 24-11-1976

1143

Lonen en
prijzen
vanaf 1870

DRS. J. VAN DER SPEK

In de
Sociale maandstatistiek,
augustus 1971, is een

artikel verschenen over de loon- en prijsontwikkeling

in het tijdvak 1870 – 1970. Het werd samengesteld

door Drs. J. van der Spek, referendaris bij het Cen-

traal Bureau voor de Statistiek. Hier volgt de enigs-

zins gewijzigde tekst met bijbehorend tabellarisch

overzicht, waarin het cijfermateriaal is aangevuld tot

en met 1975.

Inleiding

Het beschikbare statistische materiaal was niet toereikend
om een algemeen beeld van de ontwikkeling der lonen en sa-larissen over een periode van ruim een eeuw te schetsen. Het
overzicht moest beperkt blijven tot de nijverheid, welke

sector overigens qua personeelsomvang als de belangrijkste
van het bedrijfsleven kan worden beschouwd. Aangezien
ook aan de welvaartsstijging in de betrokken periode aan-

dacht wordt geschonken en deze veelal gemeten wordt door

op de verhoging der lonen de prijsstijging ,,in mindering te
brengen”, is het uiteraard van belang dat de loon- en prijs-

reeksen zo goed mogelijk op elkaar zijn afgestemd. In de

prijsindexcijfers van de gezinsconsumptie is de invloed van
de verplichte sociale verzekeringen slechts zeer ten dele
en de loonbelasting in het geheel niet verdisconteerd. Men
zou derhalve ook bij voorkeur het voor consumptie beschik-
bare loon in aanmerking dienen te nemen. Hierover zijn eerst
vanaf 1964 gegevens beschikbaar. In de plaats daarvan is dan

ook het netto-loon van de volwassen mannelijke nijverheids-

arbeider aan de vergelijking ten grondslag gelegd, hoewel
de beide begrippen niet geheel op elkaar zijn afgestemd.

De loonontwikkeling

De situatie omstreeks 1870

In de
Haagsche Courant
van 5 februari 1966 is een rege-
ling van arbeidsvoorwaarden in het midden van de negen-
tiende eeuw opgenomen. Het betreft hier een ,,beambten-
cao”, zoals die in het jaar 1850 gold voor een onderneming
in het zuiden des lands. Wel mag bij deze kwalificatie de

beperking worden gemaakt dat de betrokken werknemers
op de vaststelling der arbeidsvoorwaarden niet veel invloed
zullen hebben uitgeoefend. Het is wellicht interessant enkele
punten over te nemen, die de toenmalige mentaliteit ken-
schetsen. Deze kan – althans in vergelijking met de huidige
opvattingen – gevoeglijk als merkwaardig worden bestem-

peld.

,,• Godsvrucht, properheid en stiptheid zijn karaktertrek-

ken, dewelke onontbeerlijk zijn voor een.goede handel.
• Op aanwijzing van de gouverneur heeft onze firma de
werkuren verminderd en het personeel dient vanaf heden
slechts op werkdagen ten burele te zijn tussen zeven ure
des voormiddags en zes ure des namiddags.

• Dagelijkse gebeden zullen iedere morgen gezegd worden

in het ,,groote kantoor”. De klerken dienen aanwezig te
zijn.

• Aanbevolen wordt dat iedere kantoorkle’rk gedurende de

tijd van het koude weer vier ponden steenkool per dag mee-brengt.

• Het hunkeren naar tabak, wijn of sterke drank is mense-

lijke zwakheid en derhalve verboden voor alle kantoor-
klerken.

• De nieuwe, verhoogde weeklonen zijn voor jongens tot

veertien jaar f. 0,52, jongste bedienden f. 2,40, aan-
komende klerken f. 4,50, klerken f.
5.50,
oudste klerken na

vijftien jaar diensttijd f. 10,25. Er wordt verwacht dat
iedereen hiermede een verhoogde hoeveelheid werk zal
afleveren”.

Wanneer nu het weekloon van volwassen mannelijk admi-

nistratief personeel in een bepaalde onderneming varieert

van f. 5,50 tot f. 10,25, mag men voor handarbeiders gemid-
delde bedragen verwachten, die daar nog beneden blijven.
Deze veronderstelling wordt door het thans te noemen cijfer-
materiaal bevestigd. Het blijkt overigens zeer moeilijk te zijn

zodanige gemiddelden vast te stellen. De volgende bronnen
kunnen ons enigszins op weg helpen.

• Statistisch Jaarboek voor het Koningrjk der Neder/anden,
1868, 2e deel. Hierin wordt een overzicht gegeven van de ambachts- en fabrieksnijverheid over 1863 en 1864.
• Dr. 1. J. Brugmans,
De arbeidende klasse in Nederland in
de 19e eeuw (1813 – 1870)
1), met uitkomsten van enkele
enquêtes tussen 1853 en 1870.

• Rapport van de Commissie door de Werkmansvereeni-
ging ,,Arnhem” belast met het instellen van een grondig
onderzoek omtrent de arbeidsloonen binnen Arnhem 2).
In totaal bevattende genoemde bronnen rond 1.150 loon-

bedragen, die op volwassen mannelijke nijverheidsarbeiders betrekking hebben. De door Brugmans in zijn studie getrok-ken conclusie dat er belangrijke verschillen bestonden in be-
loning tussen de bedrijfstakken en de regio’s is geheel in

overeenstemming met de beide andere bronnen. Zelfs binnen
een bepaalde onderneming varieerden de lonen sterk. Her-
haaldelijk komt men—met name in het
Jaarboek –
medede-
lingen tegen als: Voor de volwassen mannen liepen de week-
bedragen uiteen van f. 4 tot f. 10. Of in dergelijke gevallen
het gemiddeld uitbetaalde loon zeven gulden heeft bedragen,
mag betwijfeld worden.

Het vaststellen van een rekenkundig gemiddelde der 1. 150
gevonden loonbedragen leverde grote bezwaren op. Er werd

reeds op gewezen dat deze bedragen vaak de beneden- en
bovengrenzen van de beloning aangaven. Voorts kwamen zo-

wel naar boven als naar beneden bedragen voor die zozeer

‘s-Gravenhage, 1929, blz. 123 cv.
D. A. Theme, Arnhem, 1870.

1144

van de grote meerderheid afweken dat zij vermoedelijk voor
een zeer kleine categorie werknemers hebben gegolden. 3).

In deze situatie is de voorkeur gegeven aan de bepaling
van het mediane loon. Uitgegaan is van de reeds genoemde

1.150 waarnemingen, die elk als een afzonderlijk bedrag zijn

opgevoerd. Zo is in het gegeven voorbeeld eenmaal een be-

drag van vier en eenmaal een bedrag van tien gulden in aan-
merking genomen. Vervolgens zijnde bedragen per bedrijfs-

klasse naar grootte gerangschikt en is het middelste bedrag
(bij een even aantal het gemiddelde van de twee middelste
bedragen) als centrale tendentie voor de gehele klasse be-
schouwd.

Zoals kon worden verwacht, bleken er zeer belangrijke ver-

schillen te bestaan tussen de bedrijfsklassen onderling. Het
hoogst was het mediane loon in de diamantindustrie (f. 18

per week), het laagst in de textielnijverheid (f. 4,50). Nage-

gaan is op welke wijze een gewogen gemiddelde voor de
gehele nijverheid kon worden bepaald. De eerste beroeps-
telling waarbij een onderscheid naar bedrjfsklassen werd

gemaakt is die van 1889. Gezien de vrij grote stabiliteit van

de toenmalige industriële structuur, leek toepassing van het
desbetreffende cijfermateriaal voor het onderhavige doel niet
al te bezwaarlijk. Een op deze wijze uitgevoerde berekening

resulteerde in een gemiddeld weekloon omstreeks 1870 voor
de meerderjarige mannelijke nijverheidsarbeider van f. 6,34.
Een andere schattingsmethode, waarbij weekloonklassen
werden gevormd met verschillen van een gulden, gaf een

uitgesproken modale zone te zien tussen de zes en zeven

gulden. In de bij dit overzicht behorende staat is daarom als gemiddeld weekloon omstreeks 1870 een bedrag van
f. 6,50 aangehouden. Uit het vorenstaande is duidelijk
dat hier sprake is van een cijfer met een globaal karakter.

Overigens stemt het resultaat tamelijk wel overeen met de

door Brugmans getrokken conclusie 4): ,,Overziet men het
geheel der loonbedragen, die in het midden der eeuw werden
betaald, dan blijkt, zeer in ‘t algemeen genomen, de ver-

dienste voor volwassen mannen gemiddeld f. 1 per dag te heb-
ben bedragen”.

Het gevonden bedrag ad f. 6,50 kan ook nog op andere wijze worden geverifieerd. Dr. J. A. de Jonge stelt in zijn dissertatie dat het loonpeil in het tijdvak 1870 – 1910 met
ongeveer 70 procent is omhooggegaan
5).
Nu heeft het C.B S. voor het eerst naar de situatie op 1
januari 1911 een groot aantal loongegevens gepubliceerd 6).
Een hieruit berekend gemiddelde levert voor de volwassen
mannelijke nijverheidsarbeiders een bedrag op van f. II per
week. Past men het door De Jonge genoemde stijgingsper-

centage toe op het gemiddelde in 1870 ad f. 6,50, dan resul-teert voor 1910 een weekloon van eveneens rond f. 11.

De periode 1870 – begin 20e eeuw
Met het nodige voorbehoud concludeert Dr. De Jonge in
zijn reeds genoemd proefschrift: ,,Tussen 1870 en 1900 zijn
de geldlonen ongeveer met de helft verhoogd, waarbij de stij-

gingen vooral in het eerste en in het laatste decennium vielen. In de loop van de jaren tachtig zijn de lonen maar weinig ver-beterd” 7).
Neemt men aan dat deze stijging ook voor de belangrijke
sector nijverheid heeft gegolden en past men haar toe op het
voor 1870 aangenomen bedrag ad f. 6,50, dan is de uitkomst
voor de aanvang van de twintigste eeuw een weekloon van
f. 9,75. Hetzelfde bedrag kan worden afgeleid uit de Ongeval-

lenstatistiek van de toenmalige Rijksverzekeringsbank,

welke na de inwerkingtreding van onze eerste sociale verze-
keringswet 8) voor het eerst over het jaar 1903 is samen-
gesteld en voor dat jaar een gemiddeld dagloon vermeldt van
f. 1,625. Vermenigvuldiging hiervan met de factor 6 levert

eveneens f. 9,75 op. –

Voor 1903 is een iets hoger weekloon opgevoerd, t.w. f. 10
per week. Ook aan deze gemiddelden kan uiteraard het

globale karakter niet worden ontzegd 9).
Voor 1880 en 1890 zouden – aan de hand van door De

Loon- en prijsontwikkeling sedert 1870

Gemiddelde netto-weekver-
Prijsindex- i
Rede loons-
diensten van mannelijke
cijfers van
verbetering Jaar
/
maand
nijverlteidsarbeiders a)
de gezins-
in index-
consumptie cijfers Bedrag in
Indexeijfer
(1870=1)
(1870= 1)
guldens b)
(1870= 1)

2 3
4
5

6,50
.0
1,0e)
1.0
7,75
1,2
.0e)
1.2
880

…………………
1890

…………………
8,25
1.3
0.9e)
1.4
9.75
1.5
0,9
1,7

1870

…………………

1.5
0.9
1.7
1911

………………..

1.7
1.0
1.7
1914

…………………
2.-
1.8
.0
1,8
29,-
4,5
2.0
2.3
26.75
4.1 1.5
2.7
26.-
4.0
1.4
2.9
27,50
4,2
1.4
3.0
21,50
3.3
1.1
3.0
23.-
3,5
1,2
2.9

900
……………………
1903

…………………

1942,september/oktober – –
29,-
4.5
1.7
2,6
1947,
48,50
7.5
2.3
3.3

1920

…………………
923

…………………

1950,

,,
56.75
8.7 2.9
3,0
926

…………………..
1930

…………………..

73.-
12.3
3,3 3,7

1936

…………………
193811939

…………….

956

…………
84.-
2.9 3,4 3.8
87.75

.

13.5
3.6
3.8

1954, oktober
………….

98.50
15.2
3.8
4.0
958
…………….

113.25

.

17.4
4.0
4.4
1960
…………….
1962
…………….
135.50
20.8
4.4
4,7
1964
…………….
966
…………….
162,25
25.0
4.9
5.1
1968

…………
181,-
27,8
5.3
5.2
1969

…………
195,75
30,1
5.7 5.3
214.50 33.0
6,0
5.5
243,50
37.5
6,5
5.8
266,-

. .

40.9
7.0
5.8

1970
…………….
1971
…………….

288,-
44,3
7.5 5,9
972
…………….
1973
…………….
325,25 50,0
8.4
6,0
1974
.
………………
1975
…………….
365,25
56.2
9.2
6,1
voor de periode 1870-1936 hebbende cijfers min of meer het karakter van een raming.
voor het tijdvak 1938-1975 hebben de gegevens betrekking op de verdiensten van ge-
huwde mannelijke nijverheidsarbeiders van 25 jaar en ouder met 2 kinderen beneden 16 jaar. Kinderbijslag en vakantietoeslag zijn mede in aanmerking genomen.
Enigszins afgerond.
Deze cijfers berusten op zeer globale ramingen.

Jonge berekende indexcijfers 10) – respectievelijk f. 7,75 en
f. 8,25 als geraamde weeklonen kunnen worden genoemd.

In dit verband is de volgende passage 11) uit zijn proef-
schrift van belang:

,,Tussen 1869 en 1879 is het loonniveau sterk verhoogd, ondanks het
feit dat in 1873 een keerpunt viel in de conjunctuurbeweging èn in
de lange golf. Tot 1884 zijn de lonen per saldo gelijk gebleven, doch
daarna heeft zich tot 1890 weer een niet onbelangrijke verhoging
voorgedaan”.

De eerste twee decennia van deze eeuw

Behalve het reeds genoemde jaar 1903 12) is voor deze
periode 1911 als ,,peiljaar” genomen, omdat – zoals reeds

werd opgemerkt – het Bureau een overzicht heeft samenge-
steld van de lonen volgens de toen van kracht zijnde col-

Brugmans maakt melding van een weekinkomen van een dia-
mantsnijder of -slijper ad f. 70, dat reeds in 1830 zou zijn verdiend
(tap. blz. 130). Anderzijds worden in het
Statistisch Jaarboek
lonen van f. t per week genoemd.
Tap., blz. 129.
De industrialisatie in Nederland tussen 1850 en 1914,
1968, blz.
287.
De collectieve arbeidsovereenkomsten in Nederland 1903 – 1914.
blz. 6 cv.
Blz. 503.
Industriële ongevallenwet, 1901.
Twee andere bronnen uit deze periode:
a) S. L. van Looy,
Een vergeten hoofdstuk,
Amsterdam, 1898

. ,,Als
wtj
elk op een jaarlijksch inkomen rekenen van f. 500 – en op het
platteland is men blijde als men die som verdient! – dan zouden
daarvan alleen 4 millioen arbeidersgezinnen kunnen leven”. b) CBS,
Overzicht betreffende de bonen en den arbeidsduur bij rijks sverken
in 1905:
,,Het in het gehele Rijk gemiddeld uitbetaalde loon per uur
aan volwassen werklieden bij deze werken bedroeg 19 cent. Betaling voor overwerk en andere toeslagen waren hierin begrepen. Berekend
naar een 60-urige arbeidsweek komt men tot een weekloon van
f. 11,40″.
Tap., blz. 503.
II) Tap., blz. 290.
12) Zie de vorige paragraaf.

ESB24-ll-l976

1145

lectieve arbeidsovereenkomsten. Het gemiddelde weekloon

van de volwassen mannelijke nijverheidsarbeider is op grond
van de in deze publikatie genoemde bedragen geschat op

f. II 13). (De Rijksverzekeringsbank geeft als gemiddeld dag-
loon voor 1911f. 1,79, derhalve f. 10,74 per week).
Voorts zijn aan de hand van de uit de cijfers der RVB af

te leiden stijgingspercentages voor de jaren 1914 en 1920
loonbedragen berekend (begin en kort na het einde van de

eerste wereldoorlog). Deze zijn vastgesteld op respectieve-
lijk f. 12 en f. 29 per week. (De voor die jaren belangrijke

stijging houdt verband met de inflatie, welke in en na de

eerste wereldoorlog optrad). De genoemde bedragen kunnen

nog enigszins worden getoetst aan het
Overzicnt van den om-
vang en den voornaamste inhoud der collectieve arbeids-
overeenkomsten op / Juni 1926.
In staat IX wordt voor een
twaalftal beroepen in 14 gemeenten een vergelijking gemaakt

tussen de weeklonen in 1914, 1920, 1923 en 1926. Op basis

1914 = 100 variëren de indexcijfers van de gemiddelde bedra-
gen per beroep voor 1920 van 227 tot 298. Derhalve ook hier

een stijging van 1914 op 1920 in de orde van grootte van 150
procent.

De periode tussen de beide svereldoorlogen (1920 – 1940)

Voor de jaren 1923 en 1926 zijn de in de tabel genoemde

bedragen eveneens vastgesteld met behulp van het in de
vorige paragraaf genoemde CBS-overzicht. Het aldus voor

1926 gevonden bedrag (f. 26), kon nog op twee manieren worden vergeleken met het gemiddelde niveau ad f. 23 in

1938/1939, toen het CBS voor het eerst een enquête naar de
verdiende lonen van nijverheidsarbeiders heeft ingesteld. Er

staan namelijk voor de periode 1926 – 1938/1939 statistische
gegevens ten dienste over de gemiddeld verdiende lonen van
meerderjarige mannelijke handarbeiders in vier belangrijke takken van nijverheid, t.w. de burgerlijke en utiliteitsbouw,
de steenkolenmijnen, de metaalindustrie en de textiel-
industrie. Voorts werd een reeks indexcijfers van bruto-
uurlonen van volwassen mannelijke arbeiders volgens rege-

lingen in 24 bedrijfsgroepen 14) samengesteld.

Het blijkt dat de gemiddeld verdiende lonen in de genoem-

de 4 branches tussen 1926 en 193811939 met ca. 10% zijn
gedaald; voor de regelingslonen was de daling
11%.
Dit wet-

tigt het vermoeden dat de vier belangrijke takken een vol-doend representatief beeld geven van de ontwikkeling der
verdiende lonen in de gehele nijverheid.

Het peil van 1920 kon in het verdere verloop van de jaren
twintig niet worden gehandhaafd. Overigens lag het niveau
in 1930 slechts
5%
beneden dat van tien jaar daarvôôr. Na de
grote economische crisis in 1930 trad een sterke daling op.
In 1936 – het jaar waarin volgens vrijwel alle beschikbare
gegevens het dieptepunt van de depressie werd bereikt – was
het netto-loon tot f. 21,50 per week teruggelopen. Tot aan de
tweede wereldoorlog treedt dan weer enige stijging op; voor

de jaren 1938/1939 komt men op het meergenoemde gemid-
delde van f. 23.

Het tijdvak 1940 – 1975

De uitkomsten voor deze periode berusten grotendeels op

onderzoekingen die het CBS sedert 1938 ieder jaar instelt
naar de verdiende lonen van de betrokken werknemers.
Tussen 1938/ 1939 en oktober 1975 is het netto-weekloon

(inclusief kinderbijslag en vakantietoeslag) gestegen van f. 23
tot rond f. 350, dus ruim IS maal zo hoog geworden.

Ter afsluiting van de beschouwing over de loonontwikke-
ling kan gewezen worden op een historisch overzicht in
Grafia
van 27 mei 1976, ter gelegenheid van de herdenking
der oprichting van de Algemeene Nederlandsche Typo-

grafenbond op 1juni 1866. De redactie geeft daarin aanha-
lingen uit vroegere vakbladen sedert 1866. Hier volgen er
enkele, bij de beoordeling waarvan men dient te bedenken
dat de arbeidsvoorwaarden in deze bedrijfstak – mede als
gevolg van de vroegtijdige organisatie der grafici – veelal
gunstig afsteken bij die in andere branches.
• 1866: Slechts weinige vrijgezellen, al evenmin als gehuw

den, verdienden een weekloon van f. 6.

• 1876: 8 gulden voor boekbinders met 12-urige werkdag;
voor een letterzetter of boekdrukker wordt het loon op

gemiddeld 9 gulden per week aangegeven.
• 1896: 15 gulden was voor de meeste typografen een onbe-
reikbaar ideaal; sommige patroons durven nog 12 centen

per uur aan te bieden bij een arbeidsdag van 10 uren.

• 1916: Tot 1912 was een overeenkomst van kracht, waar-
bij het loon op 22 centen, de werkdag op 9 uur kwam

(telt men de zaterdag mee derhalve een weekloon van
f. 11,88).

• 1936: In het cartonnagebedrjf bedroegen de standaard-

uurlonen der werknemers van 25 jaar en ouder, naar ge-

lang de mate van geschooldheid en de gemeenteklasse:

ongeoefenden resp. 67,73 en 80 cent (bij een 48-urige

werkweek komt men tot een ongewogen gemiddelde van
f. 36,64).

De prijsontwikkeling
In Zeventig jaren statistiek in tijdreeksen
heeft het CBS
een reeks prijsindexcijfers van de gezinsconsumptie gepubli-
ceerd, die tot 1900 teruggaat IS). Deze indices, die betrek-
king hebben op de prijzen van goederen en diensten welke

met het netto-inkomen worden gekocht, zijn verkregen door koppeling van een aantal van elkaar onafhankelijke reeksen
tot één geheel. Met name voor de cijfers tot aan de tweede

wereldoorlog geldt dat deze in vrij sterke mate het karakter
van een raming hebben.

Voor de laatste decennia van de vorige eeuw geldt –
evenals ten aanzien van de loonontwikkeling – dat het prijs-
verloop niet exact is vast te stellen. Wel blijkt uit de be-

schikbare bronnen eenzelfde tendentie, t.w. een prijsniveau in 1900 dat lager was dan in 1870.
In de uitgave van het CBS,
De ontwikkeling van het onder-
wijs
in Nederland,
worden – op basis 1938 = 100 – onder
meer de volgende prijsindices vermeld 16): 1870: 84; 1880:
82; 1890: 72; 1900: 76.

Deze reeks is – wat dejaren v66r 1893 betreft – bij gebrek
aan Nederlandse cijfers, gebaseerd op de kosten van levens-
onderhoud in Engeland. Daarbij werd aangenomen dat de

Engelse gegevens min of meer het verloop van de kosten van
levensonderhoud in Nederland in de tweede helft van de 19e
eeuw weerspiegelen. Ook Dr. De Jonge neemt in zijn ge-
noemde dissertatie deze prjsindices als uitgangspunt voor de
berekening van de toeneming van het reële inkomen tussen

1850 en 1910. Ook hij acht het waarschijnlijk dat op de lange
termijn tussen de betrokken indexcijfers voor Engeland en
Nederland geen principiële verschillen hebben bestaan 17).
Er zou dus in de laatste dertig jaren van de vorige eeuw
een gemiddelde prijsdaling van ongeveer 10 procent zijn op-

getreden voor de tot het gezinsbudget behorende artikelen en
diensten.

Er zijn intussen indicaties die de veronderstelling wettigen
dat de prijsdaling voor de sector voeding afzonderlijk veel
sterker is geweest. In een overzicht van het Bureau voor Sta-

tistiek der gemeente Amsterdam, dat het prijsverloop voor
voedingsmiddelen weergeeft, is het jaar 1881 op 100 gesteld.
Het indexcijfer over 1901 bedraagt 74, een daling derhalve
met 26% in een tijdsverloop van 20 jaar 18).

Dr. De Jonge publiceert een gewogen prjsindex van voe-
dings- en genotmiddelen, welke in de jaren 1897- 1901 bijna

30% lager was dan in het tijdvak 1867- 1871 19). Hij tekent
daarbij echter het volgende aan:

De Jonge schat de stijging van de beloning der fabrieksarbeiders
tussen
1890
en
1910
op 30% (tap., blz.
290).
Men vergelijke dit per-
centage met de door ons in het staatje vermelde bedragen voor
1890
en
1911
van respectievelijk
f. 8,25
en
f. II.
21
groepen van nijverheid, 3 groepen van transport.
IS) Blz. 151.
Blz. 10.
Tap., blz.
290.

1146

Wereldwonder

De 14e algemene volkstelling ging met veel proble-

men gepaard, maar heeft toch een
aantal gegevens

opgeleverd die groot nieuws zijn. Vreemd genoeg ben

ik dat nieuws nog niet tegengekomen in onze vlijtige
dagbladen. De volgende informatie zal de gehele

wereld versteld doen staan. Iedere bewoner van onze
aardkloot zal spreken over de unieke sportprestaties

die twintig Nederlanders (10.uit Maastricht en 10 uit

het Zuidhollandse Schipluiden) dagelijks verrichten.

in Maastricht wonen tien personen voor wie de fiets

het vervoermiddel bij uitstek is. Dagelijks fietsen zij

namelijk naar hun werkadres in Ridderkerk Velen
zouden verwachten dat er dan weinig tijd voor werken over zal blijven. Fout. Die tien personen doen er 15 tot

30 minuten over, kennelijk afhankelijk van de wind.
Overigens weten niet alleen de Limburgers zich snel
te bewegen. In Zuid-Holland wonen tien personen die
op de volgende Olympische Spelen veel gouden plak-
ken in de wacht zouden kunnen slepen. Tien inwoners
van Schipluiden gaan dagelijks op en neer naar hun
werk in Maastricht. Zij doen dat in minder dan 15

minuten. De Schipluidenaren zijn dus sneller dan de
Maastrichtenaren. Hoe doen zij dat? Volgens het CBS

doen ze dat zonder vervoermiddel!
Nederland mag trots op zijn inwoners zijn die steeds

weer de wereld versteld doen staan. Nederland mag

ook trots op zijn CBS zijn. Zonder dein 1971 gehouden

voikstelling hadden
wij nooit geweten dat zowel Maas-

tricht als Schipluiden tien wereldwonderen bezitten.

L.H.

,,Voor een aantal artikelen moest helaas worden uitgegaan van de
marktprijzen van de grondstoffen, hoewel voor het verbruik de
prijzen van de bewerkte eindprodukten relevant zijn. Als gevolg van
de loonstijging tussen 1850 en 1910 zijn deze prijzen van eindpro-
dukten minder gedaald dan die van de grondstoffen waarop de
berekening is gebaseerd”.

Hoe groot de prijsdaling voor voedings- en genot-
middelen ook geweest moge zijn, daartegenover heeft een

prijsstijging gestaan van de overige consumptiegoederen
en diensten, onder meer voor woning en kleding. De volgen-
de aanhalingen uit het proefschrift van Dr. De Jonge kun-
nen ter adstructie worden aangevoerd 20):

,,Aan huishuur werd omstreeks 1900 tweemaal zoveel uitgegeven
als in 1850. In de tussenliggende jaren zijn in bepaalde perioden de
huren gestegen, maar hoeveel de huren vandoor de arbeidende klasse
bewoonde woningen over de gehele periode van 1850 tot 1914 zijn verhoogd, is niet na te gaan. Ondanks de geconstateerde toeneming
van het aandeel van de huren in het totaal van de arbeidersgezinnen
is hun huisvesting weinig of niet verbeterd …… in de sector dien-
stenverlening, waar de kosten in hoofdzaak bestaan uit loonkosten,
is een prijsverhoging van dezelfde orde van grootte als de verhoging
van het loonpeil waarschijnlijk te achten…….

Neemt men nu in aanmerking dat volgens de beschikbare
gezinsbudgetten uit die jaren de gezinsuitgaven buiten de
sector der voedings- en genotmiddelen gemiddeld 30 procent
21) van de totale bestedingen hebben uitgemaakt, dan is de
op grond van de Engelse reeks geconstateerde algemene
daling met 10 procent tussen 1870 en 1900 althans niet in
tegenspraak met het schaarse beschikbare statistische mate-

riaal uit Nederlandse bronnen.

Ontwikkeling van de reële lonen

Uit de in de inleiding gemaakte opmerkingen kan men

reeds afleiden dat bij het maken van gevolgtrekkingen ten

aanzien van de welvaartstoeneming der betrokken werk-
nemerscategorie het nodige voorbehoud moet worden ge-

maakt. Opgemerkt werd dat in principe indexcijfers van
lonen en prijzen alleen dan tot indices van reële lonen kun-
nen worden gecombineerd, indien zij begripsmatig op elkaar

zijn afgestemd 22). Hiervan kon echter bij een tot 1870 terug-
gaande vergelijking niet volledig sprake zijn.

In kolom 5 van het tabellarisch overzicht is de reële loons-

verbetering door middel van indexcijfers weergegeven. Houdt
men alle genoemde restricties in het oog en rekent men met
ruime marges dan is de gevolgtrekking gewettigd dat de
nominale nettolonen in de nijverheid sedert 1870 56 maal

zo hoog zijn geworden, dat daarentegen de prijzen het negen-
voudige van het niveau van 1870 hebben bereikt en dat der-
halve de reële lonen van de betrokken werknemers thans on-

geveer het zesvoudige van die in 1870 bedragen.

Beperkt men zich wat betreft de reële loonsverbete-
ring tot het tijdvak 1900 – 1974 dan kan een vergelijking
worden gemaakt met de toeneming van het nationaal inko-
men in constante prijzen per hoofd van de bevolking, welke reeks een maatstaf vormt voor de welvaartstoeneming 23).
Er blijkt een grote mate van overeenstemming te bestaan

tussen de cijfers van de Nationale Rekeningen en die in
kolom
5
van de bij dit artikel behorende tabel. Het nationaal

inkomen – uitgedrukt in indexcijfers op basis 1970= 100-
loopt in de gènoemde periode van 74 jaar op van 30 naar 109,

derhalve een toeneming met de factor 3,6. Het reële loon –
uitgedrukt in indices op basis 1970 = 1 – stijgt van 1,7 naar
6,0, wordt dus 3,5 maal zo hoog. in de jaren twintig van deze
eeuw geven beide reeksen een vrijwel ononderbroken stij-ging te zien; in de jaren dertig treedt bij beide enige daling
op. Na 1947 wordt de stijgende lijn slechts in enkele jaren

onderbroken.
Voor alle verstrekte cijfers geldt dat de welvaartstoene-
ming is gedefinieerd als: stijging van de lonen, gecorrigeerd
voor het prijsverloop van de gezinsconsumptie, c.q. stijging
van het nationaal inkomen in constante prijzen. Er zijn

echter nog tal van voorzieningen in het leven geroepen die de
maatschappelijke situatie voor de loontrekkenden gunstig
hebben beïnvloed en welke niet in de cijfers tot uitdrukking
konden worden gebracht. Men denke slechts aan de sterke

verkorting van de wekelijkse arbeidsduur, het ontstaan en
de uitbreiding van sociale verzekeringen, waarbij in een aan-
tal gevallen de premielast geheel of gedeeltelijk voor reke-
ning van de werkgever komt, de uitbreiding en de verbete-
ring van het onderwijs, de bouw van woningwetwoningen

e nz.
Daartegenover dient in aanmerking te worden genomen
dat in de 19e eeuw veel werkzaamheden binnen de gezins-
huishouding werden verricht (bijv. het maken en verstellen

van kleding, het inmaken van groenten enz.), welke direct

bijdroegen tot de materiële welvaart der gezinnen. Ten dele
zijn dergelijke werkzaamheden naderhand naar het bedrijfs-

leven afgestoten, zodat deze bijdrage in betekenis is afge-
nomen.

J. van der Spek

Deze daling zal in nauw verband hebben gestaan met de toen op-
getreden grote landbouwcrisis. Dr. 1. J. Brugmans zegt hierover
onder andere: ,,De prijs van Groninger tarwe, die in de jaren 1871
-1880 gemiddeld f. 10,98 per hectoliter had bedragen, was in de jaren
1893-1895 tot f. 4,50 gezonken. Andere agrarische produkten wer-
den in de val meegesleept: bonen, erwten, aardappelen, suikerbieten;
wel was de prijsdaling hier minder steil dan bij de granen”. In
Paar-
denkrachi en Mensenmacht,
‘s-Gravenhage, 1961, blz. 289.
Blz. 292, 435.
Blz. 292 en 293.
Berekend uit de door Prof. Brugmans gepubliceerde gezins-
budgetten
(De arbeidende klasse,
blz. 160); voorts De Jonge a.w.
blz. 290, 434-435. Hetzelfde percentage kan worden afgeleid uit het
genoemde rapport betreffende de arbeidsvoorwaarden in Arnhem.
Zie ook het artikel ,,Ontwikkeling van reële inkomens uit dienst-
betrekking, oktober 1964- oktober 1968″ in de
Sociale niaands,atis-
tiek,
januari 1969.
Nationale rekeningen,
1974, tabel 52, kolom 7.

ESB 24-11-1976

1147

Stagnerende
ruimtelijke
ordening (1)

Beleidsfacet ruimtelijke inrichting 1)

Ja, mach nur einen Plan
Sei nur ein groszes Licht! I.Jnd mach dann noch •ncn zweiten Plan
Gehn tun sie beide nicht.
(Brecht, Dreigroschenoper)
PROF. IR
. N. A. DE BOER*

Ruim lelijk beleid stuit op een aantal onvolkomenheden
in de wetgeving terwijl ook de planvorming in de praktijk

te wensen overlaat. Tien jaar na het in werking treden van
de Wet op de ruimtelijke ordening is het nog steeds niet zo
dat de overheid voldoende greep
heef’
op de ruinueli/ke
ontwikkeling door middel van nota’s. structuurschema’s

en plannen van ruimtelijke ordening. Plannen blijken snel
te veroucleren, hele legers zijn hij het ontwerpen direct en

indirect betrokken en de tijd van voorbereiding wordt
langer. Plannen blijken moeilijk op hun positieve en ne-
gatieve verdiensten te beoordelen; zijn daardoor en omdat

ze vaak zo verschillend van karakter en opzet zijn, moeilijk
te vergelijken en op hun onderlinge samenhang te toetsen.
Plannen blijken vaak te ontbreken in gevoelige gebieden, zoals in binnensteden en waardevolle landschappen. Veel
bouwactiviteiten vinden ,,laats zonder dat er stedehouii’-

kundige plannen aan te pas komen.
De
doeltreffendheid
en de doelmatigheid van het ruimte-lijk beleid in het algemeen en de planvorming in het bi/zon-
der staan hier Ier discussie. Ik bepaal mij tot de hoofdlijnen:
ik zal proberen knelpunten te signaleren en een aanduiding
– meer niet – te geven voor een verbetering.

Het is niet mijn bedoeling in te gaan op de kit’alitei, van
de architectonische, stedehouii’kundige en landschappelijke
vormgeving, hoe stel die zeker samenhangt met mijn onder-

werp: het technisch functioneren van cle ruimtelijke orde-
ning. Evenmin hetrek ik de ktt’aliteit en de alertheid van

bestuurders en ontwerpers in mijn beschou n’ingen.
De incidentele en eenzijdij’e aanpak van ruimtelijke pro-

blemen doorkruist de planvorming zodanig, dat deze ernstig
belemmerd wordt, onevenredig veel tijd en energie kost.

Ad-hoc-oplossingen staan een redelijke beheersing van de kwaliteit van de geboust’cle omgeving in de neg. Ruimtelijk
beleid eist een planniatige benadering.

Hiervoor viel het woord planvorming. Het is wellicht

nuttig dat ik op dat begrip nader inga. Onder planvorming
versta ik het geheel van activiteiten dat leidt tot een plan van

ruimtelijke ordening. Het gaat dan om besluitvorming door

de bestuurders en het ontwerpen door deskundigen. B/ be-

sluitvorming denk ik ook aan de beïnvloeding van de beleids-

beslissing zoals dat gebeurt bij inspraak. Bij medezeggen-

schap of zelfbeschikking van bewoners wordt de rol van de gekozen bestuurder als opdrachtgever zelfs gedeeltelijk
of
geheel door anderen overgenomen.

Ontwerpen is een multidisciplinaire bezigheid. Het is.meer

dan ruimtelijke, stedebouwkundige
of
landschappelijke
vormgeving. In ontwerpgroepen moeten ook creatieve bij-

dragen uit sociale, fysisch-geogrf1sche, bestuurlijk-juri-

dische, civiel-technische en economische kennis gebieden
tot ge/ding komen.
Een plan van ruimtelijke ordening, dus ook een stede-

bouwkundig plan, is geen objectief technisch werkstuk, dat

vanuit een gegeven uitgangssituatie met kennis van om-

wikkelingstendenties kan worden opgesteld door deskundi-

gen. Deze werken binnen een politiek bestuurlijk kader.
Het plan van ruimtelijke ordening is dan ook te karakterise-
ren als een beleidskeuze, waarbij in de besluitvorming (door

bestuurders) de adviezen van de deskundigen (de ontwerpers)
worden afgewogen tegen stromingen in de samenleving. Dat

is ook de reden dat het begrip planvorming, het tot stand

brengen van een plan, zowel ontwerpproces als besluit vor-
ming om vat.

De Wet op de ruimtelijke ordening trad in werking op

1 augustus 1965. Ze bevatte goede uitgangspunten voor een
samenhangend beleid op elk beleidsniveau en voor een in te-

gratie van het beleid op de verschillende niveaus. Maar de
wet bood geen waarborgen voor een overzichtelijk en in-
zichteljk beleid en in het Besluit op de ruimtelijke ordening

werden de mogelijkheden van de wel niet voldoende uit-
gewerkt.

Een aantal knelpunten wil ik in vier achtereenvolgende
artikelen in
ESB
aan de orde stellen. Ze betreffen:
de specifieke moeilijkheden van het beleidsfticet ruimte-
lijke inrichting;

het fit/en van de rangorde van plannen: het stelsel waarbij
rijksnota’s, streekplannen, structuurplannen en bestem-

mingsplannen in afnemende abstractie de inrichting van
het grondgebied beheersen;

de onduidelijkheden bij het vaststellen van het planniveau,
d.w.z. de mate van planologisch ingrijpen op de verschil

lende beleidsniveaus, rijk, provincie en gemeente, en de

onduidelijkheid over de eisen met betrekking tot de afbake-
ning van het plangebied;
de geringe inzichtelijkheid van plannen op zich zelf en van

hun onderlinge samenhang alsmede plantechnische on-

volkomenheden en het ontbreken van een vormigheid bij de presentatie van plannen van ruimtelijke ordening.

Ruimtelijke ordening houdt zich bezig met de inrichting

van het grondgebied. Met een bepaalde bedoeling: ,,Ruim-
teljke ordening is het zoeken naar en tot stand brengen van

de best denkbare wederkerige aanpassing van ruimte en sa-
menleving, zulks ter wille van die samenleving” 2).

In het ruimtelijk beleid, het bedrijven van ruimtelijke

ordening door de overheid, tracht die overheid de ruimte-
lijke, waaronder de stedebouwkundige, gevolgen te beheer-

sen van ontwikkelingen in zeer uiteenlopende sectoren van

* De auteur is buitengewoon hoogleraar stedebouwkundige ont-
werpen aan de Technische Hogeschool Delft.
De ,,Commissie voorbereiding onderzoek toekomstige maat-
schappijstructuur” noemt in haar rapport van 1970 de volgende
beleidsfacet
,
en: 1. internationale verhoudingen; 2. welvaartsbevor

dering en -verdeling; 3. ruimtelijke
inrichting;
4. wetenschap en
technologie; 5. maatschappelijk en cultureel welzijn.
Deze definitie is ontleend aan het rapport
Bestuur.svrganisa,ie
hij cle kabinetsformatie 1971.
In het algemeen wordt de uitvoering
in de zin van bouw en aanleg niet begrepen in de term ruimtelijke
ordening.
Ruimtelijke inrichnng
(zie ook
1))
omvat voorbereiding
en uitvoering. Als de overheid ruimtelijke Ordening bedrijft is dat
ruimtelijk beleid.

1148

het maatschappelijk leven 3). Het aantal activiteiten die op

een of andere manier beslag leggen op ruimte is bijzonder

groot.

Tekortschieten van bevoegdheden

De moeilijkheid voor het voeren van een beleid van ruim-

telijke ordening is, dat de greep van de overheid op elk be-

leidsniveau op de ontwikkelingen in verschillende sectoren
sterk uiteenloopt. Een plan van ruimtelijke ordening beoogt
op planologisch gebied een integratie van activiteiten en

processen binnen die verschillende sectoren. De overheid
kan een plan echter slechts gedeeltelijk waarmaken. Ze heeft

geen zekerheid dat anderen de rest van het plan invullen en
dat kan activiteiten betreffen die van betekenis zijn voor

het plan, soms van doorslaggevende betekenis. Het nut van
het overheidsingrijpen kan dan uiterst twijfelachtig worden.

Een plan van ruimtelijke ordening speelt als integratieplan
in op de verwachting, dat bepaalde activiteiten en processen

stimulerend zijn voor andere of deze juist belemmeren. Niet
alle activiteiten en processen behoeven invloed uit te oefenen

op alle overige, maar er is wel een zodanige wederzijdse be-
invloeding en samenhang dat bepaalde ontwikkelingen, of

het achterwege blijven daarvan, doordat de overheid er on-
voldoende zeggenschap over heeft, het succes van overheids-

ingrijpen op andere terreinen belemmert of teniet doet.

De mogelijkheid regelend op te treden bij de woningbouw
is aanzienlijk groter dan bij het tot stand brengen van de

juiste voorzieningen op de juiste plaats. Binnen de voor-
zieningen heeft de overheid veel meer greep op de aanleg

van sportvelden of de bouw van scholen dan op de stichting

yan winkels.
De invloed die de overheid op de aanleg van wegen en
spoorwegen kan uitoefenen is aanzienlijk groter dan die op

het stichten of verplaatsen van bedrijven. De overheid moet
zich wat het laatste betreft in feite beperken tot het aanbie-
den van gunstige condities, ruimtelijke en financiële, terwijl
juist de kwalitatieve en de kwantitatieve ontwikkeling van

de welvaartsbronnen vaak een essentiële factor voor de

maatschappelijke ontwikkeling vormen.
Het achterblijven of achterwege blijven van werkgelegen-
heidsobjecten kan alle verwachtingen over de ontwikkeling

van een streek op losse schroeven stellen. Als winkels of
andere commerciële instellingen niet of niet tijdig gereed-

komen, kan dat grote schade berokkenen aan het woon-
milieu. Maar de overheid staat vaak machteloos, ook al kan ze condities tot stand brengen in de zin van het beschikbaar

stellen van gunstig gelegen percelen, de aanleg van terreinen,
de uitbouw van de sociaal-culturele en de verkeersinfra-

structuur, het verstrekken van subsidies.
Hét effect van voorinvesteringen is niet altijd te voorspel-

len, maar als bestuurders wat dat betreft mikken op zeker-heid spannen ze het paard achter de wagen of belanden ze
in een vicieuze cirkel. De spoorlijn zal worden aangelegd
als het vervoersaanbod dat rechtvaardigt, dat kan als de

industriële ontwikkeling voorspoedig is, en dat is weer af-

hankelijk van de spoorlijn.
Onevenwichtigheid treedt niet alleen op omdat de over-
heid voor de ruimtelijke ontwikkeling op essentiële punten

afhankelijk is van beslissingen van derden. Binnen het beleid
kunnen bovendien tegenstrijdige doeleinden worden nage-

streefd. Korte-termijnoplossingen behoeven niet te passen in

lange-termijnbeleid, maar zijn politiek vaak aantrekkelijker. Bevoegdheden worden niet steeds ten volle benut.
Het volkshuisvestingsbeleid kwam herhaaldelijk in con-
flict met het ruimtelijk beleid. Bij de noodzaak grote aan-

tallen woningen te bouwen, kon de overheid niet altijd kies-
keurig genoeg zijn met betrekking tot de keuze van de bouw-
plaats. Ook economisch beleid bleek ruimtelijk beleid her

haaldelijk te kunnen doorbreken. Een standaardvoorbeeld is ShelI-Moerdijk. Op lager niveau bleek het gemakkelijk

een streekplan ter zijde te schuiven bijv. ten behoeve van

sinds 1917

sinds 1917

STENOG RAF EN BUREAU

W. STEMMER
&
Zn. B.V.

Schiebroekseweg 22-24, telefoon (010) 22 38 66
postbus 35007, Rotterdam

vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rheden, Rotterdam,
Tilburg en Veidhoven.
Wij leveren ook

notulen van directie- en

aandeelhoudersvergaderingen

De iarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne geluidsopnametechniek en vooral onze eerste-klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op
uiterst betrouwbare en discrete wijze.

I.M.

een veilingcomplex: een stuk landschapsbederf waar land-

schapsverbetering in de bedoeling van het plan had gelegen.

Op gemeentelijk niveau: een terrein bestemd voor bejaar-
denhuisvesting werd vlot ter beschikking gesteld van een

(regionale) supermarkt toen bleek dat het bedrijf ook in

buurgemeenten terreinverkenningen verrichtte.
De complementariteit van het bestuur, waarbij nationaal,

provinciaal en gemeentelijk beleid elkaar aanvullen, liet veel
te wensen over. De bestrijding van de suburbanisatie werd

door stedelijke gemeenten niet doeltreffend gesteund en door

landelijke aan de laars gelapt. Dat laatste kon onder meer

door de toewijding van Rijkswaterstaat en provinciale wa-
terstaten die voor een uitnemende ontsluiting van vele plat-
telandskernen zorgden.

Met andersoortige zorgen kampen gemeentebesturen die
verzuimden bestemmingsplannen in de bebouwde kom vast

te stellen en daardoor nauwelijks greep hebben op de ont-wikkelingen. Als bijvoorbeeld tegen de zin van bewoners
en bestuurders grote supermarkten moeten worden toege-laten, kunnen die de aantrekkelijkheid van het straatbeeld
aantasten, de buurt met extra verkeer belasten, een oneven-
redige aanslag doen op de beschikbare parkeerruimte en de
ondergang van kleinere winkels in de buurt bewerkstelligen.

Maar ze kunnen ook voor aangrenzende buurten eventuele
plannen ontkrachten doordat ze de ontplooiïng van een

wijkcentrum en dus de verzorging van de bewoners geweld
aandoen.

De overheid is verantwoordelijk voor een integraal ruim-
telijk beleid; als de integrale aanpak verstoord wordt, heeft dat onder het oplopen van renteverliezen ernstige gevolgen

voor het functioneren van de samenleving. Maar hoe kan

zij die verantwoordelijkheid waarmaken, als zij in hoge
mate afhankelijk is van activiteiten waartegenover zij slechts

een afwachtende houding kan aannemen?
Stel dat een passief beleid mogelijk is. Dan treedt de over-
heid slechts corrigerend op: als de zaken dreigen mis te

lopen, grijpt ze in. Dat wil zeggen, ze kan alleen knelpunten
wegnemen als het zaken betreft, waarin zij voldoende be-

voegdheden heeft: ze zal vaak met lege handen staan. Boven-
dien, de overheid moet in staat zijn knelpunten zeer tijdig
te voorzien wil ze niet achter de feiten aanhollen. Een der-
gelijke passief beleid is niet houdbaar: het achteraf kanali-

seren van ontwikkelingen is niet mogelijk.
Bij een aètief beleid ligt de nadruk op het verwezenlijken
van politiek-bestuurlijke doeleinden en in het kader daarvan
het uitvoeren van een planologisch of stedebouwkundig

programma. Daarbij wil het bestuur allerlei ontwikkelingen

met hun nevenontwikkelingen in onderlinge samenhang in

3) De ,,Commissie voorbereiding onderzoek toekomstige maat-schappijstructuur” (1970) hanteert het begrip
rector.
Het betreft
de uiteenlopende onderwerpen van overheidszorg met betrekking
tot de maatschappelijke ontwikkelingen.

ESB 24-11-1976

1149

goede banen leiden. De formulering wijst op een proces-

matige aanpak waarbij keer op keer op onvoorziene ontwik-

kelingen moet worden ingespeeld. De bevoegdheden om op

het juiste ogenblik adequaat in te grijpen, zijn echter zo on-

evenredig over de verschillende sectoren verdeeld, dat een

evenwichtig beleid vrijwel onmogelijk wordt. Men moet daarbij voor ogen houden, dat belangengroepen die vaak
een overheersende invloed hebben in de verschillende sec-

toren doeleinden kunnen nastreven die niet passen in het
overheidsprogramma.

Verantwoordelijkheden en bevoegdheden

In
het algemeen leidt het gebrek aan bevoegdheden van

de overheid tot onzekerheden in de planvorming. Daarbij
komt, als extra verstorende factor, dat de ruimtelijke orde-
ning gekweld wordt door onevenredigheden binnen de be-
leidsvoering. Op rijks- en gemeenteniveau corresponderen verantwoordelijkheden, bevoegdheden en financiële mid-

delen niet geheel, en op provinciaal niveau kan men zonder

meer van een wanverhouding spreken. Deze problematiek
wordt wel onderkend, maar het is zaak na te gaan wat er

aan de hand is 4). Op rijksniveau is het vooral het gebrek
aan coördinatie waardoor de ruimtelijke ordening in de

verdrukking kan komen.

Bij het autonome ingrijpen in de ruimtelijke inrichting

vanuit de verschillende ministeries bleek het ontbreken van
een integratiekader een ernstig gemis.
De tweede nota over
de ruimtelijke ordening in Nederland
kon niet in deze lacune
voorzien. In de eerste plaats droeg zij zelf de sporen van te

grote departementale onafhankelijkheid en in de tweede

plaats was zij blijkbaar toch te vrijblijvend om de minister
van Ruimtelijke ordening in staat te stellen doeltreffend te

coördineren. Hoe moeilijk de coördinatie was voor deze

bewindsman blijkt wel uit het feit dat zijn eigen volkshuis-vestingsbeleid herhaaldelijk zijn planologisch beleid door-

kruiste. Men kan verder moeilijk beweren dat de Rijksge-

bouwendienst, ook onder deze minister werkend, zich veel
aan planologische of stedebouwkundige overwegingen ge-
legen liet liggen. Integendeel, de situering van rijksgebouwen

roept meer verbazing dan instemming op: grote kantoor-
gebouwen die woonbuurten geweld aandoen, kantoorgebou-
wen in eenzijdige groepen, los van het stedelijk gebeuren,
grote kantoorgebouwen zonder kans op redelijke openbaar-
vervoeraansluitingen.

De eigen verantwoordelijkheden van Verkeer en Water-

staat voor wegenplannen en openbaar vervoer maar ook voor de ruimtelijke inrichting van de IJsselmeerpolders,

van Economische Zaken voor de tracering van boven- en
ondergrondse leidingen en ontwikkeling van de werkgele-

genheid, van Landbouw en Visserij voor de ruilverkavelin-
gen, maar ook via taken van onder meer Staatsbosbeheer

voor vormen van landinrichting van Cultuur Recreatie en

Maatschappelijk Werk voor recreatieobjecten werden slecht
gecoördineerd.

In de periode die wij overzien, kwam overigens een grote

verbetering tot stand door het instellen van de procedure
van de planologische kernbeslissing, die waarborgen biedt
voor een uitgebreide planologische beoordeling van secto-
rale plannen op rjksniveau 5). Maar met nadruk wijs ik
erop, dat deze beoordeling in de lucht blijft hangen als een
integraal toetsingskader ontbreekt. Want de ruimtelijke in-
richting van ons land is niet de optelsom van wat vanuit de
verschillende sectoren als noodzakelijk en wenselijk wordt
gepresenteerd.

De ruimtelijke aanspraken vanuit elk facet en elke sector

moeten passen in een groter geheel. In de Wet op de ruim-
telijke ordening ontbreekt echter het begrip nationaal plan

6). De wetgever ging ervan uit dat een formeel vast te stellen

plan op rijksniveau niet in het belang was van een flexibel
en slagvaardig beleid. Maar het begrip plan houdt niet meer
in dat de toekomst star wordt vastgelegd. Ook bij een pro-
cesmatige benadering van de ruimtelijke ordening kunnen

we plannen niet ontberen in die zin dat we steeds de vraag

naar ruimtelijke samenhangen onder ogen moeten kunnen
zien. Dat is alleen al nodig om de zo uiteenlopende claims

op ruimte te toetsen. Ook is het noodzakelijk om een over-
zicht te verkrijgen van rijksbeleid van ruimtelijke ordening

en voor een zinvollere wisselwerking met het provinciale en
gemeentelijke beleid.

Voor de ruimtelijke verwikkelingen van activiteiten en
processen in allerlei sectoren van het rijksbeleid moet de
Derde Nota over de ruimtelijke ordening in Nederland
het
planologische referentiekader bieden. We zullen nu nagaan

onder welke omstandigheden provincie en gemeente ruim-
telijk beleid moeten voeren.

Bij de provincie is het al heel duidelijk, dat de verantwoor-

delijkheden die de Wet op de ruimtelijke ordening sugge-
reert, niet worden gedekt door bestuurlijke bevoegdheden of

financiële middelen. Regionale projecten zoals landschaps-

reconstructie met voorzieningen voor recreanten kunnen
door de provincie zelf niet tot stand worden gebracht.

De onderkende noodtoestand op dit gebied in de ver-

stedelijkte gebieden in Zuid-Holland heeft niet geleid tot
een doeltreffende aanpak. Hoewel de provincie verwijten

treffen, kan zij maar gedeeltelijk verantwoordelijk worden

gesteld voor het feit dat er geen schot zit in de ontwikkeling
van wat typisch provinciale projecten hadden moeten zijn,

als ‘s-Gravenwoude en Midden-Delfiand.
De aanleg van regionale wegen is een van de weinige uit-
voerende taken van de provincie in het vlak van de ruim-
telijke inrichting. Maar de afhankelijkheid van aan spel-

regels gebonden rijksuitkering beperkt haar vrijheid geheel.
Het is volstrekt onmogelijk dat de provincie voor wegen
bestemde gelden zou aanwenden voor regionale raillijnen

als
zij
ten behoeve van een goede ontwikkeling van vervoer

en verkeer daaraan de voorkeur zou geven.

Het is niet overdreven te zeggen, dat de provincie voor

de verwezenlijking van haar ruimtelijk beleid vrijwel geheel

van de welwillende, ongecoördineerde medewerking van
rijk en gemeenten afhankelijk is. In dit verband herinner

ik er aan dat de goedkeuringsbevoegdheid die gedeputeerde
staten hanteren met betrekking tot gemeentelijke bestem-

mingsplannen nauwelijks waarborgen inhoudt voor de uit-
voering van het provinciaal beleid. Het helpt vrijwel alleen

Voor de drie beleidsniveaus wordt een betere onderlinge afstem-ming van verantwoordelijkheden, bevoegdheden en financiële mid-
delen bepleit in de toelichting bij het concept van de Wet op de
reorganisatie van het binnenlands bestuur.
De regering heeft een bijzondere procedure in het leven geroe-
pen: a. voor beslissingen en standpuntbepalingen over hoofdlijnen
en beginselen die van belang zijn voor het nationaal ruimtelijk be-leid; b. voor beslissingen over concrete beleidsplannen die van be-
lang zijn voor het nationaal ruimtelijk beleid en afwijken van de
vastgestelde hoofdlijnen en beginselen. De procedure voorziet in
overleg van het rijk met provincies en gemeenten, waarna een be-
leidsvoornemen aan inspraak onderhevig is. Van de definitieve be-
slissing wordt mededeling gedaan aan de Tweede Kamer die drie
maanden tijd krijgt om zich ermee te bemoeien. De planologische kernbeslissing zal in dc streek-, structuur en bestemmingsplannen
moeten doorwerken. Aan de procedure van de planologische kern-
beslissing zijn of worden onderworpen:
• structuurschema’s voor verkeer en vervoer, scheepvaartwegen,
vliegvelden voor civiel gebruik, elektriciteitsvoorziening, buis-
leidingen, waterhuishouding, drink- en industriewatervoorzie-
ning, landinrichting, militaire terreinen, woningbouw, later volks-
huisvesting genoemd en zeehavens;
• structuurschetsen voor de verstedelijking en het landelijk gebied;
• nationale parken, nationale landschappen, de tweede nationale
luchthaven, de Markerwaard en de Waddenzee.
In
1940
bracht een staatscommissie, die in
1938
was ingesteld,
een ontwerp voor een nieuwe woningwet uit. Daarin werden de
ideeën voor een nationaal plan uitgewerkt. Na de oorlog werden nationaal plan en streekplan bij de wet geregeld
(1950),
maar de
animo om op rijksniveau een ruimtelijk plan op te stellen, werd
gaandeweg minder. Het nationale plan kreeg geen plaats in de wel
op de ruimtelijke ordening
(1965).
1150

Toegift

Met deze toegift heoog ik niet een opzienbarende zaak aan de
orde te stellen, maar een doordeweeks getal. Het nastreven van
verschillende doeleinden door cle overheden is er ver.vtrengeld
niet het probleem van korte-terniijnoplossingen tegenover
lange- term ijnbeleid.
In het streekplan Rijn en Gouwe (1968) legde het provinciaal
bestuur van Zuid-Holland vast ti’elke taken Alphen zou ver-
vullen voor de overloop lan het Haagse stadsgeties. Het zou
door nieuwe bedrijvigheid de functies lan Den Haag-Leiden
ondersteunen: het ging dus niet alleen om een ii’oon functie.
Voor A Iplien zou het tevens een verhoging van liet verzorgings-
peil inhouden. Bij dit alles pasten goede verbindingen met Den
Haag en daar voorzag het streekplan dan ook in. Het ging
echter om verbindingen waarvoor het rijk de verantttoordelik-
heid droeg: een nieuwe rijksweg II, ook door Verkeer en Water-
staat gewenst, en een ambitieuze spoorlijn via Zoetermeer.
Inmiddels had de provincie zelf cle verbinding van A
Ii,
hen
niet Anisterdani drastisch t’erhetercl. Een riante provinciale iveg
naar het Noorden gaf aansluiting op de ri/k.riieg naar A inster-
dani; alleen de laatste kilometers op Noordhollands gebied
moest het verkeer over dorps- en plattelandsiiegen. Zo lag
Alphen al heel nat gunst iger ten opzichte van Schiphol iiiet zijn omvangrijke werkgelegenheid clan ten opzichte van Den Haag.
De weg legde ten onrechte een stuk platteland open en trok
veel doorgaand vracht vervoer aan (Rot terc/am-A ,nsterdan,).
Geen wonder dat , , nuchtere cijfers” uit wezen dat deze nieu lie
weg spoedig in capaciteit te kort zou schieten. Bovendien k;t’a-
men veel verkeersongelukken voor. Waarschijnlijk inspireerde
een plaatselijke verdubbeling tot een rijgedrag dat hier niet
thuishoorde. Het voorstel was: vercltthheling over cle volle
lengte.
Deze verdubbeling is niet uitgevoerd, maar wel zi/n inn iid

de/s de belemmeringen op Noordhollands gebied li’eggenoinen:
een stuk nieuwe weg en een volwaardige aan.vloiting op de
rijksweg.
De gevolgen: de verbindingen met Den Haag zijn nog steeds
slecht. de oriëntatie op Schip/tol en Amsterda,ii i.v uitstekend,
een plattelandsgehied is rijp voor suhurhanisatie; in A Ip/ten
vestigen zich Anisterdanise forensen, er komt meer doorgaand
verkeer en een wegomleicling om A Iphen i.ç clan ook noodzake-
lijk.
Het verkeersbeleid was in strijd toet liet ruimtelijk beleid. De
oplossing van verkeersproblemen op korte-termijn stond lange-
termijn-beleid in cle weg. Bovendien waren liet verkeersproble-
nien
0/
rijksti’egen clie ten onrechte op provinciale liegen oer-
den aangepakt. Na de vaststelling lan het streekplan wa.v het planologisch beter geneest de verbinding naar het Noorden te
verslechteren in plaats van verder te verbeteren. Maar een der-
gelijk voorstel wekt nog .v,eecls cle lachlust op.

negâtief als de provincie bepaalde gemeentelijke ontwikke-
lingen in strijd met het provinciaal beleid wil afremmen.
Dat het provinciaal bestuur in moeizame procedures ge-
meentebesturen op kan dragen structuur- of bestemmings-
plannen op te stellen of aanwijzingen kan geven voor de
inrichting van een bestemmingsplan blijkt in de praktijk
een weinig doelmatig middel voor de verwezenlijking van

regionale belangen.
De gemeente kan op tal van punten niet of nauwelijks

een eigen beleid voeren, afhankelijk als ze is van doeluit-

keringen, verfijningsregelingen, subsidies en voorschotten.
De uitkeringen staan niet op zich zelf: er zijn rijksspelregels

en er is een, overwegend ambtelijke, toetsing door het rijk.
Het subsidiewezen belemmert een doeltreffend gemeen-
telijk beleid van ruimtelijke ordening. Het is slecht gecoör

dineerd en de afstand van het rijk tot de specifiek plaatselijke

problemen is te groot voor algemene regelingen. Het gevaar
is niet denkbeeldig dat de voorwaarden voor rijkssubsidies
bij het maken van de plannen belangrijker worden dan de

behoeften van de gemeentelijke samenleving. De gemeen-
telijke democratische besluitvorming wordt op twee ma-
nieren ernstig belemmerd: in feite worden beslissingen ge-
nomen op een niveau waar ze niet thuishoren en de gemeente
is niet meer in staat naar behoren eigen prioriteiten te stellen.
Subsidies in verschillende sectoren zijn niet in omvang en
tijd op elkaar afgestemd, waardoor een evenwichtige ont-

wikkeling en een samenhangend beleid in de knel raken.

Het geld dat nu onoverzichtelijk via allerlei kanalen voor
een vastgestelde aanwending naar de gemeenten vloeit, kan

beter rechtstreeks onverdeeld ter beschikking gesteld wor-
den. Uiteraard moeten gemeenten dan groot genoeg zijn

om lokale belangen te kunnen behartigen. Bovengemeente-
lijke projecten behoeven geen inzet te worden van gemeen-

telijke strijd: onderlinge concurrentie als het om aantrekke-

lijke instellingen gaat die het prestige verhogen, het afschui-

ven van verantwoordelijkheden als er minder gewenste
zaken in het geding zijn. De provincie zal in staat moeten

worden gesteld bovengemeentelijke belangen doeltreffend

aan te pakken. Dat wil zeggen bindend voor de betreffende

gemeenten.

Ruimtelijke planning en integrale planning

,,De integrale planning stelt zich ten doel om tot een syn-
these te komen van de verschillende vormen van sectorplan-
ning en facetplanning” en daarvan moet worden vastgesteld,
dat ze ,,nagenoeg geheel ontbreekt in Nederland”, aldus de

Commissie voorbereiding onderzoek toekomstige maat-

schappijstructuur in haar rapport van 1970. Planning moet
in dit verband opgevat worden als ,,de wetenschappelijke

beleidsvoorbereiding gericht op het bevorderen van een

systematisch en consistent beleid”,
De Rijksplanologische Dienst hoopte in haar jaarverslag
van 1972 al dat de Wetenschappelijke Raad voor het Re-
geringsbeleid zich met name een plaats zal kunnen verwer

ven door de bevordering van de integratie van de economi-

sche, ruimtelijke en sociaal culturele planning. Daarmee

zal ruimtelijke ordening, zoals zal blijken, zeer gediend

zijn.
Talrijke sectoren van het maatschappelijk leven hebben

ruimtelijke aspecten: om uit verschillende categorieën een
willekeurig voorbeeld te nemen: natuurbeheer, kustbeveili-

ging, monumentenzorg, volkshuisvesting, openluchtrecre-
atie, industrievestiging en openbaar vervoer. Ruimtelijke

inrichting vormt eèn facet en hoewel dit meer omvat dan

ruimtelijke ordening mogen we plannen van ruimtelijke
ordening facetplannen noemen en dat zijn per definitie in-

tegratieplannen.

De integratie binnen een facet is echter wat anders dan

de integrale planning waarvan hiervoor geconstateerd wordt
dat ze nagenoeg geheel ontbreekt. Dat geldt voor het rijk,
maar ook voor provincies en gemeenten. Facetplanning

staat nog in de kinderschoenen, al beschikken we al wel over
een Centraal Planbureau, een Rij ksplanologische Dienst en
een Sociaal en Cultureel Planbureau. De Economische

structuurnota bijvoorbeeld, is bij lange na niet een facetnota over welvaartsontwikkeling en -verdeling. De naam is zelfs

bed rieglijk in zoverre dat de nota zich hoofdzakelijk beperkt
tot de produktiekant van de industriële bedrijvigheid.
De moeilijkheid van de ruimtelijke ordening is dat het

niet een toespitsing op de planologische problematiek kan

zijn vanuit een integrale benadering. Die ontbreekt immers.
Gebruik van terreinen en gebouwen is echter een uitvloeisel
van activiteiten uit zeer veel sectoren van het maatschap-
pelijk leven. Daarmee heeft ruimtelijke ordening dus raak-

vlakken. Om de ruimtelijke consequenties van activiteiten

en processen te achterhalen, moet de kennis met betrekking tot de bétreffende sectoren vrij diep gaan.

Het ontbreken van integrale planning, de ,,overmaat”
aan kennis die nodig is voor ruimtelijke ordening en het feit

dat het facet ruimtelijke ordening integratiekaders tot stand

brengt: rjksnota’s en streek-, structuur- en bestemmings-plannen heeft ten onrechte tot de verwachting geleid dat

ruimtelijke facetplanning in de plaats treedt voor integrale
planning.
Het ruimtelijk beleid wordt echter overbelast als met name

streek- en structuurplannen opgevat worden als algemene

ontwikkelingsprogramma’s. De leemten in de integrale be-

E5B24-ll-1976

1151

leidsvoering mogen niet worden afgewenteld op de ruim-

telijke ordening: een streekplan beoogt een ruimtelijk ont-
wikkelingsprogramma te zijn, en een structuurplan beoogt
een globale indeling van het grondgebied te verantwoorden.

Het hoort tot de planologische folklore dat, vaak al bij

de voorbereiding, ontwerpers van streek- en structuurplan-

nen het verwijt krijgen dat ze de ontwikkeling onvoldoende

vanuit economisch gezichtspunt bekijken. Er bestaat een
sterke neiging in streek- en structuurplannen tevens econo-

mische ontwikkelingsprogramma’s te zien.
Een meer geschakeerde benadering kwam van de Kamers

van Koophandel en Fabrieken voor ‘s-Gravenhage, Delft

en omstreken en Rijnland. Bij hun commentaar op de plan-

doelen voor het streekplan Zuid-Holland West stelden zij

vast, dat het streekplan in toenemende mate het karakter

van een algemeen ontwikkelingsprogramma kreeg. Maar, zo
vonden ze, daarin kwam het economische facet er bekaaid
af: dit vereiste ook op regionaal niveau een eigen plan. Dit

lijkt vooralsnog niet in overeenstemming met de beperkte

bevoegdheden van de provincie. Toch verdient het nu al
aanbeveling dat in een afzonderlijk plan een regionaal

sociaal-economisch beleid wordt uitgestippeld, zoals ook

een sociaal-cultureel beleid in een plan moet worden vervat.
Toekomstig beleid
De bestrijding van de onevenwichtigheid in het ruimtelijk

beleid zal niet kunnen leiden tot een volledige gelijkmatig-

held van de overheidsinvloed binnen de verschillende fa-

cetten en sectoren van het maatschappelijk leven. Evenmin
zal een situatie worden bereikt waarbij de overheid het

geheel van facetten en sectoren zodanig onder controle
krijgt, dat zij niet meer verrast kan worden door onvoor

ziene ontwikkelingen en inzichten. Verrassingen zijn niet
te ondervangen, scenario’s en computers ten spijt.

Niettemin, meer greep van de overheid op de gebeurtenis-
sen is voor een doeltreffend en doelmatig ruimtelijk beleid

vereist. De aanzet daartoe is aanwezig maar bescheiden,

zoals in de voorgenomen verbetering van onteigening ten
behoeve van de samenleving en het voorkeursrecht voor

gemeenten bij aankoop van gronden en panden.

De interne investeringen van het bedrijfsleven en de be-
leggingen van pensiienfondsen en andere institutionele

beleggers kunnen zozeer van betekenis zijn voor het wel-
slagen van een beleid van ruimtelijke ordening dat in dit

kwetsbare land beïnvloeding door de overheid niet kan
worden gemist.

Misschien moeten we de selectieve investeringsregeling
toejuichen als een eerste poging van de overheid om zich

op dit gebied te mengen in de activiteiten van het bedrijfs-leven en zich ter wille van de samenleving met vestigings-

factoren bezig te houden. De regeling is dan echter uiterst

gebrekkig. Het is namelijk niet zo, dat de overheid in staat
is investeringen zodanig te richten, dat bedrijven zich juist

daar vestigen, uitbreiden of dochterondernemingen stichten
waar dat voor de samenleving het beste uitkomt. De regeling
werkt uitsluitend negâtief en bestrijkt slechts een deel van
het land. Ze beïnvloedt daar de investeringsbereidheid on-

gunstig, maar bevordert deze niet elders in eigen land 7).
De mogelijkheid van een totale beheersing van de ruim-

telijke ordening door de overheid moeten we uitsluiten.
Grotere invloed van de overheid op de ontwikkeling is echter

wel nodig, al kan zij nooit de ambitie koesteren alle plano-
logische processen in vaste banen te leiden. Een vereiste is dat de overheid systematisch en gebundeld
onderzoek laat verrichten naar de samenhangen in planolo-
gische processen opdat zij beter in staat is condities tot stand

te brengen waarbij zo goed mogelijke vestigingsfactoren
ontstaan voor de bedrijven en instellingen die zij onmisbaar
en wenselijk acht.
In mijn verdere beschouwingen zal ik voor de ruimtelijke
ordening bepleiten, dat het nationale beleid zich moet ken-

merken door indicatieve programmering, het plan op regio-

naal niveau (streekplan) gezien moet worden als ruimtelijk

ontwikkelingsprogramma, het subregionale plan (interge-

meentelijk structuurplan) als gefaseerde globale gebieds-

indeling en het plan op lokaal niveau (globaal bestemmings-

plan) als kader voor de feitelijke inrichting voor het grond-
gebied.

Een hoger beleidsniveau dient steeds een ruime marge te
laien aan het eigen beleid van de daarop volgende overheid
opdat de beslissingen steeds daar genomen worden waar ze
thuishoren: voor de nationale problematiek in de kamers,

de regionale in provinciale staten en de lokale in de gemeen-

teraad, bij de uitvoering met inschakeling van de direct

betrokkenen. Op alle niveaus kan inspraak worden toege-past. Bij de uitvoeringsplannen en de uitvoering zullen de

direct betrokkenen ingeschakeld moeten worden; dan moet
een belangrijke plaats worden ingeruimd voor medezeggen-schap enzelfbeschikking.

De wet op de reor.ganisatie van het binnenlands bestuur
belooft een herverkaveling van de taken van rijk, provin-

cie en gemeente en bovendien zullen deze door eigen
bevoegdheden én financiële middelen worden gedekt. In

beginsel wordt hiermee de basis gelegd voor een doeltref-fend en doelmatig planologisch beleid op de verschillende

overheidsniveaus. Natuurlijk, er bestaat in provinciale en

gemeentelijke kringen de nodige scepsis over de vraag hoever

de nieuwe verdeling van verantwoordelijkheden, bevoegd-
heden en middelen zich zal uitstrekken. Met name bestaat

er twijfel over de bereidheid van ambtelijke instanties op

rjksniveau hun machtspositie in allerlei regionale en lokale
aangelegenheden in te leveren.
Dëzelfde wet voorziet in een algemeen beleidsprogramma
voor provincie en gemeente in elke bestuursperiode. Ook in dit opzicht kan deze wet een stimulans zijn voor een duide-

lijk ruimtelijk beleid. Dan moeten deze programma’s echter wel van een zodanige kwaliteit zijn dat de ruimtelijke corn-

ponenten van het algemeen beleid eruit kunnen worden af-
geleid.

Maar waarom moeten we op deze wet wachten? Talrijke
gemeentelijke en provinciale besturen zijn er al toe overge-
gaan, hun beleidsvoornemens in een programma te presen-

teren. Ze zijn alleen nog niet steeds voorbeeldig: ze dragen
vaak de sporen van de haast waarmee ze door de politieke
groeperingen zijn samengesteld en in elkaar gepast. Er is

bestuurlijke ervaring nodig voordat het beleidsprogramma
een consistent pakket vormt. Bovendien moet wetenschap-
pelijk onderzoek meer inzicht verschaffen in de onderlinge

samenhang van activiteiten en van processen.
De algemene beleidsprogramma’s zullen het in ieder geval
gemakkelijker kunnen maken in elke beleidsperiode het

gehele ruimtelijk beleid aan de orde te stellen en de geldende

plannen aan de politiek-bestuurlijke inzichten te toetsen.
Op rijksniveau zal de overheid verder moeten gaan op
de weg van de integrale planning. Daarbinnen zal de taak

van de ruimtelijke ordening als onderwerp van facetplan-
ning moeten worden afgebakend en dat geldt uiteraard ook

voor de andére facetten.
N. A.
de Boer

7) Het uitgangspunt voor de Wet op de Selectieve Investeringsrege-
ing (1975) is de congestieproblematiek. Ze behelst de verplichting tot meldingen en gédifferentieerde heffingen alsmede het verlenen
van vergunningen bij het stichten van gebouwen en installaties met
meer dan één respectievelijk vijf miljoen gulden aan bouwkosten.
De nadruk ligt op de vergunningen. Heffingen worden niet toege-
past. De ministers van Economische Zaken en van Volkshuisvesting
en Ruimtelijke Ordening beslissen of meldingen aanvragen tot ver

gunningen moeten worden en of vergunningen kunnen worden
verleend. Tot bedragen aan! 10 mln. resp.
f
50 mln, is de beslis-
singsbevoegdheid voor het Rijnmondgebied aan het openbaar li-
chaam Rijnmond ,,geattribueerd”. De Selectieve Investeringsrege-
ling geldt voor Utrecht, Noord-Holland ten zuiden van Alkmaar,
Zuid-Holland zonder Goeree-Overflakkee en delen van Gelderland.

1152

Na Jamaica: attitudes

m.b.t. het wisselkoerssysteem

PROF. DR. A. J. REITSMA

De afspraken van Jamaica van januari 1976

om te komen tot een hervorming van het inter-

nationele geldsielsel zijn voorafgegaan door

vele voorstel/en van iniernaiionaal-,nonetaire

deskundigen. Ook na die afspraken blijft de dis-

cussie doorgaan. Dr. A. J. Reitsma, hoogleraar

in de internationale economische betrekkingen

aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, behan-

delt in dii artikel de opinies van een aantal be-

kende experts. Hij besteedt daarbij vooral aan-

dacht aan hun houding t.a.v. zwevende koer-

sen, interventie en terugkeer naar een pariteiten-

stelsel.

De pogingen om in de jaren zeventig, onder auspiciën

van het Internationale Monetaire Fonds (IMF), te geraken
tot een hervorming van het internationale geidstelsel zijn,

zoals bekend, uitgemond in de zogenaamde afspraken van
Jamaica van januari 1976.
Een duidelijk overzicht van de daarbij gevolgde procedu-

res en een beschrijving en evaluatie van de gestelde doelen
en bereikte resultaten kan worden aangetroffen in een re-
cent artikel in dit blad van Jager en Lanjouw 1). In het

hierna volgende zal niet worden getracht een systematische

analyse te geven van de huidige internationale monetaire

problematiek. Het is slechts de bedoeling de opinies weer te

geven van een van een aantal bekende experts. Het voor

naamste aspect zal daarbij zijn hun houding t.a.v. zwevende
koersen, interventie en terugkeer naar een pariteitenstelsel.
De hervormingspogingen begonnen in oktober 1971 met een verzoek tot rapportage aan de ,,Board of Executive Di-

rectors” van het IMF. In september 1972 resulteerde dit in een voorlopig rapport getiteld
Reform of the international

monelary system.
Hierin werd veel aandacht geschonken

aan ,,asset settiement”, d.w.z. dat het voor de Verenigde

Staten niet langer mogelijk zou zijn betalingsbalanstekorten
eenvoudig met dollars te vereffenen. Ook werd gesproken

over het instellen van een ,,substitution account” opdat
overtollige dollars bij het IMF zouden kunnen worden on-
dergebracht. Voorop stond de wens om de speciale trek-

kingsrechten (SDR’s) in een hervormd bestel een centralere

plaats toe te kennen.

De hervormingspogingen werden Voortgezet met het in-
stellen van een voor de helft met ontwikkelingslanden be-
mand ,,Committee of Twenty” (juli 1972). Het eindrapport

van deze commissie kwam gereed in juni 1974 en bevatte

een ,,Outline of reform” waarin werd gepleit voor een stel-
sel van ,,stable but adjustable par values” alsmede een gro-

tere betekenis van de SDR’s. De pogingen van de Commis-

sie van Twintig om te komen tot een blauwdruk voor een
hervormd geldstelsel strandden op ontwikkelingen als de
oliecrisis en de wereldinflatie. Men zg in, dat hervormin-
gen de evolutionaire weg zouden moeten volgen.
In september 1974, werd daarom een ,,Interim Commit-
tee” van de ,,Board of Governors” van het IMF ingesteld
hetgeen de uiteindelijke afspraken van Jamaica in januari
van dit jaar heeft voorbereid.
De resultaten van dit hervormingsoverleg worden wel-

licht het beste getypeerd door de titel van een recent artikel,

,,a titre personnel” geschreven door IMF-man T. de Vries:
,,Jamaica or the Non-Reform of the International Mone-
tary System” 2). Kenmerkend zijn ook de woorden van J. J.

Polak, economisch adviseur en directeur van de Afdeling

Research van het IMF, die als volgt kan worden geciteerd 3):

,,Contrary to some overly enthusiastic statements on the spot, Ja-
maica was
not
a turning point in international financial history. It
was, rather, something like the final stop of a rather battered
,Streeicar named Reform” with many of the passengers happy and
relieved that they could get off after a ride which, for some of them
at least, had lasted four and a half years”.

Duidelijk wordt ook door Polak samengevat hoever de in

Jamaica overeengekomen ,,hervormingen” nog verwijderd

zijn van de oorspronkelijke doelstellingen:

IDe poging om te komen tot een voor ieder acceptabel
uniform wisselkoersstelsel moest worden opgegeven in

ruil voor het recht van elk land om een eige.n systeem te
kiezen.

Pogingen om tot overeenstemming te komen omtrent

voorzieningen inzake convertibiliteit en ,,asset-settle-

ment” zijn gestrand.

Hetzelfde geldt voor de pogingen om te komen tot een

stelsel van indicatoren om de noodzaak van aanpassing

van de betalingsbalans te kunnen beoordelen.
Niets is gekomen van het regelen van de hoeveelheid in-

ternationale liquiditeiten.
De zogenaamde ,,link”, d.w.z. het leggen van een verband
tussen het toewijzen van de SDR’s en ontwikkelingshulp,
is tussen wal en schip geraakt.
6.Van de vervanging van goud en/of reservevaluta’s door

SDR’s is evenmin iets terechtgekomen. Dit betekent dat
de doelstelling om speciale trekkingsrechten een centrale
rol toe te delen in een hervormd stelsel niet werd ver-

wezenlijkt.

Drs. H. Jager en Drs. G. J. Lanjouw, Internationale Monetaire
Hervorming,
ESB, 14
juli
1976.
Voor een meer gedetailleerde be-
handeling dan in deze inleiding wordt gaarne naar dit artikel ver-
wezen.
Zie Foreign Affairs. An American Quarterly Review,
april
1976.
Dit voortreffelijke artikel geeft een uitgebreide analyse van de her-
vormingspogingen en gaat tevens uitvoerig in op de oorzaken van
het falen van Bretton Woods alsmede het moeizaam functioneren
van de Commissie van Twintig.
J. J. Polak, The Fund after Jamaica,
Finance and Develop-
,neni,
juni
1976.
vol. 13, no. 2.

ESB 24-11-1976

1153

Het mag uit het bovenstaande duidelijk zijn dat ook in

gezaghebbende kringen van het IMF de afspraken van Ja-

maica nauwelijks als hervormingen worden ervaren. In we-

zen gaat het om een formele consolidatie van een in de
praktijk gegroeide situatie. Van wat wel werd afgesproken,

met name het loskoppelen van het goud en het op de vrije

markt brengen daarvan, zegt Polak
.
.. … gold has now be-

come a commodity and a highly speculative commodity at

that
…..
en ,,We have yet to see – not over a few weeks

but over a few years – how gold will fare as a reserve asset

4). T. de Vries zegt hiervan: ,,The gold question re-

mains basically unresolved and will continue to create pro-

blems” 5).

Intussen schijnt de filosofie te zijn dat stabiele wisselkoer-
sen niet in de eerste plaats dienen te worden nagestreefd
door interventie of deviezenmaatregelen maar ..

by ai-

ming at a stable domestic system” 6). De vraag rijst hierbij

wat dan in de naaste toekomst de taken van het IMF zullen zijn. Wat betreft het Interim Committee ziet Polak daarvan

als ..

main and enduring function . . . to survey the de-

velopment of the world economic situation and the adjust-

ment proces” 7). Tenzij dit wat sarcastisch is bedoeld, is het moeilijk in te
zien wat een ,,enduring function” kan zijn van een ,,inte-

rim” commissie.
Het nieuwe artikel IV van de Fonds Overeenkomst geeft

het IMF de plicht ..

overseeing the international mone-

tary system in order to ensure its effective operation.
Het dient er tevens op toe te zien dat de leden de in dit artikel

opgesomde verplichtingen nakomen. Die verplichtingen zijn

echter weinig ,,hard”. Gezorgd moet worden voor ..

or-

derly economic growth with reasonable price stability, with

due regard to its circumstances
…..
en voor ..

orderly

underlying economic and financial conditions
…..
. De

voornaamste verplichting is dat manipulatie van wisselkoer-

sen of van het internationale monetair bestel, ten einde ef-
fectieve betalingsbalansaanpassing te verhinderen of ten

einde oneerlijke concurrentievoordelen te scheppen, dient te
worden vermeden. Ten slotte krijgt het Fonds de verplich-

ting tot het vastleggen van de beginselen van ,,manage-
ment” van wisselkoersen en wel ongeacht het wisselkoers-

systeem dat wordt gehanteerd. Dit omvat derhalve meer
dan alleen het neerleggen van richtlijnen voor het zweven.
Meer dus dan alleen maar ,,managing the managed float”

8).
Als internationale instelling die extra kredieten kan ver-
schaffen blijft het IMF uiteraard van belang. Volgens de

Vries mag dit niet worden overschat. Bedroegen de midde-

len van het Fonds in 1948 nog 15% van de waarde van de
wereldhandel, in 1977 zal dit volgens hem waarschijnlijk

niet meer zijn dan 4% 9). Hierbij zij aangetekend dat de
omvang van de wereldhandel als criterium voor de liquidi-

teitsbehoefte een omstreden zaak is.

Reacties
op
Jamaica

De onverminderde belangstelling voor de internationale

monetaire problematiek weerspiegelt zich in de Princeton-

serie ,,Essays in International Finance” waarin de laatste ja-

ren vele opstellen zijn gewijd aan de nieuwe ontwikkelin-
gen. Extra interessant is in dit opzicht het ,,essay” waarin
een aantal bekende experts desgevraagd zeer kort na da-
tum hun visie hebben gegeven met betrekking tot de resul-

taten van Jamaica 10). In het hierna volgende worden van

Bernstein, Cooper, Kindleberger, Machlup, Roosa, Triffin en Williamson op summiere wijze hun reacties weergege-

ven.

Edward M. Bernstein

Bernstein is van mening dat vanuit economisch gezichts-

punt het bezwaar tegen het huidige stelsel niet is dat de

wisselkoersen fluctueren, doch dat de dollarkoersen voor

enkele belangrijke valuta’s té veel fluctueren. Zulke fluctu-

aties, zo stelt hij, kunnen niet het gevolg zijn van verande-

ringen in ,,underlying economic conditions” zoals verschil-

len in inflatie of in rentevoeten. Zij zijn volgens hem het ge-
volg van speculatieve kapitaalbewegingen veroorzaakt door

verwachte wisselkoerswijzigingen. Volgens hem beïnvloeden

zulke fluctuaties het handelspatroon in ongewenste richting.

Oplossingen voor het door hem gesignaleerde probleem

doet Bernstein niet aan de hand.

Rit hard N. Cooper

Cooper constateert dat de Jamaica Conferentie, na het be-

sluit om het stelsel van flexibele wisselkoersen te formalise-

ren, alle moeilijke problemen van het in de praktijk ,,mana-
gen” van zulk een systeem onopgelost heeft gelaten. Hij

gaat ervan uit dat landen van tijd tot tijd in de valutamarkt
zullen willen interveniëren en acht het daarom nodig dat er

voorzieningen worden getroffen voor het coördineren van

de doeleinden en de techniek daarvan. Hij is van mening

dat als regel ,,snelle” koerswisselingen moeten worden ver-
meden. Voorts wenst hij interventie in verband te brengen
met nationale niveaus van reserves. Hij denkt hierbij aan een

soort ,,buffer-stock management”.

Charles P. Kindleberger

Volgens Kindleberger moet internationale monetaire her

vorming worden gezien als ,,a Darwinian process of gra-

dual change”. Jamaica ..

made a little progress along an

evolutionary path where time is not important”. De Ame-

rikaanse voorliefde voor vrije koersen geldt wellicht alleen

zolang de dollar ondergewaardeerd is.

Fritz Mac h/up

Tekenend voor de reactie van Machiup is de titel van zijn

bijdrage: Between outline and out come the re/brm was lost.
Hij herinnert eraan dat de kenmerken van een hervormd in-

ternationaal geldstelsel altijd zijn geweest een effectief aan-

passingssysteem en internationale beheersing van de hoe-
veelheid internationale liquiditeit. Hij vindt deze doelstellin-
gen – nog zo duidelijk aanwezig in de ,,Outline of Re-

form” – ,,conspicuously absent” in de Jamaica-afspraken.
,,The alleged objective of making the SDR the principal re-

serve asset is shown to be a sham”. Hij vreest dat de goud-

arrangementen, geheel tegen de bedoelingen in, de mone-
taire rol van het goud aan betekenis zullen doen toenemen.

De rol van de SDR’s blijft dan in de toekomst uiterst on-

dergeschikt.

Robert V. Roosa

Volgens Roosa betekent Jamaica een stap voorwaarts

door het formaliseren van de reeds gegroeide flexibiliteit.
Wel vindt hij teleurstellend dat na jaren van onderhandelen
over de ,,spelregels” m.b.t. de aanpassing van de betalings-

balans ..

Jamaice sidestepped those issues by placing pre-
sent hopes on refurbished procedures rather then reinforced

principles”. Dat het goud zijn monetaire positie gaat verlie-

J. J.
Polak, op. cit., blz.
9.
T.
de Vries, op. cit., blz.
602.
J. J.
Polak, op. cit., blz. 8.
J. J.
Polak:
op. cii.,
p. 7.
Dit is de titel van een opstel van Wilfred Ethier en Arthur 1.
Bloomfield,
Essays in international finance,
oktober
1975,
no.
112,
Princeton University.
T.
De Vries, op. cit., bis.
599.
Zie: Edward M. Bernstein et. al.,
Reflections on Jamaica,
Es-
says in International Finance, april
1976,
no.
115,
International Ei-
nance Section, Department of Economics, Princeton University.

1154

zen acht hij twijfelachtig evenals de komende centrale rol

van de SDR’s. Tevens spreekt hij de vrees uit dat ongeduld

m.b.t. de baten uit het Trustfonds zou kunnen leiden tot

een ,,fateful use” van de geldscheppingsmogelijkheden van

het IMF voor de dringend benodigde ontwikkelingshulp.

Robert Triffin

Triffin, die zich zeer veel jaren heeft beziggehouden met

de hervormingsproblematiek is over Jamaica enigermate

bitter. De titel van zijn bijdrage luidt:
Jamaica, mq/or revi-
sion orfiasco?.
Van de in het nieuwe artikel IV neergelegde

afspraken omtrent wisselkoersen zegt hij: ,,Frankly, 1 find
this text more worthy of a slapstick comedy than of a so-

lemm treaty defining a new international monetary system”.

Is dit nu een ,,major reform”? Ja, zegt Triffin, ,,It certainly

reforms the Bretton Woods system most radically – by

burying it”. Enigszins ironisch klinkt het wanneer hij zegt dat
Jamaica de evolutie van het stelsel evenmin zal verhinde-

ren als bijvoorbeeld de ,,Smithsonian”-overeenkomst dit

heeft kunnen doen. Hij ziet de aanzet tot toekomstige her-

vormingen in twee richtingen. In de eerste plaats de rebellie
van de ontwikkelingslanden die meer van de beschikbaar
komende liquiditeiten voor zich zouden willen opeisen. Hij

verwijst hierbij naar het rapport van de Tinbergen-Com-

missie
(Reviewing the international order:
RIO) en de de-

batten van de Noord-Zuid-Conferentie over Internationale

Economische Samenwerking. In de tweede plaats noemt hij
de ontwikkeling van regionale samenwerking en integratie, waarbij de dollar niet langer ,,centre of gravity” zal zijn. In
Europa zouden het gewenste geïnstitutionaliseerde overleg,

de stabiliserende interventies en de wederzijdse kredietverle-
ning zeer worden vergemakkelijkt door een gemeenschap-pelijke munt. In de naaste toekomst verwacht hij ononder-
broken ,,ad hoc” bilateraal en multilateraal overleg tussen

vele landen en het ontstaan van ,,currency areas”.

John Wi/liamson

Williamson vindt het een enorm voordeel van de Jamaica-
afspraken dat er geen poging wordt ondernomen om terug

te keren tot de ,,adjt’stable peg”. Het stelsel van ,,generalized

managed floating”, zoals hij het huidige stelsel omschrijft,
provides the crisis-proof adjustment mechanism that

the Bretton Woods system lacked”. Het neemt volgens hem

bovendien de belangrijkste bronnen van controverse in de
internationale monetaire betrekkingen weg, zoals bijvoor-

beeld het moeilijke punt van de symmetrie m.b.t. de ver-

plichting tot aanpassing van de betalingsbalans. Bovendien,
zegt hij, geeft een ,,status-quo”-diplomatiek weinig moeilijk-

heden, ofschoon men wellicht aldus de problemen voor zich
uitschuift. Een nadeel van het huidige ,,nonsystem” vindt
Williamson de grotere wisselkoersfluctuaties, die hij als
,,historical fact” bewezen acht, hetgeen volgens hem de han-

del nadelig moet beïnvloeden. Een ander nadeel acht hij het totale gebrek aan controle over de omvang van de internati-

onale liquiditeiten. Ofschoon een voorstander van gestruc-
tureerde interventie – hij staat achter het nog ter sprake te

brengen ,,reference rate proposal” van Ethier en Bloomfield

– acht hij dit vooralsnog weinig haalbaar. Belangrijk vindt
hij ten slotte, dat in Jamaica extra kredietfaciliteiten voor

de ontwikkelingslanden werden geschapen.

Het is niet eenvoudig de meningen van de zes geciteerde

experts te vergelijken. Ten dele gaat het hier om impliciete
opvattingen. Allen zijn het erover eens dat Jamaica slechts
een bestaande toestand heeft bevestigd en dat er t.a.v. een
vermindering van de monetaire rol van het goud grote on-zekerheid bestaat. Terwijl het Kindleberger mogelijk lijkt

dat we verder evolueren naar een pariteitenstelsel (tenmin-
ste binnen valutablokken) en bij Machlup en Triffin ook
een zeker heimwee haar een dergelijk stelsel valt te beluiste-

ren, lijken de overige auteurs vrede te hebben met een sys-
teem van vrijere koersen doch wel gebonden aan spelregels.
Het verst in de richting van vrij zweven gaat Williamson die

achter de door Ethier en Bloomfield gesuggereerde regeling
staat 8). Bij dit voorstel is een ,,clean float” altijd toege-

staan. Wil men interveniëren dan moet men zich conforme-

ren aan een ,,structure of reference rates” dat moet worden
herzien ..

at periodic pre-specified intervals through

some defined international procedure”. Hieraan wordt de
regel verbonden dat geen enkele centrale bank de eigen
valuta zal verkopen met meer dan een vast percentage be-
neden zijn ,,reference rate” of zal kopen tegen een prijs die

hoger is dan de ,,reference rate” plus een vast percentage.

Is interventie logisch
en gewenst?

De Vries geeft een aantal redenen waarom van de hervor-

mingsplannen van o.m. de Commissie van Twintig niets is

gekomen. Hij noemt daarbij de grote omvang van de verga-

deringen, een niet realistisch tijdschema en het verbergen
van reële meningsverschillen. Men zou daaruit de conclusie
kunnen trekken dat, indien het geheel maar beter was geor-
ganiseerd en de meningsverschillen wel naar buiten waren

gebracht, men wel met een reële hervorming uit de bus had
kunnen komen. Het is duidelijk dat zulk een hervorming

toch nog een pariteitenstelsel tot uitgangspunt zou hebben

gehad. Van zulk een stelsel zegt De Vries zelf dat het geen

levensvatbaarheid heeft omdat het niet bestand is tegen fun-
damentele economische krachten zoals verschillen in infla-
tievoeten en veranderingen in de beschikbaarheid van oude en nieuwe grondstoffen.

Mede gezien het toenemende risico van speculatieve kapi-
taalbewegingen en de onwaarschijnlijkheid van frequente

kleine pariteitswijzigingen in de praktijk toont De Vries

zich thans dan ook een tegenstander van het pariteiten-

systeem. Wisselkoersen moeten kunnen fluctueren. Hij gaat
zelfs nog verder en waarschuwt tegen het gevaar dat het
huidige stelsel zou kunnen ontaarden in een de-facto pan-

teitenstelsel, hetgeen speculatie en valutacrises in de hand
zou werken. Wie hieruit zou afleiden dat De Vries dan ook

geen voorstander van interventie is, vergist zich. Immers,

hij zegt van mening te verschillen met de meerderheid van de academische wereld en de Amerikaanse autoriteiten die

zouden vinden dat men de wisselkoersen dan maar hun gang

moet laten gaan. Hij is hier tegen, met het argument dat de

wisselkoers, evenals de rentevoet, een instrument is van eco-
nomische politiek dat dienstig kan zijn bij het bestrijden van

inflatie en werkloosheid. Tevens zou volgens hem de wissel-
koers instrument kunnen zijn bij doelstellingen zoals een

overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans ten bate van ontwikkelingshulp. Ten slotte zou de wissel-
koers eveneens ten dienste moeten staan van het internati-

onale betalingsbalansevenwicht.
Mij lijkt alleen de laatste doelstelling verenigbaar met het

voorafgaande betoog waar de wisselkoers duidelijk de taak
werd toebedacht om te zorgen voor het externe evenwicht.
Het is logischer dat de wisselkoers zich aanpast aan de

doelstelling ontwikkelingshulp dan dat hiervoor ruimte

wordt geschapen via wisselkoerspolitiek. Is op de wens de
wisselkoers te doen zorgen voor het externe evenwicht,
doch die koers tevens te hanteren als instrument van bin-

nenlandse economische politiek het Engelse spreekwoord

van toepassing: ,,You cannot have your cake and eat it”?

Het komt mij voor dat het moeilijk is om op logische gron-

den voor interventie te pleiten. Tenzij men aanneemt dat de
overheid steeds beter weet dan de markt of dat deze een in-
stabiel karakter heeft. Maar dan dreigt men af te glijden

naar het de-facto pariteitenstelsel waar De Vries zo bang
voor is.

Duidelijker vindt ik het standpunt van Cooper: ,,I take it

for granted that governments will intervene from time to

ESB 24-11-1976

1155

time in the foreign-exchange markets” Ii). Uitgaande van

deze veronderstelling, waarbij in het midden wordt gelaten
of dit al dan niet gewenst is, kan men begrip opbrengen voor

zijn pleidooi om regels te stellen omtrent doeleinden en tech-

nieken voor zulke interventie. In deze filosofie past dan heel
wel het eerder vermelde ,,reference rate proposal”, dat geen
interventie bepleit, maar deze, zo die al plaatsvindt, wel wil
regelen.

De Europesopese monetaire slang

Kindleberger heeft naar aanleiding van Jamaica opge-
merkt dat ..

the focus of attention is elsewhere, particu-

larly on the decision of separate countries to stabilize their

currençies
…..
. 1-Jij noemt in dit verband de Europese mo-

netaire slang. Triffin acht de ,,development of regional coö-
peration and integration in various parts of the world” heil-
zaam. Wij willen hier niet ingaan op de problematiek van

valutagebieden in het algemeen, maar ons beperken tot het
verschijnsel van de Europese slang.
Zoals bekend, is het in EG-verband met de monetaire

eenwording via onderling vaste koersen niet erg vlot gelo-
pen. Een aantal belangrijke lidlanden neemt niet deel aan
het slangarrangement (Engeland, Frankrijk, Italië) terwijl

de aanvankelijk (strakkere) Benelux afspraken inmiddels
zijn vervallen. In het midden latend of het streven naar mo-

netaire unie binnen de EG op zich zelf, onder de huidige
omstandigheden, als wenselijk moet worden gezien, zijn er

recentelijk geluiden te beluisteren diewijzen op onvrede
met de slang als methode.

Zo zou reeds in juni 1976 de thesaurier-generaal, Dr.

Oort, er zijn twijfels over hebben geuit of men thans op de

goede weg is naar economische en monetaire unie binnen

de EG. In een lezing voor het Engelse ,,Royal Institute of

International Affairs” op 18 juni 1976 12) heeft Oort ver

klaard het minder gewenst te achten dat sommige landen
van de Europese Gemeenschap samenwerken in een vrij

nauw wisselkoersverband terwijl andere lidlanden binnen

afzienbare tijd in dit opzicht geen enkele verplichting heb-

ben. De slanglanden en hun overige EG-partners dreigen

daardoor steeds meer uit elkaar te groeien. Het was volgens
Oort gevaarlijk om, uitgaande van de gedachte dat de an-

deren zich te zijner tijd maar bij de slang moeten voegen, de
slangformule als de enige weg te zien naar economische en

monetaire unie. Aansluiting zou wel eens erg lang kunnen
duren. Oort was er daarom een voorstander van om in de

Europese Gemeenschap te komen tot een losser algemeen

verband van kille partners, inclusief de huidige slang-lan-
den die als groep binnen dat meer algemeen verband zouden

kunnen opereren. Aldus zou een monetaire splitsing tussen de lidstaten moeten worden voorkomen.

In
NRC Handelsblad
van 14 septemberjl. wordt Oort als
volgt geciteerd: ,,Even belangrijk is wellicht de functie van
de slang als de drijfveer voor monetaire discipline en anti-

infiatoire politiek in de partnerlanden. Het afschaffen van
de slang zou een wanhoopsgebaar betekenen, waarvan de
schadelijke consequenties zich niet alleen zouden beperken
tot het monetaire terrein”. Dit ruikt sterk naar motor-strate-

gie d.w.z. de overtuiging dat indien men de koersen maar

onderling vast zet de monetaire en economische eenheid daardoor wordt afgedwongen. Schrijver dezes is van een

dergelijke strategie een overtuigd tegenstander. Hij acht het
zeer de vraag of onder de huidige omstandigheden een klein

,,Bretton Woods” wenselijk moet worden geacht i.v.m. va-

luta-onrust ten gevolge van infiexibiliteit. Oort daaren-

tegen is voorstander van ,,vastberaden en gecoördineerd ge-
bruik” van interventie op de valuta-markt. Tijdelijke onge-

makken van deviezenverlies en een belemmering van het
economisch herstel moeten worden aanvaard in het belang
van evenwichtige wisselkoersen in Europa 13).

Zuiver zweven: voor en tegen

Dat er sinds 1973 onverminderd wordt geïntervenieerd
staat wel vast. Volgens een schatting van de Federal Re-

serve Bank in New York hebben de Centrale Banken van de

Groep van Tien sinds 1973 voor ca. f. 350 mrd. geïnterve-

nieerd. Voor de eerste helft van 1976 wordt het bedrag op

ruim f. 95 mrd. geschat 14). Waar in hun hart veel ,,acade-
mische” economisten toch voorstander zijn van een ,,clean

float”, d.w.z. zweven zonder interventie, is het van belang te

onderzoeken welke argumenten worden aangevoerd ten

gunst van interventie.

Mikesell en Goldstein IS) laten de volgende motieven

voor interventie de revue passeren.
In de eerste plaats kan worden gedacht aan ,,neutrale

interventie” met als doel ..

to smooth out irregularities in

the movement of exchange rates caused by random and re-
versible factors
…..,
zonder dat trendbewegingen worden
beïnvloed. Dit zou gepaard moeten gaan met een limiet aan
de omvang van de interventie in beide richtingen binnen

een bepaalde periode, bijvoorbeeld een maand en een maxi-
male maandelijkse verandering in de reserves. De oorspron-
kelijke reservepositie zou later weer dienen te worden her-

steld. De vraag rijst hier onmiddellijk of ,,random” en ,,rever-

sible” factoren door de autoriteiten altijd als zodanig zijn te

herkennen.
Als tweede motief wordt genoemd interventie om het

ettëct van politieke en economische ,,shocks” te absorberen.

Gedacht wordt hier aan ,,shocks” met een tijdelijk effect.

Het initatief zou hier moeten uitgaan van landen waarvan de
valuta onder druk staat, er zou een limiet moeten zijn
m.b.t. de omvang en de duur van zulke interventie, maar de
oorspronkelijke reservepositie zou niet behoeven te worden

hersteld. Ook hier rijst de vraag van de beoordeling, in dit.

geval van de ,,tijdelijkheid”, van de ,,shock”-effecten.
Het derde motief om te willen interveniëren is: ,,lnter-

vention to offset the effects of non-recurring events having
a serious but temporary effect on the payment-balances”.
Gedacht wordt hier aan natuurrampen, langdurige stakin-
gen, misoogsten, oliecrises enz. Wat precies het verschil is
tussen b. en c. wordt niet duidelijk. De schrijvers vestigen er

terecht de aandacht op dat ,,non-recurring events” toch be-

langrij ke consequenties kunnen hebben voor de langetermij n-
evenwichtskoers. Voorts stellen zij dat er voor een zekere

periode een ,,plafond” zou moeten gelden voor de interven-

tie, doch dat de reservepositie niet zou behoeven te worden

hersteld.
Als vierde motief wordt besproken interventie om sei-

zoen- en conjunctuurinvloeden te neutraliseren. Terecht stel-
len de schrijvers hier dat seizoeninvloeden door de valuta-

markt kunnen worden voorzien. M.i. eveneens terecht stel-
len zij dat interveniëren om conjunctuurschommelingen op

te vangen, gevaar zou opleveren voor het aanpassingsme-
chanisme,
Als volgend motief wordt genoemd uitgebreide inter-

ventie om koersen te handhaven die men in overeenstem-

ming acht te zijn met ,,long-run basic balance”. Als

argument hiervoor wordt wel aangevoerd dat depre-
ciatie van de munt op korte termijn de lopende rekening

II) Op. cit., bIs. 10.
Zie het verslag in
NRC Handelsblad
van
19
juni
1976.
Aldus het verslag van zijn rede bij de opening van het Rotter

damse filiaal van de Europartners Bank Nederland in
de Volks-
krant
van 14 september
1976.
Algemeen Dagblad,
4
september
1976,
bIs. IS.
IS) Raymond F. Mikeseli en Henry N. Goldstein,
Ru/es for a
floanng-rate regime,
Essays in International Finance, no.
109, april 1975,
International Finance Section, Department of Economics,
Princeton University.

1156

eerder ongunstig dan gunstig beïnvloedt en omgekeerd

(de z.g. J-curve). Mikeseil en Goldstein zijn door dit
argument niet overtuigd. Zij wijzen erop dat speculanten

hier een stabiliserende rol kunnen vervullen. Het draait hier

om de vraag of de markt dan wel de monetaire autoriteiten

de lange-termijnevenwichtskoers beter kunnen schatten:

,,We do not believe that past experience weights heavily in
favour of the monetary authorities, even when they are free

from political influences”.
Als zesde mogelijk motief voor interventie noemen de

schrijvers het aanpassen van omvang of samenstelling van
de officiële reserves. Gedacht wordt hier bijvoorbeeld aan

dollar-overvloed. Zij constateren dat de oliecrisis aan dit

probleem een einde maakte. De gehele problematiek van
een teveel aan (bepaalde) reseves achten zij te ingewikkeld

om in enkele simpele regels te vangen.
Ten slotte behandelen Mikesell en Goldstein inter-

ventie t.b.v. een gezamenlijk zweven of bij gekoppelde valu-

ta’s. Ten aanzien van het gezamenlijk zweven beperken de

auteurs zich tot de mogelijke gevolgen van bijvoorbeeld het

slang-arrangement voor andere valuta’s. Die zijn neutraal

als de interventie alleen in slang-valuta’s geschiedt, doch be-

hoeven dit niet te zijn indien bijvoorbeeld ook dollars worden
aangewend. Met interventie m.b.t. een gekoppelde valuta
hebben zij geen moeite zolang het een klein land betreft.

Mikesell en Goldstein komen tot de conclusie dat offi-

ciële interventie om korte-termijnschommelingen in de wis-

selkoers te matigen acceptabel is. Dit moet worden uitge-
voerd met behulp van criteria die betrekking hebben op
netto veranderingen in de officiële reserves.
Zij blijken

voorts weinig te gevoelen voor intervenhie ten behoeve van

doeleinden omschreven in c t/m
f
Zij zijn het derhalve

oneens met degenen, met name in academische kringen, die

bij elke vorm van interventie een vraagteken zetten. De

IK(

Waar de belangen van het bedrijfsleven
en de bemoeiïngen van de overheid
elkaar kruisen, spelen de Kamers van
Koophandel een belangrijke rol. Om
een goed inzicht te krijgen in veel
facetten van de huidige sociaal-econo-
mische samenleving is het voor een
jong econoom aantrekkelijk, zijn loop-
baan te beginnen bij een Kamer van
Koophandel.

DE KAMER VAN KOOPHANDEL EN
FABRIEKEN TE ZWOLLE

is een officiële instelling van het regionale
bedrijfsleven in Noordelijk Overijssel en de
lJsselmeerpolders. Naast het bepleiten van
de algemene economische belangen van het
bedrijfsleven bij de overheid, geeft de Kamer
voorlichting en advies over diverse facetten
van economische bedrijvigheid: zij is daar

door de vraagbaak voor ruim 9000 onder

nemingen.

Voorts heeft de Kamer tot taak de uitvoering
van een aantal wetten, die betrekking hebben
op onder meer het Handelsregister en de
vestiging van bedrijven.

laatsten geloven dat een stelsel van ,,clean floating” stabili-

serende speculatie zal bevorderen. Zijn de onderliggende
economische krachten stabiel, dan zal dit ook stabiele wis-

selkoersen opleveren, aldus deze opvatting. Vinden er ver

storingen plaats, zoals een oliecrisis, dan zullen de wissel-
koersen zich juist aan moeten passen. Bovendien wijzen de
voorstanders van ,,clean floating” erop dat afwezigheid van

interventie gemakkelijk kan worden gecontroleerd via mu-
taties in de officiële reserves, mits deze frequent worden

gerapporteerd. Mikesell en Goldstein zijn het kennelijk met
zulke academici niet geheel eens.

Slot

Met het bovenstaande is niet meer bedoeld dan een be-

scheiden poging tot het geven van een beknopt overzicht
van de opinies van een aantal bekende experts over het hui-
dige wisselkoersbestel. De strekking is uitsluitend informa-

tief. Toch wil de auteur bij de geciteerde literatuur gaarne

de kanttekening maken dat de ten gunste van interven-
tie aangevoerde argumenten hem niet hebben kunnen
bvertuigen. Ongetwijfeld is de valutamarkt geen perfecte
markt. Het blijft echter de vraag of kennis, inzicht en mo-

tieven van nationale monetaire autoriteiten bij het plegen
van interventie die situatie verbeteren. Tegelijkertijd moet echter worden gesteld dat het realis-

tisch is om aan te nemen dat er in de praktijk wel geïnterve-

nieerd zal blijven worden (Cooper 16)). Het wordt dan ge-
wenst regels te stellen die moeten voorkomen dat men de

wisselkoers voor concurrentiedoeleinden gebruikt of dat de

verschillende landen met hun wisselkoerspolitiek doeleinden
nastreven die elkaar niet verdragen.
A.
J. Reisma

Bij onze Kamer is plaats voor een

jong econoom

die de secretaris van de Kamer terzijde zal
staan.

GEBODEN
wordt een aantrekkelijke, gevari-
eerde functie in een Organisatie
met 20 medewerkers, die het
gehele veelzijdige werk van de
Kamer raakt en die zal worden
gehonoreerd overeenkomstig de
betekenis ervan.

GEVRAAGD
wordt een jong econoom, die
met mensen kan omgaan, redac-
tionele vaardigheid bezit, in staat
is om leiding te geven en be-
langstelling heeft voor vraag-
stukken op het gebied van het
economisch beleid, de planolo-
gie en het milieu.

Schriftelijke sollicitaties, vergezeld van een curriculum
vitae, met exacte gegevens over opleiding, ervaring en
eventuele tegenwoordige werkkring ziet de Kamer
graag vôÔr 30 november aanstaande tegemoet.
Een psychologisch onderzoek kan deel uitmaken van
de selectieprocedure.

De secretaris van de Kamer is met genoegen bereid
eventuele gegadigden telefonisch in te lichten over de
inhoud en de betekenis van de functie.

Het adres van de Kamer is: Weeshuisstraat 27, Postbus
630, Zwolle, telefoon: 05200 – 18047.

ESB24-ll-l976

1157

Het artikel van M. J. Baudet en Drs.

G. J. Wijers, ,,De economische beteke-
nis van Nederlands-Indië voor Neder-
land”,
ESB,
15 september 1976, blz. 885-
888, geeft mij aanleiding tot de vol-
gende opmerkingen.

De algemene conclusie van de
heren Baudet en Wijers, zoals geformu-
leerd aan het begin van hun artikel

,,dat de economische waarde van Neder-

lands-Indië voor Nederland in de peri-

ode voorafgaande aan de soevereini-

teitsoverdracht sterk is overschat” kan

de indruk wekken te slaan op de bere-

keningen van Tinbergen en mij. Dit kan
niet de bedoeling zijn om de eenvoudige

reden dat Tinbergen en ik nooit bereke-

ningen hebben opgesteld voor de peri-
ode 1946-1950.

Baudet en Wijers willen de niet-
uitgekeerde winsten van Nederlandse

ondernemingen, die in Nederlands-In-

dië werden geïnvesteerd, niet tot het

primaire inkomen rekenen dat aan Ne-

derland toevloeide. Wij hebben dit wel

gedaan omdat Nederlandse onderne-
mingen de beschikkingsmacht hadden
over die gelden. Hiervan los staat de

opmerking dat de niet-uitgekeerde win-
sten bijdragen tot de vergroting van het Nederlands vermogen in Indië. Ook bij

onze aanpak is dit het geval.

Daar de niet-uitgekeerde winsten
niet in Nederland worden uitgegeven, is
het o.i. niet juist hierop de ,,multiplier”

toe te passen. Het kan zijn dat deze

winsten zijn gebruikt voor de aankoop

van kapitaalgoederen in Nederland. Die

zijn dan echter reeds begrepen in de

post uitvoer van goederen uit Neder-

land naar Nederlands-Indië.
Baudet en Wijers zijn inconse-

quent in hun cijferopstelling voor 1938
(tabel
5).
Wanneer zij de niet-uitge-
keerde winsten niet onder de primaire

inkomens willen opnemen, dan hadden
zij deze post ook uit het nationale inko-
men van Nederland moeten weglaten.

Het cijfer voor het nationale inkomen

van f.4.904 mln, in 1938 hadden zij dus
moeten vervangen door f. 4.864 mln.
(tabel 5, laatste regel).

Baudet en Wijers hebben het door

Tinbergen en mij gebruikte cijfer voor
het nationale inkomen in 1938 (f. 5.100

mln.), zoals destijds gepubliceerd door

het CBS, vervangen door een later cij-

fer ontleend aan een herziene reeks. Zij

vergeten daarbij dat zij de door ons be-

rekende ,,multiplier” (1,70) dan niet on-

gewijzigd hadden mogen overnemen,
want die is afgeleid onder gebruikma-
king van de reeks van het nationale in-

komen volgens de oudere publikatie.

Vervangt men de reeks van het nati-

onale inkomen door iets lagere cijfers

dan gaat de ,,multiplier” iets omlaag.
Het herziene cijfer van
7,9%,
zoals be-
rekend door Baudet en Wijers (vgl. ta-
bel 5, 3e regel) is dan ook te hoog.

De door het CBS na 1945 herziene
reeks over het nationale inkomen 192 1-
1939 berust niet op meer of beter cijfer-

materiaal, zoals de woordkeuze van

Baudet en Wijers zou kunnen suggere-
ren, maar alleen op enigszins andere
subjectieve schattingen voor bepaalde
onzekere posten. Wij zien geen reden

om het door ons gebruikte cijfer
(f. 5.100 mln, in 1938) te laten schieten.

Het verschil is overigens van geen of
slechts zeer geringe betekenis om de ge-

noemde reden.

J. B. D. Derksen

Naschrift

Het is ons niet duidelijk hoe Dr.
Derksen op deze gedachte kan komen.
In de eerste zin van ons stuk zeggen we

immers, dat de berekeningen van Derk-

sen en Tinbergen
t’oor hei jaar 1938
een

belangrijke rol hebben gespeeld in de

vorming van de publieke opinie
na de

oorlog.
En één zin verder wordt in een
voetnoot verwezen naar een artikel van
H. Baudet, waarin een uitgebreide ana-
lyse wordt gemaakt van de publieke opi-

nie inzake het Indische vraagstuk.

Ook in dat artikel zal de lezer tever-
geefs zoeken naar suggesties, al zouden

de berekeningen van Derksen en Tin-
bergen voor een ander jaar dan voor
1938 zijn bedoeld. Als wij dan ten slotte
een zin verder nog vermelden, dat er

voor zover onze waarneming strekt, na
1945 niet eerder dan voor 1955-1956
soortgelijke berekeningen zijn gemaakt,

dan kan een aandachtige lezer ons toch
niet meer verkeerd begrijpen.
Reeds in het artikel hebben we ge-

zegd, dat we de gedachtengang van

Derksen en Tinbergen tav. de niet-uit-

gekeerde winsten (NUW) goed kunnen

volgen en dat zij theoretisch het gelijk

aan hun kant hebben. Ook in het arti-

kel hebben we uiteengezet wat onze

praktische bezwaren in deze waren. Wij

hebben eveneens bezwaren tegen het

thans door Derksen naar voren ge-
brachte argument, dat de NUW tot het

Nederlandse primaire inkomen moeten
worden gerekend, ,,omdat Nederlandse
ondernemingen de beschikkingsmacht

hadden over die gelden”. Deze beschik-
kingsmacht werd namelijk eerder in In-

dië uitgeoefend dan in Nederland, het-

geen ook blijkt uit de opmerking van

Derksen en Tinbergen, dat de NUW

voor een belangrijk deel weer in Indië
werden geïnvesteerd. De consequentie

van Derksens gedachtengang is o.i., dat

de NUW eerder tot het nationaal inko-men van Indië hadden moeten worden

gerekend, dan dat van Nederland, het-
geen wij dan ook zouden willen doen.
Bij de berekeningen van het nationaal
inkomen door het CBS zal men bij de
Post NUW reeds geruime tijd tever

geefs zoeken naar de NUW van Neder-
landse, in het buitenland werkzame be-

drijven. Het CBS gaat dus blijkbaar

ook van een dergelijke gedachtengang

uit.
Wij hebben dit punt naar voren
gebracht, omdat het o.i. de uiterste con-
sequentie van de gedachtengang van

Derksen en Tinbergen is. Aangezien we

deze gedachtengang bij de berekeningen
niet hebben gevolgd, komen we – zij

het via een gedeeltelijk andere redene-

ring – tot dezelfde conclusie als Derk-

se n.
Derksen heeft hier volledig gelijk.

De consequentie van onze redenering is
inderdaad, dat we rekening hadden
moeten houden met een nationaal inko-

men van f. 4.864 mln.
Hoewel Dr. Derksen gelijk heeft,

als hij stelt, dat we een iets andere mul-
tiplier hadden moeten gebruiken, kunnen
we hem niet volgen als hij zijn kritiek
besluit met de opmerking, dat het her

ziene cijfer vn 7,9% daardoor te hoog

is. De waarde van de multiplier heeft

namelijk geen enkele invloed op dit cij-
fer. Wel wordt de waarde van het getal
in tabel
5,
regel 5, 3e kolom (12,9%) er

enigszins door beïnvloed.
Onze woordkeus kan hier inder-

daad suggereren, dat de latere reeks beter

t) J. B. D. Derksen en J. Tinbergen, Bere-keningen over de economische betekenis
van Nederlandsch-lndië voor Nederland,
Maanc/schrifl,
CBS, 1945, no. 10/12, blz.
210-218. Aan latere berekeningen (De Ne-
derlandsche Bank, Derksen) werd niet in
brede kring bekendheid gegeven.
J. Tinbergen, Nog eens: de berekening van ,,multipliers”,
ESB,
12 februari 1941,
blz. 112-1 14.
Vgl. bijv. schattingen over de periode
192111939 in: Monografïe no. 7 van het CBS,
Hei nationale inkomen van Nederland 1921-
1939,
utrecht, 1948, blz. Ii.

ESb
In gezonden

De economische betekenis
van Nederlands-Indië

voor Nederland

1158

ESb
In gezonden

De economische betekenis

van Nederlands-Indië

voor Nederland

In het kader van een nu duidelijk ook

in Nederland opbloeiende belangstel-

ling voor ons koloniale verleden, plaat-

sen M. J. Baudet en G. J. Wijers in

ESB
van 15 septemberjl. enige kantteke-

ningen bij de discussies die tijdens en na
de tweede wereldoorlog werden gevoerd
over de bijdrage van Nederlands-Indië

aan het nationale inkomen van ons
land. Wat er zoal aan kwantificeringen

hieromtrent voorradig was wordt, te
beginnen met 1938, door de auteurs

geïnventariseerd, waarna men het be-
langrijkste materiaal herberekent. De

conclusie wordt ons voorgeschoteld,

dat het gepubliceerde materiaal, waar-
op de publieke opinie toentertijd

zich baseerde 1) een wel zeer overtrok-

ken beeld gaf van het feitelijke econo-
mische belang van Nederlands-Indië

voor Nederland. In aansluiting hierop

wordt de voorspelling van degenen die

van mening waren dat Nederland bij
verlies van Nederlands-Indië zou weg-

zakken tot de internationaal kennelijk

weinig om het lijf hebbende status van

Denemarken, afgeschilderd als getui-

gende van een slechts op foutieve in-formatie terug te voeren zwartgallig-

heid. In het navolgende wordt getracht
aan te tonen, dat Baudet en Wijers
er geenzins in zijn geslaagd om nieuwe
bouwstenen aan te dragen voor de opi-

nievorming in Nederland inzake de pa-

is dan degene die Derksen en Tinbergen

hebben gebruikt. Een zeker vertrouwen

onzerzijds in de ontwikkeling van de

statistische waarnemings- en schattings-
methode is daar niet geheel vreemd

aan. Desalniettemin achten wij ons niet
deskundig genoeg om een gemotiveerde

keuze tussen beide methodes te ma-

ken.
Een
keuze hebben we echter moe-

ten maken, omdat de cijfers voor de
verschillende jaren met elkaar vergelijk-
baar moesten zijn. Dat kon gezien onze

bron

Zestig jaren statistiek in tijd-

reeksen
– niet anders dan door een

,,correctie” op het door Derksen en Tin-

bergen gebruikte cijfer.

M. J. Baudet

G. J. Wijers

radox: grote economische relevantie

van Nederlands-Indië enerzijds, slechts
geringe gevolgen van de dekolonisatie

anderzijds.
Derksen en Tinbergen berekenden
voor het primaire inkomen dat in 1938

op rekening kwam van onze staatkun-
dige betrekkingen met Nederlands-In-

dië een percentage van 8,4 van Neder

lands nationale inkomen tegen factor-
kosten. Hier gaat volgens Baudet en

Wijers 0,5% van af, vanwege het resp.
niet meenemen van de Post ,,niet uitge-
keerde winsten” (discutabel indien men

enig
verband veronderstelt met het

koerspeil van aandelen van in Neder

lands-Indië werkzame ondernemingen)

en een correctie van het CBS op het
door Derksen en Tinbergen aangeno-
men nationale inkomen.
Het als gevolg van dit primaire inko-

men gevormde additionele inkomen

(multiplicator-effect) becijferen Derksen

en Tinbergen op 5,3%, zodat een totale
,,bijdrage” (primair + secundair) van

13,7% resulteert. Baudet en Wijers blij-

ven steken op 7,9%, aangezien het secun-
daire inkomen bij hen enkel relevant

wordt geacht bij een abrupt verlies van
Nederlands-Indië. Een o’nderzoek zoals

het onderhavige, gebaseerd op sociaal-
economisch en historisch relevante ma-

terie, zo wordt vagelijk gesteld, kan

maar beter van afgeleide inkomensmu-
taties abstraheren.

Mogen aan de multipliertheorie de

nodige bezwaren van praktische aard
kleven, de reden van het uitschakelen

van
ieder
vermenigvuldigingseffect ont-

gaat mij te enen male. Immers, het is

niet zo dat alleen de dividenden, rente, handelswinsten e.d., binnengevloeid in
een jaar t van invloed op de inko-

menshoogte in datzelfde jaar, wanneer

men althans uitgaat van een aanhou-
dende stroom van middelen uit Neder-

lands-Indië (een zeker in de jaren v66r

1942 doorgaans niet onrealistische ver-

onderstelling). Een deel van het natio-
nale inkomen in jaar t moet dan worden
toegeschreven aan de duurzaam ver

hoogde effectieve vraag, als gevolg van

bestedi ngseffecten van in voorafgaande
inkomensperioden binnengekomen pri-

maire baten.
Slechts over de waarde van de mul-tiplicator kan mi. verschil van mening

bestaan. Een waarde van 1,7 – door
Derksen en Tinbergen aangenomen –
lijkt aan de hoge kant (tegenwoordig
geldt voor ons land een waarde nauwe-

lijks groter dan 1). In een eerder gepu-

bliceerd artikel 2) houdt Tinbergen een

minimum van 1,5 aan, in tabel 1 wordt

ruwweg het maximaal toelaatbare bij
pogingen om het totaal van Derksen en

Tinbergen te doen zakken, gekwantifi-
cee rd.

Tabel 1. Totale economische betekenis
van Nederlands-Indië %’oor Nede,’land
in /938

in min.

gld. inÇ

van
nationale in.
komen tegen
tact orkosten

Rente, dividenden, pensioe-
nen. scheepvaart, uitvoer

353

6.9
Handel in koloniale pro-

dukten
……………..
35

0.7

Primaire inkomen
388

7.9
Secundaire inkomen Imulti-

plier = 1.51
………….
194

4.0

Totaal
……………..
582

11.9

Controle op berekeningen voor resp.

de jaren 1948-1950 en 195511956 wordt

bemoeilijkt doordat, in tegenspraak

met wat de auteurs beweren, de nauw-
keurigheid van de statistische registratie
in de jaren volgende op de Japanse be-
zetting te wensen overliet en dientenge-

volge de betrouwbaarheid van het ge-
bruikte materiaal. Los hiervan staat, dat exacte kennis van de hoogte van

de Nederlandsindische bijdrage nauwe-
lijks nieuwe gezichtspunten zou hebben

opgeleverd.
Uit de aard der zaak had de tweede
wereldoorlog geleid tot een aanzienlijke

aantasting van de hoofdbron van in-
komsten uit Nederlands-Indië: het al-

daar geïnvesteerde vermogen. (Terzijde:

vooroorlogse ramingen van het door

Nederland geïnvesteerde kapitaal varië-

ren nogal al naar gelang de gebruikte

schattingsmethode; doorgaans wordt
rond 1940 een waarde van f. 3,8-4,0

mrd. aangehouden). De relatief lagere
primaire inkomsten in de naoorlogse
jaren worden hierdoor gedeeltelijk ver-
klaard. Daarnaast echter dient men ter-
dege rekening te houden met de inge-
houden winsten, destijds ook wel ,,te-

ruggeploegde bed rijfsoverschotten” ge-

noemd. De volgende cijfers werden

hiervoor berekend (zie tabel 2).

J. Tinbergen, Nog eens: de berekening
van ,,multipliers”,
ESB, 12
februari
1941
blz.
112-1 14.
J. B. D. Derksen en J. Tinbergen, Bereke-
ningen over de economische betekenis van
Nederlands-Indië voor Nederland, gestencilde
uitgave van CBS,
1941.
Gepubliceerd in
1945, Maandschr,fi,
CBS, X/XII, blz.
210-
218.

ESB 24-1 1-1976

1159

Tabel 2. Bruto investeringen in vaste
act iva door Nederlandse particuliere

ondernemingen in Indonesië (excl. olie-
industrie en mijnbouw) in mln. gid.

Cultures
Overige
ondernemin-
gen

Totaal

1947
4
7
II
1948
34
26 60
1949
57 52
109
950
41
28
69
1951
67
41
108
1952
54
44 98
1953
51
52
104
1954
40
34
74 1955 53
35
88
956
55
37
93
957
48

1

28
76

Bron:
Changing eronomy in Indonesio: a se/eetio,,
of
stal/s-
twa! source ,na:erial fron, the early 1911t eernurr up to 1940,
Deel 3: Expenditure on fixed assets. Koninklijk Instituut
voor de Tropen, Amsterdam.

Uit de verrassende hoogte van deze

cijfers 3) blijkt dat investeerders indivi-
dueel zich duidelijk bewust waren van

hun gediminueerde potentieel en er, ten

koste van onmiddellijke baten, op uit

waren om het verloren gegane terrein
weer zo spoedig mogelijk te heroveren.
Men zag, al dan niet vanuit een onge-
rechtvaardig optimisme, perspectieven

om de gunstige vooroorlogse positie
weer in te nemen. Hierin, en niet in de
actuele toestand, vindt het vaak angst-

vallig vasthouden aan de koloniale sta-
tus zijn verklaring. Het is in dit verband

hooguit van ondergeschikte betekenis
dat reeds v66r de nationalisatie van het

Nederlandse bedrijfsleven de mogelijk-
heden tot spreiding van het kapitaalbe-

lang in het buitenland sterk werden ver-

ruimd en dat nadien de supersnelle ex-
pansie in de traditioneel welvarende lan-
den een uiteraard dempend effect op

conjuncturele afwijkingen moest hebben.
Met deze aantekeningen wordt hier vol-

staan. Het bovenstaande overziende,

luidt de conclusie dat:

• de auteurs ondanks een bepaald
overdadig te noemen gebruik van ta-
bellen – waarbij veel te vaak cijfers

worden herhaald – er onvoldoende
in zijn geslaagd om de berekeningen
en de conclusies van Derksen en Tin-
bergen te weerleggen;

• er geen rekening mee wordt gehou-

den dat reminiscenties aan het
,,grootsch” dat in Nederlands-Indië

zou zijn verricht, in de openbare dis-

cussie waarbij investeerders en an-
dere belanghebbenden sterk waren

oververtegenwoordigd, een rol van
niet te overschatten betekenis bleef

spelen. Doet men dit niettemin, dan

moet in de argumentatie te zwaar

worden geleund op incidentele na-
oorlogse calculaties.

J.
T. M. van
Laanen

Naschrift

Ondanks onze uitgebreide tabellise-

ring zijn wij er niet in geslaagd de heer
Van Laanen de essentie van het door

ons benadrukte onderscheid tussen de
begrippen ,,aandeel” en ,,verlies” duide-

lijk te maken. Vandaar dat hij in zijn

reactie ook suggereert, als zouden wij

van mening zijn, dat men in een onder

zoek, gebaseerd op sociaal-economisch

en historisch relevante materie maar be-

ter van afgeleide inkomensmutaties kan

abstraheren. Feitelijk wordt in ons arti-

kel gesteld, dat een dergelijk onderzoek

vereist, dat men zich bij het gebruik van

begrippen houdt aan de daarvoor gel-

dende gangbare inhoud. Het is dus juist
de sociaal-economische en historische

relevantie die ,,gebiedt”, dat er een on-

derscheid tussen de berekening van een

,,aandeel” en van de gevolgen van een
,,verlies” gemaakt wordt.

Het aandeel van Indië in het Neder-

landse nationale inkomen bedroeg vol-
gens onze interpretatie van de bereke-

ningen van Derksen en Tinbergen 7,9%,
een plotseling, volledig verlies van dat

aandeel zou op ultrakorte termijn het

nationale inkomen 12,9% doen dalen.

De werkelijke economische betekenis

kan volgens onze conclusie slechts be-paald worden door rekening te houden
met de ,,opportunity costs” van het ex-

ploiteren van een kolonie. Wij abstra-

heren dus niet volledig van inkomens-

vermenigvuldigingseffecten, zoals Van

Laanen ten onrechte stelt, wij geven aan

wanneer het o.i. wel en niet wenselijk is
hiermee rekening te houden.

De heer Van Laanen vergist zich
ook, als hij de door Derksen en Tinber-
gen gebruikte multiplicator van 1,7 ver-
vangt. In het artikel van Tinbergen,

waar hij deze verandering op meent te
moeten baseren, wordt nI. een onder

scheid gemaakt tussen twee multiplica-

tors, één voor een verandering van het
niveau der binnenlandse bestedingen

(1,5) en één voor een verandering van het niveau van het binnenlandse inko-

men (1,7) 1). Dit in 1941 berekende cij-

fer 1,7 werd door Derksen en Tinber-

gen gebruikt voor hun artikel over de

economische betekenis van Nederlands-Indië voor Nederland, daterend uit dat-

zelfde jaar 2). Uiteraard is in deze discus-

sie dus slechts de laatste multiplicator

relevant.

Door enerzijds te abstraheren van het
onderscheid tussen ,,aandeel” en ,,ver-
lies” en anderzijds een verkeerde multi-

Blijf bij

lees
ESB

plicator te gebruiken, draagt Van Laa-

nens tabel 1, o.i. ten onrechte de titel

,,Totale economische betekenis” 3).

Met de opmerking die de heer Van

Laanen maakt over het door ons ge-

bruikte cijfermateriaal kunnen wij ook
niet instemmen. Wij hebben geen en-

kele reden kunnen ontdekken om te

veronderstellen dat er van dit materiaal
geen verantwoord gebruik zou kunnen

worden gemaakt. Het is zelfs niet on-

denkbaar, dat de vooruitgang van de

statistische waarnemingstechnieken het

materiaal betrouwbaarder maken dan
het vooroorlogse.

Wat het ondernemersgedrag betreft,
zouden wij, hoewel het onderwerp vol-

ledig buiten de door ons gestelde pro-

bleemstelling valt, enige kritische kant-
tekeningen bij de analyse van de heer

Van Laanen willen plaatsen. Door

ons gedane onderzoekingen hebben tot
nu toe uitgewezen, dat het onjuist is te
veronderstellen dat de ondernemers

,,angstvallig” aan de koloniale status
vasthielden 4). Vele ondernemers waren

integendeel reeds in een vrij vroeg sta-

dium bereid het realisme van de visie

van Van Mook te aanvaarden. Zij stel-
den zich dan ook positief op ten aan-
zien van het leggen van contacten met
wie zij noemden ,,de nieuwe heren”.

In het algemeen valt ons bij de kritiek

van de heer Van Laanen op, dat hij

voortdurend suggereert als zouden wij
een artikel over de publieke opinie in Ne-

derland inzake de Indische kwestie heb-
ben geschreven. Terwijl hij op die pun-

ten veel van zijn kritiek richt, achten
wij ons daarbij in genen dele aange-

sproken en beschouwen deze punten

dan ook als volledig irrelevant. Conclu-
sies met betrekking tot de opinievor-

ming inzake het Indische vraagstuk
hebben wij in het geheel niet getrokken,

noch hebben wij hierover waarde-oor-

delen uitgesproken. De polemisch ge-

tinte kritiek van de heer Van Laanen in

deze wekt bij ons associaties op met
Cervantes 5). Wij achten onze conclu-
sies door de kritiek van dhr. Van

Laanen dan ook in het geheel niet aan-
getast.

M. J. Baudet
G.
J.
Wijers

Het predicaat ,,Totale economische bete-
kenis” is natuurlijk onjuist. Van Laanen ab-
straheert nI. impliciet – zoals wij dat expli-
ciet deden – van de invloed van vermogens-
mutaties op de hoogte van het nationale in-
komen.
Onderzoek naar het archief van de Onder-
nemersraad voor Nederlands-Indië,
1945-
1949,
Afd. Sociaal-economische geschiedenis,
Groningen,
1974.
Onderzoek naar de ver-
meende en werkelijke economische betekenis
van Ned. lndië voor Nederland,
1945-1949,
Afd. Soc. Ee. Geschiedenis, Groningen
1975.
Miquel de Cervantes Saavedra,
Don Qui.
chosie de la Mancha,
Nederlandse editie,
Groningen,
1976,
inz. H. 8.

1160

.

Europa-b ladwijzer

Literatuurkroniek

DR. K. J. M. MORTELMANS
DRS. E. A. MANGÉ

C. Maestripieri: La libre circulation des

capitaux dans la CEE. Progrès vers

l’union économique et monétaire.
Heule,

België, 1975, 265 blz.

Dit boek geeft een overzicht van de

resultaten op het gebied van het vrije

verkeer van kapitaal en inzake de over-

gang naar een economische en mone-

taire unie. Het eerste deel analyseert de
verschillende verdragsbepalingen die op

het vrije kapitaalverkeer betrekking heb-
ben. Ook worden de uitvoerings- en toe-

passingsmaatregelen besproken. Het
tweede deel behandelt in historische

volgorde de ontwikkeling in de richting

van een economische en monetaire unie.
Omdat de nadruk sterk op juridische

punten valt, is het boek vooral geschikt

voor juristen.

K. J. M. M.

B. Balassa (ed.): European economic

integration.
Contributions to economic
analysis, nr. 89, North-Holland Publish-

ing Company, Amsterdam, 1975, 416

blz.

Alhoewel dit werk dezelfde titel draagt,
is het geen nieuwe uitgave van het klas-

siek geworden handboek van Balassa.
Het betreft een kwantitatieve evaluatie
van een aantal aspecten van de EG en

EFTA door verschillende auteurs, onder
leiding van Balassa.
Het eerste deel is in essentie een empi-
risch onderzoek naar de
trade creation
en

trade di version
in beide handelsblokken

volgens alternatieve methoden. De drie
auteurs, respectievelijk E. M. Truman
(hfst. 1), S. A. Resnick (hfst. 2) en B.

Balassa (hfst. 3), zijn het erover eens dat,
vooral in de EG, een belangrijke netto

creatie en verschuiving heeft plaatsge-
vonden, vooral als gevolg van de intra-

specialisatie. Balassa komt tevens tot de
conclusie dat de dynamische integratie-

voordelen aanzienlijk groter zijn dan

de statische.
Deel twee handelt over de macro-
economische implicaties van de Euro-
pese integratie. Eerst bouwt S. A. Res-

nick, op Keynesiaanse gronden, een uit-
gebreid macro-economisch model (480

vergeljkingen) op voor de 10 EG- en de

EFTA-landen en de twee handelsblok-

ken (hfst. 4). Zoals meestal het geval is,

gaat het om een reëel model en worden

de financiële sectoren verwaarloosd.
Vervolgens wordt dit model gebruikt om

de dynamische gevolgen van het begro-
tingsbeleid in de afzonderlijke landen

op het BNP, de prijzen en de tewerkstel-

ling van de andere landen te berekenen

(hfst.
5).
In hfst. 6 geeft Balassa zijn inzichten

over het Europese monetaire integratie-

proces. Gestart wordt met een inter-
pretatie van de mislukte poging om in

1980 de Monetaire Unie tot stand te
brengen. Vervolgens onderzoekt hij de
voorwaarden voor monetaire integratie.

In de eerste plaats vraagt Balassa zich
af of de voordelen van monetaire inte-
gratie, zoals deze tot uiting komen in de
VS, ook in de EG kunnen worden ver-

wezenlijkt. Dit vergt evenwel een poli-

tieke unificatie die in de EG pas op lange

termijn te bereiken is.
Gezocht moet dus worden naar inter-

mediaire maatregelen om de monetaire

integratie op gang te brengen. Deze

moeten steeds beschouwd worden tegen
de achtergrond van de implicaties die
voortvloeien uit de verschillende collec-

tieve voorkeurschalen tussen de lid-
staten en mogelijke conflicten tussen de

doeleinden van het economisch beleid.

In het licht hiervan zou het vastleggen
van de onderlinge wisselkoersen onver-

mijdelijk conflicten tussen de nationale

doeleinden meebrengen. Bepaalde lan-

den zouden een grotere inflatie of werk-
loosheid moeten aanvaarden, andere

een lagere groeivoet of grotere regionale
dispanteiten dan nationaal wenselijk

wordt geacht. Bovendien zouden een

aantal instrumenten moeten worden op-
gegeven zonder dat er iets tegenover
wordt gesteld. Immers, van een coördi-

natie van het economisch beleid dient

niet veel verwacht te worden. Tot nu toe

zijn consultaties tussen de lidstaten enkel
succesvol gebleken – zoals in 1964 –
wanneer de nationale belangen overeen-
stemden; in geval van conflicten heeft

het nationale belang steeds overheerst.
Balassa’s conclusie is dan ook dat op dit

ogenblik de welvaartskosten van vaste
wisselkoersen niet aanvaardbaar zijn

voor de lidstaten.
Dit betekent niet dat de monetaire

unificatie in de ijskast moet. Het proces

kan geactiveerd worden door de intro-

ductie van een systeem van glijdende

pariteiten (,,crawling pegs”) in de EG.

Verder raadt Balassa, onder strikte
voorwaarden inzake coördinatie van be-paalde aspecten van het economisch be-

leid, aan een parallelle Europese munt

– volgens de ,,standard basket formule”
– in te voeren. Deze zou gebruikt moe-
ten worden in alle EG-operaties, in finan-

ciële en handelstransacties en eventueel
als interventiemunt. Naarmate de inte-
gratie vordert, zouden de functies van
deze munt moeten worden uitgebreid en

de fluctuatiemogelijkheden van de natio-

nale munten moeten worden geredu-
ceerd.

Deel drie onderzoekt bepaalde aspec-
ten van het Europese beleid. In hfst. 7

maakt Balassa de balans op van het

structuurbeleid in de EG, m.n. de pro-
gramma’s op middellange termijn, het

industriebeleid, de regionale politiek
en het milieubeleid. E. Thorbecke en E.
Pagoulatos onderzoeken de statische en

dynamische effecten van het commu-
nautaire landbouwbeleid (hfst. 8). Ten
slotte analyseert M. E. Kreinin de gevol-
gen van het Europese integratieproces
voor de derde wereld in zijn geheel, voor
de geassocieerde Afrikaanse Staten en
voor Griekenland en Ti.irkije. Tevens

worden de effecten van het algemeen

preferentiestelsel onderzocht.

Alhoewel dit boek zich in de eerste plaats tot kwantitatieve economen en
econometristen richt, dient het toch

onder de aandacht te worden gebracht
van diegenen die geïnteresseerd zijn in

de statische en dynamische effecten van
het Europese integratieproces. Vooral

Balassa’s stuk over monetaire integratie

verdient een ruime aandacht.

E.
A.
M.

P. De Grauwe, D. Heremans en E. Van

Rompuy: Naar een relance van de Euro-

pese Monetaire Unie?
Teksten en docu-

menten van het Ministerie van Buiten-landse Zaken, Buitenlandse Handel en

Ontwikkelingssamenwerking, België,
Ideeën en Studies nr. 305, november

1975, 50 blz.

Begin 1975 gaf de Belgische minister

van Buitenlandse Zaken aan de
Werk-

groep Monetaire Integratie
van de

Katholieke Universiteit Leuven opdracht

ESB 24-11-1976

1161

tot ,,een wetenschappelijke studie ten

einde op korte termijn de problemen

van de Europese Monetaire Unie te for-

muleren zoals ze zich op dit ogenblik
stellen, en meer in het bijzonder con-

crete actiepunten voor de relance van de
Europese Monetaire Unie voorop te zet-

ten”. De synthese van de uitvoerige ge-

dachtenwisseling binnen de werkgroep
en van de discussies in een reeks semi-

nars en hearings, die in de loop van 1975

te Leuven georganiseerd werden, is een

kort (slechts 36 blz. tekst), handig en

provocerend rapport geworden dat rui-

me belangstelling verdient.

Het rapport bestaat uit drie delen.

Ten eerste wordt aan de hand van recent
wetenschappelijk onderzoek aangetoond

dat de voordelen van monetaire unifica-
tie de kosten in aanzienlijke mate over-

treffen. Uiteraard is een en ander van

de theoretische stellingnamen vatbaar

voor discussie, o.m. het monetaristische

uitgangspunt bij de bespreking van de

,,trade-off’ tussen inflatie en werkloos-

heid. Ten tweede wordt een evaluatie

gemaakt van de tot nu toe ondernomen

acties. Na een bespreking van de moge-

lijke opties, procedures en voorwaarden

voor een goede strategie worden de alge-
mene aspecten van een stapsgewijze en

parallelle vooruitgang geanalyseerd.
Vervolgens wordt een overzicht gegeven
van recente voorstellen met betrekking

tot de realisatie van de EMU (met een
handige vergelij kingstabel in een bijlage).

Ten slotte, en vooral, wordt in het
derde deel een korte-termij nprogramma

voorgesteld. Dit actieprogramma, dat

kan worden vergeleken met de voorstel-
len in het
Spierenburgrapport
m.b.t. de overgangsfase, stelt de volgende punten
centraal:

• Afschaffing van de in 1970 ingevoerde
kapitaalcontroles, terwijl het Spieren-

burgrapport geen voorstellen bevat in-
zake liberalisering van de kapitaalbewe-

gingen.

• Terwijl Spierenburg behoud van het slangakkoord voorstaat, stelt het Bel-
gische rapport de introductie van een
stelsel van glijdende pariteiten voor.

Hoewel wordt erkend dat dit inferieur
is aan vaste wisselkoersen, wordt voor
deze
second best oplossing
gepleit, om-
dat de voorwaarden voor het invoeren

van vaste wisselkoersen, en dus voor de
EMU, niet aanwezig zijn.

• Bij het aanvaarden van glijdende

pariteiten moeten een aantal aspecten
van het interne monetaire beleid naar

het communautaire vlak overgebracht

worden, m.n. de maximaal toelaatbare
wisselkoerswijzigingen en de nationale

monetaire groeivoeten (met een grotere

speling voor de niet-slanglanden). In het Spiere nburgrapport wordt voornamelijk
de coördinatie van de budgettaire poli-

tiek benadrukt: regulerende communau-
taire bevoegdheid wordt voorgesteld
t.a.v. de jaarlijkse toename van de over-

heidsuitgaven, de omvang van het be-

groti ngste kort en de financieringswijze

ervan. Ter zake stelt het Belgische rap-

port slechts bindende regels voor inzake

de monetaire schuldfinanciering.

• Terwijl in het Spierenburgrapport

voorgesteld wordt pas op lange termijn

de nationale reserves in het EFMS samen

te brengen, pleit de Belgische Werk-

groep voor een partiële pooling op korte

termijn en uitbreiding van de steun-

kredieten.

• De talloze rekeneenheden moeten

worden vervangen door één Europese
rekeneenheid.

• Een communautair structuurbeleid
moet worden uitgebouwd om de regio-

nale dispariteiten weg te werken.

Ten slotte worden (voor de middellan-

ge termijn) twee alternatieve stappen in

de richting van de EMU uitgewerkt.

Enerzijds, een verdere versterking van
de coördinatie van het economisch be-

leid als inleiding tot de introductie van

een Europese munt. Anderzijds de sta ps-
gewijze invoering van een parallelle
Europese munt.
E. A. M.

Deze rubriek
wordt verzorgd door het

Europa Instituut van de

Rijksuniversiteit te Leiden.

E.
Van Rompuy: Groot-Brittannië en
de
Europese
monetaire integratie. Acco,
Leuven, 1975, 217 blz.

In dit proefschrift worden de ge-
volgen van de Britse toetreding voor

de geplande Europese monetaire inte-

gratie onderzocht, zowel voor Groot-

Brittannië als voor Europa. Na een uit-
eenzetting van de belangrijkste theore-
tische aspecten van de monetaire inte-

gratie (hfst. 1) wordt de stand van
het monetaire integratieproces medio

1975 uiteengezet (hfst. 2). De resul-
taten zijn, zoals bekend, miniem en

de oorzaken van dit falen gemakkelijk
aan te wijzen: gedeeltelijk van externe
aard (internationale monetaire crisis,
oliecrisis, wereldinflatie en -recessie),

gedeeltelijk van interne aard (onaange-

past intern en extern monetair beleid).

O.i. mocht de auteur dieper zijn ingegaan
op deze laatste aspecten als verklaring

voor de Europese stilstand en de moei-

lijkheden om Groot-Brittannië nog in
de pas te laten lopen.

Midden in de monetaire integratie-
crisis deed zich het additionele probleem
voor van de toetreding van Groot-Brit-

tannië met zijn specifieke conjuncturele
en structurele moeilijkheden en zijn be-
leidsnadruk op wisselkoersveranderin-

gen (hfst. 3). Deze moeilijkheden liggen
trouwens aan de basis van de statische

visie op de monetaire eenwording en

het verwerpen van ieder streven naar

vaste wisselkoersen in Groot-Brittannië.

Nochtans, uit het onderzoek van de effec-
ten van de devaluatie van 1967 en het

zwevende pond sinds 1970 blijkt dat de

efficiëntie van de Britse wisselkoerswijzi-

gingen uiterst gering is, zoniet een nega-

tief effect heeft gehad (hfst. 4). Dit is

grotendeels toe te schrijven aan een ge-

brek aan zowel exportdynamisme als
aan een begeleidend intern beleid en aan
de afwezigheid van geldillusie.
Belangrijke verschillen bestaan tussen

Groot-Brittannië en de andere lidstaten, niet alleen met betrekking tot de econo-

mische ontwikkeling, maar ook wat be-

treft de priontaire doeleinden en de aan-

wending van de instrumenten van het

economisch beleid (hfst.
5).
Een strikt
anti-infiatiebeleid dringt zich meer en

meer op in Groot-Brittannië. Door een

grotere Europese economische en mone-

taire samenwerking zou een gedeelte

van de kosten van dit beleid naar lid-

staten met een betalingsbalanssurplus
kunnen worden overgedragen. Boven-
dien zou dit de mogelijkheid scheppen
Groot-Brittannië verder te helpen door

steunkredieten voor het pond en sociale
inkomensoverdrachten. Uiteraard zou

Groot-Brittannië in ruil daarvoor dwin-

gende voorwaarden op het gebied van
zijn economisch beleid moeten aanvaar-
den.

Hfst. 6 en 7 behandelen de financiële
aspecten van de Britse toetreding, name-

lijk de effecten van vrijmaking van het
kapitaalverkeer, de gevolgen voor de

uitbouw van een Europese kapitaal-
markt, het sterlingprobleem in ruime

zin en de buitenlandse schuldenlast.
Zonder twijfel zal de vorming van de

EMU ook op deze gebieden voordelen
voor Groot-Brittannië opleveren, o.m.

omdat noodzakelijk een oplossing moet

worden gevonden voor het probleem

van de sterlingtegoeden en de buiten-

landse schuldenlast.

Voor Europa zijnde nadelen van de
Britse toetreding bijzonder groot (met
uitzondering van de inbreng van de
City), zodanig zelfs dat de auteur zich

de vraag stelt of, zelfs met een zekere
politieke bereidheid, de Europese mone-

taire unificatie met Groot-Brittannië uit-
eindelijk wel haalbaar is. E. A. M

C. Sasse: Regierungen, Parlementen,
Ministerrat. Entscheidungsprozess in
der Europaïschen Gemeinschaft.
Euro-

pa Union Verlag, 1975, 277 blz.

Dit boek bespreekt het besluitvor-
mingsproces in de Europese Gemeen-

schappen op nationaal en gemeenschaps-

vlak. Op nationaal vlak wordt onder-

zocht hoe de regeringen van de negen
lidstaten hun gemeenschapsbeleid voe-

ren en coördineren. Verder wordt de
invloed van de nationale parlementen
op de Europese integratie bekeken.

Het tweede deel geeft een analyse van

het besluitvormingsproces van de Raad.
Hierbij worden de mogelijkheden be-

sproken om de besluitvorming op diverse
niveaus te verbeteren. Enkele nuttige

1162

bijlagen die de slotcommuniqués van de

topconferenties en de besluiten van de

Raad betreffende de verbetering van het
besluitvormingsproces bevatten, vervol-
ledigen dit gemakkelijk te lezen, doch

op bepaalde punten niet zo accurate

werk. Zo zegt de auteur dat in Neder-
land geen formele consultatieprocedure

bestaat tussen de regering en het parle-

ment inzake vragen betreffende de Euro-

pese Gemeenschappen (blz. 95). Art. 5

van de goedkeuringswet EEG zegt noch-

tans uitdrukkelijk dat de Kroon er zorg

voor draagt jaarlijks aan de Staten-

Generaal een verslag aan te bieden over

de uitwerking en de toepassing van het

EG-verdrag.

K. J. M. M.

ESb
Mededeling

Symposium Econometrie en

Gezondheidszorg

Op 13en 14december 1976wordtinde

Rijksuniversiteit Limburg te Maastricht
een symposium gehouden rond het

thema ,,Econometrie en Gezondheids-

zorg”.
Initiatiefnemers voor deze bijeen-
komst zijn: Prof. Dr. B. M. S. van Praag,
hoogleraar aan de Rijksuniversiteit
Leiden; Prof. Dr. P. A. Verheyen, hoog-

leraar aan de Katholieke Hogeschool te
Tilburg; Prof. Dr. L. M. J. Groot, hoog-

leraar aan de Rijksuniversiteit Limburg.
Tijdens dit symposium zullen studies

aan de orde worden gesteld, waarin met

behulp van geavanceerde econome-
trische, statistische en mathematische

technieken vraagstukken op het terrein

van de gezondheidszorg behandeld wor-den. De behandeling van de verschillen-

de studies zal geschieden aan de hand

van papers, die v66r de bijeenkomst aan

de deelnemers zo tijdig mogelijk ter be-

schikking worden gesteld.

Plaats: Hoofdgebouw van de Rijks-
universiteit Limburg, Tongersestraat 53,

Maastricht. Kosten: f. lOO per persoon.
Inlichtingen: Rijksuniversiteit Lim-
burg, Tongersestraat 53, Maastricht,

tel.: (043) 88 88 88.

Akademikus als
assistent product manager
spaardiensten

De marketing van spaardiensten wordt bij
de Amro Bank professioneel aangepakt.

De spaarmarkt is immers minstens even

kom plex als die voor wasmiddelen of

huishoudelijke apparaten. En de

konkurrentie is minstens net zo fel.

Om optimaal te opereren moet de product
manager spaardiensten dan ook alle
facetten van de marketing mix beheersen
en benutten. Hij wordt daarin bijgestaan
door een kleine groep assistenten die een

belangrijke beleidsvoorbereidende taak

hebben.

Ter versterking van het huidige team
zoeken wij een jonge, doortastende
marketeer van onder de dertig.
Hij of zij is akademisch gevormd en heeft

waarschijnlijk enige bedrijfservaring.

Wij verlangen verder een stevige dosis
inventiviteit, een zelfstandige instelling,
een kritische onderzoekende geest,

analytisch vermogen, uitdrukkingsvaardig-

heid, teamgeest. En een drang om binnen

enkele jaren verder te groeien, bijvoorbeeld

naar product manager. Op al deze aspekten
wordt men grondig getoetst d.m.v. een
psychologisch onderzoek. Wij zoeken
namelijk voor deze fünktie een energiek

iemand voor wie de studie niet meer was

dan een eerste stap.

De juiste man of vrouw zal meteen worden
ingezet in onze sektor Analyse en
Ontwikkeling, dat is onze R en D-staf die

zich toespitst op het partikuliere spaar-

gebeuren.

Tegen de hoge eisen die wij aan

kandidaten stellen, staan uiteraard
onzerzijds goede voorzieningen.

Zoals een goed salaris, een zgn. dertiende

maand”, winstdeling en gunstige regelingen

voor mogelijk verdere studie.
Belangstelling? Dan bellen met

M. Hohmann, telefoon 020 – 28 25 64,

van de personeelafdeling. Samen met u

kan hij dan vaststellen of het wederzijds

zinvol is om de sollicitatieprocedure voort

te zetten. Brieven kunt u richten aan de

Amro Bank, afdeling Personeelvoorziening,

Herengracht 586, Amsterdam.

amro hanl(

1163

l
0
de rijksoverheid vraagt

chef stafbureau financieel / economische zaken

(mnl./vrl.)
..c. nr. 6-476410936

voor het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen
t.b.v. het Directoraat-Generaal voor het Voortgezet Onderwijs

Taak de functionaris is o.m. verantwoordelijk voor: het coördineren van de opstelling
van de meerjarenramingen en de begroting van het Directoraat-Generaal en het
mede-ontwikkelen van begrotingstechnische richtlijnen; een gecoördineerde ontwikkeling
en invoering binnen het Directoraat-Generaal van nieuwe of aangepaste bekostigings-
systemen, geautomatiseerde administratieve en beheerssystemen, begrotings-,
plannings- en budgettaire technieken en informatiesystemen ter ondersteuning von de
planning-, realisatie-, controle- en evaluatieactiviteiten van de lijneenheden;
het coördineren van de bewaking van de begroting en het zorg dragen voor
opstelling en uitvoering van een meerjarig en éénjarig financieel controle- en
informatieplan; het afstemmen van procedurele en inhoudelijke aspecten van de financieel-economische werkzaamheden van het eigen Directoraat-Generaal op die van andere Directoraten-Generaal en van de algemene afdelingen.
Gevraagd: bv.k. doctoraal examen economie. Ervaring met het opzetten van plannings-
en informatiesystemen strekt tot aanbeveling.

Standplaats: ‘s-Gravenhage.

Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f6253,- per maand.

adjunct-directeur
(mnl./vrl.)
vac. nr.6-4952/0936

voor het Ministerie van Sociale Zaken
t.b.v. het Gewestelijk Arbeidsbureau te Amsterdam

Taak: deelnemen aan de leiding van het bureau. Onderhouden van contacten met derden over zaken mb.t. de arbeidsmarkt. Zich oriënteren op de arbeidsmarkt van het gewest; rapporteren omtrent bevindingen en uitbrengen van de daarbij behorende
adviezen.

Gevraagd: b.v.k. doctoraal examen economie, sociologie of Nederlands recht.
Redactionele ervaring.

Salaris: afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring max. f5217,- per maand.

Bovengenoemde salarissen zijn exclusief een toeslag van max.
f
30,- per maand en
7,8% vakantie-uitkering.

Schriftelijke sollicitaties, onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer (in
linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature een afzonderlijke brief),
zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.

1164

Auteur