ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE
VAN DE
13 OKTOBER 1976
Esb
STICHTING HET NEDERLANDS 6IeJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT
No. 3074
..
Hoe halen wij 1980 ?
Planning wordt een heksentoer. Deze stelling zou je kunnen
afleiden uit het vorige maand verschenen rapport van het
Centraal Planbureau,
De Nederlandse economie in 1980.
Dat rapport verscheen met grote vertraging, waaruit reeds
valt af te leiden dat het CPB er moeite mee had. Uiteindelijk
werd het toch nog met veel haast gepubliceerd in de week
vôör Prinsjesdag. Waarschijnlijk omdat op Prinsjesdag de
Macro Economische Verkenning 1977
uitkwam met voor een
deel vernieuwde cijfers. De haast valt ook af te leiden uit de
manier van presenteren: zonder ruim van tevoren aange-
kondigde persconferentie; zonder de voor CPB-publikaties
gebruikelijke inleiding en samenvatting, die deze voor leken
en gejaagden gemakkelijk toegankelijk maken; de goedkope
wijze van uitvoering met schrijfmachineletter. Dit laatste kan
trouwens ook een tijdverschijnsel zijn; technisch goed ver-
zorgde boeken worden steeds schaarser.
Het rapport
De iVeclerlandse economie in 1980
wijkt af van
zijn twee voorgangers die resp. betrekking hadden op de jaren
1970 en 1973. Zo ontbreekt ditmaal de confrontatie van mid-
delen en bestedingen en lijkt de ontwikkeling per bedrijfstak
minder mechanisch te zijn berekend; er staan bijv. geen input-
output-tabellen in het rapport. Over de toegepaste methodiek
blijft de lezer overigens in onzekerheid. Het CPB schrijft dat
de arbeidskostentheorie van Den Hartog en Tjan op de be-
drijfstakken is toegepast, gecombineerd met de resultaten
van het overleg met de bedrijfstakspecialisten. Nergens staat
echter hoe die combinatie is uitgevoerd en welke van de twee
de meeste invloed had. Nieuw is de aandacht die wordt be-
steed aan het facettenbeleid dat de regering in haar nota
Seleciiei’e groei
heeft aangekondigd. Per bedrijfstak worden
een aantal karakteristieken, betrekking hebbend op kwaliteit
van de arbeid, grondgebruik, milieubescherming en energie-
beleid, berekend, die mogelijk van dienst kunnen zijn bij het
facet te n beleid.
De term facettenbeleid is een vondst van het kabinet-Den
Uyl. Het spreekt vanzelf dat het in het rapport aandacht krijgt.
Dat geldt ook voor de andere plannen van de huidige regering:
1%-norm, loonmatiging, investeringsrekening, loonsubsidies
enz. Al die plannen heeft het CPB zoveel mogelijk als uit-
gangspunt genomen voor het voorspellen van de economie
in 1980. Voegen we daarbij de overige, buitenlandse, exogene
grootheden, dan ontstaat een wazig geheel van vooronderstel-
lingen, waarvan geen economist met voldoende nauwkeurig-heid kan zeggen wat daarvan de exacte invloed is op de eco-
nomie. De buitenlandse exogenen zijn onzeker omdat de
wereldeconomie in een wanorde lijkt te verkeren, die zeeron-
regelmatig uitpakt. De binnenlandse exogenen zijn even on-
zeker en misschien ook wel even wanordelijk. Wie zegt ons
dat een volgende regering het 1%-beleid zal uitvoeren? CDA-
en VVD-economen zeggen steeds nadrukkelijker dat dit be-
leid in onvoldoende mate decollectieve lasten verlicht. PvdA-
economen zitten soms ook op die toer, vooral wanneer blijkt
dat Jan Modaal liever een glaasje prik heeft dan een onder
–
wijsvoorziening. Van groot belang zal de definitieve opstel-
ling van de vakbeweging zijn. Indien zij geen loonmatiging
accepteert kan de regering de
1%-norm
wel vergeten. Het om-
gekeerde is ook mogelijk. Het 1%-beleid kan een te krappe
jas zijn. Een regering zou dan gemakkelijk in verleiding kun-
nen komen dit beleid volgens de letter uit te voeren, maar in
de praktijk speciale uitgaven als bijv. voor conjuncturele
werkloosheidsbestrijding voor dit beleid niet relevant te ver-
klaren.
Wat de gevolgen van dit alles kunnen zijn? Geen mens kan het zeggen, ook niet de econornisten van het CPB. Er worden
wel enige onzekerheidsvarianten berekend, maar daar blijft
het bij. Het CPB pretendeert ook niet alle gevolgen te kunnen
berekenen. Zelden las ik een rapport, waarin zo vaak wordt
gezegd dat de kwantitatieve ontwikkelingen behept zijn met
grote onzekerheidsmarge: ,,Onder meer vanwege onvoor-
ziene veranderingen in de zgn. exogene factoren”, merkt de
minister van Economische Zaken in zijn Ten geleide op. Hij
bedoelt daarmee dus het beleid dat hij zelf voor staat.
Het CPB lijkt die exogenen slaafs te willen volgen. Het be-
schermt zich door op vrijwel iedere bladzijde te schrijven dat
alles erg onzeker is. Bovendien beschermt het zich weten-
schappelijk door de constatering dat de ,,aanzet tot een ander
beleid, met toetsing van de investeringen op hun maatschap-
pelijke consequenties …….anuit een oogpunt van sociaal-
economische ordening, een wezenlijke verandering betekent”
waarvan de gevolgen ,,op de omvang van de investe-
ringen ……- die toch al moeilijk voorspelbaar is – geens-
zins kunnen worden overzien”. Om dezelfde redenen worden
andere maatregelen van het aangekondigde sectorbeleid,
loonsubsidies en VAD buiten de berekeningen gehouden.
Het resultaat van dit alles is een onzekere trendextra-
polatie: de conjunctuur wordt niet voorspeld. De (structurele)
werkloosheid zou – om een voorbeeld te noemen – kunnen
worden teruggedrukt tot 150.000 personen. Geen mens heeft
hieruit afgeleid dat een tegenvallende conjunctuur de werk-
loosheid aan het eind van dit decennium even hoog als en
misschien hoger kan maken dan thans. Trekken we de trends
door tot na 1980 dan wordt het nog somberder, o.a. omdat
de inkomsten uit aardgas sterk afnemen.
Vanwege de vele onzekerheden zal
De Nederlandse ecuno-
inie in 1980
niet de faam van haar voorgangers verkrijgen.
Dat is jammer. Ingewikkelde prognosetechnieken lijken te
degraderen tot trendextrapolaties afhankelijk van tal van
politieke wensen waarover zowel de politici als de econo-
misten nog onvoldoende hebben nagedacht.
L. Hoffman
977
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Drs. L. Hofjman:
Hoe
halen
wij
1980
……………………………………..
977
Column
Verfijning van het economisch gereedschap,
door Prof: Dr. N. H. Douben
979
Drs. H. A’oordegraaf’
Kleine luchtvaart in Nederland. Een exploratieve beschouwing vanuit
milieu-oogpunt
…………………………………………
980
Discussiedag selectieve groei. Is een georiënteerde markteconomie werkelijk
een
belofte?
…………………………………………..
984
Dr. D. M. N. van Wens veen:
Economische structuurnota (8). Het voorgestelde investeringsbeleid en
de beschouwingen over de financiële structuur van de onderneming …
985
Mr. R. Th. Luijckx:
Detailhandel
in
kleine
verzorgingsgebieden.
Economische of sociale
activiteit’?
…………………………………………….
990
M
aatschappijspiegel
De dienstensector: stiefkind van het sociaal-economisch beleid,
door Dr.
W.
van
Voorden
………………………………………
993
Fisconomie
Problemen met de VS over de border-tax-adjustments,
door Prof Mr.
A
.
E.
de
Moor
…………………………………………
996
Boekennieuws
Bernhard Compaijen en Reinold H. van Til: De Nederlandse economie:
beschrijving, voorspelling en besturing,
door Drs. L. van der Geest …
998
Frank Long (ed): Economic Planning Studies, A collection of essays by
Ragnar Frisch,
door S. Schim van der Loeff
…………………
9
99
Dr. J. W. R. Goslings: Financiële organisaties in multinationals,
door
Dr.
F.
W.
C.
Blom
…………………………………….
1000
Mededeling
…………………………………………….
1000
Weekblad van dc Stichting Het Nederlands
Economisch
1
flsliluut
Redactie
Co,n,njssie tuit redactie: II. C. Bas,
R. lttc’ma. L. 11. Aloas.s
,
en, H. W. 1_amhers.
P. .1. Mon!agne. .1. H. P. Pae/inck,
A. cle Wil.
Redacteur-secrejoris: L. Ho/0nan.
Redactie-medewerker: L. san der Geest.
Adres:
Buri,’en,eesier Our//aan 50.
l?oi
terilam-30 /6: kopij voor de redactie:
1,osibii.v 4224.
Tel. (010) 1455 Ii. ,oestel370/.
Bij adeesiiij:iging .v. t’.p. steeds aciresbandje
n,eesiur(‘n.
kopij voor de redactie:
in isicevouci,
getipt, dubbele
rege/afsia,,d.
brede marge.
Abonnementsprijs:f
/
19.60 per kalender/oor
(mci.
4% BTW): .viuden,en
f
78.
(mei.
4% BTW), franco per post voor
,Vecler/and, België. Lo.ve,,il,t,ri’. overzeese
ri/ksdelen (:eepo.rt).
Betaling: 4
bonne,nenten en contributies
(na om vangst van stortings/ giro-
accepikaart) op girorekening no. 122945 t.n.v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van clii ,tu,n,nerf: i.
‘incl. 4% BTW en portokosten).
Besiellingen von losse nummers
uitsli,iiend door overmaking van de hierbo ven
vermelde prijs op girorc’kenmg no. 122945
iii. t. Economisch S,atistischc’ Berichten te Rotterdam ,net ver,neldmg
trui datum en nummer van hei ,ueuuen.ste exemplaar.
4
honnementen kunnen in,u,’aan op elke geusenste datum. timor slee/os wordc’,,
beëi,idit,’cl per uit ittio va,t een kalenderjaar.
Ad
verlentieverkoop:
Roelants/ EPR
Po.vtbu.v 7021
Den Haag
Te/el ,on (070) 23 41 03
Teler 33101.
ESB
voor uw
wekelijkse portie economisch inzicht
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM
.
……………………. ……………………………..
STRAAT:
…………………………………………………..
PLAATS
.
…………………………………… …………….
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………
Ingangsdatum
.
…………………. …………………………..
Ongefrankeerd opzenden
aan*:
ESB,
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM
Handtekening:
Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Sochting
liet Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgetneester Oud/aan 50.
Rotterdam-3016: tel. (010)1455 II.
Onderzoekafdelingen:
4
rheiclsmarktonderzoek
Balanceci lnternatjr,nai Grosi’th
Bedrijft- Economisch Onclerzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Pro/ectstuclies Om st’ikkellngs/anden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mailiematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
978
Prof. Douben
Verfijning
van het
economisch
gereedschap
De economische politiek is gestadig
in ontwikkeling. Niet alleen in de theorie
van de economische politiek vinden
,,jaar na jaar” vernieuwingen plaats,
maar ook op het gebied van de prak-
tische wepassing van theoretische con-
cepten komen regelmatig veranderingen
aan het daglicht. Misschien lijken de
wijzigingen op het eerste gezicht niet zo
belangrijk, maar wanneer een langere
periode wordt overzien, komen er toch
duidelijke trekken van een kentering
aan de oppervlakte. Dit geldt – naar het
mij voorkomt — ook voor het econo-
misch-technische gereedschap, waar-
over de Nederlandse overheid in de loop
van de jaren (na de tweede wereld-
oorlog) is gaan beschikken.
Afgezien van de nasleep van de oor-
logseconomie direct na 1945, kan men
het karakter van de economische poli-
tiek in de jaren vijftig kenschetsen als
globaal.
Dit aspect van het economisch-
politieke gereedschap kwam op tweeër-
lei wijze tot uitdrukking. Allereerst
ging het in die periode voornamelijk om
macro-economische maatregelen waar-
mee de globale doeleinden van de wel-
vaartsstaat-in-opbouw moesten worden
bereikt. De weinig gedetailleerde doel-
stellingen van het economisch beleid
stelden ook geringe eisen aan de speci-
ficatie van de instrumenten. In de tweede
plaats werden de instrumenten nogal
centralistisch – of als men dat aardiger
viiidt klinken: vanuit één punt – gehan-
teerd. Uniformiteit van het economisch-
politieke gereedschap was een belang-
rijk kenmerk in die dagen.
Over de uitwerking van deze maat-
regelen is uiteraard veel gediscussieerd.
Niet in de laatste plaats werd de vraag
opgeworpen of de selectiviteit, en daar-
mee de effectiviteit, van de maatregelen
niet veel te wensen overliet. Bovendien
zijn stemmen opgegaan die het discrimi-
nerende karakter van veel globale maat-
regelen aan de orde hebben gesteld.
De structuur van de ondernemingen
binnen de bedrijfstakken is nu eenmaal
niet sterk geconcentreerd rond een ge-
middelde. Er bestaan zeer grote struc-
tuurverschillen tussen bedrijfstakken
onderling. De gevolgen van globale in-
strumenten moeten in zo’n situatie wel
zeer uiteenlopend zijn, zeker naarmate
men intensiever de economische gang
van zaken wenst te beïnvloeden. In de loop der jaren is van een sterker
wordende overheidsinvloed in de Neder-
landse economie sprake. De macro-
economische betekenis van het over-
heidsbeleid, waarin het bestedings-
effect vaak overheerste, is geleidelijk
aan toegenomen. Hiermee ging gepaard
dat de ,,botte-bijl-werking” van het in-
strumentarium duidelijker werd. Van-
daar dat zich sedert een tiental jaren een
kentering in de aard van de instrumenten
is gaan aftekenen. Deze kentering duidt
niet alleen op een zich langzaam wijzi-
gende economische orde, maar houdt
ook verband met de ontevredenheid
over de globale maatregelen
als zodanig.
Beide aspecten hebben elkaar de laatste
jaren eerder versterkt dan tegengewerkt.
De overgang naar een tijdperk meteen
meer verfijnd instrumentarium voor de
economische politiek houdt tevens in,
dat men niet meer zo sterk let op de be-
stedingseffecten. Ook de programma-
effecten komen nu meer in het zicht.
Aanvankelijk is hierbij de macro-econo-
mische benadering nog sterk op de voor-
grond getreden, maar allengs gaat men
ertoe over een grotere specificatie aan te
brengen. Die grotere verfijning houdt
tevens in dat men streeft naar een grotere
effectiviteit van het instrumentarium.
Een voorbeeld kan dit wellicht verdui-
delijken.
In het kader van de stimulering van de
investeringen door bedrijven is lang ge-
bruik gemaakt van fiscaal werkende in-
strumenten, zoals de vervroegde afschrij-
ving en de investeringsaftrek. Het lag in
de bedoeling van de policymaker om de
werkgelegenheid te behouden en uit te
breiden door middel van investerings-
stimulansen. De fiscale voordelen wer-
den evenwel niet gekoppeld aan het
resultaat van de investeringen voor de
werkgelegenheid, maar kwamen de
ondernemingen ook ten goede, indien
de gedane investeringen (op den duur)
de werkgelegenheid zouden verminderen.
Thans wordt door middel van het instru-
ment van de investeringsrekening de
stimulans pas gegeven, indien duidelijk
kan worden aangetoond, dat de werk-
gelegenheid door de investeringen wordt
bevorderd. De overheid bemoeit zich
dus meer met de
aard
van de investerin-
gen dan in het verleden gebeurde. De
doelstelling van de stimulans blijft
echter in grote lijnen dezelfde als voor
–
heen.
De verfijning van de economisch-
politieke instrumenten is noodzakelijk
wanneer men de ontwikkeling van het
economisch gebeuren niet op zijn beloop
wenst te laten. Dat impliceert echter wel,
dat het mogelijk is dat in de overgangs-
periode die ik nu zie aanbreken, veel
ondernemers, werknemers, en consu-
menten anders zullen
reageren
op deze
overheidsmaatregelen dan vroeger ge-
bruikelijk was. Er is waarschijnlijk een
periode van gewenning noodzakelijk,
waarin de effectiviteit van de verfijnde
instrumenten nog lang niet volledig kan
worden benut. Hoe lang zo’n periode
duurt en met welke intensiteit de reacties
zullen veranderen, is een zaak die van
groot belang kan worden voor de eco-
nomische ontwikkeling in de nabije toe-
komst. Met de toenemende verfijning
van de economische instrumenten kan
de selectieve ontwikkeling die wordt na-
gestreefd, worden vertraagd, ook al
dient het tegendeel te worden bereikt.
Wat de economisch-politieke beleids-
vormers niet in de hand hebben, is de
reactietraagheid van de deelnemers aan
het economisch proces. In een econo-
mische orde waarin de dwang van boven-
af niet al te groot is, kan dit voor een
effectief beleid erg vervelend zijn. Dat
is dan de selectiviteit van degenen die
het beleid moeten dragen wil het tot
resultaten kunnen komen.
Economische politiek blijft een on-
zekere zaak, hoe verfijnd de instrumen-
ten ook worden.
ESB 13-10-1976
979
Kleine luchtvaart in Nederland
Een exploratieve beschouwing vanuit milieu-oogpunt
DRS. H. NOORDEGRAAF*
In Nederland heeft men wal betreft de milieu-
problemen veroorzaakt door het luchtvaartverkeer
voornamelijk aandacht geschonken aan de grote
luchtvaart. Drs. H. Noordegraaf behandelt in dit
artikel enige milieu-aspecten van de
kleine
lucht-
vaart. Hij bespreekt hiertoe enige bestaande rappor-
ten en komt tol de conclusie dat er in het algemeen
van een stijging in het gebruik van de kleine lucht
–
vaart wordt uitgegaan, zonder dat er voldoende
aandacht is besteed aan de gevolgen hiervan voor
het milieu. De auteur geeft tot slot enige punten
voor nader onderzoek, alsook enkele suggesties
voor het le voeren beleid.
Milieu-aspecten kleine luchtvaart
Motto: ,,De geluidhinder-problematiek is tot nu toe slechts goed
bestudeerd voor de grotere straalvliegtuigen. Toch zou in de toe-
komst ook deze kleine luchtvaart problemen kunnen gaan opleve-
ren. Herhaaldelijk wordt gesteld dat in Nederland de kleine lucht-
vaart achter blijft bij het buitenland. In Ncderland was er in
1965
één vliegtuigje per 56.000 inwoners, in Denemarken één per 19.000
inwoners, in Zwitserland één per 9.000 inwoners en in de VS één per 2.000 inwoners. Op grond van dergelijke gegevens schat men soms dat zichin Nederland een sterke groei zal voordoen. Er wor-
den getallen genoemd van 30 kleine luchtvaartterreinen in 1980.
Nu zijn dat er ca. tien. Het aantal vliegbewegingen zou, uitgaande
van 350.000 in 1970, komen op ongeveer 1 mln, in 1980. Bij een
vlieghoogte van 400 meter bereiken deze vliegtuigjes nog altijd
geluidniveaus van 60 tot 70 dB(A) op de grond. De ontwikkeling
van de ,,general aviation” zal dan ook vanwege de geluidhinder
nauwlettend moeten worden gevolgd. Ook al omdat men zal streven
de velden in de buurt van wooncentra te leggen” 1).
Terecht en begrijpelijk is de aandacht in Nederland wat
betreft milieuproblemen door het luchtverkeer voornamelijk
gericht geweest op de problemen van de grote luchtvaart.
Door de stormachtige groei, de technologische ontwikkelin-
gen (straalvliegtuigen) en ruimtelijke ontwikkelingen (het
naar elkaar toe groeien van luchthavens en bebouwing)
liggen hier tal van knelpunten. Denk bijv. aan de situatie
rondom Schiphol, aan het vraagstuk van de tweede natio-
nale luchthaven -ed. en het is duidelijk waarop gedoeld
wordt. Mede hierdoor is de aandacht voor de milieu-aspecten
van de kleine luchtvaart veel minder geweest.
Onder de kleine luchtvaart verstaan we die vliegtuigen,
die minder dan 9.074 kg wegen (norm van de International
Civil Aviation Organisation). Meestal wordt de term kleine
luchtvaart synoniem gebruikt met ,,general aviation”. Hier-
onder kan worden verstaan: alle civiele luchtvaart met uit-
zondering van het luchtverkeer dat verzorgd wordt door de
luchtvaartmaatschappijen op hun geregelde diensten en in
chartervluchten, alsmede door luchttaxibedrijven in ge-
regelde diensten 2). De ,,general aviation” omvat dus o.a.
sportvluchten, lesvluchten, reclamevluchten, fotovluchten,
slepen van zweefvliegtuigen, zakenvluchten, rondvluchten,
vluchten ten behoeve van parachutespringen, geneeskundige
vluchten en besproeiingsvluchten. Zonder bezwaar kunnen
beide als synoniem voor elkaar worden gebruikt, maar het
is wel wenselijk te beseffen, dat de mogelijkheid bestaat
dat de ,,general aviation” de kleine luchtvaart ooit nog eens
voor een deel zal ontgroeien.
Er zijn aanwijzingen, dat overlast wordt ondervonden
van de kleine luchtvaart. Voorbeelden hiervan zijn:
• Het verzet van omwonenden tegen de luchthaven Zes-
tienhoven bij Rotterdam is duidelijk mede gericht tegen
de sportvliegerij 3).
• In het Rapport geluidshinder vliegveld Hilversum
wordt
o.a. geconstateerd, dat er inderdaad van geluidshinder
kan worden gesproken. Deze heeft in het bijzonder be-
trekking op het reclame- en sportvliegen 4).
• Het verzet tegen plannen tot verbetering van de lucht-
haven Teuge bij Apeldoorn.
• Er zijn aanwijzingen, dat ook op bepaalde dieren de
verstoringen veroorzaakt door de kleine luchtvaart een
ongunstige uitwerking hebben. Natuurlijk moet men
hiermee zeer voorzichtig zijn, omdat gedrag van dieren
niet zomaar met menselijke maatstaven mag worden
geïnterpreteerd. In een rapport over het Waddengebied
worden enkele indicaties gegeven met betrekking tot
diverse vogelsoorten en zeehonden 5).
Nu zullen sommigen tegenwerpen: het is allemaal erg
vaag; ,,aanwijzingen” en voorbeelden, die weinig zeggen
over hoeveel mensen (en dieren) nu in welke mate worden
gehinderd. Deze vaagheid is een feit, maar is geen argument
contra, maar pro om de kleine luchtvaart meer in het dag-
licht te stellen wat betreft zijn milieu-aspecten. Te meer,
omdat:
• Van verscheidene kanten, met name uit de zakenwereld,
wordt aangedrongen op uitbreiding van deze tak van lucht-
vaart.
• Mogelijkerwijs door het uitstellen van de beslissing
* De auteur, lid van de Werkgroep Luchtvaart van de Vereniging
Milieudefensie schreef dit artikel voor eigen verantwoordelijkheid.
Ir. W. C. Reij (directeur-generaal voor de Milieuhygiëne van het
Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne) in:
Geluid
–
hinder door vliegtuigen,
Ned. Stichting Geluidhinder, ‘s Graven-
hage, 1973, blz. 5.
Definitie uit het rapport
Kleine Iuc/,tvaart,erreinen
van het
Adviesbureau Arnhem BV, ‘s Gravenhage, 1972, blz. 4.
Zie voor een overzicht: H. Noordegraaf,
Vliegen mei En
allen? Notities over vliegtuigverkeer en geluidshinder,
Sociologisch
Instituut Leiden, 1974, i.h.b. blz. 97 e.v. Rapport geluidshinder vliegveld Hilversum, samengesteld door
de ambtelijke werkgroep vliegveld Hilversum, maart 1975. Zie i.h.b. blz. 30 e.v.
Werkgroep Waddenzee Utrecht – Luchtverkeer in het Wadden-
gebied. Rapport over de verstoring van mens en dier door vlieg-
tuigen in het Waddengebied, Utrecht, 1975.
980
over de tweede nationale luchthaven er met de kleine lucht-
vaart zal worden geschoven. Immers, uitstel van deze be-
slissing impliceert in ieder geval (hoe de beslissing ook uit-
valt), dat Schiphol gedurende langere tijd meer luchtverkeer
krijgt te verwerken, tenzij er wordt overgeheveld naar regio-
nale luchthavens. Misschien wordt dan de kleine luchtvaart
van Schiphol en/of regionale luchthavens naar elders
overgebracht 6). In het buitenland past men dit procédé
al langer toe. Zo heeft men op Kennedy Airport door prijs-
maatregelen en voorschriften de ,,general aviation” trachten
te weren, zonder dat dit overigens een adequate oplossing voor het capaciteitsprobleem gaf 7). Destijds protesteerde
de AOPA, een vereniging ten behoeve van de ,,general
aviation” in de Verenigde Staten, fel tegen de campagne,
waarvan volgens deze vereniging het doel was: ,,reserving
our major public airports exclusively for the airlines” 8).
Bij Nuremberg werd een naburige ,,airstrip” als positief
gezien in verband met verlichting van een beginnende con-
gestie 9). Ook voor Frankrijk kan een dergelijke tendens
worden geconstateerd 10). In het
Repori on airports and the
environment
van de OECD wordt ,,removal of general
aviation to secondary airports” als één van de mogelijke
middelen gezien voor ,,A rational policy of alleviating peak-
hour congestion and related capacity problems” II).
Waar het ons om gaat is dat er in Nederland een duidelijk
beleid komt t.a.v. de kleine luchtvaart, waarbij eventuele
conflictueuze keuze-elementen niet onder de tafel geraken
en waarbij wordt getracht knelpunten te voorkomen c.q. weg
te nemen.
Enige rapporten
Er zal nu een poging worden gedaan om een aantal rap-
porten te doorlichten op het onderdeel kleine luchtvaart,
ten einde na te gaan wat dat aan bouwstenen voor een
dergelijk beleid oplevert.
Rapport van de Commissie-Kosten
In 1967 verscheen het eindrapport van de in 1961 door
de minister van Verkeer en Waterstaat ingestelde Advies-
commissie Geluidhinder door Vliegtuigen (beter bekend
naar de naam van de voorzitter als de Commissie-Kosten).
De opdracht voor deze commissie luidde als volgt: ,,advies
uit te brengen over te treffen maatregelen om ernstige
geluidhinder veroorzaakt door vliegtuigen buiten lucht-
vaartterreinen te voorkomen c.q. te bestrijden en even-
tuele voorstellen te formuleren tot wijziging of aanvulling
van bestaande wettelijke bepalingen”. Alleen in hoofdstuk VI
van het eindrapport wordt iets opgemerkt over de kleine
luchtvaart. Het gaat hier over een bijzondere groep van
vliegtuigen, nI. de kleinere (privé-)vliegtuigen. Hoewel het
geluidsniveau van deze vliegtuigen, aldus de commissie,
relatief laag is t.o.v. dat van de grotere straalvliegtuigen,
kunnen zij toch een aanmerkelijke hinder veroorzaken, in
het bijzonder indien zij niet met geluidsdempers ‘zijn uit-
gerust. De commissie beval dan ook aan om het aanbrengen
van dergelijke dempers ter vermindering van de geluidshin-
der dwingend voor te schrijven.
Tweede Nota Ruimtelijke Ordening
De het jaar daarvoor verschenen
Tweede Nota Ruim-
telijke Ordening
constateert, dat in de praktijk is gebleken,
dat de belangen van de luchtvaart in de ruimtelijke plannen
nog onvoldoende zijn geïntegreerd. Over de kleine lucht-vaart wordt niets in het bijzonder opgemerkt, behalve dat
wat het privé-zakenverkeer betreft op den duur misschien
kan worden verwacht ,,dat meer dan tot nu toe behoefte zal worden gevoeld aan luchtvaartterreinen van beperkte afme-
tingen, veelal ,,airstrips” genaamd. Een en ander zal sterk
afhankelijk zijn van de mate waarin het kleine vliegtuig,
met slechts enkele zitplaatsen, in het Europese kader zal
worden gebruikt” (blz.
155).
TP 2000
In 1970 publiceerde het Ministerie van Verkeer en Water-
staat een visie op de toekomst, getiteld
TP 2000
–
op weg
naar
2000,
een toekomstprojectie.
In deze toekomstschets werd doelbewust gekozen voor een methode, waarbij werd
,,uitgegaan van verwachtingen gebaseerd op huidige ont-
wikkelingstendensen, waarbij met bekende macrogegevens
betreffende een ver verwijderde toekomst is rekening ge-
houden” (blz. II). Deze nota is dan ook bij uitstek een nota
waarin de extrapolatie hoogtij viert, zodat men kan stellen,
dat hier de bomen rechtstreeks de hemel binnen groeien
12). Datgene wat over de kleine luchtvaart wordt gezegd,
past geheel in het extrapolatiekader. Hoewel
TP 2000
zich
niet aan een kwantitatief uitgewerkte prognose waagt met
betrekking tot de kleine luchtvaart, wordt wel de volgende
kwalitatieve uitspraak geponeerd:
,,Er zal tenslotte mede rekening moeten worden gehouden, dat de
zogenaamde kleine luchtvaart ( …. ) in de toekomst een veel grotere
rol zal gaan spelen, zowel voor zakelijke als voor recreatieve ver-
plaatsingen. Tot dusverre heeft het verkeer met sport- en zaken-
vliegtuigen in Europa en vooral in Nederland nog lang niet de Ont-
wikkeling vertoond die het in de Verenigde Staten heeft doorge-
maakt. Het ligt evenwel voor de hand, dat in deze toestand op den duur aanmerkelijke wijzigingen zullen optreden” (blz. 44. Zie ook
blz. 135 e.v.).
Rapport Geluidhinder
In het
Rapport Geluidhinder
van de Gezondheidsraad
(1971) valt op, dat de kleine luchtvaart in het geheel niet
wordt genoemd, hoewel dit rapport op tal van andere vor-
men van geluidshinder wel ingaat en met een hele reeks
aanbevelingen komt. Wél kan men stellen, dat meer alge-
mene voorstellen (zoals bijv. het verdisconteren van de
factor geluidshinder in bestemmingsplannen) ook van be-
lang zijn voor de kleine luchtvaart.
Kleine lucht vaartterreinen
In het in voetnoot 2 geciteerde rapport
Kleine luchtvaart-
terreinen
wordt een sterk op de Amerikaanse situatie geënt
betoog ontwikkeld. Als algemene conclusie wordt gesteld dat Nederland achterligt, zowel ten aanzien van het aantal
velden als ten aanzien van het aantal vliegtuigen – voor-
namelijk veroorzaakt door de geringe oppervlakte van ons
land en het ontbreken van stimulering door de overheid -,
maar tevens dat door stijging van het inkomen en vervaging
der grenzen er een druk op de kleine luchtvaart zal komen
welke waarschijnlijk de huidige aarzelende groeitendens kan omzetten in een meer explosieve. Een planologische
voorbereiding op dit moment is dan ook alleszins gerecht-
vaardigd. Het aspect van de geluidshinder wordt kort
behandeld en er wordt een zeer ruwe indicatie gegeven van
de mate van hinder rond een ,,general aviation”-veld, die
echter nauwelijk op gegevens berust (zie verderop in dit
artikel). Gepleit wordt voor een beleid of idee neergelegd
Expliciet genoemd als mogelijkheid voor Schiphol in het rap-
port van het CPB over de tweede nationale luchthaven, ‘s Graven-
hage 1975, blz. 70.
Zie: R. P. van der Kind, Beslissingsvoorbereiding met betrek-
king tot luchthavens,
Beleidsanalyse,
1973-3, blz. 20.
The truih about general avialion; a policy statement
of
the
Aircraft Owners and Pilot Association.
Washington, februari 1968,
blz. 7.
Northern Netherlands Airport Commission,
Development of
Ee/de Airporl,
maart 1972, blz. 9.
Jean-Louis Jamet, L’Aviation générale,
Revue du secrétariat
général â l’aviation civile,
no. 147-15, mei 1973, blz. 189 t/m 193;
zie i.h.b. blz. 191.
II) Zie
Europe Environment,
7 februari 1976, no. Ii, blz. 23.
12) Zie voor kritiek op de gevolgde methode o.a.
TP 2000,
eerste
deel antwoordnota-methodologie, ‘s Gravenhage, 1973.
ESB 13-10-1976
981
in een structuurschema voor kleinere luchtvaartterreinen.
Het rapport komt tot de mogelijke behoefte van ca. 30 vel-
den in Nederland.
Terzijde zij opgemerkt, dat het spreken over ,,achterlig-
gen” een duidelijk waarde-oordeel inhoudt: het duidt op
iets dat moet worden ingelopen. Ons bezwaar is niet zozeer
het feit dat er een waarde-oordeel wordt uitgesproken, als-
wel dat onvoldoende wordt gefundeerd waarom op Amerika
moet worden ingelopen. Voor meer voorbeelden van een
dergelijke denkwijze kan worden verwezen naar het rap-
port
Luchtvaartierrein Zuid-Oost Drenthe
van het Drents
Economisch Technologisch Instituut (maart 1969), waarin
op blz. 4 wordt gesteld, dat Nederland duidelijk achter-
loopt. In de VS, Zweden, Duitsland, Frankrijk en België
is het kleine personenvliegtuig een normale zaak, in Neder-
land is dit ,,tool of management” een uniek fenomeen.
General aviation
Ook Freijzer en Schouten spreken van een Westeuropese
en een Nederlandse achterstand 13). Zij verwachten, dat
door het verminderen van de belemmerende factoren de
ontwikkeling van de ,,general aviation” zal worden gesti-
muleerd (zoals door de totstandkoming van een gemeen-
schappelijke Westeuropese markt, toeneming van de wel-
vaart, toeneming van de bezettingsgraad van het wegennet,
en structuurwijzigingen in het bedrijfsleven). Zij achten
het realistisch, dat in het jaar 2000 elk Nederlands indu-
strieel of handelscentrum de beschikking zal hebben over
een eigen lokaal vliegveld. Bij het ontwerpen van streek-
en structuurplannen zou daarmee rekening moeten worden
gehouden.
Seppe- i’liegvelc/ in West- Brabant
In een brochure van de directie NV Vliegveld Seppe en de
afdeling voorlichting van de gemeente Roosendaal en Nis-pen, getiteld
Seppe-vliegi’eld in West-Brahant
(1973) valt o.a. te lezen: ,,Wij overdrijven niet als we zeggen dat vliegen
het vervoer van de toekomst is. Ook en vooral voor de
ondernemer. Statistieken, van Amerikaanse maar ook van
meer nabije oorsprong, tonen aan dat ,,vliegen een enorme
vlucht neemt”. Dit soort constateringen zijn in feite meer
wensen, waarbij elke kritische reflexie op het gewenst-zijn
ontbreekt.
De gemeente en het milieu
In het rapport
De gemeente en het milieu
van de VNG 14)
wordt de aandacht gevestigd op het feit dat van diverse zij-
den op aanleg van meer ,,privé”-vliegvelden wordt aange-
drongen. Het behoeft, volgens het rapport, geen betoog,
dat mede gezien onze bevolkingsdichtheid, uitbreiding van
het aantal vliegvelden met de grootst mogelijke waarbor-
gen moet worden omringd (zie blz. 77).
Uiteraard zijn er ook rapporten verschenen m.b.t. één be-
paald vliegveld of bepaalde vliegvelden waarin de kleine lucht-
vaart ter sprake komt. Deze zullen we hier niet allemaal weer-
geven met betrekking tot ons studie-object
15).
Deze
voegen weinig of niets toe wat voor ons van belang is.
Wel moet worden gewezen op het
Rapport geluidshinder
vliegveld Hilversum
(zie voetnoot 4). Behalve dat uitvoerig
aandacht wordt besteed aan milieuproblemen, worden een
aantal aanbevelingen gedaan, die we zullen gebruiken bij
het opstellen van aanbevelingen aan het eind van dit artikel.
Evaluatie
We hebben niet de pretentie van volledigheid. Wel hopen
we de voornaamste rapporten e.d. te hebben nagespeurd
en zodoende een enigszins representatief beeld te hebben
geschetst. De conclusie is duidelijk: in het algemeen wordt
uitgegaan van een stijging in gebruik van kleine vliegtuigen.
Deze stijging wordt onvoldoende kritisch doorlicht, wat
blijkt uit het feit dat men deze stijging aanvaardt zonder dat
men voldoende inzicht in de milieu-aspecten weet te geven.
De opmerkingen, die gemaakt worden over integratie van
deze ontwikkeling in het ruimtelijk beleid zijn, voor zover
aanwezig, erg globaal. Het rapport over vliegveld Hilversum
vormt hierop een uitzondering. Wel worden af en toe moge-
lijke knelpunten gesignaleerd, zonder dat dit enigszins
wordt uitgewerkt.
Ook twee ingediende wetsontwerpen laten het op dit punt
afweten. In de ingediende Wet geluidhinder 16) wordt de
luchtvaart niet behandeld. Want dat gebeurt afzonderlijk
en wel in de eerder ingediende Wijziging van de Luchtvaart-
wet 17). In dit wetsvoorstel wordt geen dwingende rege-
ling met betrekking tot de kleine luchtvaart voorgesteld.
Of dit zo zal blijven hangt af van de behandeling in de
Tweede Kamer, waar deze zaak al bekritiseerd is 18).
Gelukkig gaat de kleine luchtvaart meer aandacht krijgen.
Dat blijkt uit de bij de behandeling van het wetsontwerp
Wijziging Luchtvaartwet gemaakte opmerkingen en ook
uit andere Kamervragen. Voorts kan worden gewezen op de
door de Vereniging Milieudefensie gehouden studiedag op
7 februari 1976 19).
Onderzoek
Het ligt uiteraard voor de hand, dat, als er zo weinig
bekend is, automatisch de aanbeveling volgt, dat er nader
onderzoek moet worden gedaan. Door de afdeling lucht-
vaart en ruimtevaarttechniek van de TH-Delft wordt on-
derzoek gedaan naar het externe geluid van lichte schroef-
vliegtuigen 20). Waarnaar echter nog geen onderzoek wordt
gedaan, is de geluidsbelasting van het door de kleine lucht-
vaart veroorzaakte lawaai. Voor de grote luchtvaart ge-
bruikt men de z.g. ,,Kosteneenheid” om de geluidsbelasting
uit te drukken. Deze is gebaseerd op in het begin van de
jaren zestig gehouden enquêtes rondom Schiphol. Het is
de vraag of deze eenheid ook op de kleine luchtvaart van
toepassing mag worden verklaard. Het geluidsniveau van
deze toestellen is geringer, maar de tijdsduur van het over-
vliegen, het aantal vliegtuigen dat overkomt e.d. zou, om de
hinder van de kleine luchtvaart goed weer te geven, meer tot
uitdrukking moeten komen dan in de Kosteneenheid ge-
beurt 21). Het gebruiken van de Kosteneenheid in meerdere
R. Freijzer en A. Schouten,
General aviation.
Verder: de Ont-
wikkeling van de kleine luchtvaart,
!ntermediair.
17 maart 1972.
De gemeente en het milieu, ‘s
Gravenhage, 1974.
IS) Buiten de reeds genoemde
(Development
of
Eelde Airport, Luchtvaartterrein Zuid-Oost Drenthe
en
Seppe)
zijn bijv. nog te
noemen:
Rapport van de Studiecommissie Vliegvelden in Noord-
Nederland,
Assen, 4januari 1973;
Teuge International,
1969;
Lucht-
haven Teuge.
beleidsnota, 1975. Voor de ontwikkelingen rondom
Welschap (en de daarbij behorende rapporten), zie:
Vliegen met
z’n allen?, op. cii,
blz. 101 e.v.
Tweede Kamer der Staten-Generaal, zitting 1975-1976, 13639. Tweede Kamer der Staten-Generaal, zitting 1974-1975, 13130. Zie Memorie van Toelichting, blz. 22 en het Voorlopig Verslag van de bijzondere Kamercommissie (13130, nr. 7, blz. 10 e.v.). Zie
verder: S. J. Timmenga, Het ontwerp wijziging Luchtvaartnet en de
bescherming van het milieu,
Milieu en recht,
1975/2, blz. 52 t/m 59, i.h.b. blz. 58.
Zonering en gezondheid rond vliegvelden,
Ned. Stich
ting Geluidhinder, ‘s-Gravenhage, 1975.
Zie
Ontwikkeling kleine(re) luchthavens,
bijdragen voor de
discussiedag op 7 lëbruari 1976 te Twello, Vereniging Milieu-
Defensie, Amsterdam, 1976. Voor een verslag van deze studiedag:
Herman Noordegraaf, Ontwikkeling van de kleine(re) luchthavens,
MilieuDefensie,
februari/maart 1976, blz. 18119.
Zie
Rapport geluidshinder vliegveld Hilversum,
blz. 14 e.v.,
en: J. J. Ruijgrok en F. W. J. van Deventer, Geluidshinder rondom
lichte luchtvaartterreinen,
Ontwikkeling kleine(re) luchthavens,
(zie voetnoot 19), blz. 10 t/m 13.
Zie o.a. P. G. Knipschild, Over de brommers van ons nationale
luchtruim,
Ontwikkeling kleine(re) luchthavens
(zie voetnoot 19),
blz. 6 t/m 9. G. J. Kleinhoonte van Os,
Hinder van vliegtuigen;
meten, correleren, beoordelen,
Delft, 1972, i.h.b. blz. 16.
982
rapporten (o.a. dat van het Adviesbureau Arnhem) lijkt
dan ook voorbarig.
Bij een in te stellen onderzoek naar hinder van kleine
luchtvaart zal niet alleen het wonen in de beschouwing
moeten worden betrokken, maar ook andere activiteiten,
zoals recreëren. De mens leeft immers niet bij wonen alleen.
Ons pleidooi voor onderzoek dient echter nog wel nader
te worden aangevuld.
• Daar waar duidelijke aanwijzingen zijn, dat kleine
luchtvaart nadelige effecten heeft, dienen reeds maatregelen
te worden genomen. Onderzoek mag niet vertragend wer-
ken. Zo zei bijv. staatssecretaris Meijer ter gelegenheid van de
studiedag ,,Waddengebied” te Den Helder op 9 november
1974: ,,Op grond van de nu beschikbare gegevens lijkt het
reeds overweging te verdienen bijvoorbeeld – en ik beperk
me tot de recreatieve activiteiten – het gebruik van speed-
boten en sportvliegtuigen sterk te beperken ( … )” 22).
• Uitgangspunt bij het te voeren beleid moet zijn, dat
kleine luchtvaart slechts aanvaardbaar is, als aangetoond is
dat deze aanvaardbaar is. Dit principe van de omgekeerde
bewijslast impliceert in ieder geval, dat zolang er niet méér
bekend is over de hinder een uiterst terughoudend beleid
t.a.v. uitbreidingen dient te worden gevoerd. Het beleid dient
dan ook met het ter beschikking staande instrumentarium
voorlopig hierop te worden afgestemd.
• Wat ,,aanvaardbaar” wordt geacht, is uiteindelijk een
politieke keuze: onderzoek mag niet de politieke keuze ver-
vangen. Hoe uiteindelijk de weging van de voor- en nadelen
uitvalt, is hierop gebaseerd. Deze weging moet echter wel mede gebaseerd zijn op inzicht in de gevolgen en de voor-
en nadelen van bepaalde maatregelen.
• Deze punten impliceren een pleidooi voor de ,,ent-
mythologisierung” van de kleine luchtvaart 23). Het spreken
van ,,achterstand”, van ,,een noodzakelijk onderdeel van de
infrastructuur” e.d. is nergens voldoende onderbouwd om
dergelijke vergaande uitspraken te doen. Wat ik eerder
schreef over de tweede nationale luchthaven 24) laat zich
zonder moeite overplanten op de kleine luchtvaart. Dat
kleine luchtvaart
noodzakelijk is,
heeft nog geen enkel
rapport aangetoond. Men kan wel stellen, dat gezien
be-
paalde
belangen deze vorm van luchtvaart voor diverse
groeperingen in onze samenleving in meerdere of mindere
mate voordelen kan opleveren.
Het lijkt mij gewenst te beseffen, dat we bij de kleine
luchtvaart met een bonte pluimage te maken hebben (zie de
opsomming in het begin van dit artikel). Het lijkt mij daar-
om gewenst een gedifferentieerd beleidsinstrumentarium te
ontwikkelen. Zo kan bijv. de waardering van fotovluchten
anders zijn dan die van reclamevluchten. Verder moet in de
beschouwingen worden betrokken of er alternatieve wijzen
van vervoer bestaan, die minder milieuvijandig zijn. Zo is er
met betrekking tot de grote luchtvaart van diverse zijden op
aangedrongen om het vliegverkeer over korte afstanden te
beperken gezien de mogelijkheden van vervoer per trein.
Hoewel een zakenvliegtuig tijd uitspaart in vergelijking met
de trein, is het. de vraag of deze tijdwinst altijd opweegt
tegen de grotere nadelen op milieugebied. Hierbij moet
ook het aspect van het energieverbruik nader worden be-
keken.
S
Er dient een geïntegreerd nationaal beleid te komen
t.a.v. de kleine luchtvaart om ongecoördineerde plaatselijke/
regionale/provinciale ontwikkelingen te voorkomen. Zo’n
beleid kan, zoals gezegd, in meerdere of mindere mate het
milieu-aspect verdisconteren. Dat zal afhangen van de keu-
zen die men doet op basis van politieke inzichten en onder-
zoek. Hoe een beleid, dat uitgaat van ongecontroleerde groei
in de kleine luchtvaart, er moet uitzien, kan men vinden in
vele van de door mij aangehaalde rapporten.
Suggesties voor een beleid
Hieronder volgen tot slot een aantal suggesties voor een
beleid, dat voorgestaan kan worden als men op basis van
onderzoek en politieke visie tot de conclusie is gekomen dat
indamming van de kleine luchtvaart wenselijk is.
• Gebodsbepalingen in het operationele vlak (hoogte,
aan- en uitvliegroutes e.d.), met uiteraard – indien nodig –
effectieve controle hierop. Ook voorstanders van de groei van de kleine luchtvaart zullen dit waarschijnlijk voor een
groot deel kunnen onderschrijven.
• Het voorkomen dat bebouwing en luchthaven naar el-
kaar toe groeien. Dit zou wettelijk dwingend moeten wor-
den voorgeschreven.
• Voorschriften met betrekking tot de te produceren hoe-
veelheid geluid. Eisen omtrent de maximum geluidsproduk-
tie van kleine vliegtuigen zijn in voorbereiding 25). Overi-
gens leert de ervaring met de grote luchtvaart, dat ook hier
een politiek keuze-element zit: de strengheid van de norm
hangt niet alleen af van het technisch mogelijke, maar ook
van wat men economisch verantwoord acht. • Het binden van het aantal vliegtuigbewegingen aan een
maximum (door de voorgestelde wijziging in de Luchtvaart-
wet wordt dit voor de grote luchtvaart mogelijk gemaakt).
• Eliminatie van alle directe of indirecte financiële steun.
Dat betekent bijv. geen dekking van exploitatietekorten van
luchthavens. Een verdergaande stap is prijsmechanische
bestrijding van vliegtuiglawaai 26).
• Verbodsbepalingen om op bepaalde tijden en/of over bepaalde gebieden te vliegen. De autoloze zondag wordt
door het Sociaal-Cultureel Planbureau onderzocht. Onder-
zoek naar de voor- en nadelen van zondagen zonder kleine luchtvaart (behoudens ontheffingen) verdient aanbeveling.
Bij dit punt moet ook worden gedacht aan de uren van de
dag waarop men mag vliegen. Wat betreft bepaalde gebie-
den kan bijv. worden gedacht aan een verbod om boven
stiltegebieden te vliegen. De instelling van stiltegebieden
wordt, als het doorgaat, mogelijk gemaakt door de Wet
geluidhinder. In de Memorie van Toelichting wordt o.a.
echter geconstateerd dat op basis van de voorgestelde
regelingen ,,niet alle verstoringen van de in stiltegebieden
heersende rust kunnen worden voorkomen. Te denken valt
hierbij bijvoorbeeld aan het lawaai van overvliegende vlieg-
tuigen, in het bijzonder van reclamevliegtuigen. Voor dit
soort situaties zal in overleg tussen provinciaal bestuur en
rijksoverheid naar een oplossing moeten worden gezocht”
27). De laatste zin wordt niet nader toegelicht. Het spreekt
vanzelf dat voor maatregelen, die op stiltegebieden betrek-
king hebben geen nader onderzoek naar hinder hoeft te
worden ingesteld. In principe is elke verstoring uit den boze.
• Verbod van bepaalde soorten kleine luchtvaart. Van
verschillende zijden is bijv. aangedrongen op verbod voor
reclamevliegen (Vereniging Milieudefensie, werkgroep
Geluidshinder ‘t Gooi en als punt opgenomen in het niet
doorgegane inventariserend ontwerpprogramstuk van PvdA
en PPR). Het NIPO heeft op basis van een enquête (uitge-
voerd in opdracht van Reclamair BV te Lelystad) dit
bestreden, omdat weinig mensen hiervan last zouden heb-
ben 28).
H. Noordegraaf
Siaatscourant, II
november
1974,
nr.
219.
Dit naar aanleiding van de uitdrukking ,,mythe van de kleine
luchtvaartterreinen”, gebruikt door E. de Boer in zijn bijdrage
voor de Studiedag Tweede Nationale Luchthaven, getiteld
De ont-
wikkeling van de luchthavenplanning in Nederland
(Werkgroep
onderzoek en beleid in verkeer en vervoer, Delft,
1975),
blz.
36.
Vleugels voor morgen?
ESB, 8
januari
1975,
blz.
37-38.
Aldus minister Westerterp. Zie: Handelingen Tweede Kamer
der Staten-Generaal, zitting
1975-1976, 13,
blz.
2228.
Gedachten met betrekking tot de grote luchtvaart zijn hiertoe ontwikkeld door Opschoor en Jansen in hun artikel, Prijsmecha-
nische bestrijding van vliegtuiglawaai”,
ESB. 14
augustus
1974,
blz.
694-700.
Zie voetnoot
16,
blz. 102.
Zie ter bestrijding van deze conclusie: Marius Aalders, Aktie
kleine luchtvaart,
MilieuDijènsie.
september
1975,
blz. II.
ESB 13-10-1976
983
Discussiedag selectieve groei
Is een georiënteerde markteconomie werkelijk een belofte?
Economisch Statistische Berichten
en het
Instituut voor Economisch Onderzoek
van de Erasmus Universiteit Rotterdam organiseren op
zaterdag2ûnovembèra.s.
een discussiedag over de nota
Selectieve groei
(Economische structuurnota).
Het programma luidt als volgt:
9.30 uur: ontvangst
10.00 uur: opening door Prof. Drs. H. W. Lambers
10.15 uur: inleiding door Drs. R. F. M. Lubbers. minister van Economische Zaken
11.00 uur: inleiding door Prof. Dr. D. B. J. Schouten
11.45 uur: discussie
12.30 uur: lunch
‘s Middags zijn er vijf groepsdiscussies, waarbij de artikelen, die in
ESB
over de structuurnota zijn ver,
schenen, als leidraad fungeren.
De deelnemers kunnen uit 5 groepsdiscussies er. 2 kiezen.
Van 14.00 – 15.15 uur:
1. De collectie ve sector in macro-economisch perspectief
Inleider: Prof. Dr. P. J. L. M. Peters; discussanten: Prof. Drs. V. Halberstadt en Dr. W. Drees; voorzitter:
Prof. Dr. D. Wolfson
of
Milieu, grondstoffen en energie
Inleider: Dr.
A. A.
de Boer; discussanten: Prof. Dr. J. H. P. Paelinck en Prof. Dr. P. Nijkamp; voorzitter;
Prof. Dr. L. H. Klaassen
of
De Nederlandse arbeidsmarkt en de internationale arbeidsverdeling
Inleiders: Drs. J. A. M. Heijke en Prof. Dr. L. B. M. Mennes; discussanten: Prof. Dr. F. van Dam en Drs. H. J.
Eijsink; voorzitter: Prof. Drs. C. J. van Eijk
en
van 15.30 – 16.30 uur:
Overleg tussen overheid en bedrijfsleven
Inleider: Drs. C. A. M. Mul; discussanten: R. Wijkstra en Prof. Dr. C. J. van der Weijden; voorzitter: Prof.
Drs. H. W. Lambers
of
Financiële en andere instrumenten
Inleiders: Dr. D. M. N. van Wensveen en Dr. A. C. van Wickeren; discussanten: Mr. W. Mazzola en Drs.
J. A. Haverhals; voorzitter: Prof. Dr. A. 1. Diepenhorst.
De discussiedag vindt plaats op de Erasmus Universiteit Rotterdam, Woudesteincomplex, Burg. Oudlaan
50. Afgezien van de lunch zijn er voor de deelnemers geen kosten aan deze dag verbonden. Aan de deelnemers
wordt gratis een congresmap ter beschikking gesteld met de betreffende artikelen uit
ESB.
Inlichtingen: Mevr. Y. van Baardwijk-Schouten, EUR, H 9-23, Burg. Oudiaan 50. tel.: (010) 14 55 11,
toestel 3551.
Zij die op deze discussiedag aanwezig willen zijn, worden verzocht onderstaande bon.
v6Ôr 7november as.,
in te vullen
en te zenden naar: Mevr. Y. van Baardwijk-Schouten. EUR, H 9-23, Burg. Oudiaan 50, Rotterdam.
Ondergetekende:
N
aam
.
………………………………………………………………………………………………
St
r
aat
.
………………………………………………………………………………………………
Plaats:
………………………………………………………………………………………………
meldt zich aan voor de discussiedag over de nota Selectieve groei op 20 november as.;
zal ‘s middags de volgende discussiegroepen bijwonen:
i
n
of
EJ
of
1
111
1 en
r
, V
i
of
n
v
*
en wil wel/niet (op eigen kosten) gebruik maken van de lunch in de kantine van de universiteit.
Datum
Handtekening:
Doorhalen wat niet van toepassing is.
984
Economische strucluurnota (8)
Het voorgestelde investeringsbeleid
en de beschouwingen
.•
over de financ
i
ële structuur
van de onderneming
DR. D. M. N. VAN WENSVEEN
In de serie over de nota
Selectieve groei
verschijnt deze week een bijdrage van Dr. D. M. N. van Wenss’een,
voorzitter van cle hooi ddirectie san Bank Mees & Hope N V. Hei artikel gaat in op het in de nota voorgestelde
ins’esieringsheleid en met name
0/)
de/incmnciële asf)ecten daarvan. Eerder verschenen: 1. Prof’Drs. C. J. san Eijk.
De nota over de selectieve groei (14 juli); 2. Prof Dr. L. B. M. Mennes, Seleciies’e groei en oniwikkelingssamnen-
ss’erking (4 augustus); 3. Prof: Dr. C. de Galan. Sociale aspecten van de nota Selectieve groei (1 / augustus); 4. l)r. A.
C. san Wickeren, De nota Selectieve groei beoordeeld op grond van een aantal concrete maatregelen (18 augustus);
5. Dr. A. A. de Boer, De strucluurnola en de energiepo/itiek (25 augustus); 6. Drs. C. A. M. Mul, Selectieve groei:
hedreiging of stimulans voor het ondernemerschap? (8 september); 7. Prof: Dr. P. J. L. M. Peters, Het financieel-
economisch beleid in 1977 en daarna (6 oktober).
Algemene Opmerkingen
Over de nota
Selectieve groei
valt veel goeds te zeggen. Zij
geeft een duidelijk inzicht in de sociaal-economische pro-
blemen die momenteel aan de orde zijn en mag als inventa-
risatie welhaast compleet worden genoemd, nu inmiddels
De
Nederlandse economie in
1980
is gepubliceerd met gegevens
over de ontwikkeling van de bedrijfssectoren,
Eén van de verdiensten is de genuanceerde, realistische be-
nadering van het vraagstuk van de economische orde – in-
clusiefde plaats van het overheidsbedrjfdaarin — endevisie
op de mogelijkheden van planning van overheidswege. Met
betrekking tot de economische orde kiest de nota voor een
georiënieerde markteconomie,
waarbij de gedecentraliseerde
verantwoordelijkheden op ondernemingsniveau worden uit-
geoefend binnen een zodanig door de overheid te scheppen
kader, dat de ontwikkelingen in belangrijke mate in door de
gemeenschap gewenste richting worden geleid. In dit verband
wordt gesteld dat een gedecentraliseerde economie, met de
daaruit voortvloeiende grotere individuele vrijheid dan bij
een collectief plan, doelmatiger kan werken en daardoor voor
de gemeenschap betere uitkomsten geeft. De plaats van het
overheidsbedrijf wordt vrij nauwkeurig afgebakend, waarbij
naast de traditionele gebieden voor overheidsproduktie –
veiligheid, onderwijs, gezondheid e.d. en in mindere mate
openbare nutsbedrijven – in de moderne omstandigheden
vooral van belang zijn directe deelneming van de overheid
bij z.g. ,,speerpunten”, als ,,countervailing power” en in
regio’s met onvoldoende werkgelegenheid (blz. 60 van de
nota). Deze stellingname verdient waardering, zeker omdat
uit kringen van aan dit kabinet deelnemende partijen ook
geheel andere geluiden worden gehoord. Ten slotte laat de nota ons niet in het onzekere omtrent de
huidige moeilijke economische situatie en vooruitzichten,
waarvoor een ,,betrekkelijk hard beleid” noodzakelijk wordt
geacht (blz. 48). Dit beleid moet dan uiteraard blijven binnen
het geschetste kader van de georiënteerde markteconomie.
Dit alles neemt niet weg dat er nog heel wat vraagtekens en
kritische opmerkingen vallen te plaatsen, met name ten aan-
zien van het meest fundamentele punt uit de nota, namelijk
het in de komende jaren te voeren economische beleid. In
deze beschouwing zal nader worden ingegaan op een be-
langrijk onderdeel van dit beleid, te weten de noodzakelijke stimulering van de investeringen, alsook op de beschouwin-
gen over de financiering van de onderneming.
Achtergrond van de huidige problematiek en de aard van de
gekozen oplossingen.
De achtergrond, waartegen de bedoelde aspecten moeten
worden beschouwd, wordt in de nota nog eens uitvoerig
uit de doeken gedaan (m.n. in hoofdstuk 2.1). Een en ander
sluit nauw aan bij wat eerder – in de
Nota inzake de
werkgelegenheid
van februari 1975 en de
Miljoenennota
1976 – door de regering naar voren is gebracht. Het gaat,
zoals bekend, om de ongunstige structurele ontwikkeling
van de werkgelegenheid en de groei, verband houdend met
de sterke stijging van de arbeidskosten, die onvoldoende in
de prijzen konden worden doorberekend, hetzij door de
internationale concurrentie, hetzij onder invloed van het
binnenlandse prijsbeleid (het laatste element wordt overigens
in de nota niet gememoreerd). Een en ander heeft geleid tot
een steeds stijgende arbeidsinkomensquote, het versneld af-
stoten van verouderde outillage, een daling van de in-
vesteringsquote en een verminderde werkgelegenheid.
De bekende
1%-operatie–
voor het eerst aangekondigd in
september vorig jaar, maar voor het grootste deel nog in het
studie-stadium verkerend – is erop gericht de stijging van de
reële arbeidskosten terug te drukken. De resultaten, die van
deze ombuiging kunnen worden verwacht, zijn echter nog
onbevredigend in termen van werkgelegenheid, investeringen,
groei en inflatie. Een verdere ombuiging in de sfeer van de
collectieve uitgaven, waardoor er meer ruimte zou komen
voor de bedrijfsinvesteringen, acht de regering echter onmo-
gelijk c.q. ongewenst. Zij zoekt de oplossing in het meer
S)
De verantwoordelijkheid voor dit artikel berust echter bij hem per-
soonlijk. Het artikel is geschreven v66r het verschijnen van de
Mil-
joenennota 1977
en de
Macro Economische Verkenning 1977.
ESB 13-10-1976
985
rechtstreeks stimuleren van de investeringen, hetgeen echter
weer aanzienlijke kosten meebrengt waarvoor elders dekking
moet worden gevonden, tenzij een vergroting van het
structurele financieringstekort aanvaardbaar wordt geacht.
Dit laatste is de weg, die de regering heeft gekozen.
Na de achtereenvolgende keuzen, die hier zijn gemaakt –
stimulering van de investeringen, financiering uit een ver
–
groting van het structurele begrotingstekort – moet er dan
nog een derde beslissing worden genomen, namelijk omtrent
de aard van de investeringsbevorderende maatregelen. Een
vraag die tevens aan de orde komt en waarop hier eerst
zal worden ingegaan is of er in de financiering van de onder-
neming mogelijk knelpunten zijn gelegen, waarop een beleid
tot stimulering van de investeringen kan afstuiten.
Financiering van de onderneming
Het vraagstuk van de financiële structuur van de onderne-
ming krijgt terecht een plaats in de structuurnota (hoofd-
stuk 4.3.2). Herhaaldelijk is hiervoor de laatste jaren van de
kant van het bedrijfsleven – en niet in de laatste plaats door
de banken – aandacht gevraagd 1). Het is namelijk zo, dat
over een reeks van jaren de vermogensverhoudingen in het
bedrijfsleven aanzienlijk zijn verslechterd, in die zin dat het
vreemde vermogen een steeds grotere plaats is gaan innemen
in het totale vermogen van de bedrijven. De nota vermeldt
bijv. in tabel 4.3 dat het eigen vermogen bij het totaal van
bedrijven (excl. banken) is teruggelopen van 61% van het
totale vermogen in 1965 tot 44% in 1973 (latere cijfers zijn
nog niet beschikbaar, maar deze zullen nog lager zijn). Was
dit aanvankelijk een uitvloeisel van een bewust beleid –
ingegeven door de ongelijke fiscale behandeling van eigen en
vreemd vermogen en de werking van het ,,hefboomeffect” –
in latere jaren was het aantrekken van vreemd vermogen
veelal de enige mogelijkheid om in de door de inflatie
sterk stijgende vermogensbehoeften te kunnen voorzien.
De dalende rendementen op het eigen vermogen speelden
daarbij een belangrijke rol, doordat deze enerzijds de vorming
van reserves bemoeilijkten en anderzijds het extern aantrek-
ken van nieuw eigen vermogen vrijwel onmogelijk maakten.
Ineen tijd van teruglopende conjunctuur en hoge rentestand
kan de hoog opgelopen schuldenlast gemakkelijk een steen
om de nek van de bedrijven.gaan vormen. In andere ge-
vallen kan de financiële structuur te onevenwichtig zijn ge-
worden om een verdere aantrekking van vreemd vermogen
nog verantwoord te doen zijn.
De nota stelt duidelijk dat, ten einde uit dit probleem te
komen, het beleid er allereerst op moet zijn gericht de
winstgevendheid van het bedrijfsleven structureel op te voe-
ren; dit is een positief punt. Tegelijkertijd is duidelijk, dat
deze opvoering een proces van lange adem is. Om in de
tussentijd soelaas te bieden worden enkele maatregelen ver-
meld, die al eerder waren aangekondigd en wel met name
de uitbreiding van de werkingssfeer van het Industrieel
Garantiefonds en de introductie van de – door de overheid gegarandeerde – achtergestelde lening. Beide maatregelen
bieden geen soelaas voor het rendementsprobleem, want
participaties door het Garantiefonds zijn in principe beperkt
tot ondernemingen met (perspectief op) een goed bedrijfs-
economisch rendement en de achtergestelde lening is rente-
dragend, welke rente uit het bedrijfsresultaat moet worden
opgebracht.
De achtergestelde lening verschaft slechts risicodragend
vermogen
ad interim;
zij blijft in wezen een schuld, waarop
rente, overeenkomend met het markttarief, en aflossing
(in 10 jaar, met een aflossingsvrije periode van in principe
3 jaar) moeten worden voldaan. Het blijft dus van vitaal be-
lang dat in betrekkelijk korte tijd het winvermogen van de
betreffende bedrijven in voldoende mate wordt opgevoerd
om deze lasten te kunnen dragen. De nota onderstreept ook
dit verband tussen de achtergestelde lening en het beleid ge-
richt op rendementsherstel, maar twijfel lijkt gerechtvaardigd
of dat rendementsherstel er inderdaad in betrekkelijk korte
tijd in voldoende mate komt. Deze twijfel komt boven, als
men de resultaten beschouwt van het door de regering voor-
gestane totale beleid voor de jaren 1977-1980, waarop ik nog
terugkom.
Men moet zich afvragen of de regering niet beter met ge-
richte maatregelen had kunnen komen, die terstond een zeker
soelaas hadden geboden voor de spanningen in de finan-
cieringsstructuur van de onderneming, met name in de fiscale
sfeer door het aftrekbaar maken van primair dividend.
Daarmede zou de beloning van het eigen vermogen fiscaal ten
dele op dezelfde voet worden behandeld als de rente op het
vreemd vermogen. Slechts wordt de studie van Prof. Hofstra
gememoreerd omtrent de invloed van de inflatie op de belas-
tingheffing, waarvoor in 1977 middelen in het vooruitzicht
worden gesteld.
Ten slotte had in het verband van definancieringsstructuur
een beschouwing over de invloed van de voorgestelde ver-
mogensaanwasdeling op de mogelijkheden om het eigen
vermogen uit te breiden niet misstaan. Zoals uit het in-
gediende wetsontwerp op de VAD blijkt, zullen aan de beurs
genoteerde ondernemingen hun jaarlijkse uitkeringen in prin-
cipe met aandelen moeten voldoen. Indien – het wordt
eentonig – het rendement niet sterk verbetert, zal van deze
uitkeringen een koersdrukkende werking uitgaan. Niet ge-
noteerde ondernemingen zullen jaarlijks vermogensaanwas-
bewijzen moeten afdragen, die een vrij hoge rente (,,ver-
goeding” zegt het wetsontwerp) zullen dragen, welke echter
niet aftrekbaar is voor de vennootschapsbelasting. Het zou
van belang zijn, de invloed hiervan eens na te gaan op de
financiële structuur van de onderneming. Het ziet ernaar uit,
dat de VAD de problemen rond de financiële structuur van
de onderneming nog weer eens extra gaat verzwaren.
De voorgestelde maatregelen
Zoals gezegd, kiest de regering uit de verschillende alterna-
tieven voor bevordering van de werkgelegenheid duidelijk
voor een gerichte stimulering van de bedrjfsinvesteringen in
de komende jaren, zulks als aanvulling op het lasten-
verlichtende effect uit hoofde van het ,,l%-beleid”. Daar
–
naast worden extra middelen uitgetrokken voor structuur-
verbeterende maatregelen, voor het arbeidsmarktbeleid en voor arbeidskosten-verlagende subsidies. Op grond van de
nota kan men de volgende opstelling maken van de be-
dragen die in 1977 en 1978 extra ter beschikking zullen
worden gesteld (de maatregelen lopen overigens door in
latere jaren 2))
(in miljarden guldens)
1977
1978
Arbeidsmaatregelen
……………….
……
……..
0,2 0,2
Loonkostensubsidies
………………………….
.
0.4
1.0
Regionaal, sectoraal en produkli viteitsbelejd
………..
0.5 0,6
Wijrugtng Oscaal winsibegrip
…………………….
–
0,9
investeringsrekening
…………………………..
1,3
2,0
Totaal
……………………………………..
2.4
47
De fasering in het ter beschikking stellen van nieuwe
middelen wordt gekozen met het oog op de omvang van het
Zie om. de artikelen van A. Bothof in
ESB
van 20 maart 1974,
Prof. Dr. M. P. Gans in
ESB
van 5 februari 1975, de artikelenreeks
in de laatste jaargang van
Bank- en Effecienbedrijf,
de pre-
adviezen voor de NIBE-jaardag 1976 alsmede het
Jaarverslag 1974
van De Nationale Investeringsbank; de implicaties voor het bank-
wezen komen met name aan de orde in de artikelen van Drs.
C. L. van Zuylen,
Bank- en Effectenbedrijf,
juni 1975, en Dr.
J. R. M. van den Brink,
De Naamloze Vennootschap,
april 1976.
De presentatie van de bedragen in de nota (blz. 88189 en 101) is
enigszins verwarrend; Dr. Van Wickeren komt tot een andere op-
stelling dan hier weergegeven
(ESB,
18 augustus 1976, blz. 775).
986
financieringstekort van de overheid, dat in 1977 nog onder
invloed staat van de eerder getroffen conjuncturele stimu-
leringsmaatregelen. Mogelijk is ook rekening gehouden met
een pas geleidelijk tot ontwikkeling komend beleid via de
investeringsrekening. Uit de tabel blijkt duidelijk de grote
nadruk die ligt op het beleid ten aanzien van de investerin-
gen. Op zich zelf lijkt dat zeer juist. Toch roept het nieuwe
beleid een aantal vragen en bedenkingen op, die hieronder,
na een beschrijving van het nieuwe instrument van de in-
vesteringsrekening, aan de orde zullen komen.
De investeringsrekening
De investeringsrekening is een speciale rekening bij De
Nederlansche Bank, via welke in de toekomst – de streef-
datum voor de start is 1 april 1977 – investeringen van
bedrijven zullen worden gepremieerd. Behalve de in de tabel
hierboven vermelde bedragen van f. 1,3 mrd. en f. 2,0 mrd.
in 1977 resp. 1978, komen aan de investeringsrekening ten
goede de middelen die gemoeid zijn met de bestaande in-
vesteringsaftrek – die overigens tijdelijk wordt verhoogd –
en de vervroegde afschrjving. In 1978 belopen deze middelen
een bedrag van f. 1,5 mrd., zodat de investeringsrekening in
dat jaar in totaal een omvang van f. 3,5 mrd. zal hebben.
(Voor 1977 wordt geen totaal-bedrag vermeld; twijfelt men nog aan de invoeringsdatum?).
Als voordeel van de nieuwe opzet wordt genoemd, dat de
investeringsbijdragen in tegenstelling tot de huidige fiscale
investeringsfaciliteiten ook ten goede kunnen komen aan
verliesgevende bedrijven of aan bedrijven die nog geen be-
lasting hebben betaald. Als hoofdmotief voor de voorgestelde
wijziging in het investeringsbeleid wordt echter aangevoerd,
dat op deze wijze veel betere mogelijkheden ontstaan voor
,,gerichte” stimulansen, voor het ,,sturen” van de investe-
ringen binnen het kader van het selectieve groeibeleid. Dit
sturen zal moeten plaatsvinden door middel van aan te bren-
gen dïfferentiaties in de premiëring. De criteria daarvoor
moeten nader worden uitgewerkt, mede op grond van een
inmiddels aangevraagd advies van de SER. In eerste in-
stantie kan een regionale differentiatie voor gebouwen wor
–
den aangebracht, evenals een differentiatie naar bedrijfs-
middelen, terwijl tevens extra stimulansen mogelijk zijn
voor branches waar een herstructurering aan de orde is. Dan
wordt gedacht aan de mate waarin arbeidsplaatsen worden
gecreëerd, waarbij grote projecten extra kunnen worden ge-
stimuleerd. In een later stadium is het de bedoeling dat
,,facetconforme”(wat een ambtelijk bargoens; was er geen
beter woord te verzinnen?) investeringen extra worden ge-
stimuleerd, dat zijn investeringen die passen in het beleid
ten aanzien van milieuzuivering en energiebesparing alsmede
investeringen ten behoeve van onderzoek en ontwikkeling.
Naarmate dit systeem wordt uitgebouwd zal ook een project-
gewijze behandeling van investeringen meer inhoud moeten
krijgen, eventueel uitmondend in een investeringsovereen-
komst tussen de betrokken onderneming en het Ministerie
van Economische Zaken, waarbij voor projecten boven
f. 100 mln. nog een speciale procedure wordt voorzien.
De uitvoering van het geschetste systeem van investerings-
bijdragen loopt via de belastingdienst. De uitkering wordt
door de belastingdienst verleend ,,ten titel van belasting, als
ware het een voorheffing”. Fiscale afboeking van de uit-
kering op het investeringsbedrag vindt derhalve niet plaats.
De te verlenen bijdrage wordt verwerkt in de voorlopige
aanslag of in de nadere voorlopige aanslag van de vennoot-
schaps- of de inkomstenbelasting, eventueel de definitieve
aanslag. Als het eventueel resterende bedrag an de uit-
kering het bedrag van de definitieve aanslag nog mocht
overtreffen, wordt het verschil uitbetaald. Toetsing aan de
eenvoudigste en eerst in te voeren criteria, zoals die naar regio
en bedrijfsmiddelen, kan door de belastingdienst geschieden.
Bij de meer verfijnde criteria – milieu-aspecten, innovatie
ed. – zal toetsing moeten geschieden door een op te
richten dienst bij Economische Zaken. Na akkoordbevin-
ding door deze dienst zal dan afhandeling door de belasting-
dienst plaatsvinden.
Vraagpunten rond de investeringsrekening
Tot zover in grote lijnen wat de structuurnota zegt over
,,het nieuwe instrument om de investeringen te stimuleren en
te richten”. De motivering om op dit nieuwe systeem over
te gaan is nogal summier en niet erg overtuigend. Wel is het
argument dat hiervan, in tegenstelling tot de huidige fiscale
faciliteiten, ook verliesgevende bedrijven kunnen profiteren
steekhoudend, maar dit roept de vraag op in hoeverre
het juist is verliesgevende bedrijven
systematisch,
d.w.z.
conform een systeem, overheidspremies te geven. Geenszins
wordt aangetoond dat een verfijning van de huidige fiscale
faciliteiten niet tot eenzelfde mate van sturing kan leiden.
Ook thans wordt reeds onderscheid gemaakt naar de aard
van de investering, de regio en in een enkel geval ook de sec-
tor (luchtvaart en scheepvaart; in het laatste geval is recent
overigens al een voorschot genomen op het nieuwe systeem). Het is wel een hele stap om van een beproefd en bekend sys-
teem over te gaan op iets geheel nieuws, waarvan moet
worden afgewacht hoe het zal uitwerken, en dat juist in de
huidige fase van de economische ontwikkeling, waarin vöôr
alles behoefte bestaat aan een effectief werkend systeem. En
op dit laatste punt is er aanleiding tot twijfel.
Van essentiële betekenis is, of inderdaad duidelijke, objec-
tieve criteria kunnen worden geformuleerd, die rechtszeker-
heid en rechtsgelijkheid bieden, in de praktijk geen grote
interpretatieproblemen scheppen en derhalve een snelle toet-
sing mogelijk maken. Zeker mogen aan het uitvoerings-
orgaan, te weten de nieuw op te zetten administratieve dienst
bij het Ministerie van Economische Zaken, geen ruime
eigen interpretatieve bevoegheden gegeven worden, zulks
om dit ambtelijk apparaat af te schermen van partij-
politieke beïnvloedingen of, erger, beslissingen ingegeven
door de partij-politieke kleur van het zittende kabinet.
Volstrekt juist is dat het systeem van de investerings-
rekening vastgelegd wordt in de wet. In de wet zullen ook de
uitgangspunten voor de differentiatie tussen investeringen
ter zake van de premiëring worden vastgesteld, maar de
criteria voor de sturing via premies zullen geleidelijk worden
uitgewerkt. Zij zullen vorm krijgen in ,,te publiceren re-
gelingen”. Weliswaar mag de SER hierover advies uit-
brengen, maar de regelingen zullen waarschijnlijk het karak-
ter van uitvoeringsmaatregelen hebben die het parlement
niet meer passeren. Thans tasten we over hun inhoud in
het duister. En als de regelingen er eenmaal zijn, wie toetst
dan hun juiste toepassing door het uitvoeringsorgaan?
Komt er beroepsmogeljkheid op een vermeend ten onrechte
geweigerde investeringspremie?
De regering wil de criteria voor de sturing geleidelijk
uitwerken, maar wât ze allemaal wil sturen is wel erg
indrukwekkend. Er moeten naar typen bedrijfsmiddel ge-
differentieerde basis-premies komen en voorts richting-
gevende toeslagen op basis van criteria betreffende:
• arbeidsplaatsen (aantal, niveau, kwaliteit);
• regionale en ruimtelijke situering;
• de bedrijfstak (met name herstructurering in tripartite over-leg overeen te komen);
• milieuverbetering;
• energie- en grondstofbesparing;
• onderzoek en ontwikkeling,
waarbij de eerste drie prioriteit krijgen 3).
Als men dit allemaal leest en zich een voorstelling tracht te
maken van wat daarmee gemoeid is, dan dringt zich de in-
3) Deze opsomming is ontleend aan de adviesaanvraag aan de SER
d.d. 25 augustus 1976.
ESB 13-10-1976
987
druk op dat de regering, met alle begrip voor het sturings-
verlangen ten aanzien van het investeringsgebeuren, teveel
hooi op haar vork neemt.
Het lijkt mij verstandiger het bestaande instrument, te
weten de investeringsaftrek, in stand te houden en even-
tueel verder uit te breiden en daarnaast te gaan experimen-
teren met specifieke premies voor milieu- en energiebespa-
rende investeringen. Ook kunnen in dit kader afzonderlijke
bedragen gereed worden gehouden voor herstructurering
van bedrijfstakken. Een systematische premiëring van in-
vesteringen naar de graad van hun arbeidsintensiteit lijkt me
praktisch uitermate moeilijk uitvoerbaar en introduceert zo’n
kunstmatig element in het geheel, dat men de wijsheid
daarvan wel als vraag mag stellen. Bovendien zal het effect
mogelijk gering zijn als men dit effect afmeet naar de keuze
die dank zij de premie gemaakt wordt ten gunste van ar-
beidsintensieve in plaats van kapitaalintensieve investerin-
gen. De actuele stand van de techniek bepaalt op dit punt
meestal de aard van de investering.
Mogelijk halen dank zij een dergelijke premie arbeidsinten-
sieve investeringen, die rentabiliteitsmatig wat kwestieus zijn,
de eindstreep van een positieve beslissing, maar datzelfde
effect wordt bereikt met een algemeen werkend belasting-
aftrek- of subsidiesysteem. Met andere woorden, een alge-
meen investeringsbevorderend effect is van een subsidië-
ring van arbeidsintensieve investeringen mogelijk wel te
verwachten, maar een ombuigingseffect van kapitaal- naar
arbeidsintensieve investeringen lijkt gering tot nihil. Voor
hetzelfde geld kan dan beter een algemeen gerichte faciliteit
gegeven worden, want dan bespaart men zich de problemen
van het formuleren van specifieke criteria in dit vlak. De
huidige trendmatige vervanging van arbeidsintensieve in-
vesteringen door kapitaalintensieve kan wel worden tegen-
gegaan door maatregelen, die gericht zijn op matiging van de
arbeidskosten, gebonden aan bestaande kapitaalinstallaties,
om hun economische veroudering en daarmede hun vervan-
ging door nieuwe, arbeidsuitschakelende investeringen tegen
te gaan.
marketing
production
administration
personnel services
931
O
-.Mild
PA Management
Consultants S.A.
386 Avenue Louise
1050 Brussels
tel. 21648 65 55
European Business Economist
An international chernical company with head-
quarters in Brussels seeks a young economist
to join its multi-disciplinary staff group which
advises the board and senior management.
The person appointed will be engaged in the
appraisal of economic trends and developments
in Western Europe and in forecasting both for
the short and medium term. The challenge of
the job resides in relating the business develop-
ment of the company at corporate and product
level to the macro-econornic environment.
Applicants should be well qualified in macro-
economics at university level and be trained in
quantitative methods of analysis. Preferably
they should have had three or four years
experience in this field, in industry, government
service, financial institutions or universities.
Fluency in English is essential but applicants
should have a European mother tongue other
than English. Experience of working in one or
more European countries is desirable. In view
of the need for fluency in spoken and written
Eng lish the successful applicant is likely to
be someone who has already been working in
an Eng lish speaking environment. The corn pany
offers progressive terms of employrnent and
there are opportunities for career development
within the group.
Ref. B/5179
Please write with full details, quoting the reference number on the envelop to the above address.
AMSTERDAM, ATHENS, BRUSSELS, COPENHAGEN, DUSSELDORF, FRANKFURT,
LLE LONDON, LYON, MADRID, MILAN
ttIltfir.
PARIS, ROME, STOCKHOLM HAMBURG, ZURICH.
988
Kiest men voor uitbreiding van de bestaande investerings-
aftrek, gecombineerd met bedragen voor bedrijfstakher-
structurering en premies voor milieu- en energiebesparende
investeringen, dan lijkt de inrichting van een aparte in-
vesteringsrekening niet erg noodzakelijk.
Er zijn nog meer vraagpunten:
• De voeding van de investeringsrekening.
Enerzijds
worden vaste bedragen genoemd, anderzijds wordt vermeld
dat een bepaald wettelijk vast te leggen percentage van de
opbrengst van de vennootschapsbelasting en eventueel de
inkomstenbelasting van zelfstandigen, op de investerings-
rekening zal worden gestort. Hoe verhouden zich deze twee
en wat gebeurt er als de belastingopbrengst – en dus de
voeding via het vaste percentage – tegenvalt? Hiermede
houdt het volgende punt verband.
• De verhouding tussen structurele en conjuncturele ele-
menten
bij de investeringsrekening. Het zal duidelijk zijn, dat
de investeringsrekening een structureel instrument is. De
mogelijkheid van een conjuncturele hantering wordt echter
gememoreerd, namelijk de deblokkering van in een hoog-
conjunctuur gevormde fondsen om in een volgende recessie
een krachtiger impuls aan de investeringsactiviteit te geven.
De nota merkt echter terecht op, dat dit nog lang niet actueel
is. De gekozen vorm van een speciale rekening bij de cen-
trale bank wijst wel sterk in de richting van een conjunctureel
instrument (de z.g. conjunctuurreserve). Dit lijkt mij echter
niet de bedoeling. De investeringen zijn structureel te laag
en een afremming van de investeringen bij een oplopen van
de conjunctuur met blokkering van een gedeelte van de
belastingopbrengst kan niet aan de orde zijn.
• De verhouding tussen globale en gedfferentieerde stimu-
lansen is
evenmin duidelijk. Gesteld wordt, dat
,,binnen het
investeringsrekeningsysteem
(curs. van mij, v.W.) zal worden
voorzien in sturingsmogelijkheden” (blz. 98), hetgeen de in-
druk wekt dat er naast de gedifferentieerde toepassing
ook een globale stimulering van de investeringen komt, zoals
nu de investeringsaftrek voor gebouwen en outillage in het
gehele land. Anderzijds leest men, dat uitkeringen zullen
geschieden ,,in dier voege dat per aangewezen categorie in-
vesteringen voor alle ondernemingen
in een daartoe aange-
wezen sector
(curs. van mij, v. W.) procentueel gelijke inves-teringsbijdragen worden verleend
…….
(blz. 97). Mogelijk dat
hiermede gedoeld wordt op de later vermelde
extra
stimu-
lansen voor bedrijfstakken waar een herstructureringsover-
eenkomst is afgesloten. Een ruimere toepassing van een
secioriële
differentiatie is welhaast onmogelijk, gezien ook
wat de nota opmerkt over de onmogelijkheid om bedrijfs-
takken te classificeren met het oog op het selectieve groei-
beleid (blz.
54
e.v.) en vanwege de sterke onderlinge ver-
bondenheid van de sectoren. Elders
4)
heeft de minister van
Economische Zaken opgemerkt, dat de investeringsstimule-
ring gericht is op investeringen in âlle sectoren, ook die welke
geen sectoraal beleid hebben. Hoe dit alles ook zij, voldoende
globale stimulansen blijven dringend gewenst, zeker ook zo
lang de fiscale winstbepaling niet is aangepast aan de
inflatie. Inmiddels blijkt uit de uitgegane adviesaanvrage aan
de SER wel duidelijk, dat het gaat om een globale sti-
mulans, uitgaande van een basispremie geldend voor alle
bedrjfsinvesteringen, en daarnaast om richtinggevende toe-
slagen.
• De regionale aspecten
vormen ten slotte nog een
element, dat verdere uitwerking behoeft. Voorshands wordt
ervan afgezien de regionale investeringspremieregeling onder te brengen in de investeringsrekening. Nadere studie zou ech-
ter nog tot andere conclusies kunnen leiden. In de toe-
gezegde nota over het regionale beleid zullen we daar wel
meer over vernemen.
Tegelijk met de aankondiging van de investeringsrekening
in de structuurnota zijn de heffingen ingevolge de Wet
Selectieve Investeringsregeling opgeschort. Het zou veel
beter zijn de StR helemaal af te schaffen, want zij is geen
gelukkig beleidsinstrument. Heffingen op investeringen in
bepaalde gebieden zijn overbodig indien de regionale aspec-
ten bij de investeringsstimulering voldoende tot hun recht
komen. Zij werken bovendien buitengewoon onbillijk voor
het gehele in de belaste regio reeds gevestigde bedrijfs-
leven, dat elke uitbreidingsinvestering afgestraft ziet en ook
niet een-twee-drie zijn vestigingen kan overbrengen naar een onbelaste regio.
Effecten
van het beleid
Van het voorgestelde beleid wordt een gunstige invloed ver-
wacht op de economische ontwikkeling in de jaren tot 1980,
een invloed die in de nota ook wordt gekwantificeerd. De
belangrijkste gevolgen zijn, dat de bedrjfsinvesteringen jaar-
lijks gemiddeld met 6% zouden stijgen in plaats van met 3%,
dat de werkloosheid zou kunnen dalen tot 150.000 en dat de
groeivoet van het nationale inkomen op 4% zou komen. De
invloed van de nieuwe maatregelen op de stijging van de reële
arbeidskosten en op het infiatietempo is echter zeer beperkt.
Dat geldt eveneens voor de (gecorrigeerde) arbeidsinkomens-
quote, die in 1980 op 88 zou uitkomen (92,5 bij ongewijzigd
beleid, en 88,5 bij alléén de 1%-operatie).
Naar mijn mening is dat nog steeds te hoog. Ik vrees, dat
er bij deze omvang van het rendementsherstel te weinig
terecht zal komen van de versterking van de financiële
structuur van de bedrijven. Men moet zich daarbij realise-
ren, dat een arbeidsinkomensquote van 88 nog steeds 1,5
punt hoger is dan in 1973, het jaar waarin blijkens het
hiervoor vermelde cijfer de verzwakking van de financiële
structuur al ver was voortgeschreden. In de komende jaren
zal de inflatie op een hoog niveau blijven (6,5% per jaar
gemiddeld tot 1980) en dit zal hoge eisen blijven stellen aan
de financiering van steeds in prijs stijgende bedrjfsactiva.
Ook met het oog op de investeringen is een arbeidsinkomens-
quote van 88 te hoog. De grafiek op blz. 71 van de structuur-nota laat zien, dat de investeringsquote is gaan dalen toen de
arbeidsinkomensquote enkele jaren boven 80 lag; een ver-
dere daling volgde toen de arbeidsinkomensquote boven 85
kwam. Mijns inziens kan men uit die grafiek gevoegljk
concluderen, dat er met het oog op de instandhouding van een voldoende investeringsniveau een grens in de arbeids-
inkomensquote ligt ergens tussen 80 en 85 en dan dichter bij
80 dan bij 85.
Het voorgaande overwegende kan men er allerminst gerust
op zijn dat de structuur van de Nederlandse economie in 1980
voldoende verstevigd zal zijn om aan de dan opdoemende
problemen afdoende het hoofd te bieden. Zelfs indien zich
geen tegenvallers voordoen, blijven de resultaten te mager. Tegenvallers kunnen zich voordoen extern ten aanzien van
de wereldconjunctuur en intern onder meer ten aanzien van
het effect van de investeringsstimulering en van de over-
heidsfinanciën.
Financiering van het overheidstekort
In het bijzonder de wissel die getrokken wordt op de finan-
ciering van het overheidstekort is wel erg zwaar. Tot 1980,
wanneer het financieringstekort van de overheid terug-
gelopen zou zijn van de huidige 8,5 â 9% tot 5% van het
nationale inkomen, is in ieder geval een aanmerkelijke mone-
taire financiering te verwachten. Houdt men tevens rekening
met een voortgaande liquiditeitstoevoer uit het buitenland
uit hoofde van het betalingsbalansoverschot en een stijgende
kredietverlening aan de particuliere sector, dan is een dui-
delijke verruiming van de liquiditeitsverhoudingen te ver-
wachten, waarbij de liquiditeitsquote gemakkelijk boven de
40 (thans ca. 37,5) kan stijgen. De regering erkent ,,de
4)
De Werkgever. 1juli1976, blz. 7.
ESB 13-10-1976
989
Detailhandel
in kleine verzorgingsgebieden
Economische of sociale activiteit?
MR. R. TH. LUIJCKX*
De primaire doelstelling van de detailhandel is gelegen in het overbrengen van goederen naar de uiteindelijke
afnemer, de consument. De consument wenst slechts te kopen in een bepaalde hoeveelheid, op een bepaald
tijdstip enz. en stelt dienaan gaande zijn eisen aan het functioneren van de detailhandel, waarbij een van de
voornaamste detailhandeisfuncties wordt gevormd door de zorg dat de goederen worden aangeboden op
de plaats waar zich de consumenten bevinden. Bij de huidige ontwikkelingsfase in de distributie blijken
sommige van de detailhandeisfuncties te verwateren. Zo valt in toenemende mate te constateren dat de
detailhandel zich bewust en soms wellicht noodgedwongen minder gelegen laat liggen aan het overbruggen
van afstandsverschillen. Hypermarkten, die zich op grote afstand van hun klanten vestigen, zijn hiervan een
sprekend voorbeeld. Maar ook de belangstelling van zelfstandige ondernemers om detailhandel te bedrijven in
kleine buurten en wijken vertoont een teruglopende tendens omdat in deze kleine verzorgingsgebieden een
rendabele exploitatie steeds problematischer dreigt te worden. Aangezien hierdoor de distributieve verzorging
van de in deze gebieden woonachtige consumenten in gevaar kan komen, rijst de vraag, wat zwaarder moet
wegen: (het gebrek aan) economische mogelijkheden voor de detailhandel of sociale wenseljkheden met
betrekking tot de kwaliteit van het woonmilieu.
De problematiek
Het probleem van adequate distributieve verzorging speelt
zowel in oude, vooroorlogse buurten en wijken als in
nieuwe verzorgingsgebieden. Toch is het vraagstuk van de
bewinkeling in oude woongebieden enigszins afwijkend van
dat in nieuwe buurten en wijken. In oude buurten heeft zich in het verleden, toen de distri-
butie-economische verhoudingen een ander beeld vertoon-
den, een winkelbestand gevestigd. Vele van deze winkels zien
tegenwoordig hun bestaansrecht aangetast en er vindt dan
ook een onmiskenbare sanering plaats. Omdat echter een
groot aantal van deze economisch margïnale bedrijven
gevestigd is in reeds afgeschreven of zeer goedkope (oudere)
panden en derhalve nog kan opereren met – in verhouding
tot vestigingen in nieuwe panden – relatief gunstige
kostenverhoudingen, is het afstervingsproces van betrek-kelijk langdurige aard. Hoe betreurenswaardig deze gang
van zaken voor de betreffende ondernemers ook moge zijn,
voor de buurtbewoners betekent het in ieder geval dat zij
vooralsnog de beschikking hebben over een deel van het
oorspronkelijke winkelbestand waar zij althans een aantal van hun behoeften in de sfeer van de dagelijkse gebruiks-
artikelen kunnen bevredigen.
In nieuwe woonbuurten is de situatie uit oogpunt van
consumentenbelangen aanzienlijk ernstiger, omdat de be-
winkeling nog tot stand gebracht moet worden en de vesti-
gingsmogelijkheden voor de detailhandel vaak zeer twijfel-
achtig zijn. De laatste jaren doet dit probleem zich in
toenemende mate voor omdat, nu zowel de bevolkings-
explosie als de kwantitatieve woningnood vrijwel voorbij
zijn, steeds meer nieuwbouwwijken van bescheiden om-
vang worden ontwikkeld.
De besluitvorming van ondernemers die vestiging in een
dergelijke kleine en nieuwe buurt overwegen, wordt in hoge
mate bepaald door twee factoren:
de omzetmogeljkheden op zo’n klein consumentendraag-
vlak;
de exploitatielasten van een nieuwe vestiging, waarbij met
name de huisvestingslasten een rol spelen.
daarmede op wat langere termijn verbonden gevaren voor
een evenwichtige economische ontwikkeling” (blz. 95). Men
behoeft geen monetarist te zijn om te concluderen, dat een
dergelijke liquiditeitsquote op zeer gespannen voet komt te
staan met de beoogde infiatiebestrjding. Spanning kan even-
eens ontstaan met betrekking tot de doelstelling van de in-
vesteringsstimulering. Bij een zo hoge monetaire financiering
van de zijde van de overheid zal de neiging moeilijk zijn te
onderdrukken om de overige binnenlandse liquiditeitscreatie
zoveel mogelijk te beperken, d.w.z. dat bankkrediet duur en
mogelijk schaars zal worden. En dat is zeker geen gunstige factor voor de groei van de investeringen.
Alle bovengenoemde elementen – de onzekere effectivi-
teit van het voorgestelde, erg gecompliceerde systeem van
investeringsbevordering, de onvoldoende versterking van de
financiële structuur van de onderneming, de te verwachten
monetaire financiering door de overheid – maken de vraag
klemmend of inderdaad de nu gekozen weg moet worden
ingeslagen. Voegt men de te verwachten resultaten van de
1%-operatie samen met die van de in de structuurnota aan-gekondigde additionele maatregelen, dan is de constatering
onontkoombaar dat een grotere ombuiging van de stijging
in de collectieve uitgaven dan volgens de
1%-norm
een veel
groter en zekerder effect zou hebben in termen van inflatie-
bestrijding, investeringen, groei en werkgelegenheid en de te
grote inflatoire risico’s, voortkomende uit de overheids-
financiering zou vermijden. Mijns inziens zullen we de kant
van verdere ombuiging uit
moeten;
de politieke vraag of we
990
Voor het realiseren van een redelijke omzet bij een
betrekkelijk gering klantenpotentieel is het noodzakelijk dat
van de in de buurt aanwezige koopkracht een groot deel
wordt omgezet bij de in de buurt gevestigde ondernemers.
Daarom zullen deze ondernemers er alles aan moeten doen om het kopen in hun bedrijven aantrekkelijk te maken voor
de consument. Hoewel een aantal interne factoren binnen
de onderneming bepalend is voor die aantrekkelijkheid,
spelen ook externe factoren een rol. Zo zal met name de
omvang en de kwaliteit van een winkelconcentratie van
grote invloed zijn op het koopgedrag van de buurtbewoners.
Van vele zijden is gedurende de laatste jaren dan ook de
uitspraak gehoord dat rekening gehouden moet worden met
een benedengrens voor de omvang van buurtwinkelcentra.
Vrij algemeen was men de mening toegedaan dat buurt-
winkelcentra de beschikking zouden moeten hebben overeen
klantenareaal van 4.000 â 5.000 consumenten binnen het
directe verzorgingsgebied. Ontwikkeling van winkelconcen-
traties met een kleiner consumentendraagviak zou leiden tot
onvolwaardige centra zonder reële bestaansmogeljkheden.
Recente ervaringen met het realiseren en functioneren van
buurtwinkelcentra wijzen echter ontegenzeggelijk op de
noodzaak tot verhoging van de grenzen waaronder redelijke
exploitatie van buurtwinkelvoorzieningen niet meer mogelijk
geacht moet worden.
De indruk bestaat dat een adequaat en aantrekkelijk buurt-
centrum al gauw 6.000 â 8.000 consumenten behoeft om
goed en volwaardig te kunnen functioneren. Naarmate
minder dan 1800 woningen c.q. gezinnen op een buurt-
voorziening georiënteerd zijn, zal de verschraling zodanige
vormen aannemen dat van een aantrekkelijk winkelbestand
niet meer gesproken kan worden. Van ondernemerszijde zal
weinig interesse bestaan om tot vestiging over te gaan,
terwijl van ambachtelijke en dienstverlenende bedrijven
zeker geen belangstelling verwacht kan worden.
In dit verband spreken ook de door het EIM ingestelde
onderzoekingen 1) naar leegstand in nieuwe winkelcentra
boekdelen: in winkelcentra met minder dan IS bedrijfs-
panden bleek de leegstaande oppervlakte (procentueel)
ongeveer vier maal zo groot als in omvangrijker en dus
aantrekkelijker winkelconcentraties.
Deze leegstand heeft tot gevolg dat de consument zich
gaat richten op beter geoutilleerde winkelvoorzieningen
buiten de eigen woonbuurt, waardoor het proces van winkel-
erosie wordt versneld. Dit alles leidt ertoe dat de buurt zijn
winkelvoorzieningen verliest of in het geheel niet krijgt
omdat de detailhandel bij voorbaat beseft dat de overlevings-
kansen voor buurtcentra met een onvolledig -assortiment
minimaal geacht moeten worden. De met name in Amerika gesignaleerde tendens naar her
–
nieuwde belangstelling voor de buurtwinkel of convenience
store zal wellicht ook in Europa merkbaar worden, maar
toch lijkt het niet aannemelijk dat deze herwaardering van
de buurtwinkel voor kleine woonbuurten veel perspectieven
zal bieden.
Naast de omzetmogelijkheden in nieuwe buurten en wijken
spelen ook de exploitatielasten een rol. Deze kosten voor be-
drijfsvoering in een nieuwe vestiging dienen vanzelfsprekend
gezien te worden in samenhang met de haalbare omzet. Maar
zelfs indien binnen een klein verzorgingsgebied al mogelijk-
heden bestaan voor een aantrekkelijke buurtvoorziening en
derhalve een redelijke omzet realiseerbaar schijnt, kunnen
de exploitatielasten nog prohibitief zijn. De huisvestingslas-
ten spelen hierbij als element van de totale exploitatiekosten
een niet geringe rol en te vaak komt het voor dat ondernemers
vanwege de hoge huisvestingslasten voor nieuwe panden
moeten beslissen niet tot vestiging over te gaan. De laatste
jaren zijn de kosten in de detailhandel zeer sterk gestegen.
Tussen 1970 en 1975 nam de totale detailhandelsomzet
weliswaar met ruim 67% toe, maar de loonkosten en overige
bedrijfskosten stegen in die periode met maar liefst 94%.
Nu bovendien de brutowinstmarges voor de dagelijkse ge-
bruiksartikelen onder grote druk staan, is voor vele onder-
nemers slechts een rendabele exploitatie mogelijk als de
huisvestigingslasten beperkt kunnen blijven of een zodanig
hoge omzet verwezenlijkt kan worden dat een hoog huis-
vestingsiastenniveau gerechtvaardigd is. Aangezien die hoge
omzet slechts bereikbaar is bij een betrekkelijk groot
klantenareaal, neemt de vestigingsbelangstelling van onder-
nemers voor kleine buurtvoorzieningen af en wordt het der-
halve steeds moeilijker kleine, maar goed functionerende
buurtwinkelcentra tot stand te brengen.
In verband met de bovengenoemde kostenproblematiek
wordt er van alle kanten naar gestreefd de huisvestingsiasten
voor buurtwinkelcentra zoveel mogelijk te beperken. Op
alle mogelijke manieren wordt getracht de bouwkosten te
drukken en overbodige verfraaiing achterwege te laten zon-
der het karakter en de aantrekkelijkheid van de winkel-
concentraties teniet te doen.
De grondkosten, die globaal zo’n 25% van de stichtings-
kosten uitmaken, vormen echter over het algemeen het
struikelblok bij het streven naar acceptabele huisvestingslas-ten. Die grondkosten worden in de regel vastgesteld door de
(gemeentelijke) overheid en wel met dien verstande dat zij
vaak min of meer als restpost worden beschouwd om de
exploitatiebegroting voor de ontwikkeling van nieuwe
buurten en wijken sluitend te maken. Kennelijk acht de
overheid de detailhandel in kleine verzorgingsgebieden een
zo lucratieve zaak dat naar haar mening een deel van de lasten
van vrijwel alle andere (gesubsidieerde) voorzieningen in
nieuwe buurten op het winkelen kan worden verhaald.
Hoe moeilijk de financieringsproblemen van de overheid
* De auteur is als wetenschappelijk medewerker werkzaam bij dc
Nederlandsche Middenstands Financieringsmaatschappij voor
bedrijfsobjecten.
1)
Leegstaande bedrijfspanden in nieuwe winkelcentra, El M,
november 1967.
dat leuk vinden of niet, is hierbij eigenlijk niet meer ter zake.
Samenvatting
Het voorgaande samenvattend, zou ik willen stellen dat de
economische structuurnota éen gedegen stuk werk is en een principieel juiste uitgangspositie kiest wat betreft de econo-
mische orde. Ook het verlangen te komen tot meer sturings-
instrumenten verdient in beginsel ondersteuning. Het voor-
gestelde, gecompliceerde systeem van investeringsbevorde-
ring roept echter veel vragen op, waarbij met name ge-
wezen moet worden op de gevaren van onvoldoende dui-
delijkheid en rechtszekerheid, waardoor ook twijfel rijst aan
de effectiviteit ervan. Het systeem lijkt ook te ambitieus, in
het tegelijk willen nastreven van te veel doeleinden. Om deze
redenen lijkt mij een uitbreiding en zo nodig verfijning van
de bestaande investerings-faciliteiten te verkiezen, met expe-
rimenten in de richting van subsidiëring van ,,facetconfor-
me” investeringen (milieu- en energiebesparing). De totale
resultaten van het voorgestelde beleid (1% ombuiging en
investeringsregeling) blijven te mager, met name in hun effect
op het rendementsherstel en de financiële structuur van de
onderneming, en houden te grote risico’s voor de overheids-
financiën in. Om op deze punten een meer bevredigend effect
te bereiken, zal de voorgenomen ombuiging in de collectieve
sector verder moeten worden doorgetrokken.
D. M.
N.
van Wensveen
ESB 13-10-1976
991
ook mogen zijn, als de gekozen oplossing leidt tot een
onvoldoende distributieve verzorging, dient men te beseffen
dat de kwaliteit van het woonmilieu wordt aangetast en
daarmee het welzijn van bepaalde groepen, zoals niet-auto-
bezitters, bejaarden en invaliden, wel erg in gevaar komt.
Zoeken naar een oplossing
Dat dit vraagstuk van onvoldoende distributieve verzor-
ging in kleine woongebieden een oplossing behoeft is evident.
Te zeer spelen hierbij de belangen van zowel bewoner/consu-
ment als ondernemer een rol. Het is echter eveneens
duidelijk dat de oplossing van dit probleem offers vraagt. In
welke mate die inspanningen van de verschillende belang-
hebbenden gevraagd mogen worden en te verwachten zijn,
valt te bezien.
De
consument
stelt vele en hoge eisen aan het aanbod van
consumptiegoederen. Meer dan ooit blijkt hij zich ervan
bewust te zijn dat onze economie gekarakteriseerd kan
worden als afzeteconomie. Op het gebied van de buurt-
verzorging en met name wat betreft het aanbod van
dagelijks of zeer frequent aangekochte artikelen wenst de
consument tegemoet gekomen te worden in zijn eisen van
bereikbaarheid en volledigheid van het assortiment. Daarmee
wordt impliciet een voorkeur uitgesproken voor volwaardige buurtwinkelcentra.
Opmerkelijk daarbij is echter dat de consument, indien
niet aan zijn verlangens naar adequate buurtvoorziening
wordt voldaan, zich niet of nauwelijks inzet om alsnog de
verlangde voorziening verwezenlijkt te krijgen. Indien de
bewinkeling in zijn directe omgeving niet aan zijn eisen
voldoet, richt de consument zich eenvoudigweg op andere
en in zijn ogen betere winkelvoorzieningen. Door de grotere mobiliteit en de mede daardoor verminderde afstandsgevoe-
ligheid wordt deze verplaatsing van koopkracht nog versterkt.
De gevolgen van dit verschijnsel laten zich raden: de af-
nemende omzetten in de te licht bevonden buurtwinkelcentra
maken verdere exploitatie onmogelijk, de bewinkeling ver-
paupert en sterft af en de buurtbewoners blijven zonder
voorzieningen achter. Dat de vrees voor een dergelijke gang
van zaken een negatieve invloed heeft op de ambitie van
ondernemers om zich in kleine buurten en winkelcentra van
geringe omvang te vestigen, ligt voor de hand.
De houding van de consument ten opzichte van kleine
buurtcentra zal naar verwachting in de toekomst niet
minder kritisch zijn. Toch moet het wenselijk worden geacht,
dat de voorkeur van de consument voor volwaardige buurt-
centra met meer nadruk wordt kenbaar gemaakt. In een tijd
waarin ieder willekeurig individu invloed op een bestem-
mingsplan kan uitoefenen, mag de consument niet nalaten
zijn belangen en denkbeelden in te brengen in besluitvor-
mingsprocessen waarvan de kwaliteit van zijn leefmilieu in zo
hoge mate afhankelijk is.
Ook van
ondernemerszijde
moet er intensief naar ge-
streefd worden bevredigende buurtcentra tot stand te
brengen. Men kan en mag echter niet verwachten dat
ondernemers zich vestigen in winkelconcentraties waar
rendabele exploitatiemogelijkheden te enen male ontbreken
wegens een te gering klantenpotentieel. Indien daarentegen
het verzorgingsgebied realisering van een volwaardig
buurtcentrum rechtvaardigt, moet de zich vestigende
ondernemer alles in het werk stellen om het koning klant naar
de zin te maken. Hoewel hem in dit opzicht beperkingen zijn
opgelegd en met name het aanbieden van goederen tegen lage
(discount-)prjzen veelal niet mogelijk is voor de zelfstandige
ondernemer, staan er toch wegen open om de buurtbewoners
aantrekkelijke winkelmogelijkheden te bieden. Zo valt te
denken aan een grote mate van dienstbetoon en service-
verlening en kan ook het persoonlijke contact met de
consument niet hoog genoeg worden gewaardeerd.
Als de sociale functie van de distributie in kleine ver-
zorgingsgebieden werkelijk van zoveel betekenis is als wordt
verondersteld, moet deze onder bepaalde omstandigheden
ook op een economische basis kunnen worden uitgeoefend.
Of dat inderdaad lukt is goeddeels afhankelijk van de in-spanningen die vakbekwame ondernemers zich willen ge-
troosten.
Het optreden van
ontwikkelaars is
van doorslaggevend
belang voor het beperken van de huisvestingslasten. Hoewel
het voorkomt dat buurtcentra gerealiseerd worden door de
gemeentelijke overheid of woningbouwcorporaties, is toch
de meest gangbare methode dat de gemeente grond verkoopt
aan een ontwikkelingsmaatschappij die vervolgens voor
eigen risico het winkelcentrum tot stand brengt.
Van deze ontwikkelaars mag – zeker in de huidige situatie
– verwacht worden dat zij over voldoende maatschappe-
lijke verantwoordelijkheid beschikken om alle betrokken
belangen tot hun recht te doen komen. Zo zal met name de
zorg voor het ondernemersbelang moeten leiden tot een op
distributieplanologisch onderzoek gebaseerde omvang en
samenstelling van het winkelcentrum en tot acceptabele
huisvestingslasten. Indien de grond- en/ of bouwkosten
van een buurtcentrum niet zodanig beperkt kunnen worden
dat hieruit een redelijk huur-, lease- of koopprjsniveau
resulteert, zal de ontwikkelaar een modus moeten zoeken
om de ondernemer toch rendabele exploitatiemogelijkheden
te bieden. De laatste jaren valt te constateren dat enkele
ontwikkelaars bereid zijn ondernemers te subsidiëren in
de vorm van een reductie op de huur c.q. lease gedurende
de vaak moeilijke beginjaren van een winkelcentrum. Deze
reductie wordt dan in latere jaren geleidelijk ingelopen.
Overigens dient niet uit het oog verloren te worden dat
een dergelijk wenselijk reductiesysteem aan beperkingen
onderhevig is; in de eerste plaats is toepassing ervan bij
verkoop van winkelpanden niet mogelijk en in de tweede plaats is het noodzakelijk dat zowel ondernemers als ont-
wikkelaar een gerechtvaardigd vertrouwen hebben in de
toekomst van het winkelcentrum aangezien het goed functio-
neren daarvan de latere terugbetaling van de aanloop-
reductie mogelijk moet maken. Ondanks de beperkingen
van dit systeem is de medewerking van ontwikkelaars op dit
gebied verheugend te noemen en mag verwacht worden
dat men zich van deze zijde ook in de toekomst de nodige
inspanningen zal getroosten om ondernemers in moeilijke
omstandigheden tegemoet te komen.
Ten slotte dient aandacht geschonken te worden aan de
positie van
de overheid,
die zo’n beslissende invloed heeft op
de grondkosten voor buurtwinkelcentra. Het financierings-probleem voor de overheid is daarbij duidelijk; in beginsel
zal men trachten alle gemaakte kosten terug te verdienen
uit de opbrengsten van de uitgegeven gronden. Evenzeer is
echter duidelijk dat een aantal sociale, culturele en recreatieve
voorzieningen bezwaarlijk hoge grondkosten kunnen be-
talen, hetgeen leidt tot soms extreem hoge grondkosten voor
de winkelvoorzienïngen die veelal worden beschouwd als
de enige economische activiteit in de te ontwikkelen buurt of
wijk waarvan een dergelijk offer gevraagd kan worden.
Naast het financieringsprobleem speelt soms ook het ge-
brek aan besef van de sociale betekenis van de detailhandel een rol, hetgeen door de vaak geringe politieke inbreng van
zowel de detailhandel als de consumenten(-organisaties)
mede in de hand wordt gewerkt. De overheid zal zich meer
bewust moeten worden van die sociale functie van de distri-
butie én de wijze waarop die tot uitdrukking dient te komen
in de grondprijzen voor buurtwinkelcentra.
Alle overheidsmaatregelen ter bescherming en ondersteu-
ning van het zelfstandig ondernemerschap zoals door de
overheid gegarandeerde kredieten, maatregelen tegen
hypermarkten, zorg voor saneringsgevallen, eisen m.b.t.
branchesamenstelling van winkelcentra enz. zullen pas
werkelijk effect sorteren als de zelfstandige ondernemer onder
redelijke condities zijn bedrijf kan uitoefenen. Overheids-
subsidie om het goed functioneren van kleine winkelcon-
992
Maatschappijspiegel
De dienstensector:
stiefkind van het
sociaal-economisch beleid
DR. W. VAN VOORDEN
Bekend is het pareren van de argumentatie voor waardevrje weten-
schapsbeoefening door erop te vt’ijzen dat reeds de select ie van hei probleem
een waarderend element bevat. Persoonlijk til ik aan deze – hier slechts
aan ges;ipte – discussie niet zwaar. Het abstract ieniveau is mij te hoog,
de discussie mij (‘daardoor) te zweverig en het resultaat onduidelijk, hoewel
ik gevoelig ben voor de vaststelling dat volstrekt waardevrje benaderingen
in een maatschappijwetenschap op een fictie berusten. Sommigen wensen
deze jictie dan als richtsnoer aan te houden om zo dicht mogelijk het
ideaal nabij te komen; anderen verwerpen haar bij voorbaat om zich te
identificeren met een (waarde)standpunt, solidariteitsgroep of dergelijke.
In de studie van maatschappelijke vraagstukken van alledag doel het dilem-
ma zich meestal niet sterk voor; de problemen en knelpunten dienen zich
als het ware zelf’ aan als resultaat van collectief gedrag
of
,,synergisch” han-
delen. In het laatste geval gaat het om afzonderlijke handelingen van indi-
viduen die maatschappelijke knelpunten veroorzaken. In beleidshandelen
(en onderzoek) blijft er dan slechts de mogelijkheid van keuze (tenzij men de
ogen sluit – ten slotte ook een waardestandpunt) in aanpak, gezichtspunt
en benadering.
Betekenis tertiaire sector
In dit verband is het merkwaardig dat
de tertiaire sector grotendeels onont-
gonnen gebied is, terwijl deze sector wel
een beslissende rol lijkt te spelen in de
werkgelegenheidsproblematiek. Lengellé
heeft het groeiend belang van deze sector
onderstreept door een bijna natuur-
noodzakelijk verschuivingspatroon van
werkgelegenheid aan te geven. Hij
onderscheidt een viertal fasen 1). In de
eerste fase neemt de werkgelegenheid in
de landbouw af, de nijverheid neemt toe
en de werkgelegenheid in de diensten-
sector is gering. In de tweede fase neemt
de landbouw in omvang af en nemen de
industrie en diensten, in arbeidsplaatsen
gerekend, toe. In de volgende fase is de werkgelegenheid in de nijverheid
hoog en stabiel en is de toeneming in de
tertiaire sector gelijk aan de afneming
in de landbouw. In de vierde fase ten
slotte is de landbouw klein en stabiel,
neemt de nijverheid relatief af en groeit
nog slechts de dienstensector. Nederland
verkeert duidelijk in de laatste fase of
is daar zelfs reeds voorbij. Van Doorn
signaleert een opeenhoping van arbeid
in de tertiaire sector: ,,deze sector begint
vol te lopen” 2).
In de
Nota inzake de werkgelegenheid
kan men lezen dat er een systematische
afzwakking van de vraag naar arbeid
in de industrie optreedt sinds 1963 (ken-
nelijk het omslagpunt van de derde naar
de vierde fase), terwijl de dienstensector
over de gehele periode toeneemt, maar
sinds 1972 niet meer voldoende om de
uitstoting op te vangen. Blijkens de
Macro Economische Verkenning 1977
en
De Nederlandse economie in 1980
zet deze tendens zich voort 3).
In 1975 besloeg de dienstensector
(excl. de bouw) reeds 57% van de be-
staande werkgelegenheid 4). In een
recente studie concludeert Sabolo na een
indrukwekkende bewijsvoering dat ,,it
seems dear, therefore, that the long-
term trend in the development of the
tertiary sector is irreversible”
5).
Even-
eens voor 1975 komt Den Broeder in
een explorerende berekening uit op een
sectorale spreidingswerkloosheid – dat
is de werkloosheid ten gevolge van een
verschil in de sectorale verdeling van
arbeidsplaatsen en beroepsbeoefenaren
– van 30.000 â 40.000 personen 6).
Er is dus alle aanleiding de diensten-
sector nader onder de loep te nemen. De
maatschappelijke relevantie van een
nauwgezette studie van de tertiaire sec-
tor is hoog. Niettemin moet worden vast-
gesteld dat er op dit gebied weinig ge-
M. 1.engellé, Growth of the commerce and
servicesector in Western Europe,
Manpon’er
probiems in the servicesecior.
OECD, Parijs,
1966.
J. A. A.
van Doorn, Werkgelegenheids-
beleid of werkverschaffing?,
Beleid en Maat-
schappij, 1974,
blz.
289. (‘ P
B,
Macro Econon,isc/,e Verkenning
1977.
blz.
77; De ;Veder/anc/se Lceno,nu’ ii,
1980.
blz.
203.
Berekend uit
De A’ederlanc/.ve /:c000I?Iie in 1980,
tabel 111.2.2, hl..
114.
Y . S a
bolo,
T/ze ven/ee otdz,s,rws, 11.0.
1975.
blz.
15.
A. t..
den Broeder. Werkloosheid, aard,
omvang, structurele oor,aken en beleidsal-
terna
t cve n.
Preadz’ie:e,, zon (te L’ereniginz,’
voor Staa,izuisizouzikunc/e,
december
1975.
blz.
17.
centraties mogelijk te maken zijn dan ook al eerder bepleit
aangezien het uit maatschappelijk oogpunt niet langer
verantwoord is een ontwikkeling te laten voortduren die op
steeds meer plaatsen zal leiden tot een distributievacuüm.
Weliswaar kan een rijdende winkel in die gevallen enig soelaas
bieden, maar een dergelijke oplossing is verre van optimaal
aangezien de rijdende winkel slechts zeer ten dele de detail-
handeisfuncties vervult en alleen beschouwd kan worden als
tijdelijke oplossing of als aanvulling op overige vormen van
distributieve verzorging.
De overheid dient met medewerking van alle belang-
hebbenden mogelijkheden te creëren voor volwaardige
distributieve verzorging, ook in kleine verzorgingsgebieden.
Deze mogelijkheden liggen weliswaar – zeker uit financieel
oogpunt – niet voor het oprapen, maar moeten met alle
kracht worden nagestreefd omdat zovele en zo gewichtige
belangen daarmee gediend kunnen en moeten worden.
R. Th. Luijckx
ESB 13-10-1976
993
Fisconomie
Problemen met de V S
over de border-tax-adjustments
PROF. MR
. A. E. DE MOOR
Onbekend maakt onbemind. Dat geldt wel zeer sterk voor de appreciatie
van de BTW in de Verenigde Staten. De VS heffen geen omzetbelasting op
Jederaal niveau, de omzet belastingen die door de staten
of
lagere over-
heden worden geheven zijn doorgaans kleinhandelsbelastingen. In het ver-
leden is in de VS wel eens gedacht over de mogelijkheid het Europese voor-
beeld te volgen en een ,,value added tax” op federaal niveau in te voeren,
maar dat heeft nooit tot concrete acties geleid. Toch trekt de BTW in de VS
veel aandacht, maar dan voornamelijk omdat o.a. de lidstaten van de EG
de omzetbelasting volgens dit systeem hejfèn. Reeds bij de invoering van
de BTW, rond 1968, rezen protesten van Amerikaanse zijde. Men beschouw-
de in de VS de invoering van de BTW in de EG namelijk als een verkapte
devaluatie en als een subsidiëring van de export. Bepaalde Amerikaanse
industrieën poogden zich te weer te stellen tegen deze veronderstelde
inbreuk op , ,Jair-trade-practices”. Men deed daartoe een beroep op de
Amerikaanse ,, countervailing-duty-law”.
De ,,countervailing-duty-Iaw”
De Amerikaanse countervailing-duty-law (section 303 van de Tariff-Act 1930)
heeft als doeleind, premies of subsidies
die door enige overheid of Organisatie
ter zake van de voortbrenging of export
van goederen worden betaald of ver-
leend, bij invoer van deze goederen in
de VS te compenseren door de heffing
van een extra recht bij invoer. Op deze
wijze worden de voordelen die in het
exporterende land worden gegeven, in
de concurrentie op de Amerikaanse
markt ongedaan gemaakt. Een verzoek
tot heffing van countervailing duties
kan door iedere belanghebbende bij
het Department of the Treasury worden
ingediend. Men behoeft daarbij slechts
te stellen dat de naar de VS geëxpor-teerde goederen op enigerlei wijze in
het exporterende land worden gesubven-
tioneerd, men behoeft niet te stellen of
te bewijzen dat het Amerikaanse be-
drijfsleven hiervan schade ondervindt.
De eerste algemene countervailing-
duty-law dateert van 1897 en reeds korte
tijd daarna kwam de eerste jurispru-
dentie. Daar exportsubsidies op steeds
gecompliceerder wijze werden verstrekt,
werd de countervailing-duty-law enige
malen opnieuw geredigeerd en uiteinde-
lijk opgenomen in de Tariff Act 1930.
Bij de Trade Act 1974 werden de moge-lijkheden voor de Amerikaanse industrie
de heffing van countervailing duties af
te dwingen vergroot, doordat indien de
Treasury weigerde over te gaan tot het
heffen van countervailing duties, de mo-
gelijkheid tot beroep op het Customs
Court werd geopend.
De Trade Act 1974
De begin 1975 in werking getreden Trade Act 1974 heeft als doel, het be-
vorderen van de afbraak van tarief-
muren en niet-tarifaire barrières in de
internationale handel. Aan de president
van de VS werden volmachten verleend
op basis waarvan de GATT-onderhan-
delingen (de z.g. Tokio-ronde) in Genève
konden aanvangen. Hoewel in principe
de Trade Act dus de bedoeling had de
wereldhandel te bevorderen, is het
wetsontwerp pas door het Congres aan-
vaard nadat erin een aantal protectio-
nistische bepalingen waren opgenomen.
Een van de handelsbelemmerende be-
palingen is, dat het Amerikaanse be-
drijfsleven de wettelijke mogelijkheden
heeft gekregen contingenteringen, over-
eenkomsten met exporterende landen tot
beperking van de uitvoer naar de VS en
ook heffing van countervailing duties
af te dwingen. Voor de invoering van de
Trade Act was de Treasury steeds voor-
zichtig met het invoeren van counter-
vailing duties. Het heffen van deze
rechten hield immers een kritiek in op
de maatregelen die door andere landen
waren getroffen en de Treasury poogde
liever door de onderhandelingen met het
exporterende land tot een oplossing te
diverse regelingen (de Wet op de On-
dernemingsraden is van toepassing op
bedrijven met ten minste lOO werkne-
mers, de VAD – indien Ooit ingevoerd-
op winst boven f. 250.000) op de indu-
striële bedrijvigheid te enten.
Waarde-complex
De dienstensector is qua werkgelegen-
heid de grootste en enig groeiende sector.
Hoe deze sector is samengesteld en wel-
ke processen er plaatsvinden is – behou-
dens kennis op onderdelen – onbekend.
Onderzoekers, overheids- en vakbonds-functionarissen zijn één in hun ignoran-
tie. In het begin merkte ik op dat maat-
schappelijke problemen zich aandienen
en dat waarden hoofdzakelijk daarna bij
de aanpak van de vraagstukken tot gel-
ding komen. Aan het eind van het be-
toog rijzen hierover toch twijfels. Ligt
aan het gebrek aan een integraal inzicht
in de tertiaire sector niet toch een be-
paald waarde-complex ten grondslag?
Is de leemte in aandacht voor en kennis
van de dienstensector terug te voeren op
een voorkeur voor grootschalige proble-
men, voor vervreemdingsverschij nselen
door machine-gedicteerde arbeid, voor
een beperkte interpretatie van het doel
volledige werkgelegenheid, voor ar-
beidsgroeperingen met relatief sterke
gevoelens van verbondenheid enz.?
Uit economisch-sociologisch gezichts-
punt is het interessant het onderzoek
naar dit complex te starten. Daarnaast
zal met spoed de tertiaire ,,kaart” moe-
ten worden ingekleurd.
W. van Voorden
996
komen. De klachten van het Ameri-
kaanse bedrijfsleven werden dan ook
vaak niet afgehandeld.
De Trade Act heeft een wijziging in
deze situatie gebracht, niet zo zeer in de
houding van de Treasury, als wel in de mogelijkheden die de Amerikaanse in-
dustrie ten dienste staan. Indien een ver-
zoek om heffing van countervailing
duties is ingediend, is de Treasury ver
–
plicht om binnen zes maanden een
voorlopige beslissing en binnen twaalf
maanden een definitieve beslissing te
nemen. Indien de Treasury weigert
countervailing duties in te voeren op
grond van het oordeel dat geen sprake
is van het verlenen van premies of sub-
sidies in het exporterende land, kan
tegen deze beslissing beroep worden
ingesteld bij het Customs Court.
Border
tax adjustments
Tussen de VS en de EG bestaan
handelspolitieke moeilijkheden van ver
–
schillende aard. Bekend zijn de proble-
men op het gebied van de landbouwpoli-
tiek (de kippenoorlog) en de export van
personenauto’s naar de VS. Door de
invoering van de BTW in de EG is een
ander twistpunt ontstaan. De toepassing
van het bestemmingslandbeginsel in de
BTW wordt, zoals gezegd, in de VS wel
als een exportsubsidie beschouwd. Met
deze kwestie komen we op het gebied
van de border-tax-adjustments.
Hoewel border-tax-adjustments op
verschillende wijze kunnen worden ge-
definieerd, kan men voor het onderhavi-
ge probleem uitgaan van een definitie
die door de OECD 1) wordt gehanteerd
en wel deze dat border-tax-adjustments
fiscale maatregelen zijn welke geheel of gedeeltelijk het bestemmingslandbegin-
sel realiseren; d.w.z., dat bij export van
goederen de belasting, die in het ex-
porterende land wordt geheven van ge-
lijksoortige inheemse produkten die
voor binnenlands verbruik zijn bestemd,
geheel of gedeeltelijk wordt gerestitu-
eerd, terwijl op ingevoerde goederen een
gedeelte of het geheel wordt geheven van
de belasting die drukt op gelijksoortige
inheemse goederen die bestemd zijn
voor binnenlands verbruik. Men kan nu
de vraag stellen of deze border-tax-
adjustments, het toepassen van het be-
stemmingslandbeginsel, in overeen-
stemming zijn met ,,fair-trade-practices”;
m.a.w., of tegen de toepassing van het
bestemmingsiandbeginsel moet worden
geageerd met countervailing duties. In
het General Agreement on Tariffs and
Trade (Art. Vl-4) wordt bepaald dat
geen countervailing duties mogen wor-
den geheven indien het ingevoerde goed
bij uitvoer vanuit een ander land is vrij-
gesteld (eventueel via restitutie) van
belastingen die op soortgelijke produk-
ten drukken indien deze produkten zijn
bestemd voor consumptie in het land
van oorsprong of export.
Het GATT gaat dus er van uit, dat bij
indirecte belastingen die kunnen wor-den aangemerkt als verbruiksbelastin-
gen, het bestemmingslandbeginsel
mag
(niet
moet)
worden toegepast zonder
dat dit aanleiding mag geven tot het
heffen van countervailing duties. Bij
directe belastingen, zoals bijv. winst-
belastingen mag het bestemmingsland-
beginsel niet worden toegepast; d.w.z.
border-tax-adj ustments zijn niet toege-
laten. De VS hebben reeds geruime tijd
bezwaar tegen deze regeling in het GATT
omdat men er in de VS van uit gaat dat
deze regeling in het nadeel werkt van
landen – zoals de VS – waar de over
–
heidssector relatief meer wordt gefinan-
cierd Uit winstbelastingen dan uit ver-
bruiksbelastingen. In de Trade Act is
dan ook aan de president van de VS
opgedragen, onderhandelingen te ope-
nen om te bereiken dat bovengenoemd
Art. V1-4 van het GATT wordt gewij-
zigd, opdat het nadeel wordt weggeno-
men voor die landen die budgettair meer
steunen op directe dan op indirecte be-
lastingen.
Deze rubriek wordt
verzorgd door het
Fiscaal-Economisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam
De gedachte waarop de GATT-rege-
ling is gestoeld, houdt in, dat belastin-
gen op produkten(verbruiksbelastingen)
volledig in de eindprjs tot uitdrukking
zullen komen, terwijl de belastingen op
winsten in principe niet worden afge-
wenteld. Als deze veronderstelling juist
zou zijn is het gerechtvaardigd bij directe
belastingen het bestemmingslandbegin-
sel niet toe te passen, bij indirecte be-
lastingen daarentegen wel. Als immers
de druk van een verbruiksbelasting ge-
heel is terug te vinden in de eindprjs van
de goederen zullen, om de fair-trade-
practices te handhaven, zowel ingevoer-
de goederen als inheemse goederen
met dezelfde druk moeten worden be-
last, terwijl geëxporteerde goederen
dan belastingschoon zullen moeten
worden gemaakt. Als daarentegen de
druk van een belasting niet wordt afge-
wenteld op de voortgebrachte goede-
ren is er geen enkele reden om bij export
van die goederen een restitutie van be-
lasting te verlenen.
Voor de argumenten voor en tegen de
stelling dat verbruiksbelastingen wel en
winstbelastingen niet worden afgewen-
teld, verwijs ik naar het OECD-rapport •Border tax adjusimenis and tax siruc-
tures in OECD member countries
van
1968, alsmede naar de daarin genoem-
de literatuur. Het is duidelijk dat de VS
hun bezwaren tegen de huidige GATT-
regeling telkens weer naar voren zullen
brengen en de hierna te noemen klacht
die door United States Steel Corporation
is ingediend, kan daartoe een gerede
aanleiding zijn.
In een artikel 2) in het
Bulletin for
International Fiscal Document ation
van
april 1976, pleiten Melvyn B. Krauss en
Goodman Garry voor een oplossing in
die zin dat ook voor de vennoot-
schapsbelasting border-tax-adjustments
worden toegelaten. Zij zijn terecht van mening dat het niet mogelijk is de toe-
passing van het bestemmingsiandbegin-
sel ook voor de indirecte belastingen af
te schaffen. Dit zou door de EG als een
ontoelaatbare inbreuk op haar fiscale
soevereiniteit worden beschouwd. Een
andere mogelijkheid, ni. dat ook in de
VS de BTW wordt ingevoerd, wijzen zij
af, indien dit zou geschieden alleen
maar vanwege de mogelijkheid van
border-tax-adjustments. Voor een in-
voering van de BTW zouden ook natio-
nale overwegingen moeten pleiten. Zij
zien dan een oplossing van de problemen
in de invoering van border-tax-adjust-
ments voor de vennootschapsbelasting.
Krauss en Garry zien uiteraard zelf
de moeilijkheden van een dergelijke op-
lossing. Voor zover de vennootschaps-
belasting wordt afgewenteld zal dat toch
niet in alle gevallen in dezelfde mate zijn.
Zij geven als oplossing border-tax-ad-
justments voor de vennootschapsbelas-
ting te berekenen op basis van per sector
vastgestelde verhoudingen tussen be-
taalde belastingen en omzetten. Men
blijft dan met het probleem zitten dat
in het ene geval bij export vennoot-
schapsbelasting wordt gerestitueerd die
helemaal niet is betaald (bij ondernemin-
gen die geen fiscale winst hebben be-
haald), in het andere geval minder ven-
nootschapsbelasting wordt gerestitueerd
dan is afgewenteld (bij ondernemingen
die een hoge fiscale winst hebben be-
haald). Hoe een heffing bij invoer moet
geschieden, is al helemaal duister. Moet
men hier uitgaan van de verhoudingen
tussen betaalde belasting en omzet in
het land van export of het land van im-
port? De oplossing van Krauss en Garry
lijkt mij weinig reëel.
De klacht van United States Steel
Corporation
Door USSC werd in 1968 aan de
Treasury gevraagd countervailing duties
te heffen op de invoer van staal uit de
EG. Volgens USSC hield toepassing
van het BTW-stelsel een subsidie op de
export in, omdat op de export het nul-
tarief van toepassing is, hetgeen niet het
geval is indien staal wordt geleverd aan
binnenlandse afnemers.
De Treasury had in 1975 nog niet op
het verzoek van USSC beslist zodat
Zie
Borcier lax adjusimenis and ia.v sIru-
tures in OECD member countries,
Parijs,
1968. blz. 16.
,,How to save the Tokyo Round”: Border
tax adjustments for the corporation income
tax”.
ESB 13-10-1976
997
USSC in juni 1975 het verzoek introk en
op 18 september 1975 opnieuw indiende.
In het nieuwe verzoek werd gevraagd
countervailing duties te heffen op de in-
voer van staal uit België, Frankrijk,
Italië, Luxemburg, Nederland, het Ver-enigd Koninkrijk en West-Duitsland en
wel tot een hoogte van ruim 10% tot
ruim 30%, afhankelijk van het in de be-
trokken landen toegepaste BTW-tarief.
De Treasury wees reeds op 20 ok-
tober 1975 het verzoek af met de moti-
vering dat in het onderhavige geval geen
sprake was van premies of subsidies.
De Treasury deelde daarbij mede dat
reeds gedurende vele jaren het standpunt
werd ingenomen, dat een ,,restitutie van
indirecte belastingen die direct gerela-
teerd zijn aan het geëxporteerde produkt
of de samenstellende delen daarvan,
niet dient te worden beschouwd als een
premie of subsidie in de zin van de
countervailing-duty-law. Ook de BTW
behoort naar de mening van de Treasury
tot deze categorie van indirecte belas-
tingen”.
USSC heeft tegen deze beslissing be-
roep ingesteld bij het Customs Court te
New York. Men verwacht dat een beslis-
sing nog wel een jaar zal vergen, terwijl
op de beslissing van het Customs Court
beroep open staat bij het Court of Patent
and Customs Appeal en uiteindelijk bij
het Supreme Court. Dit betekent dat
over de definitieve uitslag van het ge-
schil gedurende een aantal jaren onzeker-
heid zal bestaan, hetgeen weinig bevor-
derlijk is voor de handel met de VS.
Uiteraard wordt door deze kwestie niet
alleen de export van staal naar de VS
bedreigd, ook andere Amerikaanse in-
dustrieën kunnen de heffing van coun-
tervailing duties vorderen met de stelling
dat het BTW-stelsel een subsidie op de
Europese export inhoudt.
Op de argumentatie van de stelling
van USSC kan ik in het kader van dit
artikel niet ingaan, het verzoek van
USSC aan de Treasüry vergde met bij-
lagen ruim 400 bladzijden. Wel merk ik
op dat USSC van de onjuiste veronder-
stelling uitgaat dat de heffing van BTW
in de voorschakels een reële belasting-
druk (a tax burden) voor de betrokken
ondernemingen betekent, terwijl de wer-
kelijkheid is dat het hier slechts gaat om
een (bij de afnémers weer aftrekbare)
voorheffing. Op de onjuiste veronder-
stelling bouwt USSC dan een ingenieus
netwerk van argumenten. Het zal voor
de Amerikaanse rechter noodzakelik
zijn zich grondig in de economische
werking van de BTW te verdiepen om de
argumenten van USSC te kunnen wegen.
Ten slotte nog een opmerking over
de positie van de Treasury in deze kwes-
tie. Vele Amerikanen zijn gekant tegen
de huidige GATT-regeling m.b.t. de
border-tax-adjustments. De VS zijn
partner in het GATF, maar hebben een
ontsnappingsclausule, de z.g. ,,grand-
father clause”, voor gevallen waarin het
GATT strijdig is met reeds eerder be-
staande nationale wetgeving. De vraag
is nu of Art. VI-4 van het GATT strijdig
is met de reeds eerder bestaande counter
–
vailing-duty-law. USSC stelt dat zulks
het geval is, omdat reeds lang geleden,
omstreeks de eeuwwisseling, in dejuris-
prudentie zou zijn vastgesteld dat elke
restitutie van indirecte belastingen in
een exporterend land, een premie of sub-
sidie in de zin van de countervailing-
duty-law is. De Treasury heeft hier-
tegenover gesteld dat niet de
restitutie
van indirecte belastingen een dergelijke
premie of subsidie inhoudt, maar wel een
te hoge
restitutie, een overcompensatie.
Dit is ook sedert vele jaren het uitgangs-
punt van de Treasury geweest en naar
de mening van de Treasury moet worden
aangenomen dat dit ook de inhoud was
van de op het tijdstip van het sluiten van
het GATT bestaande nationale wetge-
ving.
A. E. de Moor
Jaarlijks verschijnen in Nederland een
aantal publikaties, die belangrijke in-
formatie bevatten over onze economie.
Dat zijn de
Nationale rekeningen
van
het CBS, de
Macro Economische Ver-
kenning en het
Centraal Economisch
Plan
van het CPB, het
Jaarverslag van
De Nederlandse Bank
en de
Miljoenen-
nota.
Voor velen blijken deze publikaties
echter moeilijk toegankelijk. Lezing er-
van vereist een gedegen basiskennis van
de macro-economie. Degenen die daar-
over niet beschikken, zijn voor hun in-
formatie aangewezen op dag- en week-
bladen.
Compaijen en Van Til hebben zich bij
het schrijven van hun boek tot doel ge-
steld de belangstellende een handleiding
te verschaffefl bij genoemde publikaties.
Zij gaan daartoe uitvoerig in op de in-
houd van gebruikte definities en begrip-
pen. Tevens hebben zij geprobeerd de
lezer enig inzicht bij te brengen in de
theoretische achtergronden, die aan de
publikaties ten grondslag liggen, maar
daarin niet nader aan de orde komen.
Hun boek bestaat uit vier afzonder-
lijke gedeelten die elk handelen over een
van de genoemde publikaties. Vanuit
verschillende gezichtshoeken – beschrij-
ving, voorspelling en besturing – ont-
staat dan een geïntegreerd beeld van de
Nederlandse economie.
In deel 1 komen de
Nationale rekenin-
gen
aan de orde. Deze zijn vooral van
belang uit het oogpunt van de kwanti-
tatieve beschrijving van het proces van
inkomensvorming, -verdeling en -beste-
ding. Ingegaan wordt op de verschillen-
de produktie- en inkomensbegrippen,
de indeling in sectoren, de opzet van het
rekeningenstelsel en de confrontatie van
middelen en bestedingen. In de slotpara-
graaf wordt aandacht besteed aan het
onderscheid tussen de reële en de nomi-
nale ontwikkeling, waarbij de index-
cijfers van Laspeyres en Paasche behan-
deld worden.
Het geheel geeft een duidelijke uit-
eenzetting van het systeem van de
Natio-
nale rekeningen,
terwijl ook aan tech-
nische details de nodige aandacht wordt
geschonken.
Deel II heeft betrekking op het
Cen-
traal Economisch Plan (CEP)
en de
Ma-
cro Economische Verkenning (MEV).
In deze publikaties staat vooral het voor-
spellen van de economische ontwik-
keling van de Nederlandse volkshuis-
houding centraal, mede in het licht van
het voorgenomen regeringsbeleid.
De auteurs beginnen met een korte
inleiding over macro-economische mo-
dellen en staan vervolgens stil bij enkele
algemene kenmerken van het jaar-
model 69-C van het CPB, dat aan de
voorspellingen van
CEP
en
MEV
ten
grondslag ligt. Daarna volgt een summie-
re beschrijving van de verklaring van de
conjunctuurbeweging volgens het CPB.
Er wordt een paragraaf gewijd aan de
confrontatie van voorspelling en reali-
satie, waarna de afzonderlijke relaties
van het jaarmodel aan de orde komen.
Ten slotte wordt ingegaan op het natio-
naal budget, een bijlage van het
CEP.
Het volledige model 69-C is in een ap-
pendix opgenomen.
Boekc
ieuws
Bernhard Compaijen en Reinold H. van Til: De Nederlandse economie: beschrij-
ving, voorspelling en besturing.
H. D. Tjeenk Willink, Groningen, 1976, 307 blz.,
f. 35.
998
Deel II is in zijn geheel zeker een ge-
schikte handleiding bij de lezing van
MEV
en
CEP,
maar het inzicht in de
theorie, die aan de voorspellingen ten
grondslag ligt, blijft beperkt. We mis-
sen een kort uitstapje op het gebied van
de conjunctuurtheorie en een beschrij-
ving van de kenmerken van alternatieve
macro-economische modellen, zoals
conjunctuur-structutirmodellen en het
jaargangenmodel, die toch voor de ver-
klaring en voorspelling van de Neder-
landse economische ontwikkeling niet
van belang ontbloot zijn.
Deel 111 handelt over het
Jaarverslag
van De Nederlandsche Bank (DNB).
Zowel over de beschrijving als over de
besturing van de ontwikkeling van de
Nederlandse economie, met name op
monetair gebied, bevat deze publikatie
veel informatie.
Compaijen en Van Til beginnen met
een algemene inleiding over de plaats
en taak van DNB, gevolgd door enige
elementaire theorie over geldschepping.
Vervolgens gaan zij in op de verkorte
balans van DNB (de weekstaat) en de betekenis van mutaties daarin voor de
geldmarkt en op de balansen van ge-
registreerde kredietinstellingen. Daarna
komen de betalingsbalans en de mone-
taire rekeningen aan de orde. Zeer nut-
tig is de korte bespreking van het mo-
netaire model dat aan de monetaire
analyse van DNB ten grondslag ligt.
Ten slotte komt het monetaire beleid
van DNB ter sprake en wordt ingegaan
op de verschillende instrumenten van economische politiek die de Bank ten
dienste staan.
Geen aandacht wordt besteed aan de
problemen die samenhangen met wissel-
koersen en het internationale geldstel-
sel, hoewel door de Bank belangrijke
activiteiten op de valutamarkt worden
ontwikkeld. Afgezien daarvan is deel III
een goede wegwijzer door het
Jaarver-
slag van De Nederlandsche Bank.
Deel IV ten slotte handelt over de
Mijoenennota,
die niet alleen de toe-
stand van ‘s rijks financiën beschrijft,
maar ook een overzicht geeft van de
financieel-economische beleidsplannen.
Na enkele inleidende paragrafen
over de functies van de begroting en ver-
schillende begrotingsstelsels komen de
volgende onderwerpen aan de orde:
de indeling van de begroting; de theorie
en de praktijk van het trendmatige
begrotingsbeleid; het conjuncturele
beleid; het monetaire beleid; afzonder-
lijke uitgaven en ontvangsten; de finan-
ciën van de lagere overheid; de staats-
schuld; de sociale zekerheid; de omvang van de collectieve sector.
Daarmee is tamelijk volledig die in-
formatie gegeven die nodig is voor begrip
van en inzicht in de
Miljoenennota.
Op enkele details zijn weliswaar aan-
merkingen te maken, maar het geheel
vormt toch een heldere en bruikbare
uiteenzetting.
Samenvattend kunnen we stellen dat
het boek in zijn eerste opzet – het ver-
schaffen van een handleiding bij belang-
rijke macro-economische publikaties –
zeer geslaagd is. Alleen daarom al is het
boek voor allen die zich willen verdiepen
in de macro-economie, de monetaire
economie of de openbare financiën de
moeite van het aanschaffen waard. De tweede doelstelling van de schrijvers –
de lezers inzicht te laten verwerven in
het functioneren van de Nederlandse
economie door de economische theorie
naar voren te halen die achter de cijfers
verscholen ligt – was erg hoog gegrepen
en kon onmogelijk in het beperkte kader
van het onderhavige boek worden gerea-
In dit boek zijn een vijftal opstellen
van Ragnar Frisch gebundeld die gaan
over het oplossen van vraagstukken van
macro-economische politiek. De samen-
steller van het boek heeft zijn keuze laten
vallen op tamelijk recente publikaties
(van tussen 1961 en 1970) die, doordat ze
allemaal een beschouwend karakter heb-
ben, veel herhalingen bevatten. Als een van de redenen voor het bijeen brengen
van een aantal van de ,,papers” van
Frisch, noemt de samensteller de onbe-
kendheid van een deel der economisten
met het werk van Frisch. Men kan zich
afvragen of hij er niet beter aan had ge-
daan om ook een aantal eerdere, en wel-
licht ongepubliceerde, memoranda van
Frisch in dit boek op te nemen.
Zoals Tinbergen in het voorwoord
zegt, is het werk van Frisch meer bekend
bij econometristen. Indien men de
behoefte zou gevoelen om het onder-scheid te maken, zou men Frisch ook
beter onder de econometristen kunnen
rangschikken, dan onder de economis-
ten. Hij was een van de grondleggers van
de ,,Econometric Society” en nam daarin
voor de tweede wereldoorlog een voor
–
aanstaande plaats in. In het eerste opstel
in dit boek, de rede die hij hield ter na-
gedachtenis van Alfred Nobel bij het in
ontvangst nemen van de Nobelprijs in
1969, besteedt Frisch uitvoerig aandacht
aan zijn correspondentie met vooraan-
staande statistici, wiskundigen en econo-
metristen, die voorafging aan het stich-
ten van de ,,Econometric Society”. In
dit opstel schetst Frisch in grote lijnen
het belang van econometrische modellen
voor het nemen van optimale beleids-
beslissingen en de belangrijke plaats
van de preferentiefunctie in deze model-
len. Deze preferentiefunctie is géén ge-
aggregeerde nutsfunctie van een aantal
individuen, maar een functie die de pre-
ferenties weergeeft van de op democra-
tische wijze gekozen politici ofwel de-
genen die geacht worden het mandaat
te hebben gekregen om de voorkeuren
van de economische agenten te represen-
liseerd. Desondanks zijn nuttige bijdra-
gen geleverd.
De tekst is ruimschoots voorzien van
tabellen die aan de betreffende publi-
katies zijn ontleend en het betoog onder-steunen. De schrijfstijl is helder. Aan het
eind van elk deel wordt enige literatuur
genoemd voor hen die meer willen weten.
Voor wie nog niets van macro-econo-
mie weet, zal het boek niettemin een
moeilijke opgave zijn; voor alle anderen
is het een plezierig boek dat naar mijn
mening in een duidelijke behoefte voor
–
ziet.
L. van
der Geest
teren. In het tweede opstel gaat Frisch in
detail op de vraag in hoe de numerieke
waarden van de preferentiefunctie be-
paald kunnen worden door middel van
vraaggesprekken. Het derde hoofdstuk
van het boek is het opstel ,, Preface to the Oslo Channel Model”. Slechts een
klein deel van dit opstel gaat over het ge-
noemde model, terwijl Frisch in het
grootste deel een overzicht geeft van
methoden om een zijns inziens gebrek-
kig marktmechanisme (gedeeltelijk) te
vervangen. Alhoewel de titel van het
vierde hoofdstuk de indruk wekt over
de uitvoering van de geselecteerde plan-
nen te gaan, blijkt dit slechts de inleiding
te zijn tot een opstel hierover en wordt
weer grotendeels het selectie-aspect be-
handeld. Frisch geeft in dit opstel een
voorbeeld waarbij twee individuen door
samenwerking een zekere winst kunnen
realiseren, waarbij de winst toeneemt
met de mate van scheefheid van de ver-
deling van de winst. Door onderling ver
–
gelijkbare nutsfuncties in te voeren kan
de optimale scheefheid bepaald worden.
Het optimisme van Frisch over samen-
werking blijkt dan uit het feit, dat hij de
hypothese dat de som van de indivi-
duele nutsrelaties gemaximeerd wordt
om een accoord te bereiken niet ver-
werpt, als blijkt dat zelfs wanneer voor
–
op staat dat de ene partij slechts een
derde deel van de winst ontvangt deze
tot samenwerking zal besluiten. Het
laatste hoofdstuk bevat een pleidooi
voor een programmatische aanpak van
de groeiproblemen in de ontwikkelings-
landen.
Niettegenstaande de tekortkomingen
van de keuze van de vijf opstellen is
het initiatief om een boek uitsluitend
aan het werk van Frisch te wijden, toe
te juichen. Het zal hopelijk bijdragen
tot een grotere bekendheid van Frisch’s
werk bij een groter publiek. Als tekst-
boek lijkt het minder geschikt.
S. Schim
van der Loeff
Frank Long (ed.): Economic Planning Studies, A collection of essays by
Ragnar
Frisch.
Reidel Publishing Co., Dordrecht, 1976, 200 blz., f. 58.
ESB 13-10-1976
999
Dr. J. W. R.
Coslings: Financiële organisatie in multinationals. Stenfert Kroese BV,
Leiden, 1975, 159 blz., f. 28,50.
Dit boek is niet een beschrijving van
hoe de financiële organisatie in bepaalde
multinationals
is,
maar een principiële
beschouwing over deze aspecten. In de fi-
nancieringstheorie wordt in het alge-
meen verondersteld dat de beslissers over
financiering en over investeringen over
alle relevante informatie beschikken
en tevens in staat zijn alle gewenste
acties te ondernemen. Om tal van rede-
nen – waaronder met name ook ,,mo-
tivatie” – moeten in werkelijkheid in
een internationale onderneming tal van
zulke beslissingen gedecentraliseerd op-
gebouwd en besloten worden. Dat ver-
eist dus een Organisatie van dat be-
sluitvormingsproces, met bewuste
elementen van centralisatie, delegatie
van beslissingsbevoegdheden en coördi-
natiemiddelen. Zoals ,,transfer-prices”
een essentieel, maar onvolmaakt middel
zijn om de zelfbesturing van winstcentra
binnen een concern te coördineren, zijn
,,vermogenskosten” (althans ..rende-
mentsnormen”) een essentieel, maar on-
volmaakt middel om decentralisatie van
vele investeringsbeslissingen te coördi-
neren. Dit boek bevat dus een onderwerp
van ,,control” waarin de bestaande finan-
ciële literatuur sterk te kort schiet. Gos-
lings heeft dit behandeld in een compacte,
veelzijdige en leesbare dissertatie met
Prof. Dr. L. Traas als promotor; het
boek sluit dan ook goed aan bij de wer-
ken van Traas. Het boek is als volgt ingedeeld.
• Inleiding (10 blz.). • Decentralisatie versus centralisatie in
de organisatietheorie (17 blz.).
• De financieringsbeslissing en de ver-
mogenskosten (40 blz.).
• De Organisatie van de investerings-
beslissing (32 blz.).
• Het probleem van de passieve finan-
ciering (22 blz.).
• E)e gevolgen van bedrijfsvoering in
meerdere landen (33 blz.).
• Samenvatting en literatuuroverzicht
(14 blz.).
Elk van die onderwerpen is grondig
behandeld in overeenstemming met de
huidige stand van de theorie op de
verschillende gebieden. Daarom is dit
boek een goede opfrisser voor iedereen,
die in deze onderwerpen bij wil blijven.
Het uitgangspunt van de auteur is dat
de financiële doelstelling van de multi-
nationale onderneming is ,,welvaarts-maximalisatie van de aandeelhouder”
of ,,maximalisatie van de netto contante
waarde van de onderneming, waarbij
het door de vermogensverschaffer ge-
wenste rendement de discontovoet
geeft”. Dit is de harde voortbestaans-
voorwaarde voor een op voortbestaan en
groei gerichte op de kapitaalmarkt ge-
financierde onderneming, waaraan het
verscheidene multinationals de laatste
jaren helaas niet konden voldoen. Dat
wordt steeds moeilijker, mede doordat
niet-financiële doelstellingen steeds kost-
baarder wordende rollen gaan meespe-
len. Als de onderneming niet aan die
financiële doelstelling voldoet, komt
zij op dood spoor of wordt zij een prooi
voor overneming.
In
investeringsbeslissingen
speelt
,,business risk” een grote rol; in finan-
cieringsbeslissingen ,,financial risk” ten
gevolge van ,,leverage”. Hieruit volgt
organisatorisch de consequentie dat
beslissingen die die .,risks” voor het
concern wezenlijk veranderen, gecentra-
liseerd moeten blijven. Beslissingen die
dat niet doen, kunnen worden ge-
decentraliseerd.
De sleutel van het systeem zijn de
vermogenskosten (cost of capital) welke
door Goslings in de geest van Modigli-
ani-Miller worden behandeld. Hij de-
finieert die als ,,het gewogen gemiddel-
de van de kosten van het eigen vermo-
gen ná belasting en de rentekosten v66r
belasting”, op grond van de over-
weging dat de belastingbesparing door
de aftrekbaarheid van leenrente nodig
is om aan de rendementseis van het
eigen vermogen bij een bepaalde ,.le-
verage” te voldoen. De auteur stelt dan
ook, dat de vermogenskosten bijeen bre-
de range in de ,,leverage” vrijwel gelijk
blijven. Ik heb echter niet goed kun-
nen ontdekken, of hij in investerings-
beslissingen dat begrip van vermogens-
kosten wil gebruiken, of een van de
andere varianten nl. beide componenten
vöôr of beide mi belasting.
Bovendien betoogt Goslings, dat de
vermogenskosten internationaal – al-
thans in de ontwikkelde westerse landen
– ongeveer op hetzelfde peil liggen. Een
enorme moeilijkheid is, dat men alle
analyses en afwegingen eigenlijk zou
moeten maken op basis van econo-
mische waarden van activa e.d., terwijl
men in werkelijkheid meestal wel van
boekhoudkundige waarden moet uit-
gaan.
Op grond van een en ander ontwikkelt
Goslings enige richtlijnen voor centrali-
satie, decentralisatie en coördinatie van investeri ngs- en financieringsbeslissin-
gen, rekening houdende met de realiteit
dat dit grotendeels niet-programmeer-
bare slecht gestructureerde beslissingen
lijn, waarin staf en persoonlijk overleg
noodzakelijkerwijs een grote rol vervul-
len. Die richtlijnen zijn geen recepten,
maar meer principiële beschouwingen.
Dit boek helpt ons wel een eindje ver
–
der, en wordt noodzakelijke literatuur
voor ,,treasures” en ,,controllers”
van multinationals. Bij lezing bekroop
mij wel het gevoel dat de financiële be-
sturing van multinationals bij de toe-
nemende onzekerheden, geldontwaar-
ding die alle cijfers vervalst, valutachaos
en structuurveranderingen in kapitaal-
en geldmarkten een zo geweldig en on-
overzichtelijk probleem gaat worden,
dat dit misschien wel hun Achilleshiel zal
zijn.
F.
W. C. Blom
Thelma
Roweil: Sociaal gedrag
bij apen.
Oorspronkelijke titel: The social
behaviour of monkeys. Vert. door
Drs. C. Sykora. Aula-boek 561. Uit-
geverij Het Spectrum, U trecht/ Ant-
werpen, 1976. 216 blz.
[)it boek is gebaseerd op vele obser-
vaties, gedurende dertien jaren, zowel
van apen in gevangenschap als van hun
soortgenoten in de vrije natuur. Het
beschrijft de communicatie binnen
groepen, het paringsgedrag, het groot-
brengen van de jongen en de gevolgen
op langere termijn van het leven van
jongen in de groep, met vrienden en met
de moeder. Als uitgangspunt en voor-
naamste voorbeeld is de gewone baviaan
gebruikt: te beginnen met de in het wild
levende bavianen, waarmee de schrijf-
ster heeft gewerkt, vergelijkt zij een aan-
tal andere bavianen en eindigt zij met
een meeralgemene beschouwing, waarin
ook andere apen worden betrokken.
Dr.
F.
G. J. Derkinderen: Strategische
verkenningen ten behoeve
van het
investeringsbeleid.
H. E. Stenfert Kroese
BV, Leiden, 1976, 32 blz., f. 4,50.
Rede uitgesproken bij de aanvaarding
van het ambt van gewoon hoogleraar
in de bedrijfseconomie aan de Stichting
N ijenrode, instituut voor bedrijfskunde
te Breukelen op woensdag 28 april 1976.
ESb
Mededeling
Vergadering Vereeniging
,,Handelsrecht”
Op vrijdagmiddag 19 november 1976
(14.00 uur) zal de Vereeniging ,,Han-
delsrecht” een vergadering wijden aan
de ontwerp EG-verordening betreffende
de Europese Groepering tot Samen-
werking. Ten behoeve van de vergade-
ring zullen preadviezen worden uit-
gebracht door Mr. C. A. V. Aalders,
bedrijfsjurist te Arnhem, Mr. F. van
Brunschot, lector aan de Universiteit van
Amsterdam, alsmede Prof. Mr. F. J. W.
Löwenstein, hoogleraar aan de Katho-
lieke Hogeschool te Tilburg.
Plaats: Jaarbeurs Congresgebouw
Utrecht. Inlichtingen: Mr. H. Beek-
huis, Pieter Zeemanstraat 6, Eindhoven,
tel.: (040) 78 36 03.
1000