Ga direct naar de content

Jrg. 61, editie 3078

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 10 1976

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

10NOVEMBER 1976

EsbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

6IeJAARGANG

INSTITUUT

No. 3078

Soemal-cultureel plan

Er tekent zich binnen onze samenleving niet alleen een

malaise af t.a.v. de economische ontwikkeling, maar ook
tav. de sociaal-culturele ontwikkeling. De economie stag-

neerde de afgelopen jaren, komt nu weer enigszins op gang,
maar weet nog geen raad met werkloosheid en inflatie. Echter,

ook het toekomstbeeld dat de mens voor zich zelf ziet, is be-

paald niet zonnig. Velen verwachten een verslechterende toe-

komst, hetgeen gepaard gaat met een behoudende visie t.a.v.

een groot aantal sociaal-culturele verschijnselen.

Bovenstaand beeld verschaft het deze zomer verschenen

Sociaal en cultureel rapport
1976 (SCR), het tweede in een

reeks van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP). Het
rapport spreekt zich niet uit over de vragen of, en zoja in hoe-
verre, er causale verbanden bestaan tussen de economische

en sociaal-culturele malaise. Het bevat louter een opsom-
ming van conclusies van meestal reeds gepubliceerde onder-
zoekingen. De verleiding is groot dit rapport te vergelijken

met het rapport van het Centraal Planbureau, het
Centraal
Economisch Plan
1976 (CEP). Zij verschillen in grote mate.
Het CEP is voornamelijk gebaseerd op eigen, nog niet eerder

gepubliceerde, onderzoekingen van het CPB. Naast een eco-
nomisch overzicht van het afgelopen jaar, bevat het progno-
ses voor het lopende jaar, macro-economisch en zoveel moge-

lijk uitgesplitst naar bedrijfstakken. Bovendien geeft het aan
hoe de overheid met behulp van bepaalde instrumenten de

beoogde sociaal-economische doeleinden kan verwezen-
lijken. Het CEP is dus duidelijk gericht op het te voeren be-

leid, terwijl het SCR verslagleggend is en weinig zegt over
het te voeren beleid. Hieruit mag niet de conclusie worden
getrokken dat het SCR van weinig waarde is. Het bevat een
schat aan informatie over tal van onderwerpen en doet uit-
voerig verslag van een aantal sociaal-culturele enquêtes.

Bovendien moeten we bedenken dat het Sociaal en Cultureel
Planbureau nog maar enkele jaren oud is, terwijl de materie,

die het analyseert, zich moeilijk voor kwantificering leent, zodat het, mocht het Ooit zover komen, nog wel enige tijd

zal duren voordat een sociaal-cultureel plan wordt gepubli-

ceerd.
Ondanks deze verzachtende omstandigheden wil ik toch

op enkele gebreken van het SCR wijzen. Ik beperk mij daar-
bij voornamelijk tot de sociaal-economische verschijnselen:

arbeid (hfst. 5), sociale zekerheid (hfst. 6) en Vrije tijd (hfst. 9).
Arbeid en vrije tijd worden als twee op zich zelf staande zaken

behandeld, terwijl natuurlijk de één het complement is van
de ander, zoals ook het SCR stelt. Werkloosheid is gedwon-

gen vrije tijd. Vaak hoor ik de mening (van werkenden) dat
er een andere visie op het arbeiden moet komen, zodat werk-

loosheid als iets zinvols kan worden ervaren. Ik had graag
gezien dat vanuit de sociale wetenschappen deze problematiek

zodanig zou worden aangepakt, dat er instrumenten voor het

beleid ontstaan om voor een ander arbeidsethos te zorgen.
Bovendien mis ik in het SCR een analyse van het vraagstuk
hoe Via meer vrije tijd (bijv. arbeidstijdverkorting) een bij-
drage kan worden geleverd aan het acceptabel maken van het

tekort aan arbeidsplaatsen (de veel gehoorde mening dat
korter werken de werkloosheid bestrijdt is onzin). Het SCR

besteedt wel aandacht aan de discussie over de relatie tussen

arbeidskosten en werkloosheid. Op grond van de opmerking
dat het model van Den Hartog en Tjan geen rekening houdt

met arbeidsmarktsituatie en afzetverwachtingen, wordt ge-

steld dat een wetenschappelijk uitsluitsel nog niet kan wor-
den gegeven. Dit verwijt lijkt mij niet geldig; Den Hartogen
Tjan noemden beide begrippen niet, maar houden er impliciet
wel rekening mee.

Vervolgens de sociale zekerheid. Het SCR doet enkele sug-
gesties om de sociale voorzieningen te reorganiseren en te

vereenvoudigen. Het hoofdstuk over de sociale zekerheid
kwam op mij zeer constructief over, maar ik miste voorstellen

hoe voorkomen kan worden dat steeds meer werkenden
jegens niet-werkenden een intolerante houding aannemen.
Enquêtes over de vraag hoe diverse bevolkingsgroepen over

sociale zekerheid denken (blz. 80/81), vind ik wel leuk, maar
weinig zinvol als er niets mee wordt gedaan in de beleidssfeer. We komen hiermee op het terrein van de sociale en culturele

indicatoren. ,,Het SCP heeft tot taak de sociale en culturele

situatie op samenhangende wijze te beschrijven, bij te dragen

tot een keuze van beleidsdoeleinden en informatie te verwer-
ven met betrekking tot de effecten van gevoerd beleid”, staat op blz. 200 van het SCR. Met dat doel werden 16 indicatoren
opgesteld om het verschijnsel ,,deprivatie” te meten. Het 314

blz. tellende rapport besteedt hieraan slechts 8 blz., slaagt er
inderdaad in enig inzicht te geven in de welzijnsaspecten,

maar mist nog de link met het beleid. Hetzelfde kan worden
gezegd over de interessante informatie die volgt uit de enquê-

tes betreffende de culturele veranderingen. Wat doen we met
die veranderingen? Bovendien zijn de uitkomsten strijdig

met elkaar. Een voorbeeld: bijna 90% van de bevolking is tevreden of tamelijk tevreden met het eigen inkomen (blz.
229); 69% wil er financieel niet op achteruitgaan (blz. 233);

van alle zaken die in het leven belangrijk zijn, zet 9% een
goed inkomen bovenaan, want ruim 80% vindt dat andere
dingen dan de eigen welvaart belangrijk zijn (blz. 234); dus (?)

vindt 59% dat er voor loonsverhoging moet worden gestaakt

(blz. 250).
Het bovenstaande moet niet worden gezien als verwijt aan
het SCP. Het is bedoeld om aan te tonen dat een sociaal-

cultureel plan nog lang niet kan worden gerealiseerd.

L. Hoffman

ESB 10-11-1976

1085

Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Drs. L. Hoffman:
Redactie
Sociaal-cultureel

plan

………………………………….
1085

Commissie vaii redactie: H. C. Bos.
Column
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lamhers,
Vakbeweging en besluitvorming,
door Prof Dr. A. Peper
………
I087
P. J.
Montagne,
J.
H. P. Pae/inck.
A. de Wil.

Drs. C. J. de Koning:
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.

Enkele opmerkingen over werkgelegenheidsproblemen in de Verenigde
Redactie-medeij’erker: L. van der Geest.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50..
Staten

van

Amerika

…………………………………..1088

Rotterdani-3016: kopij i’oor de redactie:
Drs. F. Jim kers:
pos/bus 4224.

Afschrijven op woningen

……………………………….
1095
TeL (010) 1455 II. toestel 3701.
Bi1 adresn’qziging s. i’.p. steeds adresha,ydje

Drs. C. H. San Ardenne en Drs. J. Muisken:
nieesluren.

De structurele werkloosheid volgens het aangepaste model van Den
Kopij voor de redactie:
in mee voud,
Hartog en Tjan: een somber perspectief

…………………….
1100
ge/rpF, dubbele regelaftiand, brede marge.

M aatschappijspiegel
Abonnementsprijs:f
119,60 per kalenderjaar

Jeugdwerkloosheid en werkgelegenheidsbeleid,
door Drs. W. A. Arts
1102
‘,ncl. 417 BTW): .siudentenf 78,- (mcl. 4% BTW). franco per post voor

Ingezonden
Nederland, België, Lu.vemhurg, overzeese
rijksde/en (zeeposij.
Produktiefunctie en

politiek,
door Drs.

W. Smit,
met naschrift van
Dr.

A.

A.

de

Boer

…………………………………….
1106
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst lan stor(ing.s

/ giro-

Fisconomie
acceptkaart) op girorekening no. 122945

Duurzaa mheid van kapitaalgoederen, technische vooruitgang en fiscale
In.
i’.
Economisch Statistische Berichten
,e Rotterdam.
investeringsfaciliteiten,
door Drs.

P.

W.

Moet/oud

……………
1107
Losse nummers:
Prijs van dit nuinmerf 3.-
Boekennieuws
(mcl. 4% BTW en portokosten).

Drs. C. J.

Schieman:

Beheersing van

bedrijfsprocessen,
door Drs.
Bestellingen van losse nununers

M. Geersuig
1110
uitsluitend door o i’ermaking San de hierboven
…………………………………………
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n. v. Economisch Statistische Berichten
Mededeling

……………………………………………
1112
te Roiterdam niet vermelding
San datum en nummer San hei gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
geisenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ulti,no van een kalenderjaar.

Advertentieverkoop:
Roelani.s/ EPR
Po.rthu.s’ 7021

De Amerikanen kozen een president. Heeft
u
ESB
al Den

gekozen?
[,7O)
7
3 4103
Telex
33101.

Stichting

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
Het Nederlands Economisch lnsiituui

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
STRAAT’

………………………………………………….
Rotterdc,’ni-3016; tel. (010)14 55
II.

PLAATS
.

………………………………………………….
Onderzoekafdelingen:

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)……………………….
A rheidsmarktonderzoek

NAAM

…………………………………………………….

Balanced International Growth
Ingangsdatum:

………………………………………………

..

Bedrijfs- Economisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek
Ongefrankeerd opzenden
aan*:

ESB,

..

..

Vestigingspatronen
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM

Handtekening:
Macro-Economisch Onderzoek

Pro/ectstudies Ont ivikkelings/anden

Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mat hematisch Onderzoek
Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Transpori-Econoniisch Onderzoek

1086

Bram Peper

Vakbeweging

en

besluitvorming

Van den Doel, Tinbergen en De Galan

hebben in hun bekende pleidooien in
dit blad 1) voor een geleide loonpolitiek

gewezen op de onmogelijkheid voor in-

dividuele vakbondsleden om eigen be-
lang en collectief belang tegen elkaar af

te wegen. Zij hebben weinig aanhangers
gevonden voor hun gedachte om via de

parlementair-democratische kanalen een

geleide loonpolitiek af te dwingen.
Bijna iedereen vindt wel dat het parle-
ment uiteindelijk een laatste verant-woordelijkheid heeft, maar weinigen
zien hoe voor een wat langere termijn het

parlement het bedrijfsleven volledig in
de hand zou kunnen houden. Als het

vakbondslid als vakbondslid moeite

heeft eigen en collectief belang tegen el-

kaar af te wegen, dan valt niet in te zien

waarom het vakbondslid als burger het

met die afweging als burger minder

moeilijk zou hebben. Hetzelfde geldt

uiteraard voor de werkgever. Men kan
natuurlijk zeggen dat men als burger op
een grotere verantwoordelijkheid wordt
aangesproken dan als vakbondslid, maar
dat blijft toch rijkelijk abstract in de be-

leving van de mensen. Daarmee zeg ik’
niet dat in de praktijk die ruimere ver-
antwoordelijkheid als burger zonder be-
tekenis is. Wie zich wel eens verstaat met leden van vakverenigingen, weet

maar al te goed dat de terughoudende
opstelling van de vakbeweging van de laatste jaren t.a.v. looneisen door veel
leden ook wordt opgevat en begrepen

als een bijdrage aan het economisch her-
stel van ons land. Dat daarvoor loon-

ingrepen nodig zijn geweest, doet hier-
aan niets af, want ook deze ingrepen

moeten – willen zij effect hebben –

aanvaard worden.
Moeilijk blijft het afwegingsproces

wel. Dat heeft de vakbeweging de laat-

ste weken ,weer kunnen ervaren toen zij

op verschillende plaatsen in het land
bijeenkomsten hield met als inzet de
vraag: leden, bent u bereid iets van de
toch al kleine individuele welvaarts-
stijging in te ruilen tegen het behoud
van een behoorlijk peil van sociale voor-

zieningen en collectieve uitgaven. Want
duidelijk is – althans voor degenen die

zich wat meer in de zaak willen en kun-
nen verdiepen – dat de ruimte voor

individuele welvaartsstijging concur-
reert met de ruimte voor collectieve uit-

gaven. Op dit moment vindt die af-
weging plaats tegen de achtergrond van

een tweetal loonmaatregelen die –

vooral de laatste – nogal slecht gevâllen

is bij de vakbewegingsleiding. En men

mag aannemen dat de meeste leden ‘zich
in die opstelling van de vakbondstop

hebben herkend. Daarbij komt dat de
laatste jaren weinig te verdienen is ge-

weest, plus het onmiskenbare feit dat de
achterban van de vakbeweging geduren-
de die periode er blijk van heeft gegeven

voor de collectieve sfeer offers te willen
brengen.

Of die offerbereidheid in het arbeids-
voorwaardenoverleg voor 1977 er op-
nieuw zal zijn, valt nog te bezien. Van de

vakbondstop mag men verwachten dat

men zich weer sterk zal maken voor de

collectieve uitgaven, zonder uiteraard de
directe belangenbehartiging uit het oog
te verliezen. Gebleken is echter op ge-

noemde bijeenkomsten met een deel van

de actieve leden (totaal aanwezigen on-geveer 7.000) dat er nogal wat onvrede

bestaat over het gevoerde beleid van de
top. Veel leden leken niet bereid zich

de probleemstelling individueel versus
collectief aan te laten praten. De vak-
bondsleiders keerden na deze bijeen-
komsten nogal aangeslagen terug op hun ‘kantoren. Zij zitten immers met

het probleem hoe op korte termijn de

leden te overtuigen van de juistheid van

hun’ standpunt, waarin een voorkeur

voor het behoud van de collectieve sector
werd uitgesproken waardoor er voor

werkelijke loonsverbetering zeer weinig
overblijft. Die uitdaging aan de vak-

bondsleiding is klemmender nu zij’ op

goede gronden de terugkeer naar vrije

loononderhandelingen heeft bepleit.
Dat stelt hoge eisen aan de interne com-
municatie en Organisatie in de vak-

beweging.

Het is op dit punt dat nog veel te ver-
beteren valt. Ik zeg dat met alle begrip

voor de positie van de vakbeweging,
maar een feit blijft dat een ,,menings-
vorming” als op genoemde bijeen-

komsten tot stand kwam moeilijk van de
predicaten democratie en degelijkheid

kan worden voorzien. Toch is het beeld

overgebleven van een zeer ontevreden
achterban van de vakbeweging die de

leiders – zowel links als rechts – nu

eens flink de oren heeft gewassen. Het

lijkt mij echter voor een goede menings-

en besluitvorming van belang dat de vak-

bewegingsleiding zich bezint op de

yraag op welke wijze (bijna) elk vak-
bondslid een uitspraak kan worden ont-

lokt waar het gaat om zulke wezenlijke

vraagstukken. M.a.w., hoe kan door
een goede voorbereiding een brede

discussie op gang worden gebracht –

waarvoor voldoende tijd wordt uitge-
trokken -, die ertoe leidt dat de vak-
bondsleden zich massaal in een beslissen-
de stemming over de arbeidsvoorwaar-
den zullen uitspreken. Onlangs op be-
zoek in Noorwegen was ik nogal onder

de indruk van de wijze waarop daar de

besluitvorming over de arbeidsvoor-
waarden verloopt. Het gaat hier zeker

niet om een land waar nooit arbeids-

conflicten voorkomen. Zij zijn er – zij
het bij uitzondering massaal – een nor-

maal verschijnsel. Wat mij echter opviel,

is dat de vakbondsleden op een breed
front goed geïnformeerd zijn over de

inzet van de collectieve onderhandelin-

gen. Zij weten – via vergaderingen in de

bedrijven en schriftelijk materiaal –

waar het om gaat. De vakbondsleiding
legt het onderhandelingsresultaat voor
aan de leden die daarover
schr(fe/ijk

stemmen. Ongeveer 90% neemt aan zo’n
stemming deel, die ook publiek wordt

gemaakt. Zo leest men dan in de krant
dat een bepaald cao-voorstel door de
leden van die en die bond is geaccepteerd

(of verworpen) met zoveel stemmen voor
en zoveel stemmen tegen. Door dit

systeem kan er geen twijfel bestaan over

de vraag hoe een bepaalde zaak nu
,,eigenlijk” bij de leden ligt. Bij een goede

voorbereiding kan men zich moeilijk een
democratischer afronding van de besluit-

vorming voorstellen. Men is minder af-hankelijk van ,,stemmingen” en indruk-

ken, toevallige deelneming aan vergade-

ringen e.d. Toch een systeem dat de
Nederlandse vakbeweging eens nader

zou moeten bekijken.

1) ESB 17 maart en 1 september jl.

ESB 10-11-1976

1087

Enkele opmerkingen
over werkgelegenheidsproblemen

in de Verenigde Staten van Amerika

DRS. C. J. DE KONING

Con junci urele schom,nelin gen vormen nog

steeds een belangrijke karakteristiek
van
het

economisch leven, ook in de Verenigde Stalen.

De overheid beschikt over verschillende ins! ru-

inenten om de con junctuurheweging ie he-

invloeden, maar slaagt er niet in tegelijkertijd

cle vraag qf te stemmen op hei potentiële aanbod

en prijsstabiliieii en volledige werkgelegenheid

ie handhaven. Drs. C. J. cle Koning, werkzaam

hij de Internationale Arheic/.s’organisatie (1L0)

te Genève, stelt zich een snelheidscomrole-

s
~
Vs1eem voor, voortkomend uit de private sector,

dat cie conjunctuurheweging hij cle wortel aan-

pakt en een betere kans van slagen heef clan

enige andere
.
,policj’-mix”. In dit artikel zet de

auteur de werking en cle voordelen van dal

.snelheiclscon irole-sysiee,n uiteen.

Inleiding

Conjuncturele schommelingen vormen nog steeds een
onderdeel van het economische leven van de Verenigde
Staten. In het afgelopen decennium hebben zich ten minste
drie periodes van recessie voorgedaan, namelijk 1967,
1970-71 en 1974-75. De laatste periode was tevens de

ernstigste sedert de Tweede Wereldoorlog.

Men kan zich de volgende vragen stellen:

• Welke kwantitatieve eigenschappen vertoonde het

arbeidsaanbod gedurende de afgelopen tien jaren?
• Welke vraag naar arbeid werd gerealiseerd en in welke
sectoren?

• Hoe werkte het samenspel tussen consumptie-niveau,
niveau en aard van de investeringen, gemiddelde
jaarlijkse compensatie per werknemer en het werk-
gelegenheidsniveau?

• Kon de overheid de conjuncturele schommelingen in
voldoende mate bestrijden en deed zij dat ook en
kunnen eventueel alternatieve oplossingen worden
gevonden?

Het doel van dit artikel is te pogen een antwoord te
geven op deze vragen en dan te trachten op basis van de

bevindingen een ,,snelheidscontrole-systeem” op te
bouwen. Zo’n systeem zou een geringere werkloosheid en
de hoogst mogelijke industriële bezettingsgraad kunnen
garanderen.

Vraag en aanbod van arbeid

De netto jaarlijkse toename van het arbeidsaanbod

schommelde gedurende het afgelopen decennium tussen

1.026.000 personen in 1971 en 2.200.000 in 1974 (zie tabel
1). De natuurlijke groei van het arbeidsaanbod bedroeg
ongeveer 1.600.000 personen in 1974. De veranderingen in

het deelnemingspercentage aan het arbeidsproces vorm-

den de verklaring voor de schommelingen in het arbeids-
aanbod (zie nogmaals tabel 1 en wel de kolommen 2, 3 en

4). Deze veranderingen in het deelnemingspercentage

waren vooral te wijten aan een veranderend deelnemings-
percentage van vrouwen. Dit percentage nam toe van
39,3 % in 1965 tot 45,7
%
in 1974.
De gerealiseerde vraag naar arbeid, de werkelijke creatie
van arbeidspaatsen dus, vertoonde grote schommelingen
gedurende het afgelopen decennium. De totale creatie van

arbeidsplaatsen fluctueerde bijvoorbeeld in deze periode
tussen 2.707.000 plaatsen in 1973 en 493.000 plaatsen in
1971 (zie tabel 2).

De gerealiseerde vraag naar arbeid per sector vertoonde
ook grote schommelingen. Terwijl bijvoorbeeld de indus-

triële sector nog in staat was om 1.152.000 arbeidsplaatsen
te scheppen in 1966 verminderde zij het aantal arbeids-
plaatsen met 818.000 in 1970 en met nog eens 777.000
in 1971. De schommelingen in de commerciële sector

waren ook groot, maar van een geringere omvang dan die
in de industriële sector. De schepping van arbeids-

plaatsen in de commercie schommelde tussen 634.000
in 1971 en 1.204.000 in 1973. Deze twee sectoren van de
economie waren te zamen verantwoordelijk voor onge-

veer 75% van alle nieuwe arbeidsplaatsen, terwijl de
commerciële sector hiervan het merendeel opnam.

Het verschil tussen de gerealiseerde vraag naar arbeid

en het arbeidsaanbod kwam tot uitdrukking in de
schommelingen in het aantal werklozen. Tabel 1 geeft

ook hiervan een overzicht. Het minimumaantal werklozen
bedroeg 2.817.000 in 1968 en het maximum meer dan
8.000.000 in 1975.

We hebben in het voorgaande de schommelingen in de
feitelijke vraag- en aanbodsituatie van de factor arbeid

bekeken over de laatste tien jaar. We erkennen dat de
totale vraag en het totale aanbod van arbeid gebaseerd
zijn op vele deelmarkten waarvan de oorsprong zich
bevindt in de industrietak, de regio, in de leeftijd,
geslacht, ras, bekwaamheid, opleiding of in de gezond-

heidstoestand van de aan de arbeidsmarkt deelnemende
personen. In dit artikel zouden we echter willen volstaan
met de totaalcijfers.

Ook werkloosheid bestaat uit verschillende cnponen-
ten. Naast de conjuncturele werkloosheid kent men de

seizoen-, de frictie- en de structurele werkloosheid. Maar

als men bedenkt dat de creatie van arbeidsplaatsen zich
bewoog tussen 493.000 plaatsen in 1971 en 2.707.000 in

1973, dan menen wij dat het grootste belang mpet worden

1088

gehecht aan conjuncturele werkloosheid, daarbij niet ver

getend dat, wanneer deze component van werkloosheid
is opgeheven, er altijd nog de seizoen-, frictie- en struc-

turele werkloosheid overblijven. We willen ons echter hier
niet met deze andere componenten van de werkloosheid

bezig houden. Zij moeten apart behandeld worden, maar
dat valt buiten het kader dat we ons voorgesteld hadden
voor dit artikel.

Tabel 1. Arbeidsaanbod en industriële bezettingsgraad.

(1) (2)
(3)
(4) (5) (6)
(7)
Jaar
Toename
Deel-
Hoger
Creatie
Aantal
Industriële
van nemings-
deelname-
van
werklozen bezcttings-
beroepsbev. percentage
effect
arbeids-
x 1.000
graad
x 1.000
x 1.000
plaatsen
1.000

1965
1.348
59,7
129
1.873
3.366
86
1966
1.715
60,1
525
1.807
2.875
86
1967
1.900
60.6
667
1.477
2.975
84
1968
1.459
60.7
135
1.548
2.817
85
1969
2.021
61.1
551
1.982
2.832
81
1970
1.663
61,3
280
725
4.088
III
1971
1.026
61.0
-428
493
4.993
80
1972
2.062
61.0
2.582
4.840
83 1973
2.049
61.4
593
2.707 4.304
86
1974
2.200
61.8
603
1.527
5.076
83

Bron:
Statittiral .4 beiroet
of
1hz United States 1975.

Tabel 2. Werkgelegenheid en investeringspositie van de Ver-
enigde Staten voor de periode 1965-1974.

(t)
(2)
(3) (4)
(5)
(6)
(7)
Jaar
Civiele
Creatie
Werk-
Creatie
Werk-
Creatie
Investe-
beroeps-
van
gelegenheid van gelegenheid
van
ringen
bevolking arbejds-
in
arbeids-
in
arbeids-
door
plaatsen industrie
plaatsen
commercie
plaatsen industric
In
industrie
In
commercie
x 1.000
x 1.000 x 1.000
x 1.000
x 1.000 x 1.000
aS mrd.

1965
71.088
1.873
18.062
788
21.803 934 23.44
1966
72.895
1.807
19.214
1.152
22.796
993
28.20
1967
74.372
1.477
19.447
233
23.705 909
28.51
1968
75.920
1.548
19.781
334
24.721
1.016
20.37
1969
77.902
1.982
20.167
386
25.932
1.211
31.68
1970
78.627
725
19.349
-818
26.621
689 31.95
1971
79.120
493
18.572
-777
27.255
634 29,99
1972
81.702
2.582
19.090
518
28.367
1.112
31.35
1973
84.409
2.707
20.054
964
29.651
1.284 38.01 1974
85.936
1.527
20.017
-37
30.519
868
46.01
1975
49.30

Bronnen:
ILO Yearbook
of
Lobotte Stotisnes 1975
en
Stati.vtitu/ A bstruct
of
the United
States 1975.

Tabel 3. Compensatie en particuliere bestedingen van werk-
nemers.

(I)
(2)
(3)
(4)
(5)
(6)
Jaar
Aantal
Compensa-
Gemtddelde
Procentuele
Particuliere
Jaarlijkse
werknemers tie van
jaarlijkse
verandering
bestedingen
procentuele
x 1.000 werknemers
compensatte
perjaar
x
$
mrd.
ver.tnderin-
S mrd.
per werk-
in (3)
gen in (5) nemer

1964
60.894
365.3
5.999
398.9
1965
63.470
393.8
6.204
3.42
432.8
8,50
1966
67.049 435.5
6.495 4.69 466.3
7.74
1967
69.234 467.4
6.751
3.94
492.3
5.58
1968
71.407
513.6
7.192 6.53 536.6
9.00
1969
73.628
566.0
7.687
6,88 579.5
7.99
1970
74.108
603.9 8.149
6.01
617.6 6.57
(97)
73.461
643.1
8.754
7.42
667.1
8.01
1972
75.213
707.1
9.401
7.39
729.0
9.28
1973
79.159
786.0
9.929
5.62 805.2
10.45
1974
80.565 855,8
1

10.623
1

6.99
1

876.7
1

8.88

a) Het totaal aantal werknemers omvat alle werknemers in de niet-agrarische sectoren even-
als alle militairen. Het sluit Uit eigenaren, zelfstandigen, landbouwarbciders, niet-betaalde tamiliemedewerkers en huishoudelijk personeel.

Bron:
Stotistical Abstract
of
the United States 1975.

Produktie-consumptiemodel

In dit stadium zouden we een vereenvoudigd produktie-

consumptiemodel willen introduceren. In figuur 1 hebben
we getracht zo’n model weer te geven in een stroom-
diagram van ondernemers naar werknemers en naar

kapitaalverschaffers. Het model houdt geen rekening
met de externe betrekkingen van een land, noch met de
overheidssector.

Het is wel bekend dat de gemiddelde compensatie per
werknemer twee aspecten heeft. Zij vormt het inkomen
voor de werknemer en voor degenen die van hem af-

hankelijk zijn en, via belastingafdracht of sociale ver-zekeringstransfers, ook voor ambtenaren, oudere per-

sonen en voor alle anderen die een sociale-verzekerings-
uitkering genieten. Dit inkomen wordt gedeeltelijk
besteed aan consumptiegoederen en wordt gedeeltelijk

bespaard. De consumptiegoederen wQrden via de

handeissector gekocht van de producenten, te weten de ondernemers en de werknemers
te samen.
Anderzijds
vormt de compensatie per werknemer een belangrijke

kostenfactor voor de ondernemer die er zijn Investe-

rings/werkgelegenheidsbeslissing op baseert gegeven het.
produktie- en renteniveau.

Gezien het bovenstaande is het interessant om de ont-

wikkelingen ‘t’an de totale compensatie van werknemers,
de gemiddelde jaarlijkse compensatie per werknemer en
de totale particuliere bestedingen na te gaan. Tabel 3 ver

schaft de gegevens over deze grootheden. Speciaal de

kolommen 4 en 6 geven aanleiding tot interessante
conclusies. Deze kolommen geven de procentuele veran-
deringen weer in de gemiddelde jaarlijkse compensatie
per werknemer en de totale particuliere beste.dingen.

Deze percentages tonen aan dat in de jaren die aan de
recessiejaren vooraf gingen de gemiddelde jaarlijkse com-
pensatie per ,verknemer in versnelde mate toenam, terwijl
de totale particuliere bestedingen slechts in vertraagde
mate toenamen. Dit zou men de compensatie-consumptie-
paradox kunnen noemen. Deze paradox deed zich voor in
1966, 1969 en in 1974.

Wat zijn nu de effecten van deze paradox? Op het

moment dat de totale particuliere bestedingen een
vertraagde toename laten zien in vergelijking met het
voorafgaande jaar moeten veel capaciteitsbeslissingen van

de ondernemers worden aangepast en wel in dalende zin.
Dit heeft natuurlijk gevolgen voor de werkloosheid. Als
dan anderzijds de compensatie per werknemer zelfs
sneller toeneemt dan in het voorgaande jaar, zit de

ondernemer tussen twee vuren: aan de ene kant een ver-

traagde afzet en aan de andere kant sneller stijgende
kosten. Zo’n situatie leidt vanzelfsprekend tot een lagere
graad van economische activiteit, tot onderbezetting van
het produktie-apparaat en tot hogere werkloosheid. Dit

proces zet zich voort totdat de situatie aangepast is (zie
in dit verband ook figuur 1). De ervaring leert in deze

dat de aanpassing gepaard gaat met de geringste stijging
van de gemiddelde jaarlijkse compensatie per werknemer

(GJCW) in dc recessiejaren 1967, 1970 en 1975. Anderzijds
gaan de recessiejaren ook gepaard met de geringste

winsten voor de ondernemers en de geringste stijging in
overheidsinkomens. Men zou dus kunnen stellen dat in

de recessiejaren zowel de werknemers als de werkgevers

als de overheid de verliezers zijn.
Onze conclusie uit het bovenstaande is nu, dat het keer-
punt naar een recessie wordt aangegeven door het

moment, waarop een toename in GJCW niet leidt tot een
verdere toename in particuliere bestedingen, maar in
plaats daarvan tot een vertraging in die toename. Dit

geschiedt wanneer de geringere toename van het aantal
gecreëerde arbeidsplaatsen domineert over de toename
in GJCW, waardoor de totale particuliere bestedingen
minder snel gaan stijgen. De oorzaak hiervan kan men

ESB 10-11-1976

1089

Figuur 1.

terugvinden in de beslissingen omtrent de combinatie

van investeringen met de factor arbeid.

Produktiecapaciteit

We zullen in dit verband moeten nagaan hoe de onder

nemers hun besluiten nemen ten aanzien van capaciteits-

uitbreidingen. Zoals figuur 1 weergeeft, houdt elke capaci-
eitsuitbreidingsbeslissing een beslissing in omtrent de
arbeidsplaatsen en de kapitaalgoederen die nodig zijn.
Ondernemers zullen op basis van verwachte afzet, markt-prijzen enz. besluiten welke goederen of diensten ze gaan
produceren, welke bedrjfsomvang ze zullen kiezen en

welke produktietechniek er aangewend zal worden. De

keuze van de goederen en diensten, de keuze van de
bedrijfsomvang zowel als de keuze van de produktietech-

niek hebben alle een effect op het niveau van de creatie
van arbeidsplaatsen.

In de eerste plaats zouden we aandacht willen be-

steden aan de veranderingen in de ,,product mix”. In de
Verenigde Staten worden vele verschillende goederen en
diensten voortgebracht. Elk produkt en elke dienst heeft

zijn eigen arbeids- en kapitaalinput. Tabel 4 geeft als
voorbeeld de omvang van de activa per werknemer voor
de 500 grootste industriële ondernemingen voor het jaar
1974.
Uit deze tabel kan men afleiden dat, wanneer deze
ondernemingen besluiten om hun investeringen te ver-

richten in een bedrijfstak hogerop in de reeks, dan meer
kapitaaleenheden nodig zijn per werknemer. Dit geldt

natuurlijk evengoed voor de besluiten van alle andere

ondernemers. Het is echter ook mogelijk dat binnen een
bedrijfstak een verschuiving voorkomt in produktielijn,

waarbij het nieuwe produkt meer kapitaaleenheden per
werknemer vergt.

Deze verschuivingen over bedrijfstakken alsook van het
ene produkt naar het andere komen in de Verenigde
Staten regelmatig voor. De 500 grootste industriële onder-

nemingen hadden 15.318.000 werknemers in dienst in
1974, wat ongeveer 75% was van alle werknemers in de
secundaire sector. Veel van deze ondernemingen hebben
hun werkterrein reeds verspreid over verschillende
bedrijfstakken, mede vanwege de bestaande anti-mono-

poliewetgeving Gezien de omvang van hun financiële

bronnen, kunnen vele van deze ondernemingen relatief
gemakkelijk van de ene produktielijn op de andere over-

stappen, evenals van de ene bedrijfstak naar de andere.
De beslissing over laatstgenoemde verschuivingen wordt
met name genomen op het moment dat de keuze uit alter-
natieve investeringsmogelijkheden is gemaakt en de

bestelling van nieuwe duurzame produktiemiddelen
plaatsvindt.

In de tweede plaats moet aandacht worden geschonken

aan de verschuiving in de bedrjfsomvang. Tabel
5
illustreert dat bij uitbreiding van de bedrjfsomvang (in

aantal werknemers) het investeringsbedrag per werknemer
ook toeneemt. Dit houdt in dat elke arbeidsplaats welke

gecreëerd is in een bedrijf met een grotere bedrijfsomvang
een groter investeringsbedrag per werknemer vereist
dan elke plaats in een kleinere bedrijfsomvang (met uit-
zondering van de bedrjfsomvang met minder dan 20

werknemers). Men kan constateren dat over de periode
•1954-1972 de creatie van -arbeidsplaatsen vooral heeft
plaatsgevonden in de bedrijfsomvang 20-99 werknemers

(+ 521.000), in de bedrjfsomvang 100-249 werknemers
(+ 803.000) en in de bedrijfsomvang 250-999 werknemers
(+ 1.074.000).

In de derde plaats is het interessant om de veranderen-

de produktietechnieken in ogenschouw te nemen. Nieuwe
produktietechnieken worden voortdurend ontwikkeld

in de Verenigde Staten. Deze nieuwe technieken zijn vaak
gericht op een arbeïdsbesparing per kapitaaleenheïd.

Anderzijds vraagt de toepassing van deze nieuwe tech-
nieken vaak meer kapitaal per werknemer, omdat de

arbeidsbesparende technieken ook vaak duurder zijn dan
de bestaande technieken.
Deze yeranderingen, die voortdurend worden geïnitieerd

1090

in alle sectoren van de economie van de Verenigde Staten,

leiden ertoe dat de gemiddelde kapitaalintensiteit van het

land zich beweegt in de richting van een meer kapitaal-
intensieve produktiewijze. Wat nu in de Verenigde Staten

is geschied – en vermoedelijk niet alleen in dat land maar
ook in alle andere landen met een markteconomie – is,

dat de gemiddelde kapitaalintensiteit wordt veranderd door
de ondernemers met verschillende snelheden op verschil-

lende momenten. Is de snelheid te hoog zoals in 1966, 1969/70

Tabel 4. 500 Grootste industriële ondernemingen- activa per

werknemer a).

Bedrijfstak

Activa per werknemer
as
1.000

33 7
77
.
7
47
.
9
81
.
5
57
.
8
so,
i
48
.
6
44
.
8
42
.
5

Omroep en kim

……………………………….

35
.
8

Chemicaliën

………………………………….

34
.
3
336

Totaal
………………………………………

326

Otieraflinage

………………………………….
Mijnbouw
……………………………………

319

Tabak
………………………………………
Dranken

…………………………………….

Meel-, wetenschappelijke en foto-apparatuur
31.6

Metaalproduktie

………………………………

Scheepsbouw, caravans en vakantie-uitrusting
29.5

Papier en houtprodukten
………………………..

Motorvoertuigen en onderdelen

…………………..
28
.
5

Farmaceutische produkten
……………………….
Voedsel
……………………………………..

28.4

Uitgeven en drukken
……………………………
Glas, cement, gips, beton

………………………..

26,7

Zeep, cosmetica

……………………………….

25.5
25.1

Agrarische en industriële machines
…………………
Rubber
……………………………………..

Duurzame consumptiegoederen (ook elektronische)
22,5

Kantoormachines (ook computers)
…………………
Metaalprodukten

………………………………

21.8
Vliegtuigen en onderdelen

……………………….
20.3
Testiel
………………………………………
Kleding

……………………………………..
15.2

a) Sluil dc grote in privé-bezit zijnde maatschappijen uit wanneer deze hun verkopen niet publiceren: neemt dochterondernemingen op wanneer hun resultaten geconsotidccrd zijn
met de moedermaatschappij. Onder de industriële ondernemingen zijn opgenomen die
ondernemingen die meer dan 50% van hun inkomen uit de industriële produktie of uit dc
mijnbouw halen, verder zijn dienst- en huurinkomens opgenomen. De cijfers kousen over-
een met de fiscale jaren welke niet later eindigen dan 31 december 1974. Dc cijfers zijn
mediaancijfers gebaseerd op verkopen in 1974.

Bron:
Siutisgicul Abstract
of
t/te U,titet/ States 1975.

Tabel 5. Bedrijven in de industriële sector, gek lassificeerd
naar aantal werknemers, voor de periode 1954-1972..

Bedrijven

1954

1958

1963

1967

1972

Minder dan 20 werknemers:
196.000
203.000 207.000
199.000
203.000
1.196.000
.202.000
1.175.000
.042.000
1.114.000
Nieuwe investeringen al
870
1.352 1.215
1.860 1.412
Nieuwe investeringen per werk-
nemer b)
727
1.125
1.034
1.785 1.267

20 -99 werknemers:

Aantal

………………….

64.000 68.000 70.000
74.000
76.000

Werknemers

……………..

2.835.000 2.956.000
3.072.000
3.276.000
3.356.000
Nieuwe investeringen a)
1.023
1.251
1.783
2.730
3.865
Nieuwe investeringen per werk-
Aantal

………………….
Werknemers

……………..

nemer b)
361
423 580 833
1.152

100- 249 werknemers:
6.000
17.000 18.000
20.000
21.000
Aantal

……………………..
2.430.000 2.503.000 2.727.000
3.069.000
3.233.000
Nieuwe investeringen a)
1.111
1.159 1.603
2.996
3.854
Werknemers

………………

Nieuwe investeringen per werk-
nemer b)
457
463
588
976
1.192

250

999 werknemers:
10.000 10.000 11.000 12.000
Werknemers

…………….
….
4.082.000
4.055.000
4.312.000
5.042.000
5.156.000
Aantal

………………….9.000

Nieuwe investeringen a)
2.052 2.308 2.675 5.713
6.552
Nieuwe investeringen per werk-

.

nemer b)

………………
503 569 620
1.133
1.271

1000 werknemers en meer.
2.000
2.000
2.000 2.000
2.000
5.103.000
4.707.000
4.951.000
6.062.000 .175.000
Aantal

………………….

Nieuwe investeringen a)
3.144
3.474
4.133
8.204
8.394
Werknemers

……………..

Nieuwe investeringen per werk- nemer b)
616
738
834
1.353
1.622

In $ mln, in nieuwe investeringen. In $ in nieuwe investeringen per werknemer.

Bron:
Stutiatical Abstract
of
the
United
States 1975.

en 1974 dan worden er te weinig arbeidsplaatsen gecreëerd
met het beschikbare kapitaal voor investeringen, wat leidt
tot een te lage totale compensatie voor de werknemers; te

laag om hen in staat te stellen een particuliere vraag naar

goederen en diensten uit te oefenen die overeenkomt met de volledige bezetting van de produktiecapaciteit 1).
Men kan zich afvragen of de te snelle verschuiving in de
gemiddelde kapitaalintensiteit te wijten is aan een te

snelle stijging van de gemiddelde jaarlijkse compensatie

per werknemer, aan een te lage rentevoet of aan een te

ruim aanbod van kapitaal voor investeringsdoeleinden,
wat bijvoorbeeld in de hausseperiode uit de hogere winsten
kan zijn bespaard.

Het antwoord hierop kan waarschijnlijk wel gegeven
worden, als men de ondernemers vraagt, hoe zij tot hun
capaciteitsuitbreidingsbeslissingen zijn gekomen, maar in

het kader van dit artikel is het niet belangrijk om de oor-
zaken te kennen, daar het effect het belangrijkste is. En het

effect is de te snelle verschuiving van de gemiddelde
kapitaalintensiteit.

We hebben al eerder opgemerkt, dat het keerpunt naar de
recessie bereikt werd op het moment dat een versnelling in

de GJCW niet begeleid werd door een overeenkomstige ver-
snelling in de totale particuliere bestedingen maar door

een vertraging daarin. Wanneer dit zich voordoet dan heeft
de gemiddelde kapitaalintensiteit zich te snel verschoven of heeft zich een hogere spaarneiging voorgedaan. Een hogere

spaarneiging blijkt zich echter in de Verenigde Staten
alleen voor te doen, nadat het keerpunt is gepasseerd en
versterkt daardoor de recessiebeweging.

We kunnen hieruit concluderen dat, zodra het keerpunt
naar de recessie is gepasseerd, twee economische grootheden

gelijktijdig op het juiste niveau moeten worden gebracht,
namelijk de totale particuliere bestedingen en de snelheid
van de verandering in de gemiddelde kapitaalintensiteit.

Het beleid van de overheid

De gangbare theorie en praktijk bevorderen het overheids-

ingrijpen via een fiscaal beleid, een monetair beleid, een

loon-, salaris-, inkomens- en prijsbeleid en via directe en
selectieve maatregelen. Nu hebben opeenvolgende regeringen
van de Verenigde Staten getracht, om via met name een fis-

caal en monetair beleid alsook met selectieve maatregelen
en enigszins met een inkomens- en prijsbeleid te komen tot
het handhaven van het niveau van de vraag op het niveau

van het potentiële aanbod, met daarbij prijsstabiliteit en
volledige werkgelegenheid. Men moet helaas constateren

1) De snelheid van de verandering van de gemiddelde kapitaal-
intensiteit (GKI) kan men aflezen aan de beweging in de GKI
zelf en aan de verdeling van de investeringen over bedrijfstakken
die zich resp. beneden en boven de nationale GKI bevinden.
Voor de 500 grootste industriële ondernemingen bedroeg de jaar-
lijkse procentuele toename in GKI (= activa per werknemer): 1969:
4,99%; 1970: 9,12%; 1971: 7,51%; 1972: 4,12%; 1973:
8,01%en
1974:
15,05%. De verdeling van investeringen over bedrijfstakken kan
als volgt worden weergegeven:

%
toename
% toename % toename
Jaar
investeringen
investeringen in investeringen in
industriële
alle bedrijfstakken
bedrijfstakken
bedrijfstakken bezettingsgraad
beneden nationale boven nationale
GKI
GKI

969
11,5
11.1
11,5
81
1970
5,5
1.3
8,3
81
1971
1.9
0.9
2,4
80
1972
8,9
12.0
7.1
83
973
12,8 13,0 12.7
86
974
12.7
6.7
16.3
83
975
3,3

4.5
7,5
nh.
ESB 10-11-1976

1091

dat niet al deze doeleinden tegelijkertijd konden worden
gerealiseerd.

De verklaring daarvan kan gemakkelijk uit het boven-
staande worden afgeleid. In de eerste plaats de fiscaal-poli-
tieke maatregelen. Toenemende staatsuitgaven, lagere belas-

tingen of lagere sociale verzekeringspremies leiden alle tot
een toename in particuliere bestedingen met een bijna even
groot bedrag. De vraag rijst echter: waar komen de finan-
cieringsmiddelen vandaan voor een toeneming van staats-

uitgaven? Als de hogere staatsuitgaven worden gefinan-
cierd met hogere belastingen dan is de netto vraagvergroting

verwaarloosbaar. Wanneer de hogere staatsuitgaven gefinan-
cierd worden met geleend geld op de kapitaalmarkt dan is

het effect tot op een bepaalde hoogte positief zonder dat de
private sector te veel geremd wordt in het dekken van zijn

kapitaalbehoefte. Wordt echter de omvang van de over-
heidskapitaalbehoefte te groot dan gaat de overheid recht-

streeks concurreren met de private sector en zorgt ervoor

dat de rentevoet, en daarmee de investeringskosten, wordt
opgedreven of op een te hoog niveau wordt gehandhaafd.

Wanneer de overheid de geldhoeveelheid uitbreidt ter dek-
king van haar kapitaalbehoefte dan werkt zij rechtstreeks
inflatoir.

In dit verband moet worden bedacht dat het inkomen

van de overheid automatisch een minder snelle groei ver-
toont, zodra het keerpunt van de recessie is gepasseerd.

In 1971 bijvoorbeeld werd de overheid van de Verenigde
Staten geconfronteerd met een terugval van inkomsten van

$ 14 mrd. (aangenomen dat de belastingdruk niet werd ver-anderd). Om het uitgavenniveau met
5
9 mrd. op te voeren,
moest de overheid nog rekening houden met een $ 14 mrd.

terugval in inkomsten en een normaal tekort van $ 4 mrd.

Dus van het totale begrotingstekort van $ 27 mrd. vormde

slechts $ 9 mrd. de werkelijke versnellingsfactor in de econo-
mie. Aangezien ondernemers in hun capaciteitsuitbreidings-
beslissingen reeds rekening houden met een normale toename

van bverheidsuitgaven, moet de meeste waarde worden ge-

hecht aan deze $ 9 mrd., met name in het geval dat er sprake
is van een vertraging in particuliere bestedingen. Dit leidt

tot de conclusie dat in de huidige omstandigheden, waar de

belastingen en sociale verzekeringen tussen een derde en de
helft van het inkomen wegnemen van de werknemers, fis-

caal-politieke maatregelen geen erg effectief middel meer

zijn om een versnelling in de totale vraag te bewerkstelligen.
Zo’n versnelling zal dan om enorme begrotingstekorten vra-
gen. De financiering hiervan leidt ofwel tot een rechtstreekse concurrentie tussen overheid en bedrijfsleven op de kapitaal-
markt (soms ook tussen overheid en particuliere investeer-

ders zoals in het geval van aankoop van onroerende goede-
ren), doordat de overheid de rentevoet opdrijft door zijn
grote vraag naar kapitaal, wat indirect tot een cost-push-

effect aanleiding geeft, dat dan meestal nog gevolgd wordt
door een wage-push, ofwel tot een uitbreiding van de geld-
hoeveelheid wat puur infiatoir werkt.

Ten nauwste hangt hiermede samen het tweede instrument

voor overheidsbeleid, namelijk het monetaire beleid. De
overheid kan ofwel het aanbod van geld ofwel de kosten van

geldleningen beïnvloeden. Zij kan echter niet beide beïn-
vloeden, op het zelfde moment. Wordt het aanbod van geld
sterker uitgebreid dan de overheidsbehoefte of de bedragen
die nodig zijn voor prijsstijgingen, dan blijft er meer geld over
voor investeringsdoeleinden. Wanneer de ondernemers het

dan nog steeds zinvol vinden om de gemiddelde kapitaal-
intensiteit verder te verschuiven, dan nemen de werkloos-
heidsproblemen toe en de recessie verdiept zich, terwijl ook

een groter aantal bedrijfssluitingen plaats zal vinden in de
meer arbeidsintensieve sectoren van de economie. Wanneer
anderzijds de ondernemers geen stimulans meer hebben om
de gemiddelde kapitaalintensiteit verder te verschuiven dan

zal de prijs van kapitaal (rentevoet) dalen bij gebrek aan vraag van de zijde van de ondernemers. Dit bevoordeelt
echter wederom de meer. kapitaalinténsieve bedrijfstakken.

Aan de andere kant maakt een verkrapping van de geld-
hoeveelheid of een rentevoetstijging de meer arbeidsinten-

sieve bedrijfstakken meer aantrekkelijk, maar doordat de
consumptieve vraag hiermede wordt afgeremd vanwege

hogere prijzen, is ook deze methode weinig geschikt om de

terugval in particuliere bestedingen en de verschuiving in de
gemiddelde kapitaalintensiteit tegen te gaan. Nog een reden
waarom deze methode niet zo nuttig is, is terug te vinden in
het feit dat verschillende bedrijven een ongelijke toeganke-

lijkheid hebben tot de kapitaalmarkt (evenals tot interne
besparingen) en dat de meer arbeidsintensieve bedrijven
onder hen vaak in een relatief slechte positie zijn wat betreft
deze toegankelijkheid tot de kapitaalmarkt.
Een derde instrument van overheidsbeleid bestaat uit een
directe interventie in lonen, salarissen, en inkomens door een

vrijwillige of een gedwongen beperking in deze grootheden.
Dit kan nuttig zijn, aangezien een geringere stijging in ar-

beidskosten meestal ook leidt tot een hogere mate van creatie

van arbeidsplaatsen, waardoor de vermenigvuldiging:
aantal gecreëerde arbeidsplaatsen maal de gemiddelde jaar-
lijkse compensatie per werknemer weer versneld toeneemt.

Men moet hierbij echter wel bedenken dat, hoe verder de
GJCW afwijkt van zijn waarde bij volledige werkgelegen-

heid en hoe hoger de werkloosheid is geworden, hoe langer het duurt voordat deze beperking tot succes leidt.

Prjzencontrole is tot nu toe weinig effectief gebleken en kan nooit lang worden toegepast zonder het gehele markt-

mechanisme waarop het markteconomie systeem is geba-
seerd te verstoren. Anderzijds verandert de nationalisering

van ondernemingen niets aan de ondernemersrol van de
directie van de genationaliseerde onderneming. Wil de

onderneming concurrerend blijven werken in een markt-
economie dan moet de directie van die onderneming op de-
zelfde wijze een beslissing nemen als alle andere onder-
nemers in het kiezen van de juiste snelheid van kapitaal-

intensiteit-aanpassing in de onderneming, namelijk door die
produkten te gaan maken, die produktietechnieken en be-

drijfsomvang te kiezen, die aansluiten bij de heersende ver-
houdingen tussen eindprijs en prijs van kapitaal en arbeid.

Doet de directie van een genationaliseerde onderneming
dit niet dan zal de onderneming of snel failliet gaan of steeds
groter wordende bedragen aan overheidssteun nodig hebben
om in stand te blijven.
Men kan geen in de praktijk aanvaarde en ideale combi-

natie vinden van de bovenstaande beleidsvormen van de
overheid, welke leidt tot het in stand houden van een niveau

van totale vraag naar goederen en diensten gelijk aan het

potentiële aanbod, terwijl eveneens de snelheid van de ver-

andering in de gemiddelde kapitaalintensiteit op het juiste
peil wordt gehouden. Deze praktische onmogelijkheid is

terug te brengen tot het feit dat de overheid voor wat betreft
haar inkomsten op en neer gaat met de marktkrachten in de
private sector en daarbij een afhankelijke partij vormt in de
conjuncturele bewegingen. En hoe meer de overheid van

de private sector afneemt, des te minder is zij in een positie
om anti-cyclische operaties uit te voeren, ook al vanwege

de grote ,,push” die zij aan de inflatie kan geven bij het
ondernemen van zulke operaties.

Het snelheidscontrole-systeem

Men zou zich daarom een betere methode kunnen voor-
stellen, namelijk een methode die vanuit de private sector

voortkomt – bijvoorbeeld een mechanisme dat zou garan-
deren dat de particuliere bestedingen versneld toenemen
nadat het keerpunt is gepasseerd, terwijl het mechanisme

tegelijkertijd bewerkstelligt dat de snelheid van de verschui-

ving in de gemiddelde kapitaalintensiteit ook tijdelijk ver

mindert.

Het gemakkelijkste snelheidscontrole-systeem is een
systeem waarbij een tijdelijke heffing wordt gelegd op de

1092

aanschaf van alle nieuwe duurzame produktiemiddelen. De

verwachte opbrengst van deze heffing – gebaseerd op onder

nemersbeslissingen in de voorgaande periode – wordt on-

middellijk ter beschikking gesteld van de werknemers als een

tijdelijke toename van de GJCW. Het woord ,,verwacht”
is hier gebruikt, daar de ondernemers meer terughoudend
kunnen zijn om nieuwe investeringen in duurzame produktie-

middelen te doen als de prijs van deze middelen omhoog
gaat. Als echter een hogere vraag wordt gestimuleerd, dan
zal deze aarzeling snel verdwijnen. Om het systeem echter in

evenwicht te houden, moet men verzekeren dat de kosten

van het ,,demand-pull investment and employment”-systeem
worden goedgemaakt door de opbrengsten van de heffing op
duurzame produktiemiddelen. Prijsaanpassing als gevolg

van kostendoorberekening van deze heffing moet worden
toegelaten omdat dan een nieuw evenwichtsniveau bereikt
wordt. Echter, alle werknemers ontvangen een meer dan

volledige compensatie voor deze prijsverhogingen omdat
de opbrengsten van de heffing hen volledig worden toebe-
deeld, terwijl de heffing niet volledig in de prijzen zal worden
doorberekend, aangezien de afzet vergroot wordt, waardoor
de kosten van de kapitaalgoederen over een grotere produk-
tie worden gedeeld.

Inflatie ten gevolge van demand-pull kan niet voorkomen,

als de vraag niet sterker wordt vergroot dan het potentiële
aanbod, terwijl cost-push inflatie wordt tegengegaan met de
bovenstaande heffing, aangezien een nieuwe, evenwichtige
prjsverhouding tussen GJCW en de kosten van kapitaal-

goederen wordt geïntroduceerd en daarmee een nieuw

evenwicht tussen werkgelegenheidsniveau en volledige be-
zettting van het produktieapparaat.

Het doel van deze heffing moet echter blijven, dat na ver-
loop van tijd de marktkrachten weer zelf de kracht hebben

gevonden om een volledige benutting van de factoren arbeid
zowel als kapitaal te bewerkstelligen. Daarom moet de
heffing maar een tijdelijke zijn.

Men kan zich afvragen wat de effecten van zo’n heffing
zullen zijn op de componenten van de gemiddelde kapitaal-

intensiteit, namelijk op de toegepaste produktietechnieken,
op de gebruikte bedrjfsomvangen en op de verschillende
goederen en diensten die worden voortgebracht.

Met betrekking tot de toegepaste produktietechnieken
kan men stellen dat de heffing een bepaalde verlenging van

de economische levensduur van de reeds in gebruik zijnde
duurzame produktiemiddelen bewerkstelligt, aangezien de
vervangingskosten hoger worden. Dit houdt in datereen ver-

traging optreedt in de arbeidsvervangende effecten die op-
treden bij de introductie van nieuwe duurzame produktie-

middelen. Het houdt ook in dat uitbreiding op een manier
die dichtbij de bestaande ligt de meest winstgevende manier

van uitbreiden is. Dit leidt ertoe dat een geringere hoeveelheid
kapitaal per werknemer wordt gebruikt dan het geval zou

zijn wanneer de heffing niet bestond. Een grotere vraag zal
daarom worden verwezenlijkt met een relatief hogere ar-
beids-,,input” dan zonder de heffing het geval zou zijn.

Met betrekking tot de bedrjfsomvang veroorzaakt de
heffing een vertraging in de verschuiving naar grotere be-
drijfsomvangen (in aantallen werknemers), aangezien de
grotere bedrijfsomvangen ook juist de omvangen zijn die
meer kapitaal per werknemer gebruiken. De heffing houdt
daarom de bestaande bedrijfsomvangen, ofwel omvangen er

U reageert op annonces

in ,,E.-S.B.”?

Wilt U dit dan steeds duidelijk

tot uitdrukking brengen?

dichtbij, als meest winstgevende, terwijl uitbreiding ook

plaats zal vinden op basis van min of meer dezelfde bedrijfs-

omvang. Dit houdt in dat een toegenomen vraag naar goede-
ren en diensten wordt verwezenlijkt met een relatief hogere

arbeids-,,input” dan zonder de heffing het geval zou zijn.

Met betrekking tot het type goederen en diensten dat wordt
voortgebracht leidt de bovenstaande heffing tot een vertra-
ging van de verschuiving naar produkten die een relatief
hoge kapitaal-,,input” hebben vergeleken met de arbeids-

,,input”. Dit geldt speciaal voor die produkten die ook nog
een hoge inkomenselasticiteit kennen. Anderzijds wordt het
voortbrengen van relatief arbeidsintensieve produkten meer
interessant. De meer kapitaalintensieve sectoren van de
economie zullen op korte termijn minder profijt hebben van

de toename van de vraag dan de meer arbeidsintensieve
sectoren. Dit is niet te vermijden als we het niveau van de

vraag naar goederen en diensten in overeenstemming willen
brengen met de aanbodsituatie van de factoren arbeid en

kapitaal in het land.

Hoe snel kan het snelheidscontrole-systeem in werking
worden gezet? Dit hangt allereerst af van de bereidwilligheid
van de overheid, de werkgevers- en werknemersorganisaties

om samen te werken in een systeem dat iedereen ten goede
komt. Is deze bereidwilligheid aanwezig dan kan de over

heid het geld voorschieten dat nodig is om de vraag te ver

hogen. De omvang van de som die ter beschikking wordt
gesteld aan alle werknemers moet gebaseerd zijn op het

potentiële aanbod en op de verwachte opbrengsten van de heffing. Deze heffing kan worden geïnd via de belasting-
dienst van de overheid.

Vertragingen in de tijd moeten zo kort mogelijk worden

gehouden (t.a.v. de heffing kan bijvoorbeeld worden overeen-

gekomen dat maandelijkse betalingen worden verricht bin-
nen twee weken na afloop van de betrokken maand). Ander-

zijds moet de uitkering van de te verwachten opbrengst van
de heffing ook snel worden uitgevoerd.
We kunnen hier niet aangeven hoe de opbrengsten van de heffing moeten worden verdeeld (bijvoorbeeld via publieke

werken of naar gewesten met lage inkomens of naar lage
inkomensgroepen of als gelijk bedrag per werknemer). Dit

is voornamelijk een politieke keus en slechts in geringe mate
een economische. Aangezien echer het snelheidscontrole-

systeem in principe een systeem is van de private sector,
dat slechts overheidssteun nodig heeft, kan het systeem
niet werken tenzij werkgevers- en werknemersorganisaties
er ten nauwste bij betrokken zijn. Nauw in die zin dat de
beslissingen over het niveau van de heffing evenals over het

verdelingspatroon wordt overgelaten aan een Sociaal-
Economische Raad waarvan overheid, werkgevers en werk-

nemers deel van uitmaken. Deze tripartite Raad kan dan –

wanneer de behoefte eraan bestaat – het niveau van de heffing
vaststellen evenals dit verlagen, terwijl zij ook het ver-
delingspatroon vastlegt.

Wanneer het hierboven beschreven snelheidscontrole-
systeem op een verantwoordelijke wijze wordt gehanteerd

dan heeft dit systeem een betere kans van slagen dan enige
andere ,,policy-mix” die de overheid alleen moet uitvoeren,
aangezien dit systeem de conjuncturele beweging bij de

wortel aanpakt door namelijk de vraag te vergroten tot het
juiste niveau en door tegelijkertijd de snelheid van de ver-

andering van de gemiddelde kapitaalintensiteit te vertragen.
Daardoor wordt het werkgelegenheidsniveau opgevoerd en
als gevolg hiervan het totaal niveau van compensatie.
De overheid van de Verenigde Staten heeft niet dezelfde

mogelijkheden om dit te doen, aangezien zij een afhankelijke
partij in de cyclus is, wat haar slechts gedeeltelijk effectief

maakt met neveneffecten zoals inflatie of betalingsbalans-
moeilijkheden.

Dit brengt ons op de externe betrekkingen van de Vere-

nigde Staten. Een handelsbalansoverschot of -tekort im-
pliceert dat de werkgevers en werknemers te zamen op hun

geproduceerde goederen en diensten verdienen of verliezen,

ESB 10-11-1976

1093

niet in de zin van geldwinst maar in de zin van werkgelegen-

heid en aanwending van duurzame produktiemiddelen.
Daarom moet een persistent overschot of tekort op de

handelsbalans als ongewenst worden aangemerkt, aangezien
dit aantoont dat, in het geval van een overschot, werkgelegen-

heid en investeringen binnen de Verenigde Staten de werk-
gelegenheid en investeringen in andere landen vervangen,

terwijl in de tekortsituatie (die het meest is voorgekomen in

de Verenigde Staten) werkgelegenheid en investeringen

in andere landen aan het werk zijn en werkgelgenheid en in-vesteringen in de Verenigde Staten vervangen.

Conciuderend kan men stellen dat het snelheidscontrole-

systeem zoals hierboven beschreven de volgende eigen-
schappen bezit:

• Het herstelt de vraag naar goederen en diensten tot op het

niveau waarbij de factoren arbeid en kapitaal volledig

worden benut.
• Het herstelt het dynamische evenwicht tussen de gewenste

creatie van arbeidsplaatsen en de benutting van kapitaal-
goederen door tijdelijk de snelheid van de verschuiving in

de gemiddelde kapitaalintensiteit af te remmen, nadat het
keerpunt naar de recessie is gepasseerd.
• Het handhaaft de niveaus van winstgevendheid voor met name die produktietechnieken, die bedrijfsomvangen en

die produkten, die het meest geschikt zijn voor het land

vanuit het oogpunt van de vraag naar goederen en diensten en vanuit het oogpunt van de werkgelegenheid. Anderzijds
houdt de heffing, die in gelijke mate aan alle nieuwe kapi-

taalgoederen wordt opgelegd geen economische discrimi-

natie in t.a.v. enig bedrijf. Dit in tegenstelling tot vele
z.g. selectieve maatregelen die wel degelijk een econo-
mische discriminatie impliceren.

• Het systeem geeft de overheid de mogelijkheid haar bud-

get in evenwicht te houden. De overheid kan – afhankelijk
van de omvang van de seizoen- en structurele werkloos-

heid – binnen zo’n budget nog steeds niet-discriminatoire
maatregelen initiëren ter bestrijding van deze typen werk-
loosheid.

• Inflatie wordt door het systeem bestreden, aangezien de
prijzen van eindprodukten zowel als van produktiemidde-len weer in overeenstemming worden gebracht met de re-

latieve schaarste van kapitaal en arbeid bij volledige be-
nutting. De cost-push factoren worden op een nieuw
evenwichtsniveau gebracht. Een korte reeks van prijs-
stijgingen zal – zoals we gezien hebben – noodzakelijk
zijn, maar alle werknemers worden daar meer dan vol-

ledig voor gecompenseerd.
• Ten slotte kan, wat uitermate belangrijk is, het systeem

van vrije collectieve loononderhandelingen worden ge-
handhaafd (zelfs nog met het voordeel dat er betere voor-

uitzichten bestaan op. hogere reële lonen, aangezien hoge-
re werkloosheidsniveaus worden bestreden), terwijl
ook ondernemers vrij kunnen zijn in hun combinatie-
beslissingen van arbeid en kapitaal (met ook als toege-

voegd voordeel dat de vraag gehandhaafd zal blijven op
het potentiële aanbodsniveau).

Als de overheid geen lekken toelaat in het systeem via een
aanhoudend overschot of tekort op de handels- en diensten-

balans, dan zal het snelheidscontrole-systeem, wanneer het
zo snel mogelijk nadat het keerpunt naar de recessie is gepas-

seerd, operationeel wordt gemaakt, er voor zorgen dat de

toename in de werkloosheid zo gering mogelijk blijft en van
korte duur is terwijl alle andere aanpassingen ook van
geringe omvang kunnen blijven.

Ten slotte, wanneer na enige maanden de werkloosheid
weer afneemt en de industriële bezettingsgraad toeneemt,

kan de heffing worden verminderd en uiteindelijk totaal
worden opgeheven.

T

RIJKSUNIVERSITEIT

GRONINGEN

Bij de sectie internationale economische

betrekkingen van de vakgroep algemene

economie van de faculteit der economische

wetenschappen is een vacature ontstaan van

WETENSCHAPPELIJK

MEDE WERK(ST)ER

vac.nr
. 761102 L.P.

Voor de vervulling van deze vacature wordt

gedacht aan iemand met onderwijs- en/of
onderzoekervaring op het gebied van internatio-

nale economische betrekkingen.

Wat het onderwijs betreft zal betrokkene worden

ingeschakeld bij het eerstejaars Onderwijs

algemene economie, het derdejaars onderwijs

internationale economische betrekkingen en bij

de doctorale werkcolleges. Tevens wordt van

hem (haar) verwacht dat hij (zij) doctorale
studenten begeleidt bij het schrijven van een

afstudeeropdracht. De onderzoekactiviteiten
zullen betrekking hebben op de reële aspecten
van het vakgebied internationale economische

betrekkingen. Bij dit laatste is gedacht aan een of

meer van de volgende projecten en velden van

onderzoek:

theorie en praktijk van de ruilvoetontwikkeling
van ontwikkelingslanden; grondstoffenproblema-
tiek; handelspolitiek; de niet-monetaire aspecten

van de economische integratie en het verband

tussen economische groei en de internationale

handel.

Betrokkene wordt aanvankelijk aangesteld voor een
proeftijd van ten hoogste
4
jaren, doch is bestemd voor
blijvende opneming in het wetenschappelijk corps.
Aanstelling en salariëring zal geschieden overeen-komstig het rangenstelsel van wetenschappelijk
medewerker.

Inlichtingen kunnen ingewonnen worden bij:
Prof. Dr. H. de Haan, Bordewijkiaan
24,
Groningen
(tel. faculteit:
050-117478; thuis:
050-260438)
en
Drs. W. J. Ferkranus, Stationsstraat
15,
Sauwerd
(tel. faculteit 115644;
thuis: 05909-488).

Schriftelijke sollicitaties, voorzien van een curriculum
vitae, binnen veertien dagen na het verschijnen van
deze advertentie te richten aan het Hoofd van de
Afdeling Personeelszaken, Postbus 72 te Groningen,
onder vermelding van het vacaturenummer.

C.
J. de Koning

1094

Afschrijven op woningen

DRS. F. IJMKERS*

Het onderwerp van de huurprijsberekening van woningen is enkele jaren geleden veelvuldig aan de orde geweest,

ook in dit blad. Aanleiding tot de discussie was de opvatting dat de verhuurder bij hei bepalen van de aanvangs huur
rekening zou moeten houden met stijgende in plaats van gelijkblijvende toekomstige huuropbrengsten (dynamische

kosiprzjshuurberekening). De met de investering samenhangende aflossings- en renteverplichtingen speelden in de

discussie toen een belangrijke rol, o.a. omdat onder de nieuwe opvatting de huuropbrengsten in de beginperiode van

de exploitatie niet voldoende zijn om de bedoelde verplichtingen te dekken. Geen van de schrijvers stelde toen echter
de vraag of met name de mei de aflossingen samenhangende afschrijvingen, gezien bijv. de waardetoeneming van de

woning, eigenlijk we/in de exploitatiekosten zouden moeten worden opgenomen. Sedertdien heeft Kruiji dit onder-
werp aan gesneden en ervaren wij bij hei begeleiden van afstudeerders in de afstudeerrichting Volkshuisvesting van

de Afdeling der Bouwkunde van de De/ftse Technische Hogeschool, dat ook daar het onderwerp van de afschrijvingen

thans sterk in de belangstelling staat. In dit artikel 1) maken wij enkele opmerkingen over dit onderwerp. 1/ei gaat

er daarbij vooral om, aan te geven dat beleidsvoerders
keuzen
t.a.v. een groot aantal variabelen moeten doen

alvorens een verantwoord aftchrijvingsheleid te kunnen Jbrmuleren.

Afschrijven

Volgens Van der Schroeff dienen in de tijd dat een duur-

zaam produktiemiddel zijn diensten aan de produktie kan

bewijzen (de technische dan wel de economische bruikbaar-heidsduur), de offers van de aanschaffing van het produktie-
middel ten laste van de produktie te worden gebracht en wel

op basis van de vervangingswaarde 2). Daarbij gaat Van

der Schroeff ervan uit, dat de vervanging economisch ge-

boden is,
d.w.z.
dat de opbrengstwaarde de vervangings-
waarde overtreft; er is dus economisch voordeel mogelijk.
Impliciet kiest Van der Schroeff hier voor een instandhou-
dingspostulaat dat Ankum omschrijft als:,, De instand-

houding van de functievervulling van het bedrijf in overeen-
stemming met de technische en economische ontwikkeling

in de desbetreffende bedrijfstak” 3).
Volgen wij voor onze benadering van het vraagstuk van de
afschrjving van woningen Van der Schroeff voorlopig alleen

in zijn uitgangspunt, dat de offers van de aanschaffing van een

produktiemiddel ten laste van de produktie moeten worden
gebracht, dan dienen wij aan een drietal complicerende om-
standigheden nog aandacht te besteden: 1. de keuze van het

instandhoudingspostulaat; 2. de wijze waarop de investerin-

gen in de woningen zijn gefinancierd; 3. het onderscheid

tussen een benadering vanuit het individuele ondernemers-
belang en vanuit het collectieve samenlevingsbelang.

Instandhoudingspostulaten

Ankum sluit zijn uitvoerige beschouwing over het substan-
tialisme onder invloed van prijsinfiatie af met een syste-
matische rangschikking van instandhoudingspostulaten 3).

Hij onderscheidt de instandhouding van:

het gestorte nominale vermogen;

de koopkracht van het gestorte nominale vermogen;

de voorraad materiele kapitaalgoederen in de bestaande
samenstelling;

de relatieve plaats van de onderneming in de maatschap-
pelijke voortbrenging;
het prestatievermogen van het bedrijf in het geheel van de
maatschappelijke voortbrenging;
de functievervulling van het bedrijf in overeenstemming

met de technische en economische ontwikkeling in de des-
betreffende bedrijfstak.

Een keuze uit deze postulaten is slechts mogelijk bij een

gegeven ondernemingsdoelstelling, welke niet de wetenschap,
maar de ondernemer dient te bepalen. Kiest deze laatste voor de zeer algemeen voorkomende doelstelling van continuering
van de onderneming dan dient daarbij, nog steeds volgens

Ankum, ten minste van het door Van der Schroeff impliciet
gekozen instandhoudingspostulaat te worden uitgegaan.

De beslissende factor voor het te kiezen instandhoudings-

postulaat en het daarbij behorende afschrijvingsbeleid

hangt dus samen met de gekozen ondernemingsdoelstelling.
Bij deze doelstelling vinden de binnen de volkshuisvestings-
sector bestaande afwijkende opvattingen over afschrijven

dan ook hun oorsprong. Lijkt de keuze van continuering

van de onderneming als doelstelling voor de wereld van de

ondernemingen in het algemeen aanvaardbaar, voor een in

menig opzicht onderontwikkelde sector als de volkshuisves-

ting ligt dat geheel anders. De verschillende typen van onder-

nemingen, die in de volkshuisvestingssector werkzaam zijn,

kenmerken zich onder meer door van de ,,algemene” doel-
stelling afwijkende doelstellingen. Laten wij de groep
eigenaar-bewoners, die statistisch ook tot de ondernemers

* De
auteur is werkzaam bij het RIW, Instituut voor Volkshuis-
vestingsonderzoek aan de TH Delft.
Prof. Dr. B. Kruijt danken wij vriendelijk voor de waardevolle opmerkingen die hij bij een eerder concept van dit artikel maakte.
H. J. v. d. Schroeff,
Kosten en kostprijs,
Amsterdam-Antwerpen,
le druk, 1970, blz. 192.
L. A. Ankum,
Prijsinfiatie, kostprijsberekening en winst bepaling.
Leiden, 1969, blz. 200-201. Meer nauwkeurig vermeldt Ankum dat
dit postulaat het aan de winstbepaling volgens de theorie van de
vervangingswaarde, zoals deze door Van der Schroeff is ontwikkeld,
ten grondslag liggende postulaat benadert.

ESB 10-11-1976

1095

behoort, en de groep speculanten, die het voornamelijk om
transactiewinsten gaat, buiten beschouwing, dan kunnen we

op de woondienstenmarkt globaal de volgende typen van

ondernemingen onderscheiden:
• woningcorporaties;

• gemeentelijke woningdiensten;
• stichtingen met een ideëel doel (bejaardenhuisvesting,
studentenhuisvesting e.d.);
• institutionele beleggers;

• woningexploitatiemaatschappijen;
• ,,grote” particuliere ondernemingen;
• ,,kleine” particuliere ondernemingen.

Gezien het sociale karakter van woningcorporaties, ge-

meentelijke woningdiensten en stichtingen met een ideëel doel
ligt het voor de hand te stellen, dat deze typen van onder-

nemingen continuering van hun rol in de
vo/kshuisvestings-
sector
als doelstelling zullen hanteren. Voor de voorziening

van de markt met woondiensten zijn zij de trouwste onder-
nemers en voor hun functioneren zullen zij het verst gaan bij
het in stand houden van hun woningvoorraad. Ook woning-

exploitatiemaatschappijen zullen streven naar continuering
van hun rol in de volkshuisvestingssector,
maar zij zullen
vanwege het particuliere karakter en het daarmee samen-

hangende winststreven eerder terugtreden dan corporaties,

gemeentelijke woningdiensten en stichtingen met een ideëel
doel. Indien de resultaten niet op een minimaal gewenst peil

blijven, zullen zij (een gedeelte van) hun woningbezit van de

hand doen. Zowel institutionele beleggers als ,,grote” en
,,kleine” particuliere ondernemingen zullen vrijwel zeker

naar continuering van hun beleggingsactiviteiten streven,
maar het is niet gezegd dat zij dat doel (mede)
in de volks-
huisvestingssecior
zullen trachten te bereiken. Indien zij in

andere sectoren betere beleggingsresultaten verwachten,
dan zullen zij niet aarzelen de volkshuisvestingssector te ver-
laten. Uiteraard spelen de stabiliteit van de verwachtingen ten

aanzien van de alternatieve mogelijkheden, de opbrengst bij verkoop van het woningbezit en de eventuele kosten van af-
bouw van een op de volkshuisvestingssector gericht technisch

en administratief beheersapparaat een belangrijke rol bij het
nemen van deze beslissing.

We veronderstellen dus
u’él
dat alle typen van ondernemin-

gen streven naar continuering van hun voortbestaan, maar
niet
dat voor alle typen ondernemingen de volkshuisvestings-
sector daarbij een beslissende rol speelt. Dit verschil in be-
tekenis van de volkshuisvestingssector voor de diverse typen

van ondernemingen komt natuurlijk eveneens tot uitdruk-

king in de veronderstelde instandhoudingspostulaten.

De naar continuering van hun rol in dc volkshuisvestings-
sector strevende ondernemingen (woningcorporaties, ge-
meentelijke woningdiensten, stichtingen met een ideëel doel,
en woningexploitatiemaatschappen) zullen naar verwachting

het onder 6 genoemde instandhoudingspostulaat hanteren.

De onder 3, 4 en 5 genoemde postulaten lijken op het eerste gezicht ook in aanmerking te komen, doch zullen bij nadere
beschouwing vanwege hun gebrek aan flexibiliteit veelal
dienen te worden verworpen. Alleen het 6e postulaat houdt

rekening met de op grond van technische en economische ontwikkelingen gerechtvaardigde plaats van de volkshuis-

vesting in de maatschappelijke voortbrenging. Op grond van
dit instandhoudingspostulaat zullen de bedoelde onder-

nemingen hun woningen na verbruik willen vervangen en

daartoe in de huurprijzen een afschrijvingsbedrag calculeren,
dat gecorrigeerd is voor de in de woningbouw heersende

prijsontwikkeling (specifieke prijsontwikkeling). Deze onder-

nemingen zullen dus op basis van de vervangingswaarde van

hun woningen willen afschrijven.

Zoals al aangeduid geldt voor institutionele beleggers en

,,grote” particuliere ondernemers, dat het aanbieden van
woondiensten niet hun hoofdactiviteit is, maar een neven-activiteit die samenhangt met hun behoefte grote sommen geld te beleggen. Deze ondernemingen zullen er dus in de

eerste plaats op uit zijn de waarde van hun vermogen reëel

in stand te houden en derhalve het onder 2 genoemde instand-

houdingspostulaat als leidraad voor hun beslissingen ge-

bruiken. Zij zullen de volkshuisvestingssector alleen als

beleggingsmilieu kiezen, wanneer deze de beste mogelijk-
heden biedt de koopkracht van hun nominale vermogen in
stand te houden en bij hun afschrijvingsbeleid zullen zij ten
minste een compensatie voor de
algemene
prijsstijging willen realiseren.

Naar de doeleinden van de ,,kleine”, particuliere onder-
nemers kunnen wij slechts gissen. Zo zal een van de te ont-

vangen huur onafhankelijke exploitant die wat voor zijn

nabestaanden wil achterlaten, trachten zijn bezit zo goed

mogelijk in stand te houden, onder meer door af te schrijven

op basis van de vervangingswaarde en de afschrijvingen te

reserveren. Daarnaast zal de bejaarde eigenaar van één of

enkele verhuurde woningen zonder kind of kraai uitsluitend

proberen de inkomensstroom tot aan het einde zijner jaren in
stand te houden zonder zich veel te bekommeren om de toe-
stand van zijn bezit. Een optimaal beleid voor een dergelijke
ondernemer komt er, even afgezien van de grondwaarde,

op neer dat hij zal trachten zijn bezit zo minimaal te onder-

houden en zo minimaal afte schrijven en te reserverendat het
op de dag van zijn overlijden letterlijk in elkaar zakt en niets
meer waard is.

Financieringsstructuur

Tot nu toe zijn we ervan uitgegaan dat de in de volkshuis-

vestingssector opererende ondernemers hun woningbezit
met eigen geld hebben gefinancierd. We laten deze veronder-
stelling nu vallen en zullen nagaan wat het effect is op het

afschrjvingsbeleid van een gehele of gedeeltelijke finan-
ciering met vreemd vermogen.

Volgens de vervangingswaardetheorie heeft een prijs-

stijging van een in gebruik zijnd duurzaam produktiemiddel

als consequentie dat enerzijds een niet als winst te bestem-

pelen vermogenstoeneming optreedt en anderzijds een verlies

voor in het verleden te laag gecalculeerde prestatie-eenheden

moet worden aanvaard 4). Uitgaande van het ondernemings-
streven naar continuering kan de vermogenstoeneming niet
als winst worden beschouwd daar hij, zoals bedrijfseconomen
zo stijlvol opmerken, onder de klem van de vervangings-

verplichting ligt en vloeit het verlies voort uit de noodzaak,

via zogenaamde inhaalafschrijvingen, een voor de vervanging

voldoende groot afschrijvingsfonds te vormen. Waar het nu
om gaat, is voor wiens rekening het bedoelde verlies komt.
In de winsttheorie van Limperg komt dit verlies geheel ten

laste van bestaande reserves of, bij afwezigheid daarvan, ten

laste van dc periodewinst, hetgeen juist kan worden genoemd
als het betreffende produktiemiddel geheel met eigen ver-
mogen is gefinancierd.

Anders ligt de zaak, wanneer ook vreemd vermogen is

aangewend. In dat geval, zo luidt het nieuwe inzicht van Van
der Schroeff
5)
kan nl. het verlies, geheel of gedeeltelijk,
afhankelijk van de vermogensstructuur, worden opgevangen

door het financieringsvoordeel dat ontstaat als gevolg van een

gelijkblijvende schuld aan de verschaffer(s) van het vreemde
vermogen tegenover het in waarde gestegen produktiemiddel.

Zou in het geval van gehele of gedeeltelijke financiering met
vreemd vermogen de inhaalafschrijving (geheel) als onder

nemingsverlies worden aanvaard, dan zou bij vervanging een

hoger percentage van de vervangingswaarde in de vorm
van eigen vermogen beschikbaar zijn dan in de uitgangs-

situatie. Naar de mening van Ankum, in reactie op hetartikel

van Van der Schroeff, dient de beantwoording van de vraag of de inhaalafschrijving al of niet als bedrijfsverlies dient te

De thans niet zo relevant te achten mogelijkheid van prijsdaling laten wij hier buiten beschouwing.
H. J. v.
d. Schroeff, Winstbepaling en financieringsstructuur,
Maandblad voor accountancy & bedrijfshuishoudkunde,
februari
1969, blz.
50-52.

1096

worden aangemerkt, afhankelijk te worden gesteld van de

wenselijkheid
de financieringsstructuur te veranderen 6).
Voor de verwerking van de inhaalafschrijving is ook nog

van belang of de prijsstijging een algemene dan wel een speci-
fieke is. Gaat het om een algemene prijsstijging, dan stijgt

niet alleen de waarde van het produktiemiddel in kwestie,
maar ook de waarde van de belegde afschrijvingen uit vorige

perioden. Zijn deze afschrijvingen in het bedrijf zelf belegd,
zoals meestalhet geval zal zijn, dus bedrjfsgebonden en val-

lend onder de klem van de vervangingsverplichting, dan kan

de waardestijging ervan niet dienen voor de dekking van de
inhaalafschrijving op het beschouwde produktiemiddel.

Zijn de bedoelde afschrijvingen evenwel niet bedrijfsgebon-
den belegd en vallen zij dus niet onder de klem van de ver-

vangingsverplichting, dan kunnen zij wel voor dat doel

worden aangewend. lngeval van een specifieke prijsstijging

is er uiteraard geen sprake van een waardestijging van de

belegde afschrijvingen en kan daar derhalve geen dekking

voor de inhaalafschrijving worden gevonden. Evenals dat bij de beschouwing van het instandhoudings-
postulaat het geval was, blijkt bij de beschouwing van de
financieringsstructuur het aantal mogelijke consequenties

voor de afschrijving op woningen menigvuldig en afhankelijk

van tal van specifieke omstandigheden.

Individueel belang en collectief belang
Tot zover hebben wij alleen aandacht geschonken aan de
overwegingen van de individuele ondernemer, zonder ons te
bekommeren om de belangen van de samenleving als geheel.

Het samenlevingsbelang verdient evenwel afzonderlijke aan-
dacht, omdat het niet altijd parallel loopt met de belangen

van de individuele ondernemers.

De belangrijkste oorzaak van het uiteenlopen van de be-

langen ligt bij het verschil in tijdhorizon waarmee individuele
ondernemers en (vertegenwoordigers van) de samenleving

gewoonlijk rekening houden. Over het algemeen zal de
periode waarmee (bepaalde typen van) ondernemers reke-

ning houden korter zijn dan de periode waarmee de samen-

leving wenst te rekenen. Voor de collectiviteit zal die periode

zo lang zijn, dat een zo zuinig mogelijk omspringen met de

kapitaalgoederenvoorraad, waaronder de woningvoorraad,

optimaal beleid vormt, terwijl dat voor de ondernemers niet het geval behoeft te zijn.
Zo kan het rendementsstreven van bepaalde typen onder-
nemers hun ijver om hun woningvoorraad zo goed mogelijk

te onderhouden beperken, hetgeen te meer een optimaal be-
leid voor deze ondernemers zal zijn als zij goede kansen zien
tussentijds (delen van) hun woningvoorraad tegen aantrek-kelijke prijzen van de hand te doen. Een bekend voorbeeld

van dit type (wan)beleid is de verkoop van slecht onderhou-

den woningen tegen relatief hoge prijzen aan over het alge-
meen sociaal zwakke bevolkingsgroepen als buitenlandse
werknemers en rij ksgenoten uit Suriname. Het zal duidelijk
zijn dat in dit geval het individuele ondernemersbelangen het

groepsbelang botsen. Ook in het geval van de ondernemer die zijn woningvoor-raad (gedeeltelijk) met vreemd vermogen heeft gefinancierd
en derhalve niet (geheel) op basis van de (hoge) vervangings-

waarde behoeft af te schrijven, kunnen belangentegenstellin-
gen ontstaan, alhoewel deze minder gemakkelijk in het oog

springen. Dit komt omdat de relatief lage afschrijvingen, die

voor de ondernemer verantwoord zijn omdat hij te zijner tijd
weer opnieuw vreemd vermogen zal kunnen aantrekken,
juist in het voordeel van de huurder werken, voor zover de

relatief lage afschrijvingen ten minste tot een relatief lage
huur leiden. Voor de samenleving behoeft dit beleid echter

geenszins aantrekkelijk te zijn, daar de ten behoeve van de

bouw van de bedoelde woningen gedane besparingen niet.

blijvend aan de woningvoorziening ten goede komen. De
toevallige huurders verslijten de wrÏingeiizÔnder daar vol-

doende tegenover te stellen om die woningen op peil te

houden of op een peil te brengen dat in overeenstemming is

met het bij de vervanging geldende algemene volkshuisves-
tingspeil. Nadat de woning is opgebruikt, is de samenleving

net zo arm of rijk als toen de woning werd gebouwd. Gevolg
van dit beleid is dat de collectiviteit voor de vervanging

van de versleten woningen
wederom
netto-besparingen moet

leveren, welke niet dienen, zoals met netto-besparingen ge-

bruikelijk het geval is, om de toekomstige consumptie te ver

beteren, maar om de toekomstige consumptie op peil te hou-
den. Dit beleid wordt wel aangeduid met de term potverteren.
Met enige nadruk zij nu gesteld dat dit verteren van een
deel van de produktiecapaciteit niet beslist als onjuist behoeft

te worden beoordeeld, alhoewel dat meestal wel gebeurt.
Het hangt wederom van de omstandigheden en van indivi-

duele waarde-oordelen af. lngeval van een sterk teruglopende

bevolkingsomvang kan het ,,opmaken” van een deel van de
woningvoorraad aanvaardbaar zijn. Reëler lijkt het geval dat

men de belangen van de zittende huurders hoger schat dan de
belangen van de volgende generatie(s) en derhalve kiest voor

relatief lage afschrijvingen en relatief lage huren, en de vol-
gende generatie(s) zelf voor de bénodigde netto-besparingen
laat zorgen. Denkbaar is verder de situatie, dat de samen-

leving erachter komt dat zij haar welvaart kan verbeteren
door het intomen van haar behoeften in plaats van door het
uitbreiden van de hoeveelheid behoeftebevredigingsmidde-

len. In dat geval zijn minder besparingen nodig om de pro-
duktiecapaciteit uit te breiden en kan een deel van de vrij-
komende besparingen worden aangewend voor de ver-

vanging van de versleten woningvoorraad. Relatief lage

afschrijvingen zijn ook in dit geval aanvaardbaar.

Enkele recente opvattingen

Met name in kringen van Delftse studenten valt de mening
wel eens te beluisteren dat voor het in stand houden van de
bestaande woningvooraad afschrijven op basis van de histo-

rische kostprijs voldoende is, omdat via de belegging van

gereserveerde afschrijvingen de invloed van de inflatie kan

worden geneutraliseerd. De verdedigers van deze stelling

schijnen echter enkele complicerende factoren uit het oog

te verliezen. De belangrijkste daarvan is dat de gereserveerde
afschrijvingen alleen zijn gevrijwaard tegen uithollende
infiatoire invloeden bij belegging in produktiemiddelen, maar
dat zij dan vrijwel zeker onder de klem van de vervangings-

verplichting vallen 7). De nominale waardestijging van de be-

legde afschrijvingen kunnen uiteraard niet dienen voor de
vervanging van woningen
en
voor de vervanging van de

produktiemiddelen die hiermee zijn gefinancierd. Verder
dient te worden bedacht dat een nominale waardestijging
van de afschrijvingen overeenkomende met de stijging van
het algemene prijspeil niet voldoende vervangingsvermogen
oplevert als de specifieke prijsstijging sneller verloopt, het-
geen in de volkshuisvesting al sinds mensenheugenis het geval
is. Dat niet voldoende vermogen beschikbaar is om wonin-

gen te kunnen herbouwen die een hogere dan de oorspronke-
lijke relatieve plaats in de woningvoorraad innemen, be-
hoeft echter niet als een bezwaar te worden aangemerkt. Het

lijkt namelijk niet redelijk ervan uit te gaan dat bedoelde
extra kwaliteitsverbeterende investeringen gefinancierd

moeten worden uit besparingen van vorige generaties; rede-

lijker lijkt het ervan uit te gaan dat voor dergelijke investerin-

gen netto-besparingen beschikbaar worden gesteld.

Wederom vestigen wij er de aandacht op dat wij
niet
be-

weren dat afschrijven op basis van de historische kostprijs

per definitie onjuist is. Wel is het een onjuist beleid als het ge-
koppeld wordt aan de doelstelling van continuering van de

L. A. Ankum, op. Cit., blz. 217.
Altijd namelijk wanneer van de ver’iânging van de produktie-
middelen waarin de afschrijvingen zijn belegd, economisch voordeel
mag worden verwacht.

ESB 10-11-1976

1097

onderneming en dus instandhouding van een op kwalitatief

peil blijvende woningvoorraad. Steeds blijkt het weer nodig

eerst de doelstellingen van het beleid duidelijk te formuleren,

pas daarna kan de beleidsinhoud zelf worden bepaald.

Een andere opvatting wordt geformuleerd door Kruijt.

Deze gaat ervan uit dat een eigenaar van gebouwen in geringe

mate of in het geheel niet streeft naar continuïteit zoals een
ondernemer van een produktiebedrijf: ,,Niet de bedrijfs-

continuïteit ligt als doelstelling ten grondslag aan het hande-

len van de (gebouwen-)eigenaren, maar de instandhouding

van de koopkracht van het nominale vermogen” 8). Op grond
van deze doelstelling is het opnemen van een afschrijvings-

of aflossingsbedrag in de huurprijs niet nodig
zolang
de

prijsstijgingen van gebouwen (opstal en grond te zamen) maar
groter dan of gelijk aan de algemene prijsstijgingen zijn.

Aan het einde van de levensduur van het gebouw dient de

restwaarde van de investering, alleen bestaande uit de grond-
waarde, derhalve minstens zo groot te zijn als de oorspronke-

lijke investering, gecorrigeerd voor de algemene prijs-
stijgingen gedurende de gehele levensduur van het onroerende

goed. Mochten de bouwkosten sneller stijgen dan de prijzen
in het algemeen, dan is aan het einde van de levensduur ech-

ter niet voldoende vermogen voor de vervanging aanwezig;

Kruijt acht dit geen bezwaar omdat de eigenaar dan (nieuw) vermogen kan opnemen. Hij gaat er daarbij impliciet van uit
dat dat leidt in de richting van een rationeel te achten ver-

mogensstructuur, dat er voldoende vreemd vermogen be-

schikbaar is en dat de eigenaar aan de rente- en aflossings-
verplichtingen kan voldoen 9).

Het komt ons voor dat Kruijts betoog, gezien het door hem
gekozen uitgangspunt van de slechts naar instandhouding

van de koopkracht van zijn nominale vermogen strevende

eigenaar, juist is, zij het dat het enkele speculatieve elemen-
ten bevat. Speculatief achten wij het er zonder meer van uit te

gaan, dat de vervanging van eigen vermogen door vreemd

vermogen altijd en voor iedere gebouweneigenaar leidt tot

een verbetering van zijn vermogensstructuur. Speculatief

achten wij het ook erop te rekenen dat bij de vervanging van

een woning, dus 75 â 100 jaar na de bouw, voldoende vreemd
vermogen aanwezig zal zijn. De kapitaalschaarste in de jaren

zestig en begin zeventig met het daarbij behorende hoge rente-

peil heeft heel wat financieringsproblemen in de volkshuis-

vestingssector teweeggebracht, en heeft de vervanging van

heel wat slechte woningen uitgesteld, hetgeen het volks-
huisvestingspeil uiteraard benadeelde.

Voorts achten wij het bezwaarlijk dat Kruijt de collectieve
doelstelling en de daarmee samenhangende macro-econo-

mische consequenties niet expliciet heeft behandeld. Had

hij dat wel gedaan, dan had duidelijker dan nu het geval is

naar voren gekomen, dat zijn wijze van zien leidt tot de nood-

zaak van het aanwenden van netto-besparingen voor ver-

vangingsinvesteringen, en wel in de mate als de specifieke
prijsstijgingen uitgaan boven de algemene. Naar onze mening
dienen, althans in principe, netto-besparingen voor wel-

vaartsverbeterende investeringen te worden aangewend en
behoren vervangi ngsinvesteringen te worden gerealiseerd
uit afschrijvingen. Afwijkingen van dit principe kunnen,

zoals hiervoor al is aangegeven, onder bijzondere omstan-
digheden uiteraard aanvaardbaar zijn. Kruijt wijst echter

niet op het bestaan van een keuzemogelijkheid en beveelt ook
voor normale omstandigheden een beleid aan, dat een voort-
durende toevoer van netto-besparingen naar de volkshuis-
vestingssector noodzakelijk maakt. Het zal duidelijk zijn,

dat wij dat een minder gelukkige gang van zaken achten.
Ten slotte besteden we aandacht aan het onlangs in boek-

vorm verschenen afstudeerrapport van de in Delft aan de

Afdeling der Bouwkunde cum laude afgestudeerde

Bekkers 10). Hij pioniert verder op het door Kruijt geopende

terrein en komt tot opzienbare conclusies. Op grond van het-
zelfde instandhoudingspostulaat, dat Kruijt hanteert, in-

standhouding van de koopkracht van het nominale ver-
mogen, stelt Bekkers dat geen afschrijvingsbedragen in

de huurprijzen dienen te worden opgenomen als
…..
de

waarde van de woning nominaal constant blijft . .. II).

Bekkers gaat nog verder en schrijft: ,,Als de waarde van de woning, gerekend in de koopkracht van het oorspronkelijke

vermogen, constant blijft, dienen de kosten van het kapitaal,
i.c. de rente, niet op de huurder verhâald te worden en buiten

de exploitatie te blijven” 12).
De beoordeling van beide conclusies wordt bemoeilijkt
doordat het aan de conclusies ten grondslag liggende betoog

moeilijk toegankelijk is. Zo hanteert Bekkers een groot aantal

waardebegrippen; vermogenswaarde, marktwaarde, trans-
actiewaarde, verkoopwaarde, huurwaarde, boekwaarde, en

vermeldt alleen bij huurwaarde, dat deze is gekoppeld aan de
huuropbrengsten
…..
en niet aan het totale vcrmogcn, dus
bijvoorbeeld inclusief grond” 13). Boekwaarde definieert

hij o.a., op ongebruikelijke wijze, als de waarde van het
vreemde
vermogen in de tijd, en laat zich niet uit over de

grond 14). Daar de boekwaarde van een woning ge-

woonlijk de in de boeken voorkomende waarde van grond
en

opstal omvat, uitgezonderd in bijv. het geval van horizontale

eigendom, vormt de koppeling via de afschrijving aan de

huurwaarde een niet-toelaatbare stap: ,,Als de huurwaarde

kleiner wordt dan de boekwaarde zullen afschrijvingen

plaats moeten vinden” IS). Bekkers struikelt hier ook nog

over het onderscheid tussen afschrijven en aflossen (zie hier-

na), hetgeen ook nog blijkt uit de mededeling dat ..

de

afschrijving plaats vindt overeenkomstig de aflossing op
annuïteitenbasis” 16).

Op micro-economische gronden is Bekkers’ opvatting, dat

niet behoeft te worden afgeschreven als er geen sprake is van
een vermogensvermindering correct, mits het vermogen

wordt gemeten in reële termen; dat zo’n situatie zich voordoet
als de huurwaarde van een woning
nominaal
gelijk blijft, is

evenwel in strijd met het gehanteerde instandhoudings-
postulaat. Als Bekkers meent, dat het verschil tussen de

nominale waarde en de voor de waardedaling van de geld-

eenheid gecorrigeerde aanschaffingsprjs wordt gedekt door
de stijging van de grondwaarde, dan is zijn opvatting een slag
in de lucht. De grondwaarde kan immers afhankelijk van vele

factoren waaronder ligging, zowel meer als minder dan het
bedoelde verschil zijn toegenomen.

In het geval van de tweede conclusie bestaat er een door

Bekkers zelf wellicht niet vermoede consistentie met het ge-
hanteerde instandhoudingspostulaat, onder de voorwaarde
overigens dat het benodigde vermogen gedurende de gehele
levensduur van de woning gratis ter beschikking staat.

Bekkers begrijpt dat aan die voorwaarde niet is voldaan en

omdat hij meent dat zijn eerste conclusie een geldige is, denkt
hij de nominale vermogenstoename als gevolg van de alge-
mene prijsontwikkeling te kunnen aanwenden voor rente-

betalingen. Dat het rentepercentage en het percentage

prijsstijging dan ook nog over de gehele levensduur van de

woning steeds aan elkaar gelijk zouden moeten zijn, is blijk-
baar een detail dat geen aandacht verdient. Bekkers’ tweede
conclusie bezit dus evenmin als zijn eerste conclusie enige

geldigheid. Belangrijk bezwaar van Bekkers’ bijdrage is
voorts dat hij geen aandacht besteedt aan de collectieve

belangen. Hij ontdekt dus niet dat, zelfs in het geval de onder

nemer via de stijgende grondwaarde de koopkracht van zijn
vermogen precies intact houdt, de samenlevingdaarmee geen

vermogen tot haar beschikking krijgt om de versleten woning
te vervangen.

B. K ruijt,
De prijsontwikkeling op de ioeedeha,u/s gebouwen-
,narki.
Deventer,
1974, blz. 64.
B. Kruijt, op. cit.,
blz. 66.
H. Bekkers,
Het keuzeprobleem bij woningverbetering.
Delftse
Universitaire Pers, Delft,
1976.
II) H. Bekkers, op. cit.,
blz. 110-111.
H. Bekkers, op. cit., blz. III.
H. Bekkers, op. Cit., blz. 105.
H. Bekkers, op. cit., blz.
106.
H. Bekkers, op. cit., blz. 108.
H.
Bekkers, op. cii, blz.
107.

1098

Van ZijIl tracht nog iets van Bekkers’ conclusies te redden

door te suggereren dat uit het percentage infiatievergoeding

dat in het rentepercentage is opgenomen een afschrijvings-
fonds kan worden gevormd 17). Deze oplossing faalt echter

daar 1. geen parallel verloop van algemene prijsontwikkeling

en infiatievergoeding in het rentepercentage gedurende de

gehele levensduur van de woning mag worden verwacht en
2. het aldus te vormen afschrijvingsfonds zelf alleen tegen

geldontwaarding kan worden beschermd door belegging in

produktiemiddelen en dan – zoals al hiervoor vermeld –

vrijwel zeker onder de klem van de vervangingsverplichting

valt.
Onze conclusie t.a.v. Bekkers’ bijdrage tot de discussie kan

niet anders dan negatief zijn.
op
grond van gebrekkige defi-

nities en het hanteren van onjuiste termen komt hij tot on-
houdbare conclusies, terwijl hij aan het belangrijke aspect

van de collectieve belangen geheel geen aandacht besteedt.

Redelijk afschrijvingsbeleid

Wij sluiten dit artikel af met een voorbeeld van een o.i.
redelijk afschrijvingsbeleid. Als voorwaarden voor dit beleid

gelden:

• iedere woning dient zijn relatieve plaats in de woningvoor-
raad te kunnen behouden; een woning voor een modale

werknemer bijv. dient te zijner tijd ten minste te kunnen

worden vervangen door een woning voor een dan woning-

behoevende modale werknemer;
• het collectieve belang dient boven het individuele onder-

nemers- of bewonersbelang te worden gesteld;
• in de volkshuisvesting dienen geen speculatiewinsten te

worden gemaakt.

In dit geval dient de samenleving door het vormen van een

afschrijvingsfonds te zorgen voor een zodanige compen-

satie van de waardevermindering van de woningvoorraad,

dat voor de noodzakelijke vervangingen geen netto-
besparingen behoeven te worden aangesproken. Daarbij
dient de samenleving erop toe te zien, dat het financierings-

voordeel als gevolg van het financieren met vreemd ver-
mogen, niet toevalt aan de individuele ondernemer, maar
aan degenen die voor het financieringsvoordeel zorgen,

i.c. de bewoners c.q. de huursubsidieverstrekker 18). De

relatief hoge afschrijving op basis van de vervangingswaarde

die, over de gehele levensduur verdeeld, in de huurprijs is
begrepen, dient om de reële betekenis van het inwoningen ge-
stoken eigen vermogen van de ondernemer en de koopkracht

van het in de woningen gestoken vreemde vermogen in stand

te houden en valt voor het overblijvende gedeelte toe aan de
huurder, c.q. de huursubsidieverstrekker. Voor de instand-

houding van de koopkracht van het vreemde vermogen dient

de rentevergoeding, afgezien van een reële rentecomponent,

ten minste een component te bevatten die de geldontwaar-
ding volledig dekt. Wellicht verduidelijkt het onderstaande

cijfervoorbeeld de strekking van het betoog. Om enerzijds
veel rekenwerk te voorkomen en anderzijds het narekenen
te vergemakkelijken, kozen wij voor de onwaarschijnlijk

korte levensduur van twee jaren; dit doet aan de bedoeling

van het betoog echter niets af: stichtingskosten f. 10.000;

eigen vermogen verhuurder f. 2.000; vreemd vermogen
f. 8.000; verschuldigde rente op vreemd vermogen 12%;
bouwkostenstijging 15%; stijging algemeen prijspeil 10%;
alle percentages per jaar; levensduur 2 jaar.

afschrijving le jaar
‘/2
X 1,15 X f. 10.000 = . . . f. 5.750,–

afschrijving 2e jaar
VS
X
1,152
X f. 10.000 = . . f. 6.612,50

inhaalafschrijving 2e jaar
(‘/2
X 1.15 X f. 10.000)

– f. 5.750 = ……………………….f.

862,50

vervangingswaarde eind 2e jaar 1,152 X f. 10.000f. 13.225,

.Het vermogen van f. 13.225 is nu in het bezit van:

• verhuurder 1,15
2
X f. 2.000 = …… …… f. 2.645,-

• verschaffer vreemd vermogen 1,10 X f. 8.000= f. 9.680,-.-

• huurder c.q. subsidieverstrekker = ……. .f.

900,-

f. 13.225,-

De verhuurder blijft dus eigenaar van 20% van de nieuwe
woning, de verschaffer van het vreemde vermogen blijft in het

bezit van een naar koopkracht gemeten gelijk vermogen en de

huurder c.q. subsidieverstrekker valt het door hem zelf op-

gebrachte verschil toe tussen
1,152
X f. 8.000 en 1,102 X

f. 8.000, zijnde het door ons als speculatiewinst betitelde ver

schil tussen de specifieke en de algemene prijsstijging over het

vreemde vermogen.
In dit voorbeeld vallen afschrijvings- en aflossingstermijn
samen. In de werkelijkheid is daar evenwel geen sprake van.

De aflossing, die betrekking heeft op het terugbetalen van

geleend geld, is in de volkshuisvesting meestal gespreid over
zo’n 30 â 50 jaar, terwijl de economische levensduur van een

woning, waarop de afschrijvingen in verband met het vergaan

van woondiensten betrekking hebben, al gauw 80 jaar be-
draagt. Wanneer de verhuurder het vreemde vermogen ge-
heel heeft afgelost, blijft zijn inkomensstroom uit de woning

vandaag de dag op peil en kan de vervanging van vreemd ver-

mogen door eigen vermogenin volle omvang op gang komen.
In het rekenvoorbeeld komt aan de verhuurder niet meer
ten goede dan wat nodig is om het eigen vermogen op basis
van de bouwkostenstijging in stand te houden en vloeit het
overige deel van de afschrijvingspost, dus na terugbetaling
van het in koopkracht gelijk gebleven vreemde vermogen, toe
aan de huurder c.q. subsidieverstrekker. Gegeven de doelstel-

lingen dient dit laatst bedoelde deel van de afschrijving niet
te worden gekort op de huur of te worden gestort in de over-

heidskas van de algemene middelen, omdat dan het gevaar

van consumptieve aanwending bestaat, maar te worden ge-
reserveerd voor de toekomstige vervanging van de woning.
Voor alle duidelijkheid zij nogmaals vermeld dat het ge-
geven rekenvoorbeeld, dat hoewel het o.i. zekere trekken

van redelijkheid niet kan worden ontzegd, geenszins moet
worden opgevat als het enig juiste of enig wetenschappelijk
verantwoorde beleid. Andere opvattingen over het in stand

houden en financieren van de woningvoorraad, over de

betekenis van de besparingen en de verplichtingen van hui-
dige generaties aan het nageslacht, over de rechtvaardiging
van wat wij speculatiewinsten in de volkshuisvesting noem-
den e.d. leiden tot andere beleidsdoelstellingen en dus tot een

afschrijvingsbeleid dat gegeven de dan gekozen doelstellin-
gen zeker wetenschappelijk verantwoord kan zijn.
Onder normale omstandigheden verdient o.i. echter een beleid de voorkeur – en wij wijzen daar nogmaals met na-
druk op – waarbij de volkshuisvestingssector zijn eigen

kapitaalvoorraad op een aanvaardbaar peil in stand kan hou-
den. Zolang de reële waarde van een woning in een zodanig
tempo toeneemt dat hij de vervangingswaarde te boven gaat,

behoeft uiteraard geen afschrijving plaats te vinden. Zodra
echter aan die ontwikkeling een einde is gekomen, behoort

het negatieve verschil tussen de reële waarde en de vervan-

gingswaarde in een afschrijvingsfonds te worden gereser-
veerd. Op die wijze behoeven netto-besparingen namelijk
niet te worden aangewend voor vervangingsinvesteringen en

kunnen derhalve dienen voor welvaartsverbeterende inves-
teringen. Dat het uitwerken van deze opvatting in een con-
creet beleid nog vele hoofdbrekens zal opleveren, achten wij
waarschijnlijk; daar het ons echter uitsluitend ging om de

theoretische benadering hebben wij daar geen aandacht

aan geschonken.

Frits
limkers

B. L. van ZijlI,
Van de regen in de drup,
niet gepubliceerde doc-
toraalscriptie, TH Delft, Afdeling der Bouwkunde, juni 1976.
Ingeval van huursubsidiëring lijkt het redelijk dat het bedoelde verschil toevalt aan de subsidieverstrekker.

ESB 10-11-1976

1099

De structurele werkloosheid

volgens het aangepaste model

van Den Hartog en Tjan:

een somber perspectief

DRS. C. H. VAN ARDENNE

DRS. J. MUYSKEN*

In een nota, gemaakt aan de Faculteit der

Economische Wetenschappen van de Rijks-

universiteit te Groningen, zetten de heren Van

Ardenne en Muysken uiteen dat de potentiële

structurele werkloosheid in 1976 en 1977 zeer

hoog is, hetgeen volgens hen betekent dat in de

komende jaren op een om van grjke toename van

de werkloosheid moet worden gerekend. Zij

komen tot deze conclusies door het model van

Den Hartog en Tjan le herschatten en le voeden

met recente gegevens uit de
MEV 1977.

Het is nu ruim twee jaar geleden dat Den Hartog en Tjan

hun studie over een bouwjaarmodel met vaste coëfficiënten

publiceerden 1). Een van de opvallendste uitkomsten van dit
onderzoek is dat een uitspraak wordt gedaan over de structu-

rele ontwikkeling van de werkgelegenheid in de periode
1959-1973.
Den Hartog en Tjan constateerden dat, ten ge-
volge van de stijgende reële arbeidskosten, de economische
levensduur van machines steeds korter wordt, hetgeen ertoe
leidt dat er steeds meer arbeidsplaatsen verloren gaan ten
gevolge van het buiten werking stellen van machines. Daar

staat tegenover dat er nieuwe arbeidsplaatsen worden ge-

schapen door de aanschaf van nieuwe machines. Dit laatste
blijkt echter steeds minder de afstoot van arbeidsplaatsen te
kunnen compenseren; in 1972 en 1973 daalt de structurele
werkgelegenheid zelfs.

Kritiek

De studie van Den Hartog en Tjan is niet zonder kritiek

gebleven. Een van de punten van kritiek was dat de be-
schouwde periode (15 jaar) te kort is om een model te schat-
ten dat lange-termijntendenties beoogt te beschrijven 2). Het
bleek niet mogelijk de schattingsperiode te verlengen door
jaren voor 1959 in de beschouwing te betrekken 3). Met het
verschijnen van de nieuwste
Macro Economische Verkenning (MEV)
zijn nu echter de cijfers voor de jaren 1974-1975 en de
voorspellingen voor de economie voor de jaren 1976 en 1977
bekend geworden 4). Met behulp van deze gegevens is het
mogelijk, het model van Den Hartog en Tjan te herschatten

voor de periode 1959-1975 en te bezien in hoeverre de ge-

schetste tendenties zich voortzetten. Vervolgens kan dan met
de aldus berekende parameters en de prognoses uit de MEV

omtrent het verloop van o.a. de lonen, de prijzen en de inves-

teringen in 1976 en 1977 de volgens het model berekende

omvang van de structurele werkloosheid in die jaren worden
bepaald.

De herschatting van het model van Den Hartog en Tjan

voor de periode 1959-1975 in plaats van 1959-1973 geeft ech-

ter uitkomsten, die op het eerste gezicht minder waarschijn-
lijk lijken. De resultaten van de schatting van het model

voor de periode 1959-1973 waren o.a., dat de arbeids-

besparende technische vooruitgang 5,1% bedroeg, terwijl

voor de waarde van de factor voor ,,overhead labour” 1,13
werd gevonden. ,,Overhead labour” wordt doorgaans ge-

interpreteerd als de hoeveelheid arbeid die de ondernemers

in tijden van krapte op de arbeidsmarkt extra aanhouden
ter voorkoming van hoge kosten bij het opnieuw aantrekken

en scholen van personeel. Voorts was de omvang van de

frictiewerkloosheid 48.000 personen. De herschatting van
het model van Den Hartog en Tjan voor de periode 1959-
1975 geeft daarentegen andere uitkomsten: de technische
vooruitgang kent nu een waarde van
5,5%,
de (constante)
frictiewerkloosheid omvat nu 119.000 personen en de ,,over-
headfactor” voor arbeid is nu 1,23. Dit laatste zou betekenen

dat de bedrijven bijna 25% meer arbeid aanhouden dan
strikt noodzakelijk is.

Als men de ontwikkeling van de verschillende grootheden in de loop van de tijd beziet, blijkt dat de periode 1959-1970
wordt gekenmerkt door enkele duidelijke trends. De werk-loosheid is, met een kleine knik in 1967, tamelijk constant
(figuur
1).
De relatieve stijging in de reële loonsom per
werknemer
5)
neemt, met name vanaf 1961, gestaag toe
(figuur 2). De investeringen nemen over deze periode vrijwel

proportioneel met het inkomen toe (figuur 3). In 1971 vindt
er echter een duideli)ke omslag plaats: zowel de werkgelegen-

heid als de stijging van de reële loonvoet nemen af en de
investeringen blijven schommelen rond het niveau van 1970
terwijl de produktie doorgroeit. Naar onze mening kan het

* De auteurs danken Dr. S. K. Kuipers en Dr. A.
B. T.
M. van Schaik
voor hun nuttige opmerkingen. H. den Hartog en
H. S. Tjan,
Investeringen, lonen, prijzen en
arbeidsplaatsen,
CPB
Occasional Paper No. 2, ‘s-Gravenhage,
1974. Sindsdien is het model enigszins gewijzigd. In dit artikel wordt
gerefereerd aan de laatst gepubliceerde versie: lnvestments, wages,
prices and demand for labour (A day-day vintage model for the
Netherlands),
De Economist, CXXIV, 1976,
blz. 32-55.
W. Driehuis, An analysis of the impact ofdemand and cost factors
on employment in the Netherlands, Research Memorandum, No.
7604,
Universiteit van Amsterdam,
1976,
inz. blz. 4.
Zie de discussie die vorig jaar in dit tijdschrift is gevoerd tussen
R. A. de Klerk, H.
B.
M. van der Laan en K.
B. T.
Thio enerzijds
en Den Hartog en Tjan anderzijds.
Wij danken Drs. H. S. Tjan voor het beschikbaar stellen van
enkele niet gepubliceerde gegevens.
Deze is, overeenkomstig Den Hartog en Tjan
(1976),
op. cit.,
blz.
46,
weergegeven met een lineaire vertraging, gespreid over
drie jaar.

1100

Mutalies
(%)
in de
Een van de problemen bij het model van Den Hartog en
rekle
loonvoet
Tjan is dat men het kan opvatten als een model met twee vrij

10
te schatten parameters: 0
,
de waarde van de arbeidsprodukti-

viteit in 1948 en
p,
de mate van de technische vooruitgang.

6
Voor elke combinatie vanenzworden dan de waarden van

de kapitaalcoëfficiënt en
y,
de ,,overheadfactor” voor arbeid,

berekend. Deze laatste is om rekentechnische redenen ge-
introduceerd, maar verder moeilijk te interpreteren 6). In
04
.
.
1959

’65

’70

75

.77
overeenstemming met de veronderstelling van Den Hartogen

Tjan dat 1970 als een structureel evenwichtig jaar beschouwd
Produktie

Investeringen
kan worden, gaan we er vanuit dat in 1970 ook de arbeids-
(x 10′ gid.)

(s
10′ gid.)
markt in evenwicht is: de structurele vraag naar arbeid is dan

75
1
gelijk aan de feitelijke werkgelegenheid. Daarmee veronder-

70
stellen wij de afwezigheid van ,,overhead labour” in 1970

(ofwel: y
=
1). Bovendien is er slechts een beperkt aantal
65
110
combinaties van uen ç5waarvoor geldt dat 1970 een structu-
60
100
reel evenwichtig jaar is: voor iedere waarde van
p
is er maar
55
……

/

.
90
één waarde
van
0te vinden waardoor dit geldt. Er is dan nog
50 80
maar een vr
ij
te schatten parameter over. Deze wordt verder
45
70
gekozen op de door Den Hartog en Tjan geschetste wijze.
40
60
Uitgaande van de aldus geamendeerde schattingsprocedure
35
50
hebben wij het model van Den Hartog en Tjan opnieuw ge-
30
40
schat voor de periode 1959-1975 7). Het realiteitsgehalte van 0
’60
.
t
0
de thans verkregen resultaten lijkt aanmerkelijk groter: een
’65

’70
959

75 ’77
Bruto produktie

,
technische
vooruitgang van 4,8% bij een frictiewerkloosheid
Investeringen
van 57.000 personen. De ontwikkeling van de structurele

Manjaren
werkgelegenheid zoals berekend op grond van de nieuwe
(o 1.000)
veronderstelling is weergegeven in figuur 4.

4300
Vervolgens kan men met behulp van de aldus gevonden

4200

.


parameters en met de prognoses omtrent investeringen,

4100

.
..

lonen en prijzen uit de MEV de door het model voorspelde
omvang van de structurele werkloosheid in 1977 bepalen.
4000
Naast een frictiewerkloosheid van 57.000 personen zou er dan
3900
in 1977 een structurele werkloosheid van ongeveer 400.000
3800
personen resulteren. Gegeven de (voorspelde) omvang der
3700

.

.

,

feitelijke werkloosheid van 215,000 personen doet deze schat-
3600

60

ting op het eerste gezicht vreemd aan. Men dient echter te be-
t
..0.
denken dat het model slechts de rendabele arbeidsplaatsen

werkgelegenheid
genereert en dat in de werkelijkheid de afstoot van niet-meer-
arbeidsaanbod
rendabele arbeidsplaatsen een geleidelijk proces is. Hiervoor
aantal berekende rendabele arbeidsplaatsen, berekend volgens het aangepaste model van Den Hartog
en
Tjan
zijn verschillende redenen aan te voeren. In de eerste plaats zullen ondernemers niet onmiddellijk kunnen beoordelen of
man
j
aren (x
1.000) geleden verliezen tijdelijk dan wel blijvend van aard zijn. Pas

Figuur 2.
Figuur 3.
Figuur 4.
Figuur 5.

300

creatie

200

100

‘,
~a
l


100


200

-300

-400

Figuur /
manjaren
(x 1.000)
model van Den Hartog en Tjan deze omslag niet adequaat

beschrijven. Bij schatting voor de jaren 1959-1973 domineren
de trends uit de periode 1959-1970 sterk genoeg om, ondanks

de omslag na 1970, realistisch lijkende resultaten te ver-

krijgen,
in
casu
een technische vooruitgang van
5,1%,
een

factor voor ,,overhead labour” van 1,13 en een frictie-

werkloosheid van 48.000 personen. Bij schatting van het mo-

del voor de periode 1959-1975 is de invloed van de jaren na de

omslag zo duidelijk aanwezig, dat de uitkomsten beduidend

minder plausibel lijken: de hoge werkloosheid wordt ver-

klaard uit een onwaarschijnlijk hoge frictiewerkloosheid van

119.000 personen en een arbeidsbesparende technische

vooruitgang van 5,5%.

1959

’65

’70

’75 ’77
Nieuwe schatting

Gezien het
karakter van
deze ,,overhead labour” kan worden ver

wacht dat deze invers fluctueert met de conjuncturele situatie op de
arbeidsmarkt en derhalve niet als een constante voor de gehele
schattingsperiode van het model kan worden beschouwd. Voor ver

dere krittek terzake zie: A. B. T. M. van Schaik,
Een direct verband
tussen
economische veroudering en bezettingsgraad verIiezen?,
Ter
Discussie No. 7633, Tilburg, 1976. De heer Van Schaik, die tot gelijke
conclusies komt als beide auteurs, zal dit stuk binnenkort in
ESB
publiceren (red.).
De enige verschillen met het model van Den Hartog en Tjan
zijn dus gelegen in de veronderstelling dat er geen ,,overhead labour”
is
(y=
1) en in de gewijzigde bepaling van de uiteindelijke waarden
vanp enØ.

ESB 10-11-1976

1101

Maatschappijspiegel

Jeugdwerkloosheid

en werkgelegenheidsbeleid

Zoals uit een voorlopige notitie van de

ministers Boersma en Van Kemenade
over het probleem van de jeugdwerk-

loosheid bleek, maakte de regering zich

begin dit jaar ernstige zorgen over de

kansen op werk voor de 190.000 jonge-

ren die afgelopen zomer de scholen zou-

den verlaten. Deze vrees was terecht;
eind juni bleek het aantal bij de geweste-
lijke arbeidsbureaus ingeschreven school-
verlaters namelijk al 57% hoger te liggen

dan een jaar daarvoor. Meer algemeen
stonden in 1974 gemiddeld 22.500jonge-

ren onder de 23 jaar ingeschreven als
werkloos. In 1975 steeg dat gemiddelde

met 62% tot 59.000. Het aantal jongeren
dat na beëindiging van de studie niet

aan de slag kon komen nam zelfs toe met
86%. Als we alleen naar de groep onder

de 19 jaar kijken, zien we dat er eind
september 1976 31.900 jongeren zonder

werk waren, tegen 34.800 in augustus.

Deze aantallen liggen aanmerkelijk ho-
ger dan in dezelfde maanden van 1975.
Een trend vanaf 1970, gesplitst naar jon-

gens en meisjes, geeft het beeld, dat in
figuur 1 is weergegeven.

Relatieve cijfers met als vergelijking

een wat oudere groep jeugdigen en de

totale geregistreerde arbeidsreserve op-

splitst naar mannen en vrouwen geven
het beeld van tabel 1 te zien:
Uit deze gegevens blijkt dat de jeugd-
werkloosheid zowel absoluut als relatief,

vergeleken met de totaalcijfers, in de
jaren 1974, 1975 en ook 1976 een sterke
stijging vertoont.

Uit door Siddré berekende cijfers
blijkt dat in Nederland de duur van de

werkloosheid stijgt bij oudere leeftijds-
groepen en de ,,turnover”, d.w.z. de

kans werkloos te worden, daalt 1). In de
jongere leeftijdsgroepen is de ,,turnover”
groot en de duur relatief klein ten op-

zichte van oudere leeftijdsgroepen. Ge-
middeld genomen werden over de perio-

de 1968-1974 van de honderd personen
jonger dan 19 jaar er 25 werkloos. In

1975 en 1976 steeg het werkloosheids-
percentage in deze leeftijdsgroep sterk,

DRS. W. A. ARTS

zonder dat tegelijkertijd de werkloos-

heidsduur sterk toenam, hetgeen bete-

kent dat de kans om werkloos te worden
in deze groep erg groot wordt.

Gevolgen

De jeugdwerkloosheid is door premier
Den Uyl het afschuwelijkste probleem
genoemd waarvoor het kabinet zich ge-

steld ziet. Ook de ministers Boersma en

Van Kemenade onderkennen, o.a. blij-

kens de eerder genoemde notitie, de ernst

van de situatie. Daarnaast menen zij dat

de gevolgen van de werkloosheid voor
jeugdigen, met name schoolverlaters,
in sociaal opzicht een aparte dimensie

hebben. Met name doelen zij hier op de
breuk die in het ontwikkelingsproces

van de jeugdigen optreedt in een toch

1) W. Siddré,
De duur van de werkloosheid,
Leiden, 1976.

wanneer zij overtuigd zijn van het blijvende karakter van deze
verliezen, zullen zij tot afstoot van deze machines overgaan.

In de tweede plaats zijn er vele belemmeringen van institu-

tionele aard die het ontslaan van arbeidskrachten bemoei-
lijken 8).

De bovenstaande resultaten geven dan aan, dat de feite-lijke werkgelegenheidssituatie geenszins de onderliggende
structurele situatie weergeeft. Integendeel, de structurele

situatie lijkt beduidend slechter dan uit de feitelijke blijkt.
Dit betekent dan echter, dat in de komende jaren rekening
moet worden gehouden met een verdergaande stijging van de werkloosheid.

Uit figuur 5 blijkt verder dat de afstoot van machines ten

gevolge van technische en economische slijtage leidt tot een
verlies van 400.000 arbeidsplaatsen in 1975 tegen 150.000

in 1960. In 1977 daalt dit cijfer weer tot ,,nog maar” 210.000

arbeidsplaatsen. De creatie van nieuwe arbeidsplaatsen ten
gevolge van investeringen is volgens het model opgelopen

van 270.000 in 1960 tot 330.000 in 1970; daarna is dit aantal
gedaald tot 240.000 personen in 1977.

De schrijvers realiseren zich dat in het bovenstaande is

uitgegaan van een erg eenvoudig en partieel model. Hoewel

de resultaten hen meer plausibel toeschijnen dan die welke

werden verkregen bij herschatting van het model van Den

Hartog en Tjan voor de periode 1959-1975, kan men nauwe-
lijks criteria aanwijzen om de beschrijvende kracht van het
model te toetsen 9). Wel achten zij het een groot voordeel
dat in hun versie van het model slechts één Vrij te schatten

parameter is. Uit de resultaten kan zéér tentatief worden ge-
concludeerd dat de potentiële structurele werkloosheid in
1976 en 1977 schrikbarend hoog is, hetgeen betekent, dat
in de komende jaren op een omvangrijke toename van de
werkloosheid moet worden gerekend. Naast de versnelde
afstoot van de machines is het feit, dat de creatie van arbeids-

plaatsen door nieuwe investeringen is gedaald tot beneden
het niveau van 1960, hieraan debet.

C. H. van Ardenne
J. Muysken

Men zie hieromtrent S. K. Kuipers en H. F. Bosch, An alternative
estimation procedure of a day-day type of vintage model: the
case of the Netherlands,
1959-1973,
De Economisi,
CXX IV, 1976,
blz. 56-82,
inz.
blz. 71-73.
Zie J. Muysken en C. H. van Ardenne, Den Hartog and Tjan’s
vintage model as a tool for the determination of structural unemploy-
ment: some critical remarks,
De Economist,
CXXIV, 1976, blz. 83-
102,
inz.
blz. 86-87.

1102

Figuur 1. Geregistreer(e ar/,eitlsre.veri’e t’tmr /nngens en niets/es t’a,j 15 t/in / 8/aar.

t’a,, /i’hruari 1970 t/i;i tn,t,’I,slu.ç 1976: stand iii de inaatu/en /ehrtiari, mei, augustus

en ,,ot’en,her

F M A N F M A N F M A N F M A N F NA N F M A N FM A

1970

1971

1972

1973

1974

1975

1976

Tabel 1. Gemiddelde geregistreerde arbeidsreserve in percentages van de ajhanke-

lijke beroepsbevolking

mannen
vrouwen

<
19
19 t/m 24
Totaal
<
19
19 t/m 24 Totaal

1.9%
2.4%
9%
0,7%
1,0%
1,3%
3,3%
4,2% 3,3%
1,1%
1,5%
1,7%
2.8%
3.8% 3,1%
1,5%
.9%
2,2%

1971

……………………..
972

……………………..

6.4%
5,2% 3,6% 3,4% 2,7% 3,0%
973

……………………..
1974

……………………..
975

……………………..
9,2%
7.6% 5,2% 5,2%
3,7%
4,2%

Bron:
.4rbeids,,iarkir’erken,ting 1976.

veelal gevoelige overgangsfase naar de

volwassenheid, de arbeid waarin dc toe-
komst voor de komende dertig á veertig

jaar ligt en waarin men zijn positie nog

helemaal moet vinden en verwerven.
Tevens vragen zij zich af wat het effect

is ten aanzien van de samenleving van
een situatie waarin het normale intre-dingsproces voor grote groepen jeug-
digen gedurende langere perioden ver-

stoord is.
Wat deze laatste vraag betreft is het
moeilijk een ander dan speculatief ant-
woord te geven. Onderzoek is nauwelijks

voorhanden. Een van de weinige uitzon-
deringen vormt een onderzoek van
Philipsen naar de werkloosheid in de

jaren dertig en de gevolgen ervan voor

de beroepsmobiliteit 2). Hij komt tot de
conclusie dat alle jonge werklozen, on-
geacht de duur van de werkloosheid veel
mobieler zijn geweest dan hun niet-

werkloze collega’s.
Over de gevolgen op korte termijn is
meer te 7.eggen. Vooral over de werk-
loosheidsbcleving. Uit onderzoek blijkt

dat de grote meerderheid van de werk-

lozen werken verkiest boven niet-werken
en dat als nadelen van werkloosheid
vooral financiële achteruitgang, doel-

loosheid, geestelijke en lichamelijke
spanningen, gevoel van uitschakeling uit

de maatschappij en sociaal isolement

worden ervaren 3). Naarmate de werk-

loosheid langer duurt gaat men deze

ook negatiever ervaren 4).
De vraag komt op, of dit alles ook

voor jeugdige werklozen geldt. Ook

Siddré werpt deze vraag op 5). 1-lij over-

weegt ter verklaring van het hoge percen-
tage jeugdige werklozen de hypothese,
dat stijgende gezinsinkomens het voor

de jongeren minder dringend maken,
om regelmatig een baan te hebben.

Als aangetoond zou kunnen worden dat

jongeren op vrijwillige basis minder aan
hun beroep gehecht zijn, dan zou dat

uiteraard een reden kunnen zijn, om ons
minder zorgen te maken over de jeugd-

werkloosheid, stelt hij. Deze conclusie

wil hij echter (nog) niet trekken. Houben
doet dat wel. Hij meent dat jongeren

die net de school of militaire dienst ver-
laten hebben en ongehuwd zijn, en dan

vooral de zogenaamde schoolverlaters

onder hen, de situatie waarin zij verkeren
niet als een werkloosheidssituatie be-

leven 6). Uit recent onderzoek blijkt

echter, dat dit een te algemene conclu-
sie is 7). Wel is het zo dat de groep van

twintig jaar en ouder meer op de toe-

komst is gericht en de werkloosheid

negatiever ervaart.
Ook bij jeugdigen blijkt de duur van

de werkloosheid een negatieve invloed
te hebben op de beleving van de werk-
loosheid. Het ,,niet-gemotiveerd zijn tot

werken” en apathie is vooral bij de lang-

durig werklozen een gevolg van teleur-

stellingen bij sollicitaties en van uitzicht-

loosheid van hun situatie. Ook bij jeug-

digen worden verder financiële achter-
uitgang, gevoelens van nutteloosheid en

niet meer meetellen als belangrijkste

nadelen ervaren.

Oorzaken

In hun notitie noemen Boersma en

Van Kemenade een viertal factoren

waarvan, zo stellen zij voorzichtig, de
indruk bestaat dat deze voor de categorie
jeugdigen op de arbeidsmarkt een nega-

tieve invloed hebben op de werkgelegen-
heidssituatie. De eerste en primaire fac-

tor is de daling van de totale werkgele-

genheid.

Daarnaast blijkt de groep van jonge-

ren op de arbeidsmarkt nog erg gevoelig
te zijn voor conjuncturele invloeden.

In de jaren 1968 t/m 1970(hoogconjunc-

tuur) kwam dit tot uitdrukking in een
dalend aandeel van deze leeftijdgroep

in de totale arbeidsreserve; de jaren

daarna (laagconjunctuur) gaf een rela-

tieve verslechtering te zien. In een tijd
van laagconjunctuur, zo luidt de ver-

klaring, zal men het natuurlijke verloop
niet aanvullen en vaak gedwongen zijn

tot ontslag over te gaan. Dit houdt indat

de nieuwkomers op de arbeidsmarkt,
d.w.z. in hoofdzaak de schoolverlaters

het eerste de dupe zullen worden van

een verminderde arbeidsvraag.
Een ondersteuning voor deze inter-
pretatie is te vinden in het feit dat de
schoolverlaters deze zomer een belang-
rijk deel van de stijging van de werkloos-

heid voor hun rekening namen. Het

blijkt ook uit tabel 2.
Als tweede factor noemen Boersma
en Van Kemenade de discrepantie tussen

onderwijsstroom en arbeidsmarktmoge-

lijkheden. Naar hun mening is het hui-

dige onderwijs in mindere mate exclusief

gericht op de voorbereiding op de latere

beroepsuitoefening. Mede hierdoor is
er een voortdurende spanningsrelatie

H. Philipsen, Beroepsmobiliteit en werk-
loosheid in de dertiger jaren, in: Beerling,
Gevers en Philipsen (red.),
Onderzocht en
ot’erdacht,
Rotterdam,
1972.
J. A. M. van Wezel, Sociale laag en bele-
ving van werkloosheid,
Sociale Wetenschap-
pen, 1972,
blz.
178
t/m
195
en Van Wezel,
Beleving van Werkloosheid, Gedrag, 1975,
blz. 63 t/m
79.
A. L. J. van Buchem,
Effekten van het
voortduren der werkloosheid,
Tilburg,
1975.
Siddré, o.c.
P. P. J. Houben, Ervaringen en oriëntaties
van werklozen,
Mens en Onderneming, 1972,
blz.
285.
Jeugdtt’erkluusheid

in

/1 ,nsu’rdan,.
1. W. A., Amsterdam,
1975.
.Jeugdtt’erk/oos-
heid in Leiden,
Vakgroep Klinische Psycho-
logie, R. U. Leiden,
1974,
drie delen.
Project
Jeugdwerkloosheid.
‘t Vuur, Arnhem,
1975.

ESB 10-11-1976

1103

Tabel 2. Ontwikkeling van de geregistreerde arbeidsreserve van jongeren

februari
1975
augustus
1975
februari
1976
augustus
1976

munneu

schoolverlaters

……………………..2.390
8.180
4.030
10.480
10.410
7.660
9.270
5.780
9 t/m 22 jaar:

schoolverlaters

……………………..l.00
5.270
4.200
7.430

overigen

……………………………

24.530
21.540
30.340 22.420

overigen

……………………………

vrouwen

2.020 6.260 3.080
1.900
5.600 5.760
5.960
5.140

schoolverlaters

……………………….

9 t/m 22jaar:

overigen

……………………………

900 2.820
2.190
4.990

schoolverlaters

………………………

overigen

……………………………
7.920
9.200
11.300
11.220

Bron: Brief van de mtnis(er van Sociale Zaken aan de Tweede Kamer.

Tabel 3. Jeugdwerkloosheid in de EG

Medio ’74
Medio ’75
Eind ’75

Nederland
………………………..
<25 jaar
52.000
84.700
87.000
Belgi6

…………………………..<25
jaar
8.600 51.000 98.000
Frankrijk

………………………..<25
jaar

.

23.400 276.400
462.000
West-Duitsland

…………………..<25
jaar
105.500
253.700 287.000
Engeland

………………………..<25
jaar
174.100
436.200
436.000

Bron:
A rbeidsinurktverkenning 1976.

tussen enerzijds het patroon van kennis en vaardigheden, dat de jeugdige in het onderwijs tot het zijne maakt en ander-

zijds het op de specifieke beroepsuitoefe-
ning gebaseerde patroon van kennis en

vaardigheden, dat door de werkgever
wordt geëist.

Hieraan voegen zij echter terecht toe

dat de discrepanties tussen onderwijs-

uitstroom en arbeidsmarktmogelijk-
heden niet plotseling zijn ontstaan en

daarom niet rechtstreeks de recente
snelle toename van de jeugdwerkloos-

heid verklaren. Het lijkt evenwel aanne-

melijk, stellen zij, dat in een periode van
economische neergang de selectiviteit

van de werkgevers groter is, waardoor

de invloed van deze factoren sterker

wordt. Dit lijkt inderdaad aannemelijk,
maar het is de vraag of het niet simpel

te verklaren is uit machtsverhoudingen
op de arbeidsmarkt. Een initiatief van

een viertal Hengelose metaalbedrijven

om leerlingen op de bedrijfsschool geen
arbeIdscontract, maar alleen een leer-

overeenkomst aan te bieden, alsmede zak-geld in plaats van het wettelijk minimum-

loon lijkt ruimte te bieden voor beide

verklaringen. Evenals het enthousiasme dat dit initiatief bij andere bedrijven ge-
wekt heeft.

De derde factor zou de hoogte van het

minimumjeugdloon zijn. Maar, stellen
de ministers, uit vergelijkingen met lan-
den die geen minimumjeugdloon kennen
en waar eveneens sprake is van een rela-
tief hoge jeugdwerkloosheid blijkt, dat
de directe invloed van de factor mini-

mumjeugdloon op de werkgelegenheids-

situatie moeilijk aantoonbaar is. Het

Comité voor werkgelegenheid van de
Europese Gemeenschap gaf vorig jaar

de percentages van de totale arbeids-

reserve voor werkloze jongeren in de
lidstaten als volgt aan: België (tussen
14 en 25 jaar) 34,3, Denemarken (tussen

16 en 25 jaar) 47,2, Frankrijk (tussen IS
en 25 jaar) 45,8, Duitsland (tussen 15 en
25 jaar) 28,4, Italië (tussen IS en 18 jaar)

32,7, Luxemburg (tussen IS en 21 jaar)

50, Nederland (tussen 15 en 25 jaar)

37,6, Groot-Brittannië (tussen 16 en 25
jaar) 34,2.

Bezien we de ontwikkeling in de tijd
over een aantal landen dan krijgen we
het overzicht van tabel 3.

Een bewijsvoering is uit deze cijfers
niet te distilleren. Boersma en Van Keme-

nade menen als bewijsvoering te kunnen
volstaan met een verwijzing naar het

model van het Centraal Planbureau over
de samenhang tussen de gestegen

arbeidskosten en de totale werkloosheid.

De laatste factor, ten slotte, zou de
veranderende arbeidsoriëntatie en moti-

vatie van jeugdigen zijn. Het is mogelijk,

wordt gesteld, dat de werking van deze
factor de frictiewerktoosheid onder de
schoolverlaters heeft doen toenemen.
Bewijsmateriaal voor deze stelling wordt
echter niet aangevoerd.

Maatregelen.

Uit de stelling dat de primaire oorzaak
van de jeugdwerkloosheid dezelfde is
als die van de algemene werkloosheid,

wordt afgeleid dat een aantal algemene
maatregelen in de sfeer van de aanvul-

lende werkgelegenheid en de plaatsings-

bevordering ook de jeugdige werklozen

ten goede komen. Daarnaast zijn er in

het recente verleden verschillende speci-

fiek op de groep van jeugdigen betrek-

king hebbende maatregelen getroffen.

Zo werd per 1 augustus vorig jaar de
volledige leerplicht voor 15-jarigen in-

gevoerd. Het kabinet stelde in de werk-
gelegenheidsnota dat deze maatregel

gezien moest worden in het kader van
de maatregelen tegen de stijgende werk-loosheid. Tegelijkertijd werd de partiële

leerplicht voor 16-jarigen tot twee dagen

uitgebreid. Om te voorkomen dat dit tot

een verhoging van de jeugdwerkloosheid
zou leiden, werd de stimuleringspremie-
regeling partieel leerplichtigen uitgebreid
tot 16-jarigen en werd tevens de uitkering

verhoogd. Ook uit 1975 dateert de rege-

ling stimulering vakopleiding voor jeug-

digen, evenals de interimmaatregeljeug-

dige werklozen. Wat ouder is ten slotte
de bijdrageregeling opleidingskosten

jeugdig produktiepersoneel confectie-

industrie.

In de nota werden een aantal beleids-

voornemens neergelegd. Blij kens een

brief van minister Boersma, medio sep-

tember, aan de Tweede Kamer heeft dat

tot het volgende pakket geleid voor het
resterende deel van 1976 en voor 1977:

• Loonkostensubsidie lang-

durig werkloze jeugden . f. 50 mln.
• Stimulering vakopleiding

jeugdigen ………….f. 85 mln.
• Verlenging interim-maat-

regels jeugdige werklozen f. 45 mln.
• Stimuleringspremie- rege-

ling partieel leerplichtigen f. 30 mln.

f. 210 mln.

De minister stelt dat bij de getroffen
jeugdmaatregelen de nadruk is gelegd
op:

• extra aandacht voor de meest kwets-
bare groepen onder de jeugdigen, te

weten: langdurige werklozen; jeugdige

schoolverlaters die zijn aangewezen
op een opleiding in het leerlingwezen;
partieel leerplichtigen.

• Continuering en intensivering van be-
staande arbeidsmaatregelen voor jeug-
digen.

Beoordeling

Jeugdwerkloosheid is primair een ar-
beidsmarktvraagstuk en bestrijding van

jeugdwerkloosheid kan dan ook alleen
geschieden door het voeren van een

actief werkgelegenheidsbeleid, stelt Wim
Baars in een artikel over aspecten van

jeugdwerkloosheid 8). Wie een andere

8) Wim
Baars, Aspekten van jeugdwerkloos-
heid,
Jeugd en Samenleving,
1972, blz. 663-
671.

1104

benadering van het probleem kiest,

levert of een sympathieke maar weinig

fundamentele bijdrage of overweegt
oneigenlijke maatregelen, stelt hij. Een

van die maatregelen zou de verlenging
van de leerplicht zijn, zonder dat die ver-

lenging onderwijskundig goed door-

dacht en voorbereid is. Inmiddels weten

we dat het er toch van is gekomen. Bui-

ten de kamer is er door werkende jon-
geren en onderwijzersvakbonden tegen

geprotesteerd en in de kamer is er
door middel van een verworpen motie-
Hermes getwijfeld aan de zinvolheid.

De kamer stond voor een triest dilem-

ma: enerzijds het aanbieden van een
weinig kansrijke positie voor de jon-

geren op de arbeidsmarkt en ander

zijds een al even weinig kansrijke positie

in het onderwijs.
Van Zweeden komt in
ESB
al even-

min tot een gunstig oordeel met betrek-
king tot de andere maatregelen 9). Hij
meent dat het pakket van maatregelen
in geen verhouding staat tot de omvang

van het probleem. Ze leveren wel resul-
taat op, maar het blijven lapmiddelen.
Naar zijn mening wordt het de hoogste

tijd om in ons land eindelijk eens een

actief arbeidsmarktbeleid van de grond

te tillen.

Naar een
actief arbeidsmarktbeleid
voor

jeugdigen?

Voor de hand liggend is dan de vraag
naar de inhoud van een dergelijk actief

arbeidsmarktbeleid en vervolgens de
vraag wat de betekenis ervan is voor de
categorie van jeugdigen. Van Voorden
is van mening dat voor een actief arbeids-

marktbeleid allereerst een bezinning op
de doelstellingen noodzakelijk is 10). Hij geeft in een verhelderend schema

aan, hoe vanuit een centrale uiteindelijke

doelstelling geredeneerd naar een aan-
bonds- en vraagoriëntatie een aantal

hoofd- en tussendoelstellingen geformu-
leerd kunnen worden. Zijn uiteindelijke

doelstelling geredeneerd naar een aan-
bods- en vraagoriëntatie een aantal
hoofd- cii t ussendoclstelli ogen geformu-

king. Het probleem hierbij is dat er nau-

welijks sprake is van enige consensus

over de doelstellingen. Van Voorden
meent dat er wel een zekere mate van

consensus zou kunnen ontstaan bij een

betere samenwerking van overheid en
bedrijfsleven. Dat zou betekenen dat de
maatschappelijke organisaties het ar

beidsmarktbeleid aan eigen doelstellin-

gen gaan toetsen en tevens dat het ar

beidsmarktbeleid verschuift van een

onderdeel van de sociale politiek naar
een aspect van de arbeidsmarktverhou-

dingen. Van een dergelijk ,,vrijer ar-

beidsmarktbeleid” zou volgens Van
Voorden een integratiebevorderend ef-

fect uitgaan. Meer praktisch gericht

moeten daarnaast de GAB’s hun be-
middelende functie versterken en hun

invloed zowel op de aanbodzijde, en
dan vooral op de hoger gewaardeerde

beroepsgroepen, als op de vraagzijde

doen toenemen.
Als we Van Voordens schema toepas-

sen op de categorie van jeugdigen dan
komen we meteen in de knel te zitten.

Deze rubriek wordt verzorgd door de
afdeling Sociaal-economisch Beleid
van de Erasmus Universiteit Rotterdam

Ook al gaat de conjunctuur omhoog dan

nog blijft de oorzakelijke factor door-

spelen van de discrepantie tussen onder-

wijsstroom en arbeidsmarktmogelijk-

heden, de discrepantie tussen de in het
onderwijs opgedane kennis en vaardig-
heden en de kennis en vaardigheden die gevraagd worden in het beroep. Terecht

merkt Van Zweeden op dat het gevolg

hiervan is dat de opleidingskosten in het

bedrijfsleven stijgen en dat de bereidheid
om te investeren in ,,human capital”,
d.w.z. in bijscholing en beroepsopleiding,

sterk is afgenomen IT), hoewel daarbij

weer opgemerkt moet worden dat die

bereidheid conjunctuurgevoelig zal zijn.

Dat is echter niet alles; niet alleen is de

scholing naar de zin van de ondernemers
te algemeen, maar het peil is ook nog te
hoog. Het onderwijs heeft geen gelijke

tred gehouden met de aangeboden ar-
beid. Gegeven het feit dat de jeugdwerk-
loosheid vooral te vinden is onder de

jeugdigen met een onvolledige en gebrek-
kige vooropleiding, lijkt het plausibel
dat er zich een afwentelingsproces af-

speelt binnen deze categorie. Jeugdigen
met een hoger scholingspeil aanvaarden

lager geclassificeerde banen.

Als we Van Voordens hoofddoelstel-
lingen hiernaast leggen, dan zien we dat
dit verschijnsel in tegenspraak is met de

eerste twee. De eerste behelst een vol-
waardige inschakeling van werknemers,
i.h.b. van probleemgroepen, en de twee-de een verbetering van de arbeidsalloca-

tie. Een beleid dat een aanpassing be-

oogt aan deze doelstellingen komt haast
zeker in conflict met de derde hoofd-
doelstelling behoud en/of verbetering

van de kwaliteit van de beroepsbevolking

(het bestand aan ,,human capital”).

Over een meer specifieke opleiding zou
misschien nog te praten zijn, maar een

vermindering van het bestand aan
,,human capital” zal slechts in ontscho-

lingskringen enige aanhang verwerven.

Eerder treedt een tegengesteld verschijn-

sel op. Blijkens antwoorden van staats-

secretaris De Jong op vragen van het
kamerlid Konings volgen op het ogen-blik 11.000 leerlingen bij het lager be-

roepsonderwijs het z.g. vijfde leerjaar.
De motivatie hiervoor zou gelegen zijn

in een verbetering van de kwalificatie

voor de arbeidsmarkt.
De zaak nog eens overziend gaat het niet alleen om een actief arbeidsmarkt-
beleid, maar ook om een consistent.

Misschien heeft het begrip ook te veel
iets van een toverwoord, tenzij de maat-
regelen van Boersma toch meer hebben

van een actief arbeidsmarktbeleid dan
critici doen voorkomen. Ook een actief

arbeidsmarktbeleid zou wel eens een
moeizaam proces van vallen en opstaan

kunnen zijn, van proberen en mislukken,

maar zo’n constatering biedt weinig

troost voor jeugdige werklozen.
Wil Arts

A. F. van Zweeden, Jeugdwerkloosheid,
ESB, 25

augustus
1976.
W. van Voorden,
Instilutionalisering en
arbeidsmarkibeleid,
Alphen a/d Rijn,
1975.
II) Van Zweeden, o.c.

Indien u niet âlles op economisch gebied kunt lezen,

dan kunt u ESB onmogelijk missen.

ESB 10-11-1976

1105

Esb
In gezonden

Produktiefunctie en politiek

In
ESB
van II augustus 1976 ontwik-

kelt Dr. A. A. de Boer een theorie over
de keuze ten gunste van meer arbeid ten koste van arbeidsbesparende investerin-
gen. Als academisch verhaal is er geen

speld tussen te krijgen en het is dan ook

niet die kant van het betoog waar ik op

in wil gaan.

De moeilijkheid komt pas bij de con-

clusie. Het optimum liggend bij een
hoger aantal eenheden arbeid en een

lager aantal eenheden kapitaalgoederen

dan het gebruikelijke micro-econo-
mische optimum zou een maatschappe-
lijk optimum kunnen betekenen. Het

realiseren daarvan zou, althans voor de

Nederlandse gemeenschap, bevorderd

kunnen worden door een ,,verschil-
subsidie”. De auteur stelt dan dat de

overheid die ondernemersclaim kan in-
lossen zonder zich veel gelegen te laten

liggen aan de kritiek dat dergelijke

subsidies een inbreuk zijn op het streven

naar efficiënte produktie. Dit kan ik niet
meer volgen.

Op zich zelf kan het scheppen van een

bepaalde sociale infrastructuur een mo-
gelijkheid zijn. Per slot van rekening
worden er ook infrastructuren gescha-
pen op het gebied van wegen, transport-
middelen, energie, sociale lasten enz.,

maar achter dit voorstel schuilen toch
wel enkele bijzonder grote en naar mijn

gevoel soms principiële bezwaren. Het

minste bezwaar is nog dat een terug-
draaien niet mogelijk is. Dit zou immers

betekenen dat iemand die om boven-
genoemde redenen economisch en tech-
nisch gerechtvaardigde investeringen

heeft uitgesteld op het moment van
terugdraaien in een onmogelijke (vooral

internationaal gezien) concurrentie-
positie zou zijn beland..

Het principiële bezwaar zie ik echter
in het feit dat de bedoelde investeringen,
hier gecamoufleerd als arbeidsbesparin-
gen, in nagenoeg alle gevallen ook be-
tekenen investeringen die leiden tot een

produktiegebeuren op een hoger tech-
nisch en technologisch niveau. Deze consequentie, gekoppeld aan de

gehele achtergrond van hoger niveau
onderhoud, hogere scholing produktie-

personeel, hoger niveau van de toe-

leveringsbedrijven, is er een die wij in

Nederland niet kunnen missen en die

dan ook geheel ingaat tegen de aan-
wezige trend naar hogere scholing, dus
hogere arbeidskosten en afstoten van
produktie zonder of met geringe know-

how-inhoud.

W.
Smit
Naschrift

Kern van mijn artikel was de stelling,

dat er naast de optimale verhouding
van kapitaal en arbeid als berekend door

de ondernemer, voor elk bedrijf een

andere verhouding te berekenen is die
vanuit een kostenoogpunt optimaal is

voor de samenleving. Dit optimum ligt

bij een hoger aandeel van de factor ar-

beid en wordt bepaald door de kosten,

verbonden aan het afstoten van arbeids-

kracht, bij de berekening te betrekken.
In
ESB
van 6 oktober 1976 wees

L. Hoffman op de publikaties van o.a.
Rehn en Mukherjee, die handelen over

de noodzaak, macro-economische maat-
regelen te treffen die niet stroken met
bedrijfseconomische beginselen. Hoff-

mans opmerking, dat mijn artikel een
en ander theoretisch
verklaart,
zou ik
willen aanvullen met de stelling dat mijn
model de weg opent die maatregelen te
verantwoorden gezien het bestaan van

een kwantitatief te bepalen optimum.

Ik schreef, dat dit samenlevings-
optimum
wiskundig identiek
is met het
ondernemersoptimum in een situatie

waarin de overheid aan iedere werk-

nemer een basisloon uitkeert, dat in prin-

cipe gelijk is aan de werklozenuitkering.
De vraag of een dergelijke ,,sociale infra-
structuur” politiek gesproken wenselijk
of haalbaar is viel buiten het kader van

mijn hoofdzakelijk theoretisch gerichte

beschouwingen. Ik wilde slechts het
theoretisch apparaat vervolledigen ten

behoeve van de beleidsvoorbereiding en
een schijnconflict tussen wetenschap en
politiek elimineren.

De wetenschappelijk – ie. bedrijfs-

economisch – verantwoord beslissende ondernemer produceert efficiënt, maar

efficiënt is een betrekkelijk begrip dat
mede bepaald wordt door kostenver-
houdingen hier en nu. Immers, er wordt

een individueel besluit genomen op basis

van een afweging van voor- en nadelen
vanuit het standpunt van de onder-
nemer. De samenleving moet soms zo’n

keuze corrigeren, bijv. door de onder-

nemer te bewegen schade aan anderen
in zijn overwegingen te betrekken. Het principe van de vervuiler die betaalt, is
daarvan een voorbeeld.

In een denkbeeldige ideale situatie zou de ondernemer moeten optimali-

seren aan de hand van een berekening

van marginale baten en lasten zoals

die gelden voor de samenleving, omdat

anders het gevaar bestaat dat zijn gun-
stige positie gekocht wordt door schade
aan die samenleving. Welnu, door het

hoge niveau van de marginale kosten
van arbeidskracht wordt het afstoten van

arbeidskracht aantrekkelijker dan goed

is voor die samenleving.

Ik heb slechts getracht met behulp van
het model met de sociale infrastructuur

dat ideaal met betrekking tot de arbeids-
kracht kwantitatief te beschrijven en aan

de hand daarvan aan bepaalde subsidies

het odium optimumverstorend (dus:

wetenschappelijk gesproken zondig) te
ontnemen. De subsidies werden echter
niet, omgekeerd, aanbevolen als een pan-

klaar systeem om het samenlevings-

optimum in feite te realiseren; dat zou
een politieke extrapolatie zijn die in

tegenspraak is met mijn pleidooi voor

voorzichtigheid in dezen. Zij vinden ech-

ter wel in mijn betoog een rechtvaardi-

ging, omdat binnen het gebied tussen

ondernemersoptimum en samenlevings-

optimum aan de ondernemer de be-

drijfseconomische schade kan worden
vergoed zonder dat dit uiteindelijk aan
de samenleving iets kost. En een
betaalde

vertraging van arbeidsbesparende ver-
nieuwing hoeft een bedrijf niet te
schaden.

Het centrale punt in het betoog van

Smit is nu, dat dit subsidiesysteem —en

dus a fortiori de realisering van de
,,sociale infrastructuur” – de door hem

beschreven trend verstoort. Dit is een

interessant punt waarover ik in dit kader
slechts een tweetal opmerkingen wil
maken.

Ten eerste: zolang het gaat om indivi-

duele beslissingen lijkt het mij zeer wel

mogelijk om in het kader van een selec-

tieve investeringspolitiek met het door

mij centraal gestelde werkgelegenheids-
aspect rekening te houden zonder dat de

positieve zijden van de door Smit be-
schreven trend in gevaar komen. Ten tweede: zou men denken aan het
invoeren van een sociale infrastructuur,
dan zou er voor de ondernemer alle ge-
legenheid zijn om te vernieuwen. Hij zou
in die situatie echter – in tegenstelling

tot thans – voor zijn optimalisatie mar

ginale kostenfactoren hanteren die voor

de samenleving aanvaardbaar zijn.
Sneller vernieuwen zou ten koste gaan
van die samenleving, want innovatie

die leidt tot werkloosheid mag de onder-
nemer wat mij betreft achterwege laten.
Wie hier tegen in brengt dat dit

systeem, eenzijdig in ons land toegepast,
tot grote spanningen kan leiden, indien

andere landende voorkeur geven aan een
vernieuwingswedloop zonder correctie,

krijgt van mij onmiddellijk gelijk.

Daarom was ik zo voorzichtig om mijn

conclusies te beperken tot het recht-

vaardigen van de bedoelde subsidies; dat

neemt niet weg dat een verdere uitdieping

van de gedachte van een sociale infra-
structuur zeker alle aandacht verdient.
Voor wij echter zover zijn dat dergelijke
gedachten op internationaal niveau
kunnen worden gerealiseerd moet er nog

heel wat papier door de persen van
ESB
draaien.

A. A.
de Boer

1106

Fisconomie

Duurzaam heid

van kapitaalgoederen,

technische vooruitgang en

fiscale investeringsfaciliteiten

DRS. P. W. MOERLAND

Fiscale investeringsJacilileiten worden veelal beoordeeld naar hun wense-

lijk en/of mogelijk e/fi’ct op de kwantiteit van hei investeringsvolume. Ineen

wereld, waarin de technologie zich gestaag ontwikkelt, werpen zich vragen

op inzake de optimale ,,kwaliteii” van kapitaalgoederen, waarmee we doelen

op hei keuze vraagstuk van hun duurzaamheid. Een refiectie van dit onder-

scheid tussen kwantiteit en kwaliteit van investeringen vinden we terug in

de onlangs verschenen nota
Selectieve groei
(Economische structuurnota),

Tweede Kamer 1975-1976, 13955; op blz. 24 van deze nota kunnen we name-

lijk lezen, dat grote bedragen voor siiniu lering van de bedri/ftinvesteringen

zodanig zullen worden aangewend, dat deze laatste ……in de gewenste

omvang en
richting
kunnen worden uitgelokt” 1). In deze bijdrage analy-

seren we het effect van (fiscale) invesieringsregelingen op de kwaliteit van

kapitaalgoederen. De mede op numerieke evaluaties bereikte conclusies
zijn voor een deel tamelijk verrassend. We gaan het keuzeprobleem van

de optimale duurzaamheid van investeringsgoederen te lijf met behulp van

een model, waarvan de wiskundige specficatie is vervat in: Moerland

(1976) 2). We volstaan hier met het weergeven van een globale schets van de

opzet en de belangrijkste veronderstellingen van dii model. Daarna wordt de

invloed van enkele belangrijke determinanien van de duurzaamheid aan de

hand van een numerieke uitwerking nagegaan. Vervolgens wordt de heffing

van een vennootschapsbelasting (niet investeringsfiiciliteiten) geïntrodu-

ceerd, waarvan het efjct op de levensduur – eveneens aan de hand van

numerieke gegevens

tt’ordt bestudeerd. We besluiten mei een résumé van

de voornaamste conclusies.

Het model

We veronderstellen, dat de optimale
duurzaamheid van investeringsgoederen

wordt bepaald door de volgende factoren

(naast fiscale, waarover later meer): de

aankoopprijs, de graad van ,,embodied”

en ,,disembodied” technische vooruit-

gang, en de disconterings- en inflatie-

voet.
Een optimale waarde – voor gegeven

waarden van deze exogene parameters
– van de levensduur van een investe-

ringsgoed impliceert een optimaal ver-

vangingsinterval: de aankoop van het
desbetreffende investeringsgoed wordt

verondersteld elke V jaar te worden her-
haald (waarbij V de levensduur van het

goed voorstelt). We zien af van het moge-
lijke optreden van slijtage gedurende de

levensduur van het investeringsgoed
en veronderstellen dat deze laatste van
het ,,one-hoss-shay”-type is, d.w.z. het
beschikt over een constante produktivi-
teit gedurende zijn leven, en stort aan het

eind hiervan ineen (restwaarde nul).
Merk op dat, in dit model, de omvang
van het investeringsvolume niet ter zake

doet. In onze opzet is de ondernemer

erop uit om een keten van investerings-

eenheden te vinden, die een eeuwig-

durende constante stroom van eenheden
output genereert. De kosten per eenheid
output moeten zo laag mogelijk zijn, zo-
dat de contante waarde van de produk-
tiekosten – inherent aan het investe-

ringsgoed en voortvloeiend uit een per-petuele vervangingsketen – als de mini-mand van het model paraisseert 3).

De aankoopprijs van een eenheid van

het investeringsgoed wordt veronder-
steld positief afhankelijk te zijn van de

geplande duurzaamheid. We gaan uit
van een loglineaïr verband tussen deze
aankoopprijs en V, en noemen dein deze

relatie voorkomende exponent: de
levensduur-prijselasticiteit (aan te dui-
den met n). Voorts nemen we aan, dat de

kapitaalgoederen uitsluitend met onder-
nemend vermogen worden gefinancierd.
Aangezien we de gedisconteerde waar-

de van de produktiekosten willen mini-
meren, zonder het produktieproces als

zodanig in de beschouwing te betrekken,

moeten we de relevante exogene in-

vloedsfactoren (technologische vooruit-
gang, inflatie enz.) in termen van inves-

teringskosten vertalen. De wiskundige

specificatie van deze factoren kan men
vinden in het hierboven gerefereerde

,,discussion paper”. Wel willen we nog
wijzen op het onderscheidende verschil

tussen ,,disembodied” en ,,embodied”
technische vooruitgang. Het eerste type
van technische verandering komt alle

kapitaalgoederen ten goede, onafhanke-

lijk van de specifieke jaargang, waaruit
ze stammen, terwijl bij het tweede type
alleen de meest recente ,,lichting” van

investeringsgoederen deelt in de (kosten-
besparende) technische snufjes. Bij de
evaluatie van de hierna volgende nume-rieke gegevens komen we op deze zaak

terug.

Numerieke specificatie

We zullen nu proberen wat numeriek

inzicht te verschaffen in de gevoeligheid

van de optimale levensduur van het in-vesteringsgoed door de parameterwaar-
den van de exogene grootheden te varië-

ren. De resultaten hiervan staan in
tabel 1. De gebruikte notatie is als volgt:
de graad van ,,disembodied” technolo-
gische vooruitgang wordt aangeduid

met p, de graad van ,,embodied” techno-
logische vooruitgang met m, de inflatie-

voet met a, en de disconteringsvoet met r.
Uit deze numerieke resultaten blijkt,

dat de optimale levensduur van investe-
ringsgoederen positief samenhangt met

de graad van ,,disembodied” technolo-

gische vooruitgang en de infiatievoet,
terwijl de graad van ,,embodied” techno-

Het in de nota gebezigde woord
rie/uing
(curs. PWM) heeft evenwel een ruimere strek-
king dan het door ons aan de orde gestelde
kwaliteitsvraagstuk van bedrijfsinvesteringen
en omvat om. overwegingen m.b.t. de werk-gelegenheid en het milieu. Aan het eind van
dit artikel gaan we in op het verband tussen
de kwaliteit (duurzaamheid) van kapitaal-
goederen en het aantal arbeidsplaatsen.
P. W.
M oerland, 4
,w,e
00
opi/malcapital
durabi/iiy. technological progress and taxati-
on,
discussion paper
7604,
Institute for Fiscal
Studies, Erasmus U niversity Rotterdam,
1976.
Dit rapport kan op aanvraag bij de au-
teur worden verkregen. vergelijk in dit verband: H. Brems,
Qua,i-
titat ive econo,nic !heort’: a synthetic ap-
proach,
New York,
1968,
par.
17,
maar voor-
al: M.S. Feldsteinen M. Rothschild,Towards
an economic theory of replacement invest-
ment,
Econornetrica, 1974, 42, blz. 393-423.

ESB 10-11-1976

1107

Tabel 1. Optimale duurzaamheid en vijf excogene variabelen
(n, p, m, a en r)

0.I
r =0,2

a =0
a

0,05
a
=
0
a

0,05

p0
p0,05
p0
p0,05
p0
p0,05
PO
p0.05

m
=
0
36,2
46.1
72,3
73,9
18,1
21,3
24,1
26,1

m

0,05
24.1
39.7
36,2
46,1
14,5
18,6
18,1
21,3

=
m

0.5 6.0
37,1
6.6
37.1
5,2
12,5
5,6 2,6

m
=
o
12,6
21,7
25,1
34,1
6,3
8,5
8,4
11,0

m
=
0.05
8,4
15,7 12,6
21.7
5.0 6,8
6,3
8,5

m
=
0.5
2.1
2.5 2.3
2,8
1,8
2.0
.9
2,2

m0
2.1
6,1 4,1
16.2 1,0 1,4
1.4
2,2

m
= 0,05
1.4
2.4
2,1
6,1
0,8
1,0
1,0
1,4

m
=
0,5 0,4
0.4
0.4 0,4 0,3 0,3 0,3
0,3

logische vooruitgang, de disconterings-

voet en de levensduur-prijs elasticiteit
een negatieve invloed uitoefenen.

De invloed van n blijkt zeer substan-
tieel te zijn: indien n naar één nadert,

ligt de optimale levensduur in de buurt
van één jaar. Een relatief hoge waarde

van n (bijv. n = 0,9), in combinatie met

een relatief lage waarde van a en/ of een

relatief hoge waarde van m, leidt tot
meervoudige vervangingen binnen één
jaar.

Een relatief hoge graad van ,,em-
bodied” technologische vooruitgang

(bijv. m = 0,5) reduceert de lengte van

de vervangingsintervallen aanzienlijk,

zelfs tot minder dan een paar,
jaar, als n
niet te klein is (bijv. n = 0,5); dit geldt

onafhankelijk van de (plausibel) gekozen
waarden van a, r en p, aangezien deze

factoren eenvoudigweg de ,,tijd” niet

hebben om de optimale levensduur

enigszins te beïnvloeden. Een realistisch
voorbeeld van deze combinatie van para-
meterwaarden kan wellicht in de com-

puter-branche worden gevonden.

Zoals we hiervoor reeds zagen, beïn-

vloedt ,,disembodied” technologische

vooruitgang oude zowel als nieuwe jaar-

gangen op dezelfde manier en in dezelfde

mate. Dit type vooruitgang valt als
,,manna” over het produktieproces.

Dit stimuleert de handhaving van be-
staande investeringsgoederen, d.w.z. p
tendeert de optimale levensduur te ver

groten (gegeven de waarden van de

andere parameters). Dit in tegenstelling

tot het effect van m, zoals we hierboven
konden zien. Ingeval van ,,embodied”

technologische vooruitgang betreft het
een verandering in of aan het investe-
ringsgoed zelve. Reeds bestaande jaar-

gangen worden relatief duurder (in ge-
bruik) dan nieuwe, in technisch opzicht
,,updated”, jaargangen. Dit maakt de

eerste categorie relatief onaantrekkelijk,
hetgeen een beperking van V met zich
brengt. De effecten van a en r spreken

goeddeels voor zich zelf; we laten deze
verder onbesproken.

Belastingheffing

Welke invloed gaat er nu van een hef-

fing van vennootschapsbelasting uit op
de in het voorgaande afgeleide optimale
levensduur? 1-let antwoord op deze vraag

hangt af van de specificatie van het fis-
cale regiem. Laten we beginnen met een
simpel stelsel van belastingheffing, name-

lijk dat van vrije afschrijving 4).
Introductie van een zodanig regiem

laat de optimale levensduur (geldend in
een belastingloze wereld) onberoerd. Dit
betekent, dat de vennootschapsbelasting
geen verstorend effect heeft op V; daar-

om spreken we in dit verband van een

neutraal fiscaal regiem 5). Yervolgens

gaan we uit van een meer realistisch re-
giem, dat de volgende elementen bevat:

• lineaire afschrijving;

• vervroegde afschrijving;

• investeringsaftrek;

• waardering op basis van historische
uitgaafprijs.

Opnieuw verschaffen we numerieke

informatie, welke is weergegeven in

tabel 2. Hierin is een aantal combinaties

van fiscale parameterwaarden verza-
meld, die elk een bepaalde waarde van V
opleveren. De gebruikte notatie is als

volgt: het tarief van de vennootschaps-
belasting wordt aangeduid met v, het

percentage van de investeringsaftrek
met f
1
, enhet percentage van de vervroeg-

de afschrijving met f
2
.
We herinneren eraan, dat de optimale

waarde van V, in een belastingloze
wereld, 36,2 bedraagt als a-m = 0, en

72,3 als a-m = 0,05 (en de andere para-

meterwaarden onveranderd zijn: n0,l,
p = 0, r = 0,1).

Veronderstel, dat de investeringsfaci-
liteiten buiten werking zijn (f
1
= f
2
= 0),
en alleen lineaire afschrjving mag wor-
den toegepast. In dit geval blijkt het

percentage van de vennootschapsbelas-
ting een substantiële invloed in neer-

waartse richting op V te hebben. De om-
vang van dit effect hangt gedeeltelijk af

van r, welke gehanteerd wordt bij het
disconteren van de lineair verdeelde af-

schrjvingsmootjes. De interestvoet be-
invloedt de contante waarde van de af-

schrijvingen in negatieve zin, en daar-

mee de optimale levensduur (vanwege

de positieve relatie tussen contante waar-
de en levensduur).

We belanden nu bij een belangrijk en
belangwekkend punt: het effect van een
investeringsaftrek en dat van een ver

vroegde afschrjving op de optimale
levensduur zijn aan elkaar
tegengesteld.
Terwijl f een negatief effect heeft op V, beïnvloedt f
2
de optimale levensduur in
positieve zin. Dit vindt zijn verklaring

in het volgende.

Een investeringsaftrek kan worden
beschouwd als een subsidie, welke onaf-

hankelijk is van de duurzaamheid van een investeringsgoed. Dit laatste geldt

niet voor een vervroegde afschrijving;

deze vermindert namelijk de basis voor
de normale afschrijvingen. In het geval

van een investeringsaftrek is er sprake

Vrije afschrjving impliceert volledige af-
trek van het aankoopbedrag in de periode
waarin de investering plaatsvindt (100% af-
schrjving ineens). Niet-aftrekbaarheid van
interestkosten, aangezien we uitsluitend on-
dernemend vermogen in de beschouwing be-
trekken.
Een vergelijkbaar resultaat hebben we
eerder ontmoet, toen we het effect nagingen
van een dergelijk fiscaal regiem op de grootte
van het investeringsvolume en de hoogte van
de verkoopprijs van produkten. Ook hier
bleken verstoringen achterwege te blijven
(geen afwenteling). Zie P. W. Moerland, Fis-
cale (niet-)neutraliteit en belastingafwente-
ling,
ESB,
19november
1975,
blz. 1124-1128.
Vgl. K. van der Heeden, Naar een realis-
tischer fiscaal investeringsbeleid?,
Weekblad
voor Fiscaal Recht,
5037,
blz.
345-354. Deze
auteur komt op blz. 346 tot een soortgelijke
uitspraak, zij het vanuit een andere benade-
ringswijze. Waar hij bij een gegeven levens-
duur nagaat welke van de twee genoemde
investeringsfaciliteiten het meest profijtelijk is, wordt door ons voor een gegeven bestand
van faciliteiten bepaald welke levensduur
optimaal is.

1108

Tabel 2. Optimale duurzaamheid en vier exogene variabelen
(a-m, v, f
1
en f
2
). De

waarden van de andere exogne variabelen zijn gefixeerd, als volgt:
n = 0,1,
p
= 0, r =

0,1

a-m
=
0
a-m
=
0,05

v=0.1 v=0,48
v=0,9
v0,1
v0,48
v0,9

=
0
33,0 22.0 7.6
68,6
54,0
28,9

=
0.05
33.0
21.3
2,5
68.6 53,0
6,2

=
0.5
32,7
9.9
lim
68,3
33.8
Om
-‘O
-0

=
0
33,3 22,7
8.3
69,0
55,1
30,4
33.3
22.1
3.1
68.9 54.2
11,6
=
0.05

33,0
10.6
lim
68,6 35,2
Om

F-0,5
-‘O
-0

34.0 24.9
10.3
69,8
58,1
34.5
=
0

2
f
=
0,5
33.9 24.3
4.9
69,7
57,3 21,3
33,7
12,7
Om
69,5
39,1
Om
r=o,s
—o
—o

van een enkelvoudige invloed op V,
welke negatief is. Het is aantrekkelijk
om de vervangingsintervallen zo klein
mogelijk te maken (gegeven de waarden van de overige parameters), ten einde al-
dus zo frequent mogelijk te profiteren

van de subsidie.
Een vervroegde afschrijving, daaren-

tegen, heeft een tweeledig effect op V.

In de eerste plaats is er een soortgelijk

subsidie-effect als in het geval van een

investeringsaftrek, hetwelk eveneens ne-
gatief is. In de tweede plaats is er een

effect dat samenhangt met de reductie
van de basis waarover normaal mag

worden afgeschreven. Dit tweede, posi-

tieve effect kan als volgt nader worden
toegelicht: indien uitsluitend lineaire

afschrjving wordt toegepast (f
1
= f
2
= 0),

volgt een aanzienlijke reductie van V, in
vergelijking met een regiem van vrije af-
schrjving. Door het invoeren van een

vervroegde afschrijving ontstaat een
intermediaire situatie tussen lineaire
afschrjving en vrije afschrijving. Daar-
door wordt een intermediaire waarde

van V verkregen. Volgens de resultaten
van tabel 2, resulteren bovengenoemde

elkaar tegenwerkende effecten per saldo
in een positief effect van f
2
op V (in ver

gelijking met toepassing van een zuiver

lineair afschrijvingssysteem).
Voor de Nederlandse situatie kan men
zich voorstellen, dat de volgende set van
parameterwaarden relevant is (geweest):

v = 0,48, f
1
= 0,05 (gedurende twee jaar),

= 0,33 (gedurende één jaar). a-m
0,05; n = 0,1; p = 0; r= 0,1. De hiermee corresponderende waarde voor de opti-

Deze rubriek wordt verzorgd door het
Fiscaal-Economisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam
male levensduur bedraagt nu: 57,3 (ver-

gelijk tabel 2). Zonder belastingheffing
zou deze waarde gelijk zijn aan: 72,3.

Indien uitsluitend lineaire afschrijving

zou mogen worden toegepast (f
1
= f
2
= 0),

reduceert V tot: 54,0. Toevoeging van de
investeringsaftrek leidt tot een extra

reductie met één jaar, en brengt V op:

53,0, terwijl applicatie van vervroegde
afschrjving de levensduur verlengt tot

57,3 jaar (of algemener: tijdseenheden).

Onze hoofdconclusie is dat een inves-
teringsaf’s rek en een vervroegde afschrj-

ving tot tegengestelde effecten op de opti-

male duurzaamheid van investerings-
goederen leidt. Ze kunnen elkaar in dit

opzicht zelfs compenseren.
Hierboven zijn we uitgegaan van een

Iineair afschrijvingssysteem. Andere rele-
vante systemen zijn dat van exponentieel

en lineair degressieve afschrijving. Deze
laatste twee afschrijvingsstelsels impli-
ceren relatief hogere afschrijvingen ge-
durende de eerste jaren. Vergeleken met

het lineaire afschrijvingssysteem resul-
teert toepassing van deze degressieve

stelsels tot een geringere reductie van de

optimale levensduur (vergelijkbaar met
het effect van een vervroegde afschrij-

ving).

Conclusies

model en de numerieke evaluatie ervan

stelt ons in staat een aantal uitspraken
te doen. We geven hiervan het volgende

fésumé.
De optimale duurzaamheid van inves-
teringsgoederen wordt positief beïn-

vloed door:
• de infiatievoet;

• de graad van ,,disembodied” techno-

logische vooruitgang;
• het percentage van een vervroegde

afschrijving.

De optimale duurzaamheid ondergaat

een negatieve invloed van:

• de interestvoet;
• de graad van ,,embodied” technolo-

gische vooruitgang;
• de levensduur-prijs – elasticiteit van

investeringsgoederen;
• het percentage van een investerings-

aftrek;
• het percentage van de vennootschaps-
belasting (indien geen vrije afschrij-

ving van toepassing is).

Twee conclusies springen in het oog,

namelijk:
• beide typen van technologische voor-

uitgang hebben een aan elkaar tegen-

gestelde invloed op de levensduur:

,,disembodied” vooruitgang verlengt

deze, terwijl ,,embodied” vooruitgang
haar verkort 6);

• beide typen van fiscale investenngs-

faciliteiten hebben een aan elkaar
tegengestelde invloed op de levens-

duur: een vervroegde afschrijving ver-
lengt deze, terwijl een investerings-
aftrek haar verkort.

Ten slotte nog dit: de in de Econo-
mische structuurnota voorgestelde nieu-we investeringsfaciliteit, de
speciale in-
vesteringsrekening,
is mede gericht op
,,de creatie van arbeidsplaatsen” 7).

Nu is deze nieuwe investeringsregeling
gebaseerd op het principe van de be-
staande investeringsaftrekregeling (sub-
sidie-effect). Indien technologische

vooruitgang arbeidsbesparende inves-

teringsgoederen genereert, is een ver

lenging van de optimale levensduur

van deze goederen wenselijk, gegeven
het desideratum van werkloosheids-

bestrijding. Immers, in dat geval
wordt eerst op een later tijdstip van
nieuwe technologieën van het ,,em-
bodied” type gebruik gemaakt (het ver-
vangingsinterval is groter).
We hebben gezien, dat de vervroegde
afschrijvingsregeling deze tendentie tot

stand brengt, terwijl de investeringsaf-
trek het tegendeel bewerkt. Dit laatste
geldt (zie hierboven) mutatis mutandis
voor de speciale investeringsrekening.
Op grond van deze overwegingen werpt

zich de vraag op of een ,,speciale ver-

vroegde afschrijvingsrekening” niet de
voorkeur zou verdienen als remplaçant

van het bestaande stelsel van investe-
ringsfaciliteiten.

P. W. van Moerland

Het hiervoor uiteengezette analytische

7) Economische structuurnota, blz. 24.

ESI3 10-11-1976

1109

Drs. C.
J. Schieman: Beheersing van bedrijfsprocessen.
Stenfert Kroese BV,

Leiden, 1975, 253 blz., f. 22,50.

(l.M.)

Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,
medicijnen en techniek:

WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL
0
ROTTERDAM B.V.

Waarin opgenomen: De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam

Korte Hoogstraat
11-13,
Rotterdam
Postbus
21333,
tel.
(010)33
2688

Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010)14
55 11,
toestel
31 15.

Na de eerste verschijning van
Beheer

sing van bedr:jfsprocessen in 1970 is in
1975 de derde druk verschenen. Op een aantal punten is een uitbreiding t.o.v. de

voorgaande drukken te vermelden,
vooral veroorzaakt door de ,,aandacht
die moet worden besteed aan een aantal

van de gevolgen van de verhoogde maat-
schappelijke belangstelling voor de pro-
cesbeheersing in bedrijven” 1). Dit heeft geresulteerd in het opnemen van een pa-ragraaf over het waarom van het organi-
seren van de produktie in bedrijven van-
uit maatschappelijk standpunt bezien, de
functies van het bedrijfsbesturen gerela-

teerd aan de interne en externe verant-
woordelijkheid en over enkele gedrags-wetenschappelijke onderwerpen, vooral

toegespitst op veranderende opvattingen
over leiding geven en medezeggenschap.

Bovendien is de behandeling van het ver-
anderingsproces van en binnen een be-
drijf in het laatste hoofdstuk gewijzigd en

op één lijn gebracht met bovenstaande

aandachtspunten. Dit alles is wellicht een
reden genoeg in een recensie aandacht te
vragen voor dit boek. Doel van het boek

is inzicht te verschaffen in de organisato-
rische opbouw en werking van bedrijven
en in de problemen van het bestuurspro-
ces en het daarin opgesloten besluitvor-
mingsproces.

Het boek is bestemd voor de eerste fa-
sen van technische en bedrijfsweten-
schappen, de accountantsstudie en
HEAO- en HTS-opleidingen en wordt

als zodanig ook gebruikt. Daar de be-
grippen bedrijf en bedrijfsproces centrale

begrippen in het hele boek zijn, vermel-
den we ze hier 2):
• een bedrijf is de organisatie, die iets

voortbrengt, met andere woorden de
organisatie waarbinnen produktie van

de goederen en/of diensten plaats-
vindt die de voortbrenging van het be-

drijf vormen. Op blz. 10 wordt een be-

drjf beperkt tot een min of meer zelf-

standige organisatie die… De bedoe-
ling van deze beperking is niet geheel

duidelijk 3).
• een bedrjfsproces is de in relatie tot de
produktie van goederen en/of dien-
sten geordende bundeling van mense-

lijke activiteiten.

Als gesproken wordt over beheersing
van bedrjfsprocessen dan heeft dit

vooral betrekking op de beheersing van
de menselijke activiteiten en het ver-
schaffen van een instrumentarium daar-
voor. De teneur van het boek is dat er een
aantal aandachtspunten wordt gegeven

voor de beheersing van organisaties in re-

latie tot z.g. organisatieprincipes, in rela-

tie tot de mensen in de Organisatie en in
relatie tot globale principes van enkele

bed rijfsprocessen (personeel, produktie,
kwaliteit, waarden, doorstroming). Dit
geheel wordt afgesloten met een alge-

meen verhaal over een z.g. planmatige
verandering van organisaties. Om enkele
van de aandachtspunten te noemen:

• er moet een synthese worden gevonden

tussen de belangen van het bedrijf als
zodanig en de belangen van de mensen

die de bedrijfsgemeenschap vormen;
• er moet worden gestreefd naar een in-

tegratie van de informatievoorziening ten behoeve van de besluitvorming;
• er dient een meer multidisciplinaire be-
nadering in het bedrijf zelf plaats te
vinden;

• elk bedrijf zal bij de besluitvorming en
beleidsbepaling rekening houden met
de omgeving.

Zelden wordt echter aangegeven hoe

een en ander dient te geschieden, waar-
door het boek nauwelijks instrumenten

aandraagt voor de beheersing van be-
d rijfsprocessen. Over de doelstellingen

wordt opgemerkt dat er sprake is van een

hiërarchie
van afgeleide deeld oelstellin-

gen (zie blz. 15) terwijl op blz. 49 staat

dat door de beïnvloeding van diverse
maatschappelijke sectoren dit leidt tot

nevenschikking
van ongelij ksoortige pri-
maire verder liggende hoofdbedrijfsdoel-

stellingen. Naast de inconsistentie in
beide redeneringen wordt niet vermeld
dat in de praktijk veelal nöch sprake is
van hiërarchie, nôch van nevenschikking

ten aanzien van doelstellingen, maar
meestal van elkaar
overlappende
doel-
stellingen. Dit levert in organisaties de
nodige coördinatieproblemen op die in
het boek gedeeltelijk onder de tafel ver-
dwijnen.

De formulering op blz. 52 dat beleids-

bepaling het afleiden en vaststellen van subdoelen’uit.de hoofddoelen is, dusda-
nig dat een logisch opgebouwde hiërar-
chie van doelstellingen ontstaat, is

daardoor meer een ideaal dan realiteit.
Dat de bepaling van zowel de (sub-)doe-

len als het beleid meestal via onderhan-deling en overleg plaatsvindt, blijft vrij-

wel buiten beschouwing evenals de daar

mee samenhangende intern-gedragscon-

ceptie van de Organisatie 4).
Samenhangend met het coördinatie-
probleem ten aanzien van doelen kan

het afstemmingsprobleem ten aanzien
van de verschillende bedrijfsfuncties

worden genoemd. Bij de afweging van
de alternatieven speelt dit een belang-

rijke rol. Naast het instrument van
overleg c.q. onderhandeling worden be-
langrijke vorderingen gemaakt met het afstemmen van alternatieven en beslis-
singen door middel van (mathematische)
modellen en het opzetten van een (par-

tieel) geïntegreerd informatiesysteem.
Een nadere uitwerking van deze instru-

menten zou op zijn plaats zijn geweest.
Op de vragen welke criteria bij de be-
heersing moeten worden aangelegd, wat
de aard is van de primaire hoofddoelstel-lingen, welke bestuursvorm en
weJke
be-
stuursmethoden (beheersingsmethoden)
moeten worden toegepast, wordt geant-
woord dat de produktie van goederen en

diensten in bedrijven alleen maatschap-

pelijk verantwoord kan geschieden als de
bedrijven worden bestuurd. Dit ant-

woord kan worden gekenschetst als een
tantologie zodat geen antwoord wordt
gegeven. Dat op blz. 57 planning zowel

omvat, de lange, middellange-, korte-
termijnplanning als de procesbeheersing
komt merkwaardig voor. De procesbe-
heersing omvat dan zowel de voort-
gangscontrole als de bijsturing van de
uitvoering. De herplanning wordt echter
achterwege gelaten, terwijl dit juist bij

Zie blz. X van het besproken boek.
Zie blz. 3 van het besproken boek.
Zie voor een exactere omschrijving van het
begrip zelfstandigheid in economische zin: J.
L. Bouma,
Leerboek der Bedrijfseconomie,
deel IA, Den Haag,
1968,
blz.
26.
Zie voor een uitwerking het boek vermeld
onder voetnoot 3.

1110

veranderingen in de omgeving (bijv. ten
aanzien van de vraag of afzet, grondstof-
fenmarkt enz.) steeds belangrijker wordt.
In hoofdstuk IV komen de organisa-

tieprincipes en structuren aan de orde, in relatie met delegatie, centralisatie en de-
centralisatie van de beslissingsbevoegd-

heden. Dit wordt in het daarop volgende

hoofdstuk toegepast op verschillende

functionele gebieden van een bedrijf(or-
ganisatie).

Het gecoördineerd laten verrichten

van de werkzaamheden van de mensen in
het bedrijf komt in het tweede deel van
het boek aan de orde, nadat in het voor-
gaande deel een poging is gedaan een ge-
ordend kader te scheppen, waarbinnen

de activiteiten moeten worden ontplooid

en de beheersing van de bedrjfsproces-

sen moet plaatsvinden. In dit tweede deel

komen o.a. aan de orde: enkele leider

schapsstijlen, communicatieprocessen,
werkoverleg, medezeggenschap, mana-

gementstijlen (management by objecti-

ves, management by exception) delega-
tie, motivatie, informele Organisatie enz.,

onder de titel mensen in het bedrijf.

In het daarna volgende hoofdstuk
wordt een verband gelegd tussen een be-
sluitsvormingsproces en een bestuurs-

proces waarbij gewezen wordt op de

noodzaak van een multidisciplinaire en interdisciplinaire benadering. In hoofd-
stuk VIII wordt daaraan een nadere uit-
eenzetting gewaagd. Beter zou het zijn

om met deze conceptuele hoofdstukken
te beginnen om de lezer een raamwerk te

geven waarin hij de rest van het verhaal

kan plaatsen. Nu komen bepaalde stuk-
ken nogal ad-hoc-achtig over, waardoor

de structuur en de samenhang van de ver-
schillende genoemde aandachtspunten

en problemen niet helder uit de verf
komen. Dit geldt zowel voor het eerste

deel als voor het tweede deel van het

boek.
Samenvattend wordt gesteld dat het
boek een aantal problemen noemt, maar

hiervoor geen instrumentarium aan-
draagt om ze op te lossen waardoor het
bedrijfsbestuur en de procesbeheersing
moeilijk blijft; niet zoals in het begin van
het boek wordt gesuggereerd door de
verhoogde maatschappelijke belangstel-
ling, maar door het ontbreken van een
adequaat instrumentarium.

M. Geersing

lid

0
de rijksoverheid vraagt

beleidsmedewerkers
(mnl./vrl.)
vac. nr
. 6.615010936

voor het Ministerie van Sociale Zaken
t.b.v. de Directie Algemene Economische Aangelegenheden

De Directie is ingeschakeld bij de voorbereiding van het beleid van de Minister van Sociale Zaken en behartigt daarbij vnl. de macro-economische aspecten. Het betreft i.h.b.: de loon- en inkomenspolitiek en het budgettaire beleid; de ontwikkelingen
en het beleid van de sociale zekerheid, m.n. ten aanzien van de budgettaire en
inkomenspolitieke consequenties; de arbeidsmarktpolitiek m.n. ten aanzien van de
vormgeving en de te verwachten effecten van het beleid. M.b.t. deze onderwerpen neemt de Directie deel aan het overleg in diverse commissies
en werkgroepen, zowel nationaal (departementaal, interdepartementaal en het
georganiseerd bedrijfsleven) als internationaal (in het raam van de OESO, de EG,
de Benelux).

Vereist: doctoraal examen economie, tenminste 3 jaar ervaring in een beleidsfunctie.

Leeftijd: 35-45 jaar.

Standplaats: ‘s-Gravenhage.

Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f5217,- per maand.

chef onderafdeling bekostiging en inrichting
(mni/vrl.)

voc. nr
. 6-533610936

voor het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen
t.b.v. de Directie Onderwijs en Vorming Werkende Jongeren, Afdeling Ontwikkeling
Participatie Onderwijs

De onderafdeling is belast met het opzetten van een bekostigingsbeleid (exploitatie
kosten, inventarissen, enz.) in het kader van experimenten, gericht op de totstand-
brenging van participatie-onderwijs; behandelen van aanvragen op dit gebied in de huidige experimenteerfase; verrichten van onderzoek en analyseren van materiaal
daartoe.

Gevraagd: b.v.k. vniversitaire opleiding (economische wetenschappen). Redactionele
ervaring. Enige jaren ervaring in overheidsdienst strekt tot aanbeveling.

Standplaats: ‘s-Gravenhage.

Salaris: afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring max. f4501,- per maand.

Bovengenoemde salarissen zijn exclusief een toeslag van max. f30,- per maand en
7,8% vakantie-uitkering.

Schriftelijke sollicitaties, onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer(in
linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature een afzonderlijke brief),
zenden aan de Rijks

Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.

ESB 10-11-1976

J. W. Cohen: On regenerative processes
in queueing theory.
Springer-Verlag,
Berlijn, Heidelberg, New York, 1976,
93 blz., DM 18.
Behandelt enkele onderwerpen uit de
wachttijdtheorie. In hoofdstuk 1 wordt

het Gil 01-systeem besproken, waarbij
tevens aandacht wordt geschonken aan
enkele toepassingen zoals de gemiddel-

de feitelijke wachttijd en de formule van

Littie. In hoofdstuk 2 komt het MGK-
systeem aan de orde. De auteur behan-
delt hier onder meer de stationaire ver-

deling van de werkelijke en de feitelijke
wachttijd voor het MGK-systeem en de

formule van Erlang voor zo’n systeem.

In hoofdstuk 3 ten slotte komt het
MG/ 1-systeem ter sprake, waarin eigen-

schappen van het feitelijke wachtproces
worden bekeken bij het hanteren van de
stochastische ,,mean-value”-theorema’s.

ESb
Mededeling

De onderneming in het Europa

van morgen

Op donderdag 18 november a.s. orga-
niseert het Vlaams Ekonomisch Verbond

in samenwerking met de Nederlandsche
Maatschappij voor Nijverheid en Han-

del een studiedag onder het motto ,,de

onderneming in het Europa van mor-
gen”. Verschillende aspecten van dit

onderwerp zullen worden uitgewerkt in

een uiteenzetting door Prof. Dr. M. Eys-

kens, hoogleraar te Leuven. ‘s Middags

vindt een discussie plaats met een forum
van internationale ondernemers.

Plaats: Cultureel Centrum, Kunst-

laan, Hasselt. Aanvang: 10 uur. Kosten:

f. 45 per persoon. Inlichtingen en aan-

melding: Nederlandsche Maatschappij

voor Nijverheid en Handel, postbus 205, Haarlem, tel.: (023) 31 50.50.

De Nederlandsche Middenstandsbank NV is een

snelgroeiende financiële instelling met bijna 8000

medewerkers, die werkzaam zijn bij. het hoofd-

kantoor in Amsterdam Nieuw-Zuid en bij de

circa 450 kantoren in geheel Nederland.

Het direktoraat Assurantie, gevestigd op het

hoofdkantoor, zoekt ter versterking van haar
staf kontakt met een

bedrijf sekonoom

Tot zijn taak wordt gerekend:

– Het aktief ondersteunen van de kommerciële

ontwikkeling op het totale assurantiegebied,

met name de cijfermatige begeleiding hiervan

– het opzetten en uitwerken van budgetterings-

systemen

– het verzamelen, analyseren en interpreteren

van cijfermateriaal van zowel het hoofdkan-

toor als van de plaatselijke vestigingen.

Bovendien zal hij belast worden met bedrijfs-

vergelijkende onderzoeken op assurantiegebied.

Onze gedachten gaan uit naar kandidaten met:

– Kennis van bedrjfsekonomie op akademisch

niveau

– een aantal jaren praktijkervaring

– analytisch vermogen
– redaktionele vaardigheid.

Uw schriftelijke sollicitatie kunt u richten aan

de heer J.H. Teeuwen van het Di.rektoraat Per-

soneel en Organisatie-Ontwikkeling, Eduard van
Beinumstraat 2, Amsterdam.

N=–B

1896

NEDERLANDSCHE MIDDENSTANDSBANK

1112

Auteur