ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
6 OKTOBER 1976
esb
STICHTING HET NEDERLANDS 6IeJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT No. 3073
Wenteltrapsyndromen
Sommige economisten bezitten de gave om economische
problemen op een heel ingewikkelde manier te bestuderen en ze vervolgens zonder wetenschappelijke vraagtekens in
eenvoudige bewoordingen voor de leek op te lossen. Dat lijkt
heel knap, maar is het niet. Het is een gevolg van het verschijn-
sel dat er erg ingewikkelde theorieën worden verzonnen, zon-
der rekening te houden met de praktijk van alledag, waar-
over toch iedere economist een mening moet hebben. Daar-
door is het mogelijk dat erg goede theoretici onzin praten
indien ze worden geconfronteerd met concrete vraagstukken,
schreef Schumpeter in zijn beroemd geworden boek
Capital-
is,n, socialis,n an(1de,nocraci’
in 1943 (blz. 76). De minder
bekende Engelse economist Panié schreef het onlangs in
L/oids Bank Rerieu’
van juli jl. op andere wijze, maar min-stens zo doeltreffend: ,, It is their neglect of social problems
and political realities which makes the policy prescriptions
of many economists so impractical”.
Aan het bovenstaande moest ik denken na kennis te heb-
ben genomen van de Mijoenennota 1977,
de
Macro Econo-
mische Verkenning 1977
en van diverse commentaren daar-
op. De miljoenennota is de laatste jaren een vrijwel onlees-
baar stuk: zelfs economisten die het vak openbare financiën
in hun studiepakket hadden, zullen dit moeten beamen. Het
doet daarom hypocriet aan dat sinds minister Duisenberg
dit stuk als het Zijne ondertekent, aan de nota een verklarend
woordenboek is toegevoegd. De ingewikkeldheid begon
reeds bij de Zijlstra-norm, waaraan nu de 1%-norm is toege-
voegd. Leken – en daar zijn er heel wat van – zullen ver-
dwalen in de ombuigingen, meerjarenramingen, structurele
begrotingsruimten en Ci nancieringstekorten. Zij zullen slechts
begrijpen dat de overheid een fors begrotingstekort heeft.
De grootte daarvan is echter moeilijk in één cijfer te vatten,
want die hangt af van het feit of er al dan niet rekening wordt
gehouden met conjuncturele posten en aflossingen op de
staatsschuld. Het verdient aanbeveling dat de regering in het
vervolg naast de ingewikkelde een populaire miljoenennota
uitbrengt, waaruit iedereen kan afleiden waarop wel en waar-
op niet wordt bezuinigd, hoe het overheidsbudget past in de
totale economie enz. Een land dat de democratie hoog in zijn
vaandel voert, moet dit kunnen opbrengen.
Nu de reacties. Een uitzondering daargelaten, spiegelen vele commentatoren ons zonder voldoende bewijsvoering
voor wat er allemaal fout zit aan de regeringsplannen. Die
reacties zijn uiteraard politiek gekleurd. Soms komen de
uitersten in één partij voor, zoals dit jaar weer in de PvdA.
Prof. Dr. J. van den Doel tekent voor het ene uiterste. In het
Economisch Dagblad
van 22 seember jI. zette hij uiteen
dat de regering door vast te houden aan de 1%-norm niet
heeft gekozen tussen collectieve en particuliere bestedingen.
Van den Doel pleit, heel kort samengevat, voor meer collec-
tieve voorzieningen, mogelijk gemaakt door een meerjarige
nullijn. Het andere uiterste behoort aan Prof. Dr. Th. A.
Stevers in
de Volkskrant
van 22 september jI. Zijns inziens
moeten de collectieve lasten minder dan die behorend bij de
1%-norm stijgen en moet er een halt worden toegeroepen
aan de opdringende inkomensnivellering, ter voorkoming
van meer werkloosheid.
Ik begrijp dit soort van simpele redeneringen niet. Als
student werd ik overgoten met allerlei ingewikkelde theorieën.
Ik leerde dat – vooral in de macro-economie – alles met al-
les samenhangt. Conclusies kunnen slechts met veel voorbe-
houd worden gegeven omdat zij afhankelijk zijn van tal van
ver- en vooronderstellingen. Zo kun je de voorwaarden bepa-
len waaraan de economie moet voldoen, wil inkomensnivelle-
ring tot meer werkloosheid leiden of andersom. Bovendien
zijner ingewikkelde theorieën waarin gedragsparameters van de burgers kunnen worden gestopt om maximale en optimale
economische situaties te bereiken. Voegje daarbij de collec-
tieve sector dan moet het mogelijk zijn te bepalen wat de voor
–
waarden zijn om die sector optimaal te laten functioneren.
Prachtige, maar mi. steriele, theorieën zijn die van de even-
wichtige groeipaden. Zo bestaat er een theorie die nagaat aan
welke voorwaarden moet zijn voldaan, om te bereiken dat er
aan het eind van een z.g. planperiode een maximale kapitaal-
goederenvoorraad is. Wiskundig wordt daarbij uitgelegd
dat de voor die periode vereiste evenwichtige groeivoet gelijk
is aan de interestvoet. Die theorie, het ,,turnpike-theorem”,
is in het Nederlands vertaald als ,,snelweg-theorema”. Echter,
turnpike is ook tolweg of wenteltrap.
Ik krijg soms de indruk dat sommige economisten, de be-
lemmeringen van tolwegen ervarend, al wentelend in de prak-
tijk ten onder gaan. Theoretici die ,,turnpikes” verzinnen,
moeten toch in staat zijn zonder politieke vooroordelen prak-
tische theorieën op te stellen waarmee ve iets kunnen doen.
In de jaren dertig stortten vele heilige huisjes in toen Keynes
verkondigde dat het voor een economie goed kan zijn indien
het overheidsbudget een tekort vertoont. Er zijn nög vele
heilige huisjes. Thans hoor je bijv. steeds vaker verkondigen
dat maatschappelijk en particulier rendement veelal niet
samenvallen; een stelling die nog lang niet algemeen aan-
vaard wordt. Indien dit het geval is, moeten er macro-econo-
mische maatregelen worden getroffen die niet stroken met de
bedrijfseconomische beginselen. Gösta Rehn en Santosh
Mukherjee maakten daarover interessante studies 1). In
ESB
van II augustus zette Dr. A. A. de Boer uiteen hoe een en
ander theoretisch kan worden verklaard. Het zou interessant
zijn dit soort van studies op de miljoenennota los te laten.
Het lijkt mij verstandig dat economisten genezen van hun
,,turnpike-syndromes”. Dat zal het land goed doen.
L. Hoffman
1)
Bijt’. G. Rehn,
Some ihoughis on e,nplornient pol/ei in the
OECD area during 1975 and later years,
Stockholm, 1975, S. Muk-
herjee,
Uneinploi’nient cosis.
Londen, 1976.
949
ECONOMISCH STATISTISCHE
BERK2HTEN
ESb
Inhoud
Weekblad van de Stichiing Hei Nederlands
Economisch Instituni
Drs. L. Ho/ïinan:
Wenteltrapsyndromen
.
949
Column
Beschikbaar inkomen van niet-actieven,
door Di’s. W. Siddré ……
951
Miljoenennota en MEV 1977
………………………………952
Prof. Dr.
A. Pais:
Op hoop van zegen. Beschouwingen bij MEV en Miljoenennota 1977 953
Discussiedag selectieve groei
……………………………….956
D.
A. P. W.
s’an (Ier Ende:
Een begroting met aanvullende posten ……………………..957
Prof Di’. P. J. L. M. Petet’s:
Het financieel-economisch beleid in 1977 en daarna ……………959
Bedrijfseconomie
Prijszetting,
door Drs. G.J. van Helden …………………….
963
Boekennieuws
Douglas Foster: Management en winst,
door Di’s. P. s’an Zuuren …
970
Trouwe lezers van
ESB
weten dat
ESB
ieder jaar een
interessant nummer over de miljoenennota uitbrengt.
Vul onderstaande bon in en u zult het zelf ervaren.
Hierbij geefik mij op vooreen abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM’
……………………………………………………
STRAAT’
………………………………………………….
PLAATS
.
………………………………………………….
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ………………………
Ingangsdatum
.
……………………………………………….
Ongefrankeerd opzenden aan
*
:
ESB,
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM
Handtekening:
*Dis adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnemenien.
Redactie
Con imissie san ree/actie: H. C. Bos,
R. /ss’en,a, L. H. Klaassen, H. W. La,nbers.
P. i. Moniagne, J. H. P. Paelinck.
A. cle Wit.
Redacteur-secretaris,’ L. Hofnan.
Rec/acne-medesserker: L. lan der Geest.
Adres:
Bus ç’en leest er Oud/aan 50,
Rot tercla,n-30 /6: kopij snor cle redactie:
postbus 4224.
Tel. (010)1455 II, toestel370l.
Bij ad,’esss’i/zlging s. s’.p. steecl.v adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tss’ees’oud.
getipt, dubbele
regeIafetand,
brede marge.
Ahonnementsprijs:f /
/
9.60 per Â,’alencleijaar
fincl. 4% /3 Tl’V,J: studenten
f
78.
i’inc’I. 4% BTW). franco per post snor
,Veclerland. België. Lu.vemlntrg. overzeese
rijksdelen (zeepost).
Betaling:
.4
honne,nc’nten en con! ril,e,ties
(na ontvangst san .vtortings/ giro-
accept kaart) op girorekening no. 122945 Economisch Statistische Berichten te I?ntterda,n.
‘I,osse nummers:
Prijs san clii nunsnserf: 3.-
(‘mci.
4% BTW en portokostets).
I3estel/ingen van losse nstmnsers
uitsluitend doorn serisutking san cle Isierho ven
s’ertnelde pr/s op girorekening no. 122945
t. ns’. Ec’ononsi,vch Statistische Berichten
te Rotterdans niet vermelding
san datum en nunsmer san het gess’enste
exemplaar.
.4
l,o,,nc’tnente,s kunmiets itlgaa,t
O)
elke
,s,’ess’en.rte datusss, s,saat’ rIet/ns ss’orrlen
heëincliç’c/ per ultimo san een kalenderjaar.
A
dvertentieverkoop:
Rnelants/ EPR
Po.vtbs,,s’ 7021
Den Haag
Teleftson (070) 23 41 03
Tele.r 33101.
Stichting
liet ,Vederlancls Ecnnonsi.s’eh Instituut
Adres:
Bsts’genteester Out/laan 50.
Rotterdam-3016: tel. (010) 14 55 II.
Onderzoekafdelingen:
.4
r/,eic/.s’nsarktonc/e,’:oek
Ba/an cccl International Groot/s
Beclri/fs- Economisch Onclerzoek
Economisch- Technisch Onc/es’zoek
Vestigings,atronen
Macro- Economisch Onderzoek
Pro jec’tstuclies Ont ss’ikkelingslanden
Regionaal Onclerzoek
Stciti,vtisc’h- Mctthematisc/s Onclerzoek
Transport- Economisch Onclerzoek
950
W. Siddré
Beschikbaar
inkomen
van
niet- actieven
In 1976 is ons beschikbaar nationaal
inkomen 207 miljard gulden. Dit wordt
vaak onze koek genoemd. Zeer veel aan-
dacht wordt besteed aan de wijze waarop
deze koek wordt verdeeld. Nogal ge-
bruikelijk was tot voor kort om cijfers
te verstrekken over het gedeelte van deze
207 miljard dat aan de collectieve sector
(overheid plus sociale fondsen), aan de
sector gezinnen en aan de bedrijven als
geheel toevloeit. Dit jaar publiceerde het
Centraal Planbureau 1) voor het eerst
een tabel waarin de verdeling van het be-
schikbare inkomen in een enigszins ge-
wijzigde vorm wordt gepresenteerd. De
particuliere sector, t.w. gezinnen en be-
drijven, wordt nu ingedeeld in om.
loontrekkers, overig inkomen en niet-
actieven. Ook in de
Miljoenennota 1977
komt een dergelijke tabel voor 2). Daarin
wordt de verdeling van de f. 207 mrd. ge-
geven. De collectieve sector krijgt daar-
van ruim 22% in handen: in een rond
bedrag f. 45 mrd. De loontrekkers krij-
gen de beschikking over
41%,
ofwel f.85
mrd. De niet-actieven mogen beschik-
ken over bijna 21% van de 207 miljard:
f.43 mrd. Van de rest gaat f. I8mrd. naar
het overig inkomen, waarin ook het ar-
beidsinkomen van zelfstandigen is be-
grepen en f. 16 mrd. naar de pensioen-
fondsen en levensverzekeringen. Het is
belangwekkend om na te gaan hoe de
niet-actieven beslag weten te leggen op
hun f. 43 mrd. Uit het volgende staatje
blijkt hoc de beschikbare inkomens van
de vijf groepen na transacties met de col-
lectieve sector en na correctie voor het
saldo van premies en uitkeringen van
pensioenfondsen en levensverzekeringen
ontstaan uit de (primaire) inkomens.
Alle cijfers die in de tabel voorkomen
stellen percentages van het beschikbaar
nationaal inkomen voor.
Het beschikbaar inkomen van de niet-
actieven bestaat vooral uit overdrachten
van de collectieve sector. Op deze plaats
is het nuttig te wijzen op de vele onzeker-
heden die aan deze cijfers kunnen kleven,
met name de moeilijkheden rondom de
toerekening van sociale uitkeringen en
belastingafdrachten aan loontrekkers en
niet-actieven. Is het bedrag per man
groot? Om deze vraag te beantwoorden
zul je moeten weten hoeveel niet-actieven
er zijn. Een zeer ruwe raming levert een
aantal op van ca. 2 miljoen. Immers, er
zijn 230.000 werklozen en 375.000 WAO-
gerechtigden. Tel daarbij op het aantal
uitkeringsgerechtigden op grond van de
AOW en AWW (1,2 mln.) en een aantal
uitkeringsgerechtigden op grond van een
aantal bijstand- en rijksgroepregelingen:
140.000. Het gemiddelde beschikbare
inkomen per niet-actieve is dan hooguit
f. 43 mrd. gedeeld door 2 mln. Dat levert
op f. 21.500 per niet-actieve. Deze be-
rekening dient aanmerkelijk verfijnd te
worden en dan pas kan het verkregen ge-
middelde vergeleken worden met het in-
komen van bijvoorbeeld de modale
werknemer. Ik vind de tabel erg interes-
sant, maar het lijkt mij wel gewenst dat
er meer inzicht komt in de aantallen niet-
actieven. Deze cijfers zijn nog niet hard
genoeg. Zelfs als wij op meer bevredigen-
de wijze een gemiddeld inkomen van de
niet-actieven berekend hebben en ook
wat zouden weten over de spreiding
over de diverse groepen niet-actieven,
zijn wij er dan? Ik betwijfel het. Andere
effecten zullen mede in de beoordeling
moeten worden betrokken. Ik kom
daar direct op terug.
Laat ik eerst een zin citeren uit de
Mii-
joenennota 1977,
die hier relevant is.
,,De uitkeringen en verstrekkingen door de collectieve sector hebben – in tegen-
stelling tot de belastingen en premies
echter nauwelijks enige invloed op de
wijze waarop de verdeling van het pri-
maire inkomen tot stand komt” 3). Deze
bewering wordt ter plekke gemotiveerd
met een verwijzing naar de omstandig-
heid dat een belangrijk deel van de
sociale-zekerheidsuitkeringen verleend
wordt juist ten behoeve van de niet-
actieven. Terecht wordt wel gewag ge-
maakt van mogelijke afwentelingsreac-
ties op de primaire inkomens door be-
lastingen en premies, maar naar mijn
mening wordt er ten onrechte geen aan-
dacht besteed aan de reacties die over-
drachten kunnen hebben op het aanbod
van arbeid. Het aanbod van arbeid zal,
te zamen met de vraag naar arbeid, wel
degelijk de primaire inkomensvorming
kunnen beïnvloeden. In principe kunnen
WW-uitkeringen en andere verstrekkin-
gen wel degelijk de duur van de werk-
loosheid en de lengte van de absentie be-
invloeden. Het aanbod van arbeid wordt
daarmede beïnvloed en dus ook de vor-
ming van primaire inkomens. Als de
schrijver van de door mij geciteerde zin
zich beroept op de afzwakkende woor-
den ,,nauwelijks enige” dan ben ik wel
benieuwd te weten op welk empirisch
onderzoek deze kwalificaties berusten.
Collectieve
Loon-
Niet-
Overig
Pensioen- sector
trekkers
actieven
inkomen
fondsen
en levens-
verzekeringen
1.6
66.1
0.3
17.7
4.3
40.0
26.7
4.1
9.2
–
overdrachten van collectieve sector
29.3
0.1
20.7
0.5
—
saldo premies en nitkeringen pensioenfondsen
(Primair) Inkomen
……………………..
ingehooden door collectieve sector
……….
en levensverzekeringen
……………….0.1
6.4
3.7
0.3
3.1
i(eschikhaar inkomen
……………………
22,2
41.1
20.6
6,7
7.4
Centraal Econo,nisch Plan 1976,
blz. 86.
Mil/oenennola 1977,
blz. 23.
Miljoenennota 1977,
blz. 23.
ESB 6-10-1976
951
Miljoenennota en MEV 1917
Evenals vorige jaren besteedt ESIJ
deze week, voor-
afgaande aan de algemene beschouwingen in de
Tweede Kamer der Staten Generaal, naar aanleiding
van de Rijksbegroting 1977 ruime aandacht aan de
Miljoeru’n.uora 1977
en de
Macro Eeonwnkche Ver-
kenninq 1977.
Die aandacht is in drie delen gesplitst.
Het eerste artikel. ,,Op hoop van zegen – be-
schouwingen bij MEV en Miljoenennota 1977″. is ge-
schreven door Dr. A. Pais, hoogleraar economie aan
de Universiteit van Amsterdam. De auteur bespreekt
de macro-economische betekenis van de rijks-
begroting. Hij is somber gestemd. De regering geeft
de particuliere sector te weinig ruimte om de rende-
menten te herstellen, een noodzakelijke voorwaarde
voor het herstel van de investeringen en de werk-
gelegenheid. Volgens Prof. Pais moet de regering daar-
om de uitgavengroei in de collectieve sector sterker
ombuigen dan ze thans van plan is.
De tweede autur, D. A. P. W. van der Ende, direc-
teur van het Instituut v*r Onderzoek van Over
–
heidsuitgaven, gaat in zijn artikel ,,De begroting met
aanvullende posten” in op de uitgavenkant van de
rijksbegroting. Hij vindt dat naast de voortreffelijke
uiteenzetting in de miljoenennota over de macro-
economische problematiek, een gedegen toelichting
op de begrotingscijfers ontbreekt; het gedjfer is voor
buitenstaanders moeilijk na te gaan. Vervolgens be-
steedt de auteur aandacht aan de meerjarenramingen
en aan de begrotingsvoorhereiding. Hij relativeert de
betekenis van de
meerjarenramingen
en vraagt zich af
of ze een deugdelijke basis vormen voor de begro
tingsvoorbereiding.
In het derde artikel, ,,Het financieel-economisch
beleid
lö
1977 en daarna”, gaat Dr.P.J. L. M. Peters,
hoogleraar economie aan de Katholieke Universiteit
van Nijmegen niet alleen in op Miljoenennota en
MEV. Hij neemt tevens de nota
Sekt
leve groei
en
De Neclerlamise ceonornie in
1980
in beschouwing.
Centraal in zijn artikel staat een tabel met de gevolgen
van de diverse door de regering genoemde basisinstru.
menten voor de economische politiek. HIJ komt onder
meer tot de conclusie dat uit die tabel valt af te leiden
dat ,,niet alleen de omvang van het financieringstekort
op zich zelf genomen en evenmin de mate van de over-
heidsfinanciering door geldschepping, de nominale
ontwikkeling determineren”. Elke ondubbelzinnige
relatie tussen begrotingsbeleid en monetaire finan-
ciering enerzijds en inflatie anderzijds wijst hij daarom
af. Tot slot besteedt Prof. Peters aandacht aan de
optimale combinatie van maatregelen. Afgezien van de
onzekerheid waarmee alle economische ramingen zijn
omringd, constateert hij dat de gekozen combinatie
niet onontkoombaar is. zoals de structuurnota stelt.
Andere goede combinaties zijn mogelijk.
MR(RO-ECO/VON ISCHE 1/ER KE/VN I/V1
952
Op hoop van zegen
Beschouwingen bij MEV en Miljoenennota 1977
PROF. DR. A. PAIS
,,En
gij
zult vertrouwen omdat er verwachting zijn zal”.
Het zou het motto kunnen zijn van de
Rijksbegroting 1977,
deze tekst uit het boek Job. Natuurlijk, verwachtingen liggen
aan elke begroting ten grondslag. Maar sterker dan ooit
geldt dit voor de
Mijoenennota 1977,
die immers de eerste schakel beoogt te zijn van en ingebed is in het vierjarenplan,
dat de regering ter versterking van de Nederlandse economie
voor de jaren 1977-1980 heeft afgekondigd: de befaamde
1%
–
operatie.
De achtergrond voor dit meerjarenbeleidsprogram is zo
langzamerhand genoegzaam bekend: jarenlange substitutie
van arbeid door kapitaal (in de werkgelegenheidscijfers vele
jaren door hoogconjunctuur gemaskeerd); sedert 1973 bo-
vendien nog het inzakken van het investeringsniveau (voor
een deel ongetwijfeld van conjuncturele aard, maar voor een
ander deel met verontrustende structurele trekjes); het ge-
heel culmïnerend in oplopende werkloosheidscijfers, geteld
via kaartenbak of computer (voor de statistiek schijnt dat
een verschil van vele duizenden te hebben opgeleverd), als meest spectaculair signaal. En daar bovenop dan de weinig
opwekkende prognoses voor de komende jaren voor het
geval het beleid uit het recente verleden zou worden voort-
gezet.
Bekende kost allemaal. Over de therapie is men het in-
tussen nog niet eens kunnen worden. Ook weer niet zo ver-
bazingwekkend. In zijn oratie over het onderwerp ,,Wat is
Economie?” signaleerde J. J. Klant kort geleden immers
nog, dat als twee economen naar dezelfde cijfers kijken, zij
daar geheel verschillende verschijnselen in kunnen ontwa-
ren. Met begrijpelijke gevolgen voor beleidsaanbevelingen. Zo bestaat er met name nogal principiële verdeeldheid over
de vraag of economisch herstel in Nederland (dat iedereen
dan wel weer wenselijk acht) nu in eerste instantie via de
particuliere sector moet worden nagestreefd, dan wel dat
zulks —vanwege maatschappelijke prioriteiten, die men stelt
resp. bij anderen veronderstelt – via de collectieve sector
zou dienen te geschieden. Beide visies zijn in beginsel con-
sistent, zij het dat de eerste beter aansluit bij ons maatschap-
pijtype. Voor realisering van de tweede zou in de Neder-
landse structuur namelijk nogal wat overhoop moeten wor-
den gehaald, wat de kansen op succes in de praktijk ver
–
moedelijk niet ten goede zou komen.
Voor het begrotingsbeleid van de overheid heeft het uiter
–
aard nogal verstrekkende consequenties of men op de ene,
dan wel op de andere koers wil varen en het is dan ook be-
langwekkend na te gaan op welke keus het kabinet zich
heeft vastgelegd. Verbaal, qua tekst van de miljoenennota en enkele andere dit jaar uitgebrachte nota’s, lijkt de rege-
ring voor de eerste van de twee bovengenoemde visies te
kiezen. Maar wie de cijfers van de Begroting 1977 beschouwt,
vindt van die verbale stellingname toch te weinig terug.
Uiteindelijk heeft het er veel van, dat de regering niet echt
heeft kunnen of willen kiezen tussen beide visies. Daardoor
komt niet alleen het beleidsprogram minder overtuigend
over dan nodig was geweest, maar het lijkt ook minder aan-
nemelijk, dat het zal slagen. Hetgeen naar mijn mening een
hoofdpunt van kritiek op de
Mijoenennota 1977
dient te
zijn.
Regering kiest niet werkelijk
Sinds het begin van de jaren zestig is de categoriale verde-
ling van het in bedrijven gevormde inkomen trendmatig ten gunste van de factor arbeid verschoven. Bedroeg in 1960 de gecorrigeerde arbeidsinkomensquote (d.w.z. exclusief mijn-
bouw, openbaar nut en woningexploitatie) nog 71,5, in 1970
was deze al opgelopen tot 83,2 om in 1975 een (voorlopig?)
absoluut hoogtepunt te bereiken met 96,5. Het zou bepaald
te eenzijdig zijn de trendmatige neerwaartse ontwikkeling
van de bedrijfsrendementen, die min of meer het comple-
ment is van de geschetste toeneming van de AIQ, uitsluitend
toe te schrijven aan kennelijk niet – of niet geheel – afwen-
telbaar gebleken stijging van arbeidskosten (inclusief sociale
lasten). Maar anderzijds is het onrealistisch te ontkennen,
dat loonstijgingen die voor de economie als geheel bij voort-
during de groei van de arbeidsproduktiviteit overtroffen
alsmede toenemende collectieve lastendruk een uitermate
wezenlijke rol in dit opzicht hebben gespeeld.
De samenhang tussen rendementen en investeringen en
tussen investeringen en werkgelegenheid is allerminst een-
eenduidig. Toch zal, in grote trekken, herstel van bedrijfs-
rendementen hoogstwaarschijnlijk positief op de werkge-
legenheid uitwerken. Maar men dient zich wel te realiseren, dat in de huidige situatie een bescheiden herstel van rende-
menten niet ogenblikkelijk tot grote investeringsactiviteit
zal prikkelen: rendabele investeringsmogelijkheden en ,,speer
–
punten” zijn voorshands dun gezaaid. De daling van de
AIQ tot 93,6 in 1976 (onder invloed van conjunctureel her-stel en afgedwongen loonmatiging) is dan ook niet gepaard
gegaan met een opbloei van investeringen of investerings-
voornemens. Volgens de MEV zal het volume der bruto be-
drjfsinvesteringen dit jaar nog met omstreeks acht procent
bij dat van 1975 ten achter blijven. En wat de werkgelegen-
heid betreft, is vermoedelijk een iets geringere aandrang tot
vervanging van meer door minder arbeidsintensieve tech-nologie voorlopig het voornaamste resultaat ervan. Op iets
langer zicht is het, zeker i.v.m. de exportmogelijkheden,
belangrijk dat de loonmatiging ertoe heeft bijgedragen de
stijging van de loonkosten per eenheid produkt in de Ne-
derlandse industrie beduidend te doen achterblijven bij wat
het concurrerend buitenland in 1976 te zien heeft gegeven.
De betekenis, die de ontwikkeling van de collectieve las-
tendruk ten deze heeft, is uit het voorgaande duidelijk. Im-
mers, voor zover deze niet wordt afgewenteld, wordt – cete-
ns paribus – de rentabiliteit van de ondernemingerdoor aan-
getast. En voor zover wel wordt afgewenteld draagt dit bij
tot infiatoire spiralen, die velen (zo bijv. OESO en EG) mede
aansprakelijk stellen voor het lage investenngsniveau. Veel
pleit er derhalve voor om – indien men herstel van econo-
ESB 6-10-1976
953
mische bedrijvigheid en werkgelegenheid in hoofdzaak in
de particuliere sector wenst te verwezenlijken – de druk van
belastingen en sociale premies minder uitbundig dan in de
afgelopen decennia te laten verlopen.
Dit is, zoals bekend, de filosofie achter de 1%-operatie,
volgens welke de jaarlijkse collectieve lastendrukstijging de
komende vier jaren tot ex ante maximaal één procentpunt
van het nationaal inkomen beperkt zou Joeten blijven. Met
voor de hand liggende consequenties voor het uitgaven-
totaal van de collectieve sector, indien de regering tenminste
het begrotingstekort niet geheel en al tot het absurde zou
willen opjagen.
Nadere toetsing van de
1%-voornemens
aan het model
van het Centraal Planbureau wees uit, dat de gevolgen ervan
voor onze economie bepaald gunstiger zouden zijn dan de
van ,,ongewijzigd beleid”. Toch waren de resultaten nog
teleurstellend. Zo zou men in 1980 met een structurele werk-
loosheid van ruim boven de 200.000 moeten rekenen, terwijl
het tempo van inflatie (te) hoog zou blijven en dat van de
economische groei te gering. Consequente toepassing van
de zojuist aangeduide filosofie wees dan ook in de richting
van verdergaande beperking van de groei van de collectieve
sector dan volgens de 1%-norm.
Een in juni van dit jaar ingediend VVD-plan trok deze
consequentie: uitgaande van een nagenoeg constant aandeel
van de collectieve sector in het nationaal inkomen gedurende
de periode tot 1980, bleek een aanmerkelijk gunstiger pers-
pectief voor de Nederlandse economie bereikbaar, met –
bijvoorbeeld – een tot omstreeks 125.000 gereduceerd niveau
van structurele werkloosheid in 1980. Beperking van uit-
gaven- en uitkeringengroei door ,,de overheid” vormde
daarbij het logische pendant van het constant houden van
de collectieve lastendruk. (Het behoeft, dacht ik, geen be-
toog dat bij welke procentuele norm voor collectieve lasten-stijging ook, in het kader van zorg voor de werkgelegenheid
speciale aandacht nodig blijft voor gevolgen van marktver-zadiging en – daarmee ten dele samenhangend – kwalitatie-
ve verschillen tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt).
Men kan het voorgaande ook nog iets anders benaderen:
hoe wil men de jaarlijkse economische groei verdelen over
rendementsverbetering voor het bedrijfsleven, reële loon-
stijgingen groei van de collectieve sector? Naar vrij algemeen
wordt aangenomen zal de reële toeneming van ons nationaal
inkomen zelfs in het meest gunstige geval de komende vier
jaren geringer zijn dan in de jaren zestig gebruikelijk was.
Dit dwingt eens te meer tot zorgvuldige keuze. Maar ook
tot een duidelijke keuze, waaruit o.a. zou mogen blijken,
dat het kabinet de consequenties trekt uit de eigen analyse. Wanneer men bijvoorbeeld loonmaatregelen tot de uitzon-
deringen wil laten behoren, zal tussen de sociale partners
toch over iets meer dan tienden van procenten onderhandeld
moeten kunnen worden. Wanneer men voorts erkent, dat
herstel van bedrijfsrendementen een van de voorwaarden is
voor het binnen de perken houden van structurele werkloos-
heid, dan zal het duidelijk zijn welke consequenties dit moet
hebben vôor de derde gegadigde, de ,,collectieve sector”.
Nogmaals, bij de te verwachten krappe ruimte moet een
duidelijke keuze worden gemaakt. Maar de regering kiest
– &
z/,,
.• 4
4
–
niet in deze miljoenennota, althans niet zodanig dat zij vol-
doende armslag laat voor winstherstel en zinvolle loon-
onderhandelingen, die toch naar haar zeggen nodig zijn.
En zeker nu men extra middelen voor economische stimu-
lering wil gaan uittrekken, blijft de groei van de ,,collectieve
sector”, ook in de voorstellen van 1977, te sterk.
!nverdienen: een fata morgana?
De wijze, waarop de jaarlijkse reële groei zal worden ver-
deeld, is niet zonder belang voor het tempo van de groei.
Naarmate het beleid succesvoller is, zullen het reële natio-nale inkomen en de werkgelegenheid sneller toenemen, de
inflatie daarentegen afnemen. Hogere belastingopbrengsten,
lagere uitgaven i.v.m werklozenzorg zijn daarvan enkele
gevolgen voor het overheidsbudget. Op die wijze zouden
bijv. maatregelen, die in het eerste deel van de vierjaars-
periode tot extra begrotingstekorten leiden, zich mettertijd
zelf gaan betalen: zogeheten ,,inverdieneffecten” zouden
gaan optreden.
Zit dat er in? Zal het beleid, waarmee in 1977 een aanvang
wordt gemaakt, tot het beoogde resultaat leiden? De mil-
joenennota zelf spreekt in dit verband over 1977 als een
,,toetssteen”, zodat het stellig de moeite waard is op dit
aspect van de zaak iets nader in te gaan. De regering heeft het aanvankelijke 1%-plan niet willen
loslaten, maar het wel aangevuld met voorstellen, die beogen
door meer gerichte subsidiëring arbeidsplaatsen te behouden
en nieuwe bedrjfsinvesteringen aan te zwengelen. Zo wordt voor het komend jaar een bedrag van f. 2V2 mrd. aan aan-
vullende beleidsmaatregelen voorgesteld, een bedrag dat in
de volgende jaren nog aanmerkelijk zal toenemen. Deze
investerings- en loonkostensubsidies enz. – toe te kennen
met ingang van 1 april a.s. op grond van nog nader vast te
leggen voorwaarden – zullen dan, naar men verwacht, c.q.
hoopt het economisch perspectief, dat bij de kale 1%-opera
–
tie al te somber bleek, wat opvrolijken. Zo zou, bij welslagen
van het aldus aangevulde 1%-beleid, in 1980 het aantal struc-
tuurwerklozen niet groter dan 150.000 behoeven te zijn. Op
de financiering van dit alles zullen wij aanstonds terug-
komen.
De regering geeft en de regering neemt. In die laatste
categorie valt dan om. de afschaffing van fiscale investe-
ringsfaciliteiten, waarbij het volgens de miljoenennota wel
de bedoeling is, dat de bedragen die vrijkomen door de op-
heffing (eveneens per 1 april a.s.) van regelingen inzake ver-
vroegde afschrjving en investeringsaftrek, bij het bedrag
worden gevoegd dat op de zogeheten investeringsrekening
beschikbaar zal zijn voor uitdeling aan en stimulering van
investerende bedrijven.
De regering neemt ook doordat de collectieve lastendruk
in 1977 verder zal stijgen. Ten minste met omstreeks een
half procentpunt, maar als de inverdieneffecten in de pre-
miesfeer wat zouden tegenvallen, met meer. De onlangs in-
gegane BTW-verhoging zal met haar volle gewicht op 1977
gaan drukken. En ook is er slechts voor een tachtigprocen-
tige inflatiecorrectie ruimte. Zelfs als de drukstijging der
collectieve lasten volgend jaar tot een half procent beperkt
zou kunnen blijven, impliceert dat bij het huidige niveau
van collectieve lasten en een verwachte reële nationale in-
komenstoeneming van
33/4%,
dat omstreeks tweederde van de reële economische groei door collectieve lastenstijging
zou worden geabsorbeerd, hetgeen ter illustratie moge die-
nen van wat aan het slot van de vorige paragraaf is opge-
merkt.
Bij dit alles zal van doorslaggevend belang zijn hoe effec-
tief dçsflinulçringsmaatregelen in 1977 zullen blijken. Zou
dat in sterke mate tegenvallen, dan komt daarmee de hele
middellange-termijnoperatie, waarmee de regering miv.
1977 een begin wil maken, op nogal losse schroeven te staan.
In de MEV wordt een volumestijging van de bruto bedrijfs-
investeringen met 8% in het komend jaar voorspeld. Indien
954
Tabel 1. Vier begrotingen-Duisenberg: inkomsten en uitgaven rijksoverheid (in mrd. gid.)
1973 1974
1975 1976
1977
R
13
V
B
V
8
V
13
50.5
52.2
62,1
62.5
72,8 73,5
84.9
Uitgaven exel. conjuncturele posten
………………………..
Conjuncturele uitgaven
………………………………….
0
.
6
1,5
0.7
3.3
5.1
4,5
1.7
45.4
51.1
53.7
62.8
65,8 77,9
78,0
86.6
Totaal
uitgaven
……………………………………….
Ontvangsten cxci. conjuncturele posten
49.0
50.0
58.2
58,4
64.7 66.8
72.5
Conjuncturele posten
-0.5
–
-0,8
-1.9
-2.4
05
45.6
49,0
49.5
58.2
57,6
62.8 64.4
72.0
Saldo:
-2
.
2
-4.1
-6.7
–
2.4
Totaal ontvangsten
…………………………………….
-4
.
2
-8.2
13.6
14.6
cxci. conj. posten
…………………………………….
Financieringstekort’
mei. conj. posten
…………………………………….
(op kasbasis)
1.0
‘
6,4
11.7
11.5
rijksoverheid
………………………………………..
.
O.P.L
………
4.0
3,7
i
B = begroting
R = rekening
V = voorlopige rekening resp. vermoedelijk beloop
Gegevens ontleend aan de Miljoenennota’s 1974 t/m 1977 en MEV 77.
deze prognose zou worden gerealiseerd, zou dat een wezen-
lijke stap kunnen zijn in de richting van de zo verhoopte
inverdieneffecten. Er zijn evenwel – en helaas – de nodige
overwegingen die doen vrezen, dat deze voorspelling aan de
al te optimistisch kant is.
In de eerste plaats is daar het ook in de MEV gememoreer-
de feit, dat uit recente investeringsenquêtes veeleer een ver-
dere teruggang van het investeringsvolume in 1977 kan wor-den gedestilleerd. Zou nu de aangekondigde subsidieregeling
daarin veel verandering brengen? Voor de beantwoording
van die vraag is het dienstig de raming van de arbeidsin-
komensquote voor 1977 te bezien. Die belooft volgens de
MEV – zij het gedeeltelijk door oorzaken als ruilvoetver-
slechtering – komend jaar op hetzelfde niveau te liggen als in
1976, ni. 93,6. Wie zich realiseert hoe weinig investeringsiust
door het bij deze AIQ behorende rendementsniveau is op-
gewekt, mag zich in gemoede afvragen of bij constantie van
dit toch wel fundamentele gegeven subsidies, premies enz.
wel in die mate heil zullen kunnen stichten als er in de
miljoenennota van wordt verwacht.
Daar komt nog bij, dat tegelijk met de ingang van de
nieuwe subsidieregeling een verandering in fiscaal regime
voor bedrijven zal optreden. Weliswaar is het, zoals gezegd,
de bedoeling, dat per saldo – zij het langs andere wegen (en
aan gedeeltelijk andere ontvangers?) – daarvan geen vermin-
dering van aan het totale bedrijfsleven toegekende middelen
optreedt, maar de voorlopig in de gehele operatie besloten
onzekerheid is alleen door onverbeterlijke optimisten als een
onmiskenbare investeringsstimulans voor 1977 te zien.
Tegenvallende loon- en prijsontwikkelingen, VAD, visio-
naire redes van bewindslieden enz. kunnen daarenboven nog
zoveel roet in het eten gooien, dat ook in de MEV volmondig
wordt erkend, dat de onzekerheidsmarge bij de investerings-
prognose groot is en ,,zich voornamelijk aan de beneden-
zijde van de geraamde 8%” bevindt.
Juist omdat de regering- terecht – stelt, dat voor het wel-
slagen van de operatie die nu in gang wordt gezet 1977 zo
cruciaal is, had men de eis mogen stellen dat het kabinet
door zijn beleid t.a.v. inkomsten en uitgaven de kansen
van slagen zou hebben vergroot. Daartoe hadden met name
de ,,ombuigingen” in het kader van het 1%-beleid een belang-
rijker bijdrage kunnen leveren.
Ongedekte gaten
Wat deze ombuigingen per saldo aan het totale begro-
tingsbeeld hebben veranderd, kan mede aan de hand van de
tabellen 1 en 2 worden bezien. Zelfs indien men een ver-
wachte prijsmutatie van rond 8% incalculeert, is de uitgaven-
stijging voor 1977 nog beduidend. Waar de inkomstenkant
in bescheidener mate toeneemt, is de groei van het begro-
tingstekort (excl. conjuncturele posten) zeer aanzienlijk.
Tabel 2. Procentuele stijging t. o. v. het voorgaande jaar van
Rijksontvangsten- en uitgaven (excl. conjuncturele posten)
uitgaven
otttvangstcfl
1974
+ 15.0
+ 9.6
1975
+ 19.7
+ 16.8
1976
+ 17.6
+ 14.4
1977 a)
+ 16.6
+ 12.1
a) Vergelijking op basis van begrotingscijfers
In samenhang met het vierjarenplan is voor 1977 het struc-
turele begrotingstekort – wederom – naar boven bijgesteld
en wel tot 3,4% van het nationale inkomen. Voor 1977 komt
daar bovendien nog een ,,initiële overschrijding” van dat
structurele begrotingstekort bovenop, doch die zal t.z.t.
door de zo verhoopte inverdieneffecten verdwijnen.
Al met al is, in absolute bedragen, het voor 1977 te ver-
wachten financieringstekort van de overheid weinig ver-
schillend van het niveau voor 1976 (dat overigens nog is mee-
gevallen vergeleken bij de prognoses, die MEV en miljoenen-
nota vorig jaar gaven). In het voorgaande zijn we al enkele
overwegingen tegengekomen, die ervoor pleiten het uitgaven-
niveau van de overheid in 1977, het eerste jaar van het vier-
jarenplan, minder sterk te laten stijgen. De financiering van
het begrotingstekort voegt er nog een aan toe.
Immers, niettegenstaande de aanwezigheid van een om-
vangrijk nationaal spaaroverschot (volgens de miljoenen-
nota vrijwel geheel op conto van het aardgas te schrijven),
is volledige dekking van het begrotingstekort op de kapitaal-
markt uitgesloten. Onvermijdelijke rentestijging (weinig
aanlokkelijk bij een beleid, dat investeringen wil stimuleren)
en de bijkomende kans op appreciatie van de gulden (weinig’
aanlokkelijk voor de Nederlandse export) maken zulks onge-
wenst.
Rest derhalve monetaire financiering tot nog onbekende bedragen. (Dit geldt overigens zowel voor 1976 als 1977).
Op één lijn daarmee is de intering op reserves van sociale
fondsen te stellen, zoals deze plaats vond en vindt. (Hetgeen
de wenselijkheid van uitgavenmatiging ook in die sector
onderstreept). In welke mate heel deze infiatoire financiering
gevolgen voor het prijsniveau zal hebben is minder zeker dan
dat die gevolgen er zullen zijn. Waar toch ook bestrijding
van de loon-prjsspiraal door de regering als een van de top-
prioriteiten wordt genoemd, haast het kabinet zich in de mil-
joenennota mee te delen, dat in 1980 voor de totale overheid
het tekort tot tegen de
5%
van het nationaal inkomen beperkt
zal zijn. Wat nog steeds rijkelijk hoog is.
Beggar our successors
Wanneer men later, vanuit historisch perspectief, nog eens
terugblikt op de begrotingen uit de periode-Den Uyl zou het
ESB 6-10-1976
955
me niet verbazen, dat tot de meest positieve punten de meer-
jarenplanning zou worden gerekend, die in deze (en voor-
gaande) begrotingen op verschillende terreinen is ingevoerd.
De meerjarenplanning per begrotingsonderdeel is daarvan
evenzeer een voorbeeld als het vierjarenplan in het kader
waarvan de begroting 1977 een plaats vindt.
Maar alles heeft z’n ,,opportunity cost”. En in dit geval,
staande aan het begin van de geamendeerde 1%-operatie,
is dit wel erg in het oog lopend. Ook al omdat het kabinet
zeker een jaar te laat tot het inzicht is gekomen, dat zoiets
als ,,ombuigen” überhaupt nodig zou kunnen zijn, bete-
kent het feit, dat men er eerst in het begrotingsjaar 1977 een
aanvang mee maakt, dat de hele feitelijke uitvoering van het
grote sanerings- en herstelplan zal neerkomen op de opvol-
gers van deze regering.
Daarnaast nog dit. Zelfs indien het vôlgende kabinet zou
willen voortgaan op het in de begroting 1977 uitgestippelde
pad, zal het al in 1978 (en ook in 1979 en 1980) gaten van
rond de f. 2 mrd. zien vallen tussen de alsdan te verwachten
inkomsten en te verrichten uitgaven. Hoe die gedekt moeten
worden, moet de dan in Den Haag zetelende regering maar
zien: belastingverhoging, hogere aardgasprijzen of sociale
verzekeringspremies of alle drie. Men zoekt het maar
uit.
Samenvattend
De begroting 1977, waarmee de rijksoverheid het eerste
jaar inluidt van het vierjarenplan tot versterking van de
economische structuur van ons land, stoelt sterk op de meest
gunstige aannamen omtrent de van de voorgestelde maat-
regelen te verwachten effecten. Op zich zelf is zoiets al
weinig overtuigend. Maar in dit geval klemt zulks te meer,
omdat de regering metterdaad een beleid entameert, dat
slecht lijkt te passen bij de analyse van de economische
situatie, die het kabinet zelf zegt te onderschrijven.
Het is te weinig en te laat. Aan dat tweede is helaas niets
meer te veranderen, aan het eerste eventueel wel. Op tal van
punten blijkt namelijk, dat met name de ombuiging van de
uitgavengroei in de collectieve sector te gering is (en de stij-
ging van de collectieve lastendruk nog te hoog). Enig inzicht
in de politieke realiteit van het ogenblik leert evenwel, dat de
kansen op redres hiervan niet hoog mogen worden aangesla-
gen. Zodat het niet uitgesloten lijkt, dat een bespreking van
de volgende miljoenennota met een nog pregnanter citaat uit
het boek Job zal moeten openen.
A. Pais
Discussiedag selectieve groei
Economisch Statistische Berichten
en het
Instituut voor Economisch Onderzoek van de
Erasmus Universiteit Rotterdam organiseren op
zaterdag 20 november as.
een discussie-
dag over de nota
Selectieve groei
(Economische structuurnota).
‘s Morgens zijn er twee plenaire zittingen met als inleiders: Drs. R. F. M. Lubbers, ministervan Economische
Zaken, en Dr. D. B. J. Schouten, hoogleraar economie aan de Katholieke Hogeschool Tilburg.
‘s Middags zijn er vijf groepsdiscussies over de onderwerpen: De collectieve sector in macro-economisch perspectief;
Milieu, grondstoffen en energie;
De Nederlandse arbeidsmarkt en de internationale arbeidsverdeling;
Overleg tussen overheid en bedrijfsleven;
Financiële en andere instrumenten.
De volgende personen zegden reeds hun medewerking aan deze middagbijeenkomsten toe: Prof. Dr.
P. J. L.
M. Peters, Prof. Drs. V. Halberstadt, Dr. W. Drees, Prof. Dr. D. Wolfson, Dr. A. A. de Boer, Prof. Dr.
J. H. P. Paelinck, Prof. Dr. P. Nijkamp, Prof. Dr. L. H. Klaassen, Drs. J. A. M. Heijke, Prof. Dr. L. B. M.
Mennes, Prof. Dr. F. van Dam. Drs. H. J. Eijsink, Prof. Drs. C. J. van Eijk, Drs. C. A M. Mul, R. Wijkstra, Prof.
Dr. C. J. van der Weijden, Prof. Drs. H. W. Lambers, Dr. D. M. N. van Wensveen, Dr. A. C. van Wickeren,
Mr. W. Mazzola en Drs. J. A. Haverhals.
De artikelen in
ESB
over de structuurnota zullen als leidraad bij de discussie fungeren.
De discussiedag vindt plaats op de Erasmus Universiteit Rotterdam. Afgezien van de lunch, zijn er geen
kosten voor de deelnemers aan deze dag verbonden.
Nadere inlichtingen volgen binnenkort in
ESB.
956
Een begroting
met aanvullende posten
D. A. P. W. VAN DER ENDE
V66r de tweede wereldoorlog zag men in de rijksbegroting
alleen maar het huishoudplan van de centrale overheid. Nu is zij daarnaast, en daarboven, één van de belangrijkste in-
strumenten van het economisch beleid geworden. In over-
eenstemming daarmee is de inhoud van de
Mi(joenennota
1977 belangrijk veranderd en uitgebreid. De voornaamste
accenten zijn komen te liggen op beschouwingen over de
macro-economische gevolgen van het begrotingsbeleid.
De miljoenennota van dit jaar illustreert wel zeer in het
bijzonder welk een belangrijke functie dit jaarlijkse docu-
ment vervult bij het staatkundig en economisch beleid. In
het kâder van de werkverdeling met de andere auteurs in dit
nummer ga ik in dit artikel niet in op wat in de nota wordt
gezegd over de voorgenomen algemene economische politiek,
maar beperk ik mij in hoofdzaak tot commentaar op de ge-
deelten van de nota die op de ingediende begroting voor
1977 betrekking hebben.
Alleen zou ik, wat de macro-economische beschouwingen
in de nota betreft, de vraag willen stellen of die niet in één
opzicht te kort schieten. Nu minister Duisenberg verleden
jaar een één-procentnorm heeft geïntroduceerd die zowel
betrekking heeft op de uit de begroting voortvloeiende lasten
als op de sociale premies is het m.i. logisch dat voortaan in
de miljoenennota ook aandacht wordt besteed aan de ma-
cro-economische gevolgen van het sociale verzekeringsbe-
leid. Hierover lezen we in de miljoenennota vrijwel niets.
Nog na het indienen van de vorige miljoenennota, in een
brief aan de rekenkamer van II december 1975, heeft mi-
nister Boersma gesteld dat de uitvoering van de sociale ver-zekeringswetten een vrijwel onafhankelijk opereren, los van
de overheid, inhoudt 1). Die opvatting lijkt mij na het aan-
vaarden van de Duisenberg-doctrine, die overigens logisch
aansluit op een ontwikkeling die zich in de maatschappij
heeft voorgedaan, niet meer houdbaar. Rijksbegroting en
stelsel van sociale zekerheid kunnen in de tegenwoordige
verhoudingen bij een beschouwing van de betekenis van het
overheidsbeleid voor de nationale economie niet meer los
van elkaar worden gezien.
Summiere begrotingstoelichting
De grote aandacht die de miljoenennota besteedt aan het
macro-economisch beleid had niet tot gevolg behoeven te
hebben dat de nota als algemeen toelichtend stuk op de in-
gediende begroting een erg summier, te summier, karakter heeft gekregen. Er is ook geen vervangend stuk voor in de
plaats gekomen. De memories van toelichting op de begro-
tingshoofdstukken zijn zo volumineus dat men niet van
iemand kan verwachten dat hij ze allemaal leest. De door
de rijksvoorlichtingsdienst uitgegeven hoofdpunten van het
regeringsbeleid zijn op zich zelf erg leerzaam. We lezen er
bijv. in dat minister Gruyters zijn begroting flink heeft kun-
nen beperken door voor 10.200 woningwetwoningen geen
rijksleningen te geven, maar de woningcorporaties daarvoor
te laten lenen met rjksgaranties. De ,,hoofdpunten” zijn
echter geen beleidsstuk, toegespitst op een motivering van
de aangevraagde bedragen. Blijkens het voorwoord preten-
deren zij ook niet dat te zijn.
Voorts is de toelichting op de begroting, voor zover deze
in de miljoenennota wordt gegeven, nogal moeilijk te volgen.
Het cijfermatig verband met de voorgaande stukken, de nota
Collectieve voorzieningen
en de
Voorjaarsnota, is
voor een
buitenstaander niet gemakkelijk na te gaan. Op blz. 48 van
de miljoenennota wordt een ,,totaalbeeld” van o.a. de be-
groting 1977 gegeven. Maar dat totaalbeeld is geen totaal-
beeld, men moet er ook de conjuncturele posten en de af-
lossingen op de nationale schuld bij tellen. Voor insiders
gesneden koek, voor belangstellende buitenstaanders een
puzzel. Het cijfermatig verband met sommige bijlagen is
ook niet altijd erg duidelijk. Voorts geeft een begroting, die
van een totaal aan f. 86,6 mrd. f. 3,7 mrd. niet in de wetsont-
werpen opneemt, maar in ongespecificeerde aanvullende
posten, aanleiding tot het stellen van de vraag hoeveel waar-
de de verdeling in wetsontwerpen per ministerie nog heeft.
Die f. 3,7 mrd. is waarschijnlijk meer dan bij de beperkte mar-
ges van de Nederlandse politiek jaarlijks aan manoeuvreer-
ruimte beschikbaar is.
Vijf miljard meer
De ,,relevante” uitgaven voor 1977, thans begroot op f:83
mrd., werden verleden jaar om deze tijd, in de meerjaren-
ramingen van de
Miljoenennota
1976, geraamd op f. 78 mrd.
Met enig rekenwerk is uit de bijlagen,3A en 3B van de thans
ingediende miljoenennota wel te halen hoe die stijging van
78 tot 83 mrd. zich heeft voltrokken.
In de eerste plaats moest de oorspronkelijke raming ad
f. 78 mrd. met ruim f. 800 mln, worden verhoogd wegens
algemene salarismaatregelen.
Daarna verhoogde de
Voorjaarsnota
het totaal met bijna
een miljard. In de
Voorjaarsnota
zelf is de totale verhoging
gecompenseerd door de reserve voor prijsstelling, opgeno-
men onder de aanvullende posten van de meerjarenramin-
gen in de
Miljoenennota
1976.
Uit bijlage 3B van de
Mil-
joenennota 1977 kreeg ik de indruk dat men die compensatie
weer heeft laten schieten. Wat de reële betekenis van die
compensatie is geweest, is overigens zonder nadere toelich-
ting ook niet erg duidelijk.
Onder de uitgavenverhogingen is f. 120 mln, begrepen als
eerste termijn voor de dure Oosterscheldedam van minister
Westërterp. De extra kosten daarvan zouden door de mi-
1) Verslag van de Algemene Rekenkamer over 1975, Kamerstuk
13937, nr. 2, bl. 5.
ESB 6-10-1976
957
lieu-departementen worden betaald. Ze hebben het blijk-
baar bij nader inzien laten afweten. Nadat de raming 1977 aldus was verhoogd tot bijna f. 80
mrd. zorgde de
1%-exercitie
ervoor dat er weer ongeveer
een miljard afging. Het totaal werd dus f. 79 mrd.
Daarna is er door verschillende in de
Mijoenennoia
1977
aangekondigde maatregelen weer ruim 4 miljard bijgeko-
men. Voorlopig eindresultaat, als reeds vermeld, f. 83 mrd.
De samenstelling van die 4 miljard is op de blz. 52 e.v.
Vrij summier en soms in verhullend vakjargon toegelicht.
Ruim de helft komt voor rekening van Sociale Zaken. Een
belangrijk deel daarvan betreft uitgaven die een jaar geleden
niet ,,relevant” werden geacht, maar nu wel als zodanig
werden beschouwd. Er behoren ook toe de f. 500 mln, voor
minister Lubbers t.b.v. de structuurmaatregelen genoemd in
de nota
Selectieve groei.
Voorts zijn de niet per ministerie
gespecificeerde aanvullende posten ruim f. 800 mln. hoger.
Daarin zitten o.a. de hogere uitgaven wegens kinderaftrek
en kinderbijslag ad f. 640 mln., waartegenover aan de be-
lastingkant een nog hogere inkomstenstijging staat. Ander-
zijds is een bate van ruim f. 600 mln. wegens besparingen op
bestaande sociale voorzieningen, waarop men verleden jaar voor 1977 nog rekende, thans in de nevelen verdwenen.
/jvet ze i,un
n.s 6djf af?
1
r
–
‘
Y
Wordan
)
va.n L’c Iiereke’inytu.n
s,?p ik
Grandeur et misères van de meerjarenramingen
De eerste gedachte die men na kennisneming van dit beeld
bij zich op voelt komen, is dat het allemaal wel erg ingewik-
keld is geworden. Nogmaals, naast de voortreffelijke uit-
eenzettingen in de miljoenennota over de macro-economi-
sche problematiek zou een gedegen toelichting, met argu-
mentatie, van de begrotingscijfers zelf geen overbodige
weelde zijn.
Een tweede vraag is welke waarde men moet toekennen
aan de meerjarenprognoses. Het grote nut ervan is voor mij geen punt van discussie. Het inzicht in de betekenis van het
heden en de naaste toekomst voor een iets verdere toekomst
wordt erdoor vergroot. Maar de betekenis van de meer-jarenramingen moet men ook weer niet overdrijven. Na
kennisneming van de hiervoor weergegeven verschillen
tussen de raming 1977 volgens de
Mil/oenennota
1976
en die
volgens de
Miljoenennota
1977
vraagt men zich af of een
meerjarenraming ooit meer kan zijn dan een ceteris-paribus-
constructie.
In elk geval heb ik er ernstige twijfels over of meerjaren-
ramingen een deugdelijke basis vormen voor de begrotings-
voorbereiding. Theoretisch is de begroting voor een komend
jaar de resultante van de extrapolatie van een in het ver-
leden opgestelde raming voor dat jaar plus de beleidswijzi-
gingen waartoe inmiddels is besloten. In theorie is het te
verdedigen dat de tegenspelers van Financiën zich alleen
bezig behoeven te houden met die beleidswijzigingen. Maar
wat valt in concreto onder extrapolatie en wat onder be-
leidswijziging? Houdt dat systeem niet het gevaar in dat er onder de vlag van extrapolatie te veel water in de begrotin-
gen blijft zitten?
Grondslagen van Lieftinck
Voor het systeem van begrotingsvoorbereiding, zoals zich
dat in Nederland heeft ontwikkeld, heeft na 1945 minister
Lieftinck de grondslagen gelegd. Het berustte op de gedach-
te, dat de minister van Financiën een volwaardig tegenspel
moet kunnen leveren tegenover het voorgenomen uitgaven-
beleid van zijn ambtgenoten, en dat een hooggekwalificeerd
ambtelijk apparaat hem de daartoe nodige gegevens moet
kunnén leveren. Hoe dit stelel zich in de jaren zestig had
ontwikkeld is voortreffelijk beschreven in de dissertatie van Koopmans 2). Uit wat over de vooibereïding van de begro-
ting 1977 in de krant heeft gestaan is af te leiden dat het bijna
niet mogelijk is dat dit systeem ook thans nog wordt ge-
volgd. Hiertegen zou geen bezwaar bestaan als er iets beters
voor in de plaats was gekomen. Dat dit zou zijn gebeurd, lijkt niet erg waarschijnlijk. Het tot stand komen van es-
sentiële beleidsbeslissingen in een zeer laat stadium, de nood-
zaak met zich brengende om binnen zeer kort tijdstip over-
eengekomen compensaties te concretiseren, houdt het risico
in dat de invloed van Financiën op de concrete inhoud van de
begroting allengs minder wordt.
Een minister voor het budget
Toen ik verleden jaar de suggestie deed
–
een afzonderlijke
minister zonder portefeuille voor het budget aan te stellen 3),
noemde ik als argument, dat het voor een minister van Fi-
nanciën tegenwoordig in verband met zijn toegenomen an-
dere taken fysiek nauwelijks meer mogelijk is voldoende
tijd en aandacht te besteden aan de afzonderlijke begrotin-
gen. Hoe zwaarwegend dit argument ook is,
bij
nadere over-
weging vraag ik mij toch af of dit wel het kardinale punt is.
Het kernpunt lijkt mij dat bij de huidige ingewikkelde en
moeilijke situatie de uitgavenproblematiek zowel een macro-
economische als wat men zou kunnen noemen bedrijfseco-
nomische aanpak vereist. Dit zijn twee niet gehcel te schei-
den, maar wel te onderscheiden functies, beide van voldoen-
de gewicht om daarmee een kabinets-minister te belasten.
Overheidsdiensten nemen over het algemeen een mono-
poliepositie in. Zij missen de prikkel van de concurrentie.
Om dat gemis te compenseren heeft men van oudsher ge-
tracht binnen de overheidssfeer een doeltreffend stelsel van checks and balances op te bouwen.
Het samenspel tussen de spending-ministeries en Financiën
is daar een voorbeeld van. Wil Financiën in dit opzicht een
goed tegenspel kunnen geven dan kan het zich niet beperken
tot het aangeven van kaders, maxima voor de verhogingen en
Dr. L. Koopmans,
De beslissingen van de rijksbegroting.
2e druk,
Deventer, 1970.
ESB.
d.d. 1 oktober 1975, blz. 953. Zie ook interview in
NRC
Handelsblad
d.d. 25 september 1976, blz. 11.
958
Economische structuurnota (7)
Het financieel-economisch beleid
in 1977 en daarna
PROF. DR. P. J. L. M. PETERS
Inleiding
Het wetenschappelijke fundament onder de
Mijoenen-
nota
(MN) en de
Macro Economische Verkenning
(MEV)
1977 is zwaarder dan ooit. Het aantal studies met name van
het Centraal Planbureau (CPB) ten behoeve van het finan-
cieel-economische beleid is immers nog nooit groter geweest
dan in 1976. Behalve de jaarlijks terugkerende rapporten
zoals het
Centraal Economisch Plan
(CEP) waren er onder
meer de Nota
Selectieve groei
(Economische Structuurnota)
en eerder de
Macro Economische Verkenning van de econo-
mie in 1980,
zeer onlangs gevolgd door de definitieve versie
van
De Nederlandse economie in 1980.
Miljoenennota en
MEV hangen met de eerder verschenen rapporten nauw
samen en moeten bij gevolg niet op zich zelf, maar steeds in
relatie daarmee worden bekeken. Dat zal in dit artikel dan
ook gebeuren.
Het behoeft niet te verbazen dat MN en MEV weinig
nieuws bevatten. Gelukkig maar, het wordt hoog tijd dat we
zowel wat de feitelijke situatie als wat de beleidsvoornemens betreft, weten waar we aan toe zijn. MN en MEV bevestigen
nog eens dat de grote trends in de Nederlandse economie
zich in de komende jaren in alle duidelijkheid zullen
doorzetten. Het komt erop neer dat werkloosheid en infla-
tie ons deel zullen zijn, als we althans niet gauw iets daar-
tegen doen.
Dat de misère eerlijk zal zijn verdeeld, strekt de meeste
mensen niet voldoende tot troost. Dat schijnt evenmin het
– ondanks alles – doorgroeiende volume van de particu-
liere consumptie te kunnen. Toch blijft die grootheid on-
afhankelijk van het te voeren beleid toenemen met 3,5 â
4% per jaar, een cijfer dat we al sinds het begin van de jaren
zeventig kennen. Het heeft, dunkt me, geen zin om de on-
heilen die ons te wachten staan als we de ontwikkeling van de werkloosheid werkeloos toeziend blijven volgen en ook
de hoge inflatie op z’n beloop laten, opnieuw in detail te beschrijven. Vele anderen hebben dat eerder indringend
gedaan, ofschoon weinig aandacht is geschonken aan de
vraag wanneer en hoe het materiële verzorgingsniveau van
de burgers in belangrijke mate en in absolute zin zal wor-den aangetast. Volgens de eerdergenoemde optimistische
prognoses t.a.v. de ontwikkeling van de particuliere con-
minima voor de verlagingen. Met gebruikmaking van de be-
voegdheden krachtens de comptabiliteitswet zal het zich ook
moeten richten op de inhoud van de door de spending-
ministeries te nemen maatregelen. Dit geldt zowel voor de be-
grotingsvoorbereiding als voor de begrotingsuitvoering.
Onder dit laatste begrip zou ik ook de toepassing van het z.g.
stringente begrotingsbeleid willen rekenen.
D. A. P. W. van der Ende
sumptie, zou dat moment hoe dan ook nog ver af zijn. Dit
optimisme zou weleens een grote rol kunnen spelen in de te constateren traagheid in de gehele westerse wereld om orde
op zaken te stellen. Wellicht dat de mensen pas wanneer het consumptieniveau werkelijk gaat teruglopen, voldoende van
de ernst van de situatie doordrongen raken en bereid zullen
zijn een echte saneringspolitiek met élan te steunen.
Zoals bekend is beperking van de werkloosheid tot ca.
150.000 personen in 1980 de hoofddoelstelling van het kabi-
net. Daarom moet volgens de becijfering van het CPB het
beleid erop worden gericht om tot 1980 de werkgelegenheid
in de particuliere sector met zo’n kleine 170.000 man extra
te doen stijgen. Deze extra arbeidsvraag dient in hoofdzaak
tot stand te komen op de solide basis van nieuwe moderne
arbeidsplaatsen en niet in de eerste plaats door een vergro-
ting van de produktie met de reeds bestaande outillage.
Daarvoor zijn omvangrijke investeringen nodig. Daarop is
dan ook het beleid in hoofdzaak gericht. De nieuwe institu-
tie is de
investeringsrekening.
Aanvullend zullen zoals
bekend
loonkostensubsidies
worden gegeven. Bij dit alles
is in de MN als vaststaand aangenomen dat het 1%-beleid t.a.v. de groei van de collectieve druk tot 1980 zal worden
doorgezet.
Verder is uitgegaan van een zekere
loonmatiging,
die erop
neer komt dat de stijging van de loonsom per werknemer in
1977 ca. 1 ½% beneden de z.g. endogene raming blijft. Indien
de lonen volgens de statistische wetmatigheden die in het
verleden golden, tot stand zouden komen, zou de loonsom
per werknemer in 1977 met ca. 9V2 â 10% stijgen. Volgens de
z.g. geamendeerde loonstijging bedraagt de raming thans
8 â 8V2%. Het amendement op de endogene raming houdt on-
der meer in dat de BTW-verhoging die per 1 oktober as. in-gaat, niet in de lonen moet worden doorberekend. Overigens wordt voor de gehele periode 1975-1980 een in vergelijking
tot vroegere jaren geringe stijging van de reële vrij beschik-
bare looninkomens verondersteld. De modale werknemer
zal volgens de uitgangspunten van het beleid er slechts 1 â
l’/2% op vooruit gaan. Over de jaren 1970-1975 bedroeg
dat cijfer nog altijd 2,5% stijging per jaar.
2. De basisinstrumenten voor de economische politiek
Essentieel voor een goed begrip van de voorgestelde
economische politiek is tabel 1, die ontleend is aan de
Economische structuurnota
1). Hieruit is het pakket beleids-
maatregelen samengesteld dat te zamen met het 1%-beleid
moet leiden tot de eerder genoemde 150.000 werklozen in
1980. Wie het regeringsbeleid tot 1980 verwerpt, zou in de
eerste plaats kunnen pogen fouten in tabel 1 aan te geven en
deze te verbeteren. Langs deze lijn is er evenwel op de be-
1) Zie Selectieve groei. blz. 86.
ESB 6-10-1976
959
Tabel 1. Mogelijke beleidsinsirumenten Ier realisering van enige beleidsdoelstellingen in de jaren 1977 t/m 1980
Jaarlijkse verhogmg Jaarlijkse verhoging Jaarlijkse verlaging Jaarlijkse verlaging
Jaarlijkse verhoging
bedrijfsinveslenngen
van de loonkoslensub-
van de direcle van de indirecte
san de overheids-
met 0.65% van het
sidies aan hel hedrijfs-
belastingen met 0.4%
belastingen met 0.42%
uitgaven
0
) met 0.59
1
7a
nationale inkomen leven mcl 0.9% van de
van het nationale van het nationale van het nationale
loonsom
inkomen inkomen inkomen
(2) (3)
(4)
(5)
mutaties in
afwijking van de centrale
projectie
Bedrijfsins’csteringen
……………………………….
5.3
0.1
0.9 0.4 0.0
Produktiecapaciteit
………………………………..
1.0
0.1 0.1
0.1
0.1
Produktie
0.8 0.6 0.4 0.5
0.5
Reëel inkomen
0.7
0.2 0.3
0.3 0.5
Loonsom per werknemer
0.0
1.6
0.2 0.7 0.3
Consumptieprijs
0.2
0.9
0.1
0.8 0.2
Reëel beschikbaar inkomen (modale werknemer)
…………
0.2 á 0.)
0.4
0.3 á 0.4
0.3
z
1
t
0.4
0.1
Reële arbeidskosten
…………………………………
0.2
0.4
0.0
0.2 0.2
niveau-veranderingen
in 1980
Saldo lopende rekening )mrd. gld.),
……………………
3.9 0.3
1.8
0.8
3.9
Aantal arbeidsplaatsen bedrijven (,x 1.000 personen)
110
40
IS
30
0
Aantal arbeidsplaatsen overheid (v 1.000 personen)
–
–
.
30
Werkgelegenheid bedrijven (x
1.000 personen)
……………
95
70
30 55
30
Werkloosheid )n
1.1100 personen)
……………………..
65 45
20
35
40
Financieringssaldo overheid (%
Nl)
……………………
1
1
1 1
leidsvoornemens weinig kritiek uitgeoefend. Natuurlijk is
er van verschillende zijde gesteld dat het voorgenomen
beleid met vele onzekerheden is omgeven. Niemand lijkt dat
trouwens beter te beseffen dan het CPB zelf, dat de onzeker-
heden de laatste tijd bijna tot vervelens toe benadrukt.
Op de onzekerheden die tav. de werking van de instru-
menten en de overige uitgangspunten gelden, kom ik nog
terug. Voor het ogenblik zij vastgesteld dat de elementaire
beleidsinstrumenten die werkelijke alternatieven zouden
kunnen zijn voor die welke in tabel 1 staan, bij mijn weten
nog door niemand zijn aangedragen. Deze zouden dan ook
wel aan zeer hoge eisen moeten voldoen. In elk geval zou
moeten worden aangetoond dat de econometrische model-
len waarop zij zijn gebaseerd in statistische zin betrouwbaar-
der zijn dan de modellen van het CPB en dat is waarlijk
geen kleinigheid. Dat er desalniettemin grote onzekerheden
liggen, blijkt niet alleen uit de expliciete uitlatingen van het
CPB maar wellicht méér nog zeggen in dit verband de
veranderingen in de voorspellingen van het CPB zelf, Ik doel
hierbij niet in de eerste plaats op prognose-fouten welke het
gevolg zijn van niet juist getaxeerde externe ontwikkelingen,
zoals bijv. van volume en prijsniveau van de wereldhandel.
Ook de verwachting die het CPB geeft tav. de
endogene
werking van de Nederlandse economie, is in de laatste jaren
niet constant. Dat kan blijken uit vergelijking van de vele
spoorboekjes en varianten die de laatste jaren door het
CPB zijn becijferd voor gelijksoortige impulsen. Om
niet al te ver in het verleden terug te gaan, vergelijke men
maar eens de berekende gevolgen van een extra loonstijging
zoals die voorkomen in het
Centraal Economisch Plan 1976
met die welke in de jongste MEV zijn afgedrukt. In de
/11EV ’77
wordt duidelijk een geringere gevoeligheid van de werk-
loosheid voor een stijging van de loonkosten aangenomen
dan in het CEP 1976
(met name op de korte termijn). Wan-neer men op dit punt de CEP’s van 1975 en 1976 vergelijkt,
blijkt dat die gevoeligheid in 1975 door het CPB ndg veel
groter werd geacht.
Verder brengt ook een confrontatie van prognose en rea-
lisatie van de kerngegevens van 1976 vermoedelijke wijzi-
gingen in de structuur van de Nederlandse economie aan het
licht. Kort samengevat komt het hierop neer dat de meeste
externe data meevallen en dat desondanks de resultaten,
dus de endogene ramingen, op enkele belangrijke punten
ernstige tegenvallers vertonen. Dit blijkt uit tabel 2, waarin
de ramingen zijn samengevat van een aantal belangrijke va-
riabelen zoals die voorkomen achtereenvolgens in de
MEV
1976, CEP 1976
en
MEV 1977.
Tenslotte is een kolom toege-
voegd met de verwachte trendwaarden voor de periode
1975/1980 volgens het middellange-termijnp!an (MLP):
De Nederlandse economie in 1980.
Tabel 2. De ontwikkeling van de prognoses ten aanzien van
enkele kern gegevens voor de Nederlandse economie voor het
jaar 1976.
MEI’
(.’EP
MEI’
MI.P
1976
1976
1977
1977
(trend
’75/80)
Erterne data e,, overige ,’erander.,,e/.
)Procentuele
veranderingen
1.0v.
voorafgaand
lingen (exogeite variabele,, en 1,vijra-
jaar)
,,,en,a/e variabele,,)
8
6
II
8
3
5
7
5
Prijspeil buitenlandse concurrenten
.
5
5
8
5
Loonkosten in het huilenland
3
3
5
5
Materiële overheidsconsumptie
11
.
5
18
20
8
Overheidsinvesteringen (waarde)
14
7
12
6.5
3
0
0.5
0.5
volume wereldinvoer
……………….
lnvoerprijspeil
…………………….
40
38
38.5
38
Re.,ul,ate,s
)waarde(
………………………
Woningbouw (volume)
………………
3
3
2.5
4
Part, investeringen (volume)
5
6.5
0
4
Liquiditeitsquose
………………….
Overheidsbestedingen (volume)
3.5
4.5
7
0.5
Part, consumptie (volume)
…………..
8.5
8.5 ii 9
9
9.5
7
Prijspeil part. consumptie
…………..
Loonsom per werknemer (bedrjven)
9.5 110
8.51 9
9 1 9.5
8.5
Loonkosten per eenheid produkt
. . . .
1,5
0
1
Niveaus
Saldo lopende rekening (mrd. gld.)
…
4
7
5.5
5
220 230
150
Werkloosheid (x
.000) …………..210
Arbe,dsinkomensquote )geeorr.)
95.5
.
92
93.6
87
Fmaneieringssaldo
(%
nat. ink.)
……
.
5,2
–
.5
5
5.9
–
5
a-b
Voor het jaar 1976 ontwikkelt de volumeconjunctuur op
de voor Nederland relevante buitenlandse markten zich
gunstiger dan een jaar
(MEV 1976)
en een halfjaar
(CEP
1976)
geleden werd verwacht. Hetzelfde geldt voor de buiten-
landse componenten van onze concurrentiepositie. De col-
lectieve bestedingen zijn eveneens zowel qua volume als qua
waarde hoger dan eerder, werd verondersteld. Hetzelfde
geldt voor de woningbouw.
Onder deze omstandigheden zijn met name de tegenval-
lende endogene volume-ontwikkeling van werkgelegenheid
en produktie moeilijk te verklaren. Dat blijft zo ook als
men zich realiseert dat de door de buitenlandse opleving ho-
gere export vermoedelijk relatief weinig arbeidsintensief
is. Dat zegt immers nog niets over de geringe ontwikke-
ling van het produktievolume van bedrijven. De tegenval-
lende groei van de particuliere investeringen biedt evenmin
een afdoende verklaring. Weliswaar is er een verschil van 3% tussen de ramingen van die variabele in de
MEV 1976
en die van 1977, doch desondanks is volgens de
MEV 1977
960
in het lopende jaar het investeringsvolume op het niveau dat
in 1976 werd voorzien, omdat het investeringsvolume in 1975
hoger is uitgevallen dan aanvankelijk werd aangenomen.
De loonkostenontwikkeling kan evenmin het argument zijn.
Er valt immers in vergelijking tot de verwachtingen van een
jaar geleden een niet onbelangrijke loonmatiging te con-
stateren.
Ook op grond van deze globale vergelijking van prognose
en realisatie, krijg ik de indruk dat de modellen van het CPB
de werkelijkheid niet meer of nog niet goed beschrijven.
Uiteraard mag dat niet worden geconcludeerd op grond van
het feit dat in één enkel jaar de prognoses niet al te best
uitkomen. Doch in samenhang met de wijzigingen in de uit-
komsten van diverse variantenanalyses van de laatste jaren,
lijkt deze conclusie toch wel gewettigd. Naar mijn mening is
de onbevredigende identificatie van de economische struc-
tuur in de econometrische modellen de bron van de meest
essentiële onzekerheid waar we thans mee te kampen hebben.
Daardoor wordt het fundament onder elk beleidsontwerp
en dus ook onder de beleidsstukken die in het onderhavige
artikel onderwerp van bespreking uitmaken, onvast. Helaas
lijkt op dit moment niemand bij machte om het beleid in
steviger wetenschappelijke bodem te verankeren.
Een nadere beschouwing van de basisinstrumenten voor
het economische beleid, zoals die in tabel 1 zijn samengevat,
levert, doet weinig vragen rijzen. In grote lijnen lijken de uit-
komsten plausibel, althans qua teken en onderlinge verhou-
dingen. Wel zijner enkele interessante verschillen voorname-
lijk met theoretische opvattingen die in en buiten ons land
opgeld maakten en nog maken. Zo blijkt bijvoorbeeld maar al te duidelijk hoe gecompli-
ceerd de relatie is tussen het financieringssaldo van de over-
heid enerzijds en de prijsinfiatie anderzijds. In vier van de
vijf behandelde gevallen gaat eenzelfde financierings-
saldo van 1% van het nationale inkomen samen met
verlaging
van de nominale loon- en prijsniveaus, zij het niet steeds in
dezelfde mate. Slechts in het geval van een zuivere positieve
bestedings-puIl (basisinstrument 5) is het omgekeerde het
geval. Dit alles maakt het leven met name van de monetaris-
ten onder de theoretici er niet gemakkelijker op.
In elk
geval blijkt uit tabel 1 wel dat niet alleen de omvang van het
financieringstekort op zich ze/t genomen en evenmin de
male van de overheidsjmnanciering door geldschepping,
de nominale ontwikkeling determineren. Van doorslag
–
gevende betekenis is ook welke soorten uitgaven en welke
soorten inkomsten een bepaald tekort hebben le weeg ge-
bracht. Elke ondubbelzinnige relatie tussen begrotings
–
tekort en monetaire financiering enerzijds en inflatie ander
–
zijds moet dus worden aJe wezen.
Dit is zelfs het geval
indien de bezettingsgraad van de produktiecapaciteit als
gegeven kan worden beschouwd. Deze vaststellingen lijken
in deze tijd van omvangrijke financieringstekorten van de
overheid van het grootste gewicht. Intussen blijft er grote behoefte bestaan aan duidelijkheid
in werking van het transmissiemechanisme van monetaire
financiering naar prijsinfiatie. Er zijn immers aanwijzingen
voor dat het infiatoire gevaar van het begrotingstekort van
1976 vorig jaar werd overschat. In elk geval is in 1976 de
liquiditeitsquote-minderhard gestegen dan vorig jaar werd
aangenomen en evenmin is er een aanwijsbare invloed op de
nominale ontwikkeling vanuit gegaan. Gefundeerde uitspra-
ken over de omvang van het toelaatbare financieringstekort
en de toelaatbare monetaire financiering zijn voor de komen-
de jaren evenwel vooralsnog niet te geven. Een laatste meer kritische kanttekening moet nog worden
geplaatst bij kolom 2 van tabel 1. Het gaat daarbij om het al-oude maar nog steeds niet definitief opgeloste probleem van
de identificatie van de investeringsfunctie. Op de aangegeven
plaats staat dat een voortdurende verlaging van de arbeids-
kosten via subsidies een
daling
van de bedrijfsinvesteringen
tot gevolg zou hebben. Dat is in strijd met de gangbare in-zichten. Het is trouwens ook in strijd met vroegere specifi-
caties van de investeringsfunctie in gepubliceerde CPB-
t6hetfrr
modellen 2). Pas uit de meer recente jaargangenmodellen
kan de geschetste samenhang worden afgeleid. In de beken-
de studie van Den Hartog, Van de Klundert en Tjan bijvoor-
beeld worden de uitbreidingsinvesteringen niet direct gere-
lateerd aan het beschikbare overige inkomen, doch daarop
wordt eerst nog het bedrag aan afgestoten kapitaalgoederen in mindering gebracht 3). Daarvoor kan het volgende argu-
ment gelden. Ten gevolge van de arbeidskostenmatiging
neemt de economische levensduur van de kapitaalgoederen gemiddeld toe. Mitsdien is de resterende rendabele produk-
tiecapaciteit groter dan zonder de arbeidskostenmatiging
het geval zou zijn geweest. Indien geen grotere afzetmoge-
lijkheden te verwachten zijn, is de consequentie een gerin-
gere noodzaak tot het verrichten van vervangingsinveste-
ringen. Zodoende zal de investeringslust bij overigens ge-
lijke winstsom en bezettingsgraad afnemen. Dit is een
interessante theorie. De empirische basis ervan is evenwel
vooralsnog erg zwak, hoe goed de aanpassing in statistisch
opzicht van de onderzochte investeringsfunctie ook zijn
moge. Intussen ben ik er niet van öp de hoogte of inderdaad
een investeringsfunctie van het zojuist beschreven type aan
de berekeningen van het CPB ten grondslag ligt. De offi-
ciële stukken zijn daarover helaas niet duidelijk. De belang-
rijkste reden dat een dergelijke toelichting op de toch wel als
anomaal te beschouwen werking van de veronderstelde in-
vesteringsfunctie node wordt gemist, is dat het voor 1977 en
volgende jaren voorgenomen beleid zo zwaar steunt op de
• uitkomsten in tabel 1.
3. Is de optimale combinatie van maatregelen gekozen?
Aangezien we vooralsnog niet kunnen beschikken over
instrumenten die aantoonbaar effectiever zouden zijn dan de
besproken basisinstrumenten, blijft er weinig anders over
dan, ondanks alle vraagtekens en onzekerheden, uit te gaan
van wat ons als het meest waarschijnlijke wordt voorgehou-
den. De vraag rijst dan of er zoiets als een in objectieve zin
optimale combinatie van basisinstrumeriten bestaat en zo
ja, of de regering daarvoor gekozen heeft.
Bij de selectie stonden de volgende twee nevenvoor-
waarden voorop.
1. Het geïnduceerde extra financieringstekort van de
overheid als gevolg van de te nemen maatregèlen mag de
1% van het nationaal inkomen niet te boven gaan.
2. De extra produktiecapaciteit dient gelijk te zijn aan het extra produktievolume. Aangenomen is namelijk dat in
geval van uitsluitende toepassing van het 1%-beleid er in
de resterende jaren zeventig ongeveer gelijkheid zou zijn
tussen feitelijke produktie en produktiecapaciteit.
Zie bijv.
CEP 1971.
blz. 196.
Zie Den Hartog. Van de Klundert en Tjan,
De
structurele om-
wikkeling van de werkgelegenheid in ,nacro-econoniisch perspectief
preadvies Nederlandse Vereniging voor de Staatshuishoudkunde,
blz. 67.
ESB 6-10-1976
961
Overigens heb ik voor beide nevenvoorwaarden geen af-
doende argumenten in de MN, noch in de
MEV 1977
aange-
troffen. Met name de veronderstelling dat volledige be-
zetting van de produktiecapaciteit in de komende jaren met
niet al te veel moeite te bereiken zou zijn, zal niet iedereen
kunnen aanvaarden. Dat zou betekenen dat al op korte ter-
mijn alle conjunctuur-werkloosheid zou zijn verdwenen.
De kern van het beleid is nu dat basisinstrument 1 met
een intensiteit van 0,72 en basisinstrument 2 met een inten-
siteit van 0,28 wordt aanbevolen. Deze twee groepen van
maatregelen, te weten gerichte stimulering van de bedrjfs-
investeringen via de investeringsrekening en subsidiëring
van de loonkosten komen dan bovenop het 1%-beleid. De
winst is dan onder meer een vermindering van de werkloos-
heid van 60.000 personen, waarmee in 1980 een niveau
wordt gehaald van 150.000 man. Ten aanzien van de overi-
ge variabelen gelden de resultaten die in tabel 3, kolom 1,
zijn weergegeven. Aan de gestelde nevenvoorwaarden wordt
bij de aangegeven combinatie van basisinstrumenten precies
voldaan. Verder kan worden aangetoond dat de verminde-
ring van de werkloosheid met 60.000 man het maximaal
haalbare is, indien men althans slechts de instrumenten 1 en 2 wenst te hanteren.
Consequent rekenen met tabel 1 voert evenwel tot de slot-
som dat ook een hogere winst aan werkgelegenheid kan wor-
den behaald, als méér dan twee instrumenten worden ge-
hanteerd. In kolom 2 van tabel 3 zijn ten bewijze daarvan
de resultaten weergegeven van een combinatie van de instru-
menten 1, 2 en 3 met de intensiteiten van resp. 1, 1 en -1.
Ook dan wordt aan de eerder vermelde nevenvoorwaarden
voldaan. In een aantal opzichten zijn de resultaten gunstiger
dan in het regeringsvoorstel. De werkloosheid is aanzienlijk geringer, terwijl de loon- en prijsinflatie eveneens gunstiger
uitvallen. De modale werknemer komt er niet aan te kort,
terwijl het saldo op de lopende rekening minder achteruit
gaat dan in het regeringsvoorstel. Wel zullen velen aarzelen
bij de noodzakelijke verhoging van de druk van de directe
belastingen, want dat impliceert negatieve toepassing van
instrument 3. Sommigen zullen het zelfs al te gek vinden in de
huidige tijd. Toch is de noodzaak ervan volkomen duidelijk. De crux is natuurlijk dat de hogere belastingen moeten wor-
den gevorderd ten einde de besparingen af te dwingen welke
de financiering van de omvangrijke investeringen mogelijk
moeten maken. Bedoelde omvang van de particuliere in-
vesteringen is het gevolg van de intensieve toepassing van het
investeringsinstrument.
De laatst besproken combinatie impliceert uiteraard een
zware invloed van de overheid op het particuliere bedrijfs-
leven via de grote betekenis van het gerichte investerings-
beleid. Men kan wat dat betreft evenwel ook een geheel an-
dere kant op. Een ongeveer gelijke toepassing van het inves-
teringsinstrument als in het regeringsvoorstel, te zamen met
een intensievere toepassing van de arbeidskostensubsidie
en een lichte verhiging van de directe belastingen leveren de
energie voor een forse stijging van de werkgelegenheid,
met eveneens gunstige uitkomsten ten aanzien van de in-
flatie en de betalingsbalans. Dit alles blijkt uit kolom 3 van
tabel 3. Wanneer men verder de indirecte belastingen ver
–
laagt te zamen met een dienovereenkomstige vermindering
van de collectieve bestedingen is het resultaat een belang-
rijke decollectivisering van de economie, die onder meer tot
uiting komt in stijging van het reële vrij beschikbare inkomen
van de modale werknemer. De werkgelegenheid is kwanti-
tatief gelijk aan die in het regeringsvoorstel, zij het dat er
meer mensen werkzaam zijn in de particuliere sector. In deze
combinatie is er natuurlijk wel het moeilijk oplosbare poli-
tieke probleem waar de bezuiniging in de collectieve sector
moet worden gevonden. Nog verder op de weg van decollec-
tivisering gaat de combinatie die in kolom 4 van tabel 3 is
weergegeven. Daaruit blijkt dat een verlaging van de werk-
loosheid met 60.000 man zelfs mogelijk is, zonder dat zulks
behoeft te leiden tot een vergroting van het financieringste-kort van de overheid.
Tabel 3. De consequenties van een aantal alternatieve com-
binaties van beleidsinstrumenten
kolom:
t
2
3
4
a
b
a
b
a
b
a
b
1
0,72
1
1
1
0.76
1
0.60
2
0.28
2
1
2
0.42
2
1.51
(regerings-
3
1
3
0.18
3
2.12
voorstel)
4
1
4
1
5
1
5
1
Gevolgen in procentuele afwjkngen ton. de projecties ingeva, van het 1%-beleid voor
Loonsom per werk nemer
(%)
0.4
1.4
0.7
2,1
0.8 0.6
1.4
Reëel
beschikbaar
inkomen
modale
(‘onsumptieprijs (Sr)
…………….0.4
0.15
0.20 0.50
0.25
werknemer (%)
……………….
Saldo lopende rekening 1980(mrd. gld.)
-2,8
-2,4
0.3
4,1
Werkloosheid (x 1(100) (1980)
……..
..59
-90 -60
-60
Etnancieringssaldo overheid (1980)
. ..
–
1
–
1
–
1
0
‘roelichtng: Onder a rijn de tnstrnmenten aangegeven volgens de nummering ton tabel 1.
In de kolommen 6
ts
aangegeven met welke intensiteit de hasisinstrumenlen moeten
worden toegepast.
Geconcludeerd mag worden dat zelfs binnen het kader van
de economische analyse die ook aan de MN en MEV ten
grondslag ligt, er nog van alles mogelijk is. Een eenduidige
optimale economische politiek bestaat ook nu weer niet,
zeift niet indien men de werk gelegenheid de hoogste priori-
teit toekent en gegeven randvoorwaarden Ier zake van fi-
nanciering en capaciteitsontwikkeling voorop stelt. De
suggestie die in de structuurnota wel wordt gewekt dat het
voorgestelde beleid, gegeven de werkgelegenheidsnorm en
gegeven de randvoorwaarden onontkoombaar zou zijn,
is dan ook onjuist, zelfs indien men van dezelfde economi-
sche samenhangen uitgaat als de ontwerpers van het beleid.
Het zal nu ook duidelijk zijn, hoe belangrijk het is grotere
zekerheid te krijgen ten aanzien van de juiste consequenties
met name voor de investeringen en de produktiecapaciteit
van de arbeidskostensubsidies. Het grote verschil tussen dit
instrument en de investerings-pulI is het aanzienlijk grotere
positieve capaciteitseffect van het laatstgenoemde instru-
ment. Als dat niet het geval zou zijn, althans niet in de mate
die thans is aangenomen, zou de arbeidskostensubsidie een
grotere plaats in het geheel van te nemen maatregelen krijgen.
Voor degenen die terugschrikken voor de directe greep van
de overheid op het particuliere bedrijfsleven in het geval van
de gerichte investeringsmaatregelen, zou het arbeidskosten-
instrument met zijn veel globalere werking, een veel aan-
trekkelijker alternatief zijn.
4. Epiloog
Ik twijfel er niet aan dat de basisanalyse die aan het beleid ten grondslag ligt, op dit moment niet kan worden verbeterd.
De schatting van de endogene relaties evenals de verkenning
van de exogene trends, met name op de buitenlandse markten,
is bij het CPB in goede handen. Daarom moet men voorlopig
uitgaan van de resultaten die in tabel 1 zijn samengevat. Ik
heb dat in het voorafgaande dan ook gedaan. Dat wil niet
zeggen dat er geen onzekerheden ten aanzien van zeer belang-
rijke trends en structuurkenmerken van onze economie over
blijven. Integendeel, deze hebben betrekking op de meest
essentiële punten. Zo moet bijv. nog blijken of de veronder-
stelde matiging in de loonkosten inderdaad kan worden be-
reikt en de aangenomen internationale conjuncturele ople-
ving inderdaad aanhoudt. Ook de veronderstelling dat de
investeringsneiging van het bedrijfsleven in vergelijking tot
vroegere jaren niet zou zijn veranderd, zodat de kapitaal-
vorming in de particuliere sector, zelfs bij de geringe verbete-
ring van de winstgevendheid welke wordt voorzien, weer op
gang zou komen, lijkt gewaagd. Het is in verband met al deze
onzekerheden aan te bevelen dat de middellange-termijn-
verkenningen met grotere regelmaat dan in het verleden het
geval is geweest, zullen worden herhaald. Dat lijkt de enige
962
weg om in de toekomst een wat duidelijker kijk te krijgen op
de middellange-termijntrend.
Voorts lijkt het, dat de zaken hier en daar toch nog te roos-
kleurig zijn voorgesteld. In de eerste plaats is genoegzaam
bekend dat de geregistreerde arbeidsreserve een onderschat-
ting inhoudt van de werkelijke werkloosheid vanwege de her
en der, o.a. in andere sociale verzekeringswetten, verborgen
werkloosheid. In verband daarmee zou de norm voor een
aanvaardbare werkloosheid in het begin van de jaren tachtig
wellicht nog lager gesteld moeten worden dan de 150.000 per-
sonen die thans wordt aangehouden. in de tweede plaats
zij opgemerkt dat er, wat de kapitaalvorming betreft, al een
aanzienlijke achterstand is opgelopen op de norm welke tot
1980 is gesteld. Volgens
De Nederlandse economie in 1980
zouden de investeringen tussen 1975 en 1980 gemiddeld met
4% per jaar moeten groeien. Vanwege de dalingen in 1975 en
1976 zullen we evenwel in 1977 pas weer op het niveau van
1974 uitkomen, als alles tenminste volgens plan verloopt.
Ik heb berekend dat om over de gehele periode 1975-1980 aan
het middellange-termijnplan te voldoen, de investeringen
tussen 1977 en 1980 met ruim 8% per jaar zullen moeten stij-
gen. Dat lijkt een moeilijk haalbare kaart, zelfs indien inder-
daad de geplande arbeidsinkomensquote van 0,87 in 1980
wordt gerealiseerd.
Ten slotte zij er op gewezen dat het zichtbare financierings-
tekort eveneens een enigszins geflatteerd beeld geeft. Er is
immers besloten dat de sociale fondsen, waaronder het AWF,
tot 1980 aanzienlijk op hun reserves zullen moeten interen.
Deze vermogensintering moet eigenlijk als een relevant finan-
cieringstekort worden aangemerkt, waaraan dezelfde mone-
taire bezwaren kleven als aan een gewoon financieringstekort.
Dit alles maakt de armslag voor het beleid wellicht nog
kleiner dan in de miljoenennota en MEV is gesteld. Ander-
zijds is de bewegingsruimte ook wel wat onderschat. In het
voorgaande heb ik duidelijk proberen te maken dat er in elk
geval heel wat meer beleidsalternatieven zijn dan die waar
–
voor de regering heeft gekozen. Dat is zelfs het geval indien
men het keurslijf van de evenwichtige ontwikkeling van pro-
duktiecapaciteit en feitelijke produktie blijft aanhouden.
Indien men wat geringere eisen zou stellen aan de groei van
de capaciteit door de feitelijke produktie daarop wat te laten
uitlopen, neemt het aantal keuzemogelijkheden aanzienlijk
toe. Bovendien behoeft men dan niet zo star vast te houden,
althans niet op analytische gronden, aan het toch wel diep in
onze maatschappijstructuur snijdende instrument van de ge-
richte investeringsstimulansen. Het laatste zou te meer gelden
indien men een optimistischer kijk zou mogen hebben op het
arbeidsplaatsen creërende effect van de loonkostensubsidies
dan het CPB. Men zou dan minder ver behoeven te gaan op
de avontuurlijke weg van een direct en gericht ingrijpen in de
investeringen, waarvoor de criteria niet eens zijn ontwikkeld,
doch veel meer kunnen steunen op de veel globalere overige
maatregelen.
Het vorenstaande heeft betrekking op wat er wél in de
Miljoenennota en MEV staat. Daarnaast is er ruimte voor
kritiek op wat er in ontbreekt. Ik beperk me wat dat betreft
tot een enkel punt ter zake van het werkgelegenheidsbeleid.
Opnieuw is er in de v66r ons liggende stukken op de stimu-
lering van de arbeidsvraag gewezen, terwijl er over de beteke-
nis van het arbeidsaanbod wordt gezwegen. Niettemin lijkt
het dat beïnvloeding van die kant van de markt, bijv. via een
vergroting van de mobiliteit over jobs, in de nabije toekomst
minstens zo belangrijk is. Het valt te hopen dat op korte ter-
mijn de ontwikkeling van arbeidsmarktmodellen die de basis
zouden kunnen leveren voor de besturing 66k van factoren
aan de aanbodzijde gelegen, met kracht ter hand wordt
genomen.
P. J.
L.
M. Peters
Bedrijfseconomie
Prij szetting
DRS. G. J. VAN HELDEN
1. Schets van het probleemgebied
Dit artikel is er één uit een reeks over
het probleemgebied van de marketing.
In voorgaande afleveringen is, na een
inleidende, beschouwing, ingegaan op
enkele aspecten van de omgeving van
een organisatie, voor een belangrijk deel
toegespitst op de verkoopmarkt. Daar-
bij is zowel aan de specificatie van deze
markt (het consumentengedrag) als aan
de wijze van gegevensverzameling en
-verwerking (het marktonderzoek) aan-
dacht besteed. In vervolg daarop is be-
gonnen met verhandelingen over ieder
van de marktinstrumenten. Het assorti-
ment en de distributie zijn reeds aan de
orde geweest en in een volgende afleve-
ring van deze reeks wordt ingegaan op
de reclame. Het onderhavige artikel
handelt over de prijs als marktinstru-
ment.
Bestudering van de prijsvorming van
produkten vindt plaats vanuit het ge-
zichtspunt van de aanbieder; vandaar de
term
,,prijszeuing”.
Het behoeft weinig
betoog dat de beslissingsvrijheid die een
individuele onderneming heeft ter zake
van de prijsstelling door een veelheid
van factoren wordt ingeperkt. Noemens-
waard zijn in dit verband de door de
overheid gestelde restricties op het ter-
rein van de mededinging en de prijzen;
wat betreft de laatste valt te denken aan
het stellen van minimumprijzen, het
voorschrijven van een meldingsplicht
bij prijsverhogingen en het uitvaardigen
van calculatievoorschriften. Ook kun-
nen er markt- en concurrentie-Omstan-digheden zijn die het prijsbeleid van de
individuele onderneming aan banden
leggen 1).
Met dit artikel hebben we een tweele-
dig doel voor ogen. Allereerst wordt een
overzicht gegeven van de uitgangspun-
1) Zie voor een meer diepgaande bespreking
van de beslissingsruimte die de prijs als
marktinstrument biedt: G. J. van Helden,
Prijszetting – de prijs als marktinstrument,
MBA,
1974, blz. 212-215, i.h.b. blz. 212-213.
ESB 6-10-1976
963
ten op basis waarvan men prijsbeslis-
singsprocessen kan benaderen (par. 2).
Voorts wordt ingegaan op twee onder-
werpen, waaraan eerder in deze arti-
kelenreeks in verband met het beslis-
singsgebied van de marketing een be-
langrijke plaats is toegekend 2). Het
betreft hier:
• het ,,effectiviteitsprobleem”, d.i. de
wijze waarop de invloed van een
marktinstrument, of combinatie van
marktinstrumenten, op de gevraagde
hoeveelheid van een produkt of merk
kan worden vastgesteld. Ons betoog
is daarbij toegespitst op het markt-
instrument prijs (par. 3);
• de invalshoek van waaruit men be-
slissingsprocessen in organisaties kan
beschrijven. Belangrijk hierbij is het
onderscheid tussen globale beslissin-
gen en detail.beslissingen. Opgemerkt
zij dat we ons bij de behandeling van dit onderwerp beperken tot een ,,eer-
ste verkenning” (par. 4).
2. Uitgangspunten voor de benadering
van prijszettingsproblemen
De oplossing van prijszettingsproble-
men kan men op verschillende manieren
aanpakken. Hierbij achten we een twee-
ledig onderscheid dienstig. Aan de ene
kant kan men de voor handen zijnde
benaderingswijzen onderscheiden op
grond van een methodologisch crite-
rium. Aan de andere kant is een aspect-
gewijze onderverdeling mogelijk. On-
derstaand zullen we aan beide in het
kort aandacht besteden.
2. 1.
Neok/assieke en gedragsweten-
schappe/ijke benadering
Op basis van een
met hodo/ogisch crite-
rium is
naar onze opvatting het volgen-
de onderscheid zinvol.
De neoklassieke (,,prijstheoretische”)
benadering.
De gedragswetenschappelijke bena-
dering.
Zoals wellicht bekend, is de gedrags-
wetenschappelijke benadering van orga-
nisaties een, door voornamelijk Ameri-
kaanse bedrijfseconomen ontwikkelde
theorie, inzake het producentengedrag.
In toepassingen van deze theorie neemt
de prijs als actievariabele binnen het on-
dernemingsgedrag veelal een belang-
rijke plaats in. Dit geeft concrete verge-
lijkingsmogelijkheden met de neoklas-
sieke micro-economie, aangezien deze
in haar ondernemingstheorie (opgevat
als de theorie van het individuele on-
dernemingsevenwicht) de prijs als pri-
maire, soms zelfs enige, actievariabele
beschouwt. In het navolgende stellen we
de meest essentiële kenmerken van beide
benaderingen aan de orde. Dan zal blij-
ken dat hun onderlinge verschil voor-
namelijk een methodologisch karakter
draagt. Het bestek van dit artikel laat
niet toe dat we onze beschouwingen
uitgebreid illustreren met voorbeelden
op het terrein van de prijszetting. Dit
moge een excuus vormen voor de om-
standigheid dat ons betoog in vrij alge-
mene termen zal zijn gesteld 3).
De
neok lassieke ondernemingsiheorie
kan – overigens niet vrij van enige style-
ring – als volgt worden gekarakteri-
seerd. Er wordt uitgegaan van een pro-ducentengedrag waarbij alle alternatie-
ven (in de zin van ,,acties”) bekend zijn
en het technische instrumentarium
voorhanden is om het beste alternatief
te kiezen 4). Toegespitst op de prijszet-
tingsproblematiek impliceert dit dat de
producent in staat wordt geacht de op-
timale prijs voor zijn produkten te kie-
zen, hetgeen (uitgaande van de winst als
doelstelling) neerkomt op de meest
winstgevende prijs.
De
gedragswetenschappelijke benade-
ring van organisaties
wijst de door de
neoklassieke theorie gehuldigde uit-
gangspunten van de hand, aangezien in
haar opvatting een vruchtbare theorie-
constructie slechts mogelijk is indien
men zich niet verschuilt achter axioma-
tische hypothesen omtrent het onder-
Deze rubriek wordt verzorgd door de
Afdeling Bedrijfseconomie van de
Rijksuniversiteit te Groningen.
havige producentengedrag, maar via een
,,beschrjving” tracht te komen tot de
keuze van vooronderstellingen die niet
op gespannen voet met de betrokken
realiteit staan. Zonder de pretentie
staande te kunnen houden dat de ge-
dragstheorie hiermee volledig wordt
weergegeven, komt uit het hierna vol-
gende stellig het belangrijkste ervan
naar voren. Men neemt aan (c.q. ,,neemt
waar”) dat organisaties in de praktijk
niet alwetend zijn (i.c. niet alle alterna-
tieven kennen) en in hun ,,begrensde
rationaliteit” veelal beslissingen nemen
die het karakter dragen van ,,vuistre-
gels”. Deze vuistregels zijn niet ontleend
aan deducties uit min of meer geavan-
ceerde modellen, maar hebben voor
–
namelijk een historisch-institutionele
grondslag. Veranderingen, of aanpas-
singen van vuistregels vinden in het al-
gemeen eerst plaats, als de betrokken
beslisser een kennelijke ontevredenheid
gevoelt, welke voortkomt uit een (voor
hem) negatief verschil tussen wat hij
wenst te bereiken en wat hij gerealiseerd
heeft. Hieruit valt al op te maken dat
een beslisser een door hem relevant ge-
achte doelstelling niet percipieert als een
optimalisatie-object, maar deze specifi-
ceert in de vorm van een ,,aspiratienï-veau”. In tegenstelling tot de neoklas-
sieke theorie wordt daarbij niet van één
doelstelling uitgegaan, maar wordt het
bestaan van verschillende doeleinden
(elk met hun aspiratieniveau) als ken-
merkend opgevat. Een ander verschil
met de neoklassieke theorie bestaat
hierin dat elke beslissing wordt geplaatst
in een net van relaties met andere be-
slissingen die binnen de organisatie wor-
den genomen.
Ter illustratie van de gedragsweten-
schappelijke benadering geven we een
(gefingeerd) prijszettingsvoorbeeld. De
leiding van een bepaalde organisatie
streeft ernaar een zeker rendement op
haar geïnvesteerde vermogen te beha-
len. Gegeven bepaalde afzetverwachtin-
gen voor de verschillende produkten die
zij voortbrengt en gegeven een, tot op
zekere hoogte arbitraire verbijzondering
van de niet direct toerekenbare kosten,
definieert zij voor elk produkt een op-
slagregel ten behoeve van de prijszet-
ting 5). Van deze opslagregels kan even-
wel worden afgeweken, indien de aldus
gevonden prijzen niet in overeenstem-
ming zijn met de als uitgangspunt ge-
kozen afzetverwachtingen. Voordat tot
een dergelijke aanpassing van de prijs-
zettingsregel wordt besloten, wordt eerst
nagegaan of via een ander voorraadbe-
heer (waardoor de omloopsnelheid van
het vermogen kan worden gewijzigd),
dan wel een ander verkoopbevorde-
ringsbeleid alsnog aan de gestelde ren-
dementseis is te voldoen. Hierbij is voor
elk produkt bovendien een minimale
afzetgrootte (in verband met de hand-
having van het marktaandeel) gespeci-
ficeerd, alsmede een minimale omzet-
Vgl. A. Bosman, De commerciële bed rijfs-
economie, Inleiding
(III),
ESB,
nr.
3035,
par.
3
en
4.
Het hier te behandelen onderwerp heeft
zich altijd in een ruime belangstelling van de
,,Groningse school” (voor het gemak als zo-
danig aangeduid) mogen verheugen. Het is
niet de bedoeling de daarbij Ontstane me-
ningsverschillen op deze plaats nogmaals te
belichten. Het gaat er hier slechts om enkele
belangrijke verschilpunten tussen de neoklas-
sieke en gedragswetenschappelijke benade-
ring te signaleren. Verwezen zij naar: J. L.
Bouma,
Onderneniingsc/oel en winst,
Stenfert
Kroese, Leiden,
1966; F.
Hartog, Theorie van
de onderneming; algemeen-economische
tegenover bedrijfseconomische optiek,
ESB.
1971, nr.
2816;
A. Nentjes, Marginalisme en
behaviorisme in de theorie van de onderne-
ming; een interpretatie van verschillen,
ESB,
1971, nr.
2825;
G. J. van Helden, Prijszetting
van een naar een aanvaardbare winst streven-
de onderneming; enkele verschilpunten tus-
sen het marginalisme en de gedragstheorie,
De Economist,
1972,
blz.
329-352;
A. Bos-
man, G. J. van Helden en J.
C.
Reuy!, Theo-
rie van de onderneming, deel 1, II en
III,
ES/3.
nrs.
2882, 2883
en
2884;
H. Maks,
De me-
thodologie van de neo-klassieke economie,
Groningen,
1973
(ongepubliceerd).
Het optimalisatiepostulaat betekent overi-
gens niet dat het begrip ,,onzekerheid” we-
zensvreemd is aan de neoklassieke onderne-mingstheorie; men denke hierbij aan varian-
ten van de oligopolietheorie (de theorie van
de geknikte vraagcurve en de speltheoretische
benadering).
Zie: G. J. van Helden, De prijs, hoofdstuk
III uit:
Moderne marketing,
onder redactie
van A. Bosman en J. C. Reuyl, Stenfert
Kroese, Leiden.
1975,
blz.
199-200.
Men
spreekt hier van ,,target rate of return pric-
ing”, of kortweg ,,target pricing”.
964
grootte (die is gebaseerd op het laagst
toelaatbare provisie-inkomen van de
vertegenwoordigers dat omzet-afhanke-
lijk is).
Uit voorgaande karakterisering van
de neoklassieke en gedragswetenschap-
pelijke benadering valt op te maken dat
hun onderlinge verschil voornamelijk
is terug te voeren tot de wijze waarop
zij in hun theorieconstructie het hoofd
proberen te bieden aan de ,,complexe
werkelijkheid” van het producenten-
gedrag. Het onderscheid tussen beide benaderingen is derhalve primair van
methodologische aard. De neoklassieke
benadering reduceert de specificatie van
de realiteit tot een uiterst gestyleerd
ideaalbeeld, terwille van de optimali-
satiemogelijkheid van het desbetreffen-
de model. De gedragswetenschappelij ke
benadering daarentegen legt juist de
nadruk op een werkelijkheidsgetrouwe
specificatie van het producentengedrag,
maar de gecompliceerdheid van het dan
ontstane model laat het gebruik van
analytische oplossingsmethoden nauwe-
lijks toe, terwijl de mogelijkheid tot
generalisatie van de gevonden resultaten
slechts beperkt is.
Hierbij moet uitdrukkelijk worden
aangetekend dat in bovenstaande ver-
handeling het onderscheid tussen de neo-
klassieke en gedragswetenschappelijke
benadering in haar extremiteiten is ge-
schetst. De ,,praktijk” van de theorie-
vorming binnen beide benaderingen
vertoont in plaats van de kleuren zwart
en wit veeleer een scala van grijze tinten.
Zo is het mogelijk binnen de gedrags-
wetenschappelijke benadering van or-
ganisaties het optimalisatie-postulaat te
hanteren, maar aan de uitkomst hiervan
slechts de pretentie te verbinden dat het
,,beste” resultaat is afgeleid,
gegeven de
spe(-ificatie van de werkelijkheid.
Ook
vermeldenswaard zijn integratiepogin-
gen in de sfeer van de gehanteerde me-
thoden. Een sprekend voorbeeld is in
dezen de doelprogrammering, waarin
satisfactie- en optimalisatie-elementen
op zinvolle wijze zijn gecombineerd. In
datzelfde licht kan worden gewezen op de mede vanuit de neoklassieke econo-
mie in zwang gebrachte ,,optimalisatie
onder nevenvoorwaarden”, waarbij de
keuze van de nevenvoorwaarden de deur
openlaat voor satisfactie-aspecten. Een inmiddels klassiek voorbeeld is hier de
van Baumol afkomstige ondernemings-
theorie, waarin de omzetmaximalisatie
wordt gebonden aan een bepaalde winst-
vloer. Ter afsluiting signaleren we de
neiging van de meer geavanceerde neo-
klassieke ondernemingsmodellen om het
ideaaltypische karakter van de ,,leer-
boekgevalleri”, althans ten dele, teniet
te doen; men denke hierbij aan de in-
corporatie van andere actievariabelen
dan de prijs, aan het toelaten van on-
zekerheid (bijv. stochastische vraagrela-
ties) en aan het mede in de beschouwing
betrekken van ondeelbaarheden bij de
produktie.
2.2.
Kosten-, vraag- en concurrentiege-
oriënteerde benadering
Voor een categorisering van benade-
ringswijzen voor prijszettingsproblemen
kan men, naast het hiervôôr besproken
,,methodologische” criterium, ook een
beroep doen op
de aspecten die bij de
oplossing van praktische prijszettings-
vraagstukken dominant worden geacht.
In navolging van Kotler pleegt men dan
het volgende onderscheid te maken 6).
a.
Kost engeoriënt eerde prijszet ting.
In
dit geval baseert een Organisatie haar
verkoopprijzen voor een belangrijk deel,
en soms zelfs geheel, op de kosten. Zo
bedient men zich in de detailhandel
veelal van ,,mark up pricing”, hetgeen
inhoudt dat men per goederensoort re-
delijk vaste opslagpercentages op de in-
koopprijzen hanteert. Voorts kent men
de term ,,cost plus pricing”, die in alge-
mene zin verwijst naar de hier be-
schouwde kostengeoriënteerde benade-
ring op zich en in meer specifieke zin
wordt gehanteerd bij de uitvoering van
eenmalige projecten (in laatste geval
met usantiële opslagpercentages) 7). De
kostengeoriënteerde prjszetting met
rigide opslagen heeft grote voordelen,
indien een onderneming relatief veel
produkten verkoopt en elk produkt
slechts in beperkte mate de aandacht
van het management kan opeisen. Bij
warenhuizen bijv., waar het aantal pro-
dukten in de tien- of honderdduizenden
loopt, wordt de ,,prijsstellingsfunctie”
aanzienlijk vereenvoudigd als men zich
van vaste opslagen kan bedienen. Een
voorwaarde is dan wél dat in de betrok-
ken branche het prijszettingsproces een
usantieel karakter draagt. Dit impli-
ceert dat het ene warenhuis bijv. wél een
andere ,,prijsformule” kan hanteren dan
het andere (tot uitdrukking komend in
een lager prijsniveau of een omvang-
rijker gebruik van ,,koopjes” ed.), maar
dat binnen deze prjsformule – waarvan
de keuze een strategisch karakter draagt
– het feitelijke prijsbeleid een routine-
matige aangelegenheid is. In bepaalde
delen van de industriële sector, maar
ook bij vele consumentenprodukten,
wordt niet zoveel met rigide opslagen
gewerkt. In plaats daarvan treft men
veelal een vorm van prijszetting aan,
waarbij de kosten als prjszettingsgrond-
slag niet onbelangrijk zijn, maar waar
–
bij tevens vraag- en concurrentieover-
wegingen een rol van betekenis spelen;
men spreekt dan van ,,flexible cost plus
pricing” 8). Hiermee komen we in het
overgangsgebied met de hierna te be-
spreken benaderingswijzen.
b.
Vraaggeoriënteerde prijszetting
houdt in dat een Organisatie bij de
bepaling van haar verkoopprijzen in
sterke mate inspeelt op de karakteris-
tieken van de vragers waarmee zij wordt
geconfronteerd (c. q. zich confronteert).
De meest sprekende vorm waarin een
vraaggeoriënteerde prijszetting gestalte
kan krijgen is die waarbij de vraag-
karakteristieken zodanig verschillend
zijn dat het zin heeft verschillende
kopersgroepen te onderscheiden en deze
elk een ,,eigen” prijs te laten betalen. De
desbetreffende organisatie tracht dan via
marktsegmentatie, in dit geval instru-
menteel vertaald in een prijsdifferen-
tiatiebeleid, tot betere, bijv. meer winst-
gevende resultaten te komen. Er zijn
verschillende grondslagen denkbaar
voor het voeren van een prijsdifferen-
tiatiebeleid:
• op produktvariant, bijv. bij het onder-
scheid tussen een eerste en tweede klas
treinreis;
• op plaats, zoals bij verschillende bios-
coo prangen;
• op tijd (de huurprijzen van vakantie-
huisjes naar seizoen, of naar dag- en
nachtperiode gedifferentieerde elek-
triciteitstarieven).
In de tegenwoordige tijd zal men prijs-
differentiatie vrijwel uitsluitend aan-
treffen in combinatie met een gediffe-
rentieerde hantering van andere markt-
instrumenten; men denke hierbij aan het
gebruik van verschillende verpakkings-
varianten, mediatypen of distributieka-
nalen. Impliciet lost men daarmee vaak
het probleem op van de keuze van een
adequate differentiatiegrondslag, ter-
wijl tevens aan de eis tot een aanvaard-
bare scheiding van de deelmarkten kan
worden voldaan.
c.
Concurrentie-georiënieerde prijszet-
ting.
De eenvoudigste variant is hier die
waarbij de individuele Organisatie zich
bij haar prijspolitiek volledig laat leiden
door het ,,marktgemiddelde”, c.q. ,,wat
de markt haar oplegt”. Men spreekt in
dat geval van ,,going rate pricing” of
,,imitative pricing” welke voornamelijk
voorkomt onder volledig concurrerende
omstandigheden, of op bepaalde oligo-
poloïde markten. De in de literatuur
veel aandacht opeisende ,,competitive
bidding”-methode zou men eveneens onder de categorie van concurrentie-
georiënteerde prijszettingsmethoden
kunnen rangschikken 9).
Voor een goed begrip van het voor-
gaande plaatsen we nog een tweetal
kanttekeningen. In de eerste plaats
wijzen we erop dat de manier waarop in
6) P. Kotler,
Marketing decision making: a
model bui/ding approach,
Holt, Rinehart en
Winston, Londen enz., 1971, blz. 339-348.
1)
Ook de ,,target rate of return pricing”,
waarvan in het voorgaande ter illustratie van
de gedragswetenschappeljke benadering een
voorbeeld is gegeven, kan worden gerubri-
ceerd onder de kostengeoriënteerde prljszet-
ting; zie ook voetnoot 5. Aldus bevindingen van B. Fog,
Industrial
pricing po!icies,
North Holland Publishing
Company, Amsterdam, 1960, blz. 103 e.v.
G. J. van Helden en J.
C.
Reuyl, Compe-
titive bidding, als voorbeeld van beslissen
onder risico,
MBA,
1975, blz. 6-13.
ESB 6-10-1976
965
Figuur 1
prijs per verpakkingseenheid
80
70
60
50
40
30
20
10 20 30 40 50 60 70 80 90 100
Je praktijk het probleem van de prijszet-
ting soms op geforceerde wijze wordt
vereenvoudigd door alleen met de
dominante factor (de kosten, de vraag of
de concurrentie) rekening te houden, kan
worden opgevat als een vorm van
begrensde rationaliteit 10). In de tweede
plaats zij benadrukt dat de marktom-
standigheden in belangrijke mate bepa-
lend zijn voor de vraag welke van de hier
beschouwde benaderingen relevant is.
Wél rijst twijfel of de gebruikelijke
indeling in marktvormen hiertoe vol-
doende adequaat is. Van belang is bijv.
ook de distributiestructuur, bijv. toege-
spitst op de interactie tussen verschil-
lende markten van dezelfde bedrijfs-
kolom.
3. Marktgegevens ter ondersteuning van
het prijsbeleid
In deze paragraaf willen we in kort be-
stek nagaan welke soorten marktgege-
vens dienstbaar kunnen worden ge-
maakt aan het voeren van een prijsbe-
leid. Impliciet wordt hiermee een poging
gedaan de effectiviteit van de prijs als
marktinstrument vast te stellen. Uit de
keuze van deze probleemstelling vloeit
voort dat andere (voor het prijsbeleid
relevante) gegevens, onder andere be-
treffende de kosten, buiten beschouwing
blijven II).
In het navolgende beperken we ons tot
de bespreking van slechts twee gegevens-
categorieën die ter ondersteuning van
het prijsbeleid van (merk)artikelen kun-
nen worden gebruikt 12). In de eerste
plaats noemen we de
,,pane/daia”.
Hier-
bij wordt via een vaste steekproef van
huishoudingen volgens een bepaalde re-
gelmaat (bijv. wekelijks) informatie in-
gewonnen over een groot aantal fre-
quent aangekochte merkartikelen 13).
Deze informatie heeft betrekking op de
merken die men koopt
(mcl.
de hoeveel-
heden), de prijzen die men ervoor heeft
betaald, de winkels waar men zijn aan-
kopen heeft verricht en soms ook de
verkoopbevorderiogsactiviteiten van
aan biederszijde waarmee men is gecon-
fronteerd (speciale aanbiedingen, pre-
mies e.d.). In de tweede plaats kan ge-
bruik worden gemaakt van
enquête-
onderzoek,
in welk geval men bij de
consument onder andere navraag doet
over de merken die hij koopt en de
prijzen die hij heeft betaald of zou willen
betalen.
Het gaat er ons nu om te laten zien
welke betekenis men aan deze soorten
gegevens kan toekennen bij het voeren
van een prijsbeleid. De nadruk ligt
daarbij dus meer op een adequate ver-
werkingsvorm van de gegevens dan op de wijze van verzameling van deze ge-
gevens (de meetmethode, de steekproef-
bepaling enz.). Beschouwingen over de
gegevensverzameling laten we dan ook
achterwege. Alvorens nader in te gaan
op elk van beide gegevenscategorieën,
willen we nog op het volgende wijzen.
Men moet niet verwachten dat in de
praktijk het gebruik van marktdata ge-
schiedt op een wijze die een ,,empirische
invulling” zou inhouden van een stukje
leerboektheorie. Schattingen van de
parameters van een prijsafzetfunctie,
opgevat als de enkelvoudige relatie tus-
sen de prijs en de afzet van een bepaald
merk (of homogeen produkt), zal men
niet zo gauw tegenkomen. Zelfs
bij
een
meer wetenschappelijk gebruik van deze
marktgegevens – waarvan de implicaties
niet altijd praktisch implementabel be-
hoeven te zijn – is de ,,kloof” tussen (neo-
klassieke leerboek)theorie en praktijk
moeilijk te overbruggen.
3.1.
Prijsgedragsonderzoek aan de hand
van pane/data
Laten we eens aannemen dat we via een
consumentenpanel de beschikking krij-
gen over een reeks van weekgegevens
betreffende het produkt halvarine. In
de halvarinemarkt treft men een aantal
merken aan; wij willen ons in het na-
volgende toeleggen op de beschouwing
van één van deze merken, zeg het (fic-
tieve) merk ,, red star”. De eerste analyse
die we uitvoeren betreft de opstelling
van een cumulatieve prijsfrequentiever-
deling voor het produkt halvarine op
grond van de meest recente gegevens (i.c.
een vierwekelijkse periode rond 1 juni
1976). In navolging van Attwood noe-
men we het resultaat van deze analyse een ,,minimumprjslijn” 14) (zie figuur
1). Uit deze figuur kunnen we direct
aflezen hoeveel procent van de halva-
rinemarkt een bepaald prijssegment
voor zich opeist: het prjssegment
f. 0,50-f. 0,60 is bijv. verantwoordelijk
voor 40% van de markt (= 75%-35%).
Hoger of lager liggende prijssegmenten
dan het hier genoemde zijn relatief
minder belangrijk. Als het merk ,,red
star” in de beschouwde periode voor
gemiddeld f. 0,58 werd verkocht en
daarmee 10% van de totale markt wist te
hoeveelheid-cumulatief
bereiken, dan kunnen we daaruit aflei-
den dat dit merk 25% van het voor haar
relevante prijssegment naar zich toe trok.
Dit kan als volgt worden becijferd:
Totale markt (%)
Aandeel prijssegment in totale markt(%)
X Marktaandeel van merk in totale
100
markt (%) = –
x
10 = 25%. Naast de
40
prjs kan men analoge cumulatieve fre-
quentieverdelingen opstellen voor de
gemiddeld betaalde prijs ofde opbrengst.
Met het bovenstaande is een eerste
,,prijspositionerîng” van het merk ,,red
star” ten opzichte van haar concurrentie
gegeven. In vervolg daarop kan een na-
dere analyse worden uitgevoerd die het
inzicht in de marktpositie van ,,red star”
vermag te vergroten. Hierbij valt onder
andere aan het volgende te denken.
10) Dit begrip is eerder in par. 2.1. omschre-
ven.
II) Begripsmatig stellen we gegevens (data)
en informatie identiek.
We laten onder meer onbesproken: het
gebruik van ,,eigen” gegevens die de Organi-
satie Omtrent haar prijsstelling kan verzame-
len, alsmede de opzet van een gecontroleerd
prijsexperiment. of een zogeheten ,,prijsexpe-
rimentele spelsituatie”. Voor een overzicht
ter zake, zie: K. S. Palda,
Pricing decisions
and marketing policy,
Prentice Hall, Engle-
wood Cliffs,
1971.
Voor een algemeen over-
zicht van marktonderzoekmethoden voor het
verzamelen van gegevens, zie: P. S. Zwart,
Methoden van ,nark.’onderzoek.
Agon Else-
vier, Amsterdam,
1976,
i.h.b. hoofdstuk 3
en
6.
Daarnaast zijn er winkelpanels voor ana-
loge, meer geaggregeerde gegevens.
Zie
C.
C. J. de Koning, Prijsgedragsmo-
dellen,
Handhoek voor commerciële beleids-
vraagstukken,
onder redactie van B. G. Klein
Wassink en H. J. Kuhlmeyer, Kluwer, De-
venter,
1971,
blz.
5055-5075:
A. H. J. van
Heteren, De verticale prjsbinding, het merk-
artikel en de horizontale prijsdwang,
ESB.
1975,
nr. 3023.
966
• Aan de hand van een voorstelling,
zoals in figuur 1 gepresenteerd, kan men
bepalen hoe het ,,marktpotentieel” van
,,red star” verandert bijeen wijziging van
de prijs. Analoog aan de traditionele
prijsafzetfunctie wordt via de helling
van de minimumprijsljn het hoeveel-
heidseffect van een prijsverandering
vastgesteld (let wel: het betreft hier de
cumulatieve
hoeveelheid van de markt
als geheel;
een uitspraak over het indi-
viduele hoeveelheidseffect van een be-
paald merk, als daarvan de prijs veran-
dert, is dan ook niet mogelijk).
• Het is ook mogelijk in één figuur ver-
schillende minimumprijslijnen af te beel-
den, elk geldend voor een bepaalde
meetperiode. Doet men dit voor bijv.
vier achtereenvolgende peildata (zeg
1 september 1975, 1 december 1975,
1maart 1976 en 1juni 1976)engeeftmen
hierin steeds de positie van het merk
,,red star” aan, dan is een oordeel mo-
gelijk over de veranderde marktconstel-
latie van halvarine in het algemeen en
die van het beschouwde merk in het
bijzonder.
• Voorts zou men een segmentatie kun-
nen aanbrengen in de halvarinemarkt
op basis van criteria als merktrouw,
stabiliteit van het prijsgedrag van de
kopende huisvrouwen, of distributie-
kanaal. Steeds valt dan te bezien welke
positie het merk ,,red star” inneemt in
ieder van de onderscheiden segmenten,
hetgeen zinvolle indicaties kan opleve-
ren voor het te volgen distributie- en
reclamebeleid in combinatie met het
prijsbeleid.
Uit het voorgaande valt op te maken
dat via relatief eenvoudige bewerkingen
van het voor handen zijnde waarnemings-
materiaal belangwekkende uitspraken
mogelijk zijn over de prijs-hoeveelheids-
relatie van een produktcategorie (hal-
varine) en de plaats die hierin aan een
bepaald merk (red star) kan worden
toegekend. Duidelijk blijkt dat afstand
wordt gedaan van de door de economi-
sche theorie geformuleerde relatie tussen
de prijs en de hoeveelheid van één (ho-
mogeen) produkt en dat in plaats daar-
van wordt gekozen voor een conceptie,
waarin het produkt wordt vervangen
door het begrip ,,produktcategorie”,
waartoe een aantal verschillende mer-
ken behoren die kunnen voorzien in een
vergelijkbare behoefte IS). Niettemin
levert een dergelijke analyse vooreerst
niet meer op dan enkele indicatieve uit-
spraken over het te volgen marketing-
beleid, in dit specifieke geval toegespitst
op de prijs. Wil men komen tot een ex-
pliciet geformuleerd prijsbeslissings-
model, dan moeten causale relaties wor-
den opgesteld, waarin instrumentele va-
riabelen als onafhankelijke grootheden
worden opgenomen. Ook hier zal men
overigens niet terugvallen op het tradi-
tionele concept van de prjsafzetfunctie,
maar veelal kiezen voor een ,,markt-
aandelenspecificatie”, waarin impliciet
de concurrentiesituatie is verdisconteerd.
Met een eenvoudig voorbeeld lichten we
dit laatste toe 16).
We kiezen als afhankelijke variabele
het marktaandeel van een bepaald merk.
Het primaire doel is veranderingen in
dit marktaandeel te verklaren uit be-
paalde ,,instrumentele” variabelen,
waaronder de prijs. Deze variabelen
worden – gegeven de marktaandelen-
specificatie – weergegeven als ,,relatieve
grootheden”; dit betekent dat we bijv. de prijsvariabele in de analyse betrek-
ken als de prijs van het beschouwde
merk gedeeld door het gewogen gemid-
delde van de prijzen van alle andere
(relevante) merken. Het is nu mogelijk
het effect van de relatieve prijs (en van
de andere verklarende variabelen) op het
marktaandeel te kwantificeren via de
geschatte elasticiteit van de betrokken
grootheid. Het secundaire doel van de
analyse zou kunnen zijn te bezien in
hoeverre het prijseffect verschilt af-
hankelijk van het marktsegment dat
men beschouwt. Hiertoe zou men als
segmentatiekarakteristieken kunnen
nemen de distributiekanalen, de verpak-
kingstypen en de loyaliteitsgraad van de
onderhavige consumenten. Met name
voor de realisering van de hier als se-
cundair aangeduide doelstelling zijn
paneldata onontbeerlijk, aangezien deze
voor een groot aantal individuele con-
sumenten bepaalde, van belang geachte
(segmentatie)kenmerken vastleggen.
3.2.
Prijsperceptie-onderzoek via en-
quêtes
Het gebruik van panelgegevens stelt
ons in staat uitspraken te doen over het
koopgedrag
van consumenten in relatie
tot één of meer instrumentele variabe-
len, waaronder in de onderhavige situ-
atie in ieder geval de prijs. Voor zover
daarbij aan de prijsvariabele een cen-
trale rol wordt toebedeeld, spreken we
van ,,prijsgedragsonderzoek”. Wanneer we daarentegen enquêtes gebruiken om
relaties tussen veranderingen in bepaal-
de consumentengedragsvariabelen en
veranderingen in de prijs te specificeren,
dienen we te bedenken dat met behulp
van deze enquêtes slechts informatie
wordt verkregen over de
perceptie
ten
aanzien van de prijs en daaraan gerela-
teerde grootheden. We introd uceren
hiervoor het begrip ,,prjsperceptie”.
Alvorens te bezien welke betekenis moet
worden toegekend aan gegevens inzake
de prijsperceptie, zal eerst het betrokken
begrip zelf van een inhoud worden
voorzien.
Naar onze opvatting is een onderver-
deling van het begrip prijsperceptie in
een drietal deelconcepten zinvol. We
onderscheiden:
• pri/skennis:
kent men de prijs van
merk x of meent men deze te kennen?
17);
• prijsbeleving:
welke houding neemt
men aan tegenover de (al of niet) fic-
tieve prijs van merk x?; meestal gaat
het hierbij om de goedkoop- en ‘ur-
beleving van een produkt of ir
• gepercipieerde prijsgevoeligheid:
‘.vel_
ke gedragsconsequenties verbindt
men aan alternatieve prijsniveaus van
merk x?
Wil men ten behoeve van een marke-
tingbeleid gebruik maken van prijsper-
ceptie-onderzoek, dan zal een cruciale
vraag zijn of, en zo ja in welk opzicht,
de prijsperceptie als een indicator (zo
men wil, een voorspeller) voor het prijs-
gedrag kan worden opgevat. We menen,
zonder verdere toelichting, te kunnen
stellen dat de hiervoor onderscheiden
prijsperceptieconcepten (gegeven de
volgorde waarin ze zijn genoemd) in
toenemende mate relevant zijn voor het
prjsgedrag. Er is echter van een tegen-
gestelde rangschikking sprake, wanneer
we ons afvragen in hoeverre deze prijs-
perceptieconcepten meettechnisch ade-
quaat kunnen worden geoperationali-
seerd. Dit laatste kan als volgt worden
toegelicht. Prijskennis is, althans bij
regelmatig aangekochte produkten, vrij
eenvoudig te meten. Bij prijsbeleving zal
men de ondervraagde consument al een
evaluerende vergelijking van verschillen-
de merken moeten ontlokken (bijv.
vindt men merk x duur ten opzichte
van y; of, bij welke prijs gaat men pro-
dukt z duur vinden?). In geval men de
gepercipieerde prijsgevoeligheid
wil
vaststellen, gaat men ervan uit dat de
ondervraagde consument met enige be-
trouwbaarheid uitspraken kan doen
over veranderingen in zijn koopgedrag
als hem alternatieve prijzen worden
voorgelegd. Het bovenstaande wordt
in figuur 2 grafisch toegelicht 18).
IS)
C. C.
J. de Koning,
op. (‘it.
6) Zie bijv. W. F. Massy en R. E. Frank,
Short term price and dealing effects in se-
lected market segments.
Journal of Market-
ing Research, 1
965, blz. 171-185. Het hier
gegeven voorbeeld is een sterke vereenvoudi-
ging van het Massy-Frank-model dat kan
worden getypeerd als een ..distributed lag
model”. Opgemerkt zij nog dat op bedrijfs-
takniveau empirische studies zijn verricht die
beter aansluiten bij de neoklassieke theorie;
zie A. Silberston, Surveys of applied econom-
es; price behavior of firms,
The Economie
Journal, 1
970, hlz. 512-582, i.h.b. blz. 560-
567.
Ii) In dit verband gebruiken Gaboren Gran-
ger het begrip .,prijsbewustheid” in een twee-
ledige betekenis, enerzijds als het relatieve
aantal personen dat zegt de prijs van een pro-
dukt te kennen – ongeacht het feit of de ge-noemde prijs de juiste is – en anderzijds als
het relatieve aantal personen dat de juiste
prijs weet te noemen. Vgl. A. Gabor en
C.
W.
J. Granger, Price consciousness of consu-
mers,
Applied Siatisties.
1961, blz. 170-181.
18) Bij het nemen van reclamebeslissingen
pleegt men een keten van reclamedoelstellin-
gen te specificeren die een sterke analogie
vertoont met de hier geïntroduceerde keten
van prljsperceptieconcepten, althans voor
zover het gaat om ,,relevantie” en meetbaar-
heid”. Zie: D. B. Montgomery en C. L. Ur
–
ban, Manage,nen, science in marketing,
Pren-
tice Hall, Englewood Cliffs (Ni), 1969, blz.
96.
ESB 6-10-1976
967
Figuur 2
gemak waarmee meetinstrument
kan worden geconstrueerd
T.
prijskennis
1
prijsbeleving
1
prijsgevoeligheid
j
I,
00
CD
prijsgedrag
CL
relevantie voor het
prijsgedrag
Figuur 3
100%
80
60
40
20
(c)
1
MDP
:(d)
1
MGP(‘
OPS
vllib
aan een zodanige statistische bewerking
onderworpen dat men voor elk van de
hierboven genoemde vier vragen een
cumulatieve frequentieverdeling kan
tekenen. Men vervangt vervolgens de
frequentieverdelingen volgens vraag a
en b door hun complement, respectie-
velijk l-a (de niet-goedkoop-beleving)
en 1-b (de niet-duur-beleving). Zet men
de cumulatteve frequentieverdelingen
(1-a); (l-b), (c) en (d) in één figuur, dan
kan hieraan de volgende informatie
worden ontleend (zie ook figuur 3).
• Men kan de zogenaamde ,,indifferen-
tieprijs”
bij het snijpunt van de ver
–
delingen sub (1 -a) en (1 -b)
opvatten
als de normaal beleefde prijs. Erva-
ring heeft uitgewezen dat de indif-
ferentieprijs in de buurt van de
,,nor-
male” (gemiddelde) mark (prijs
ligt.
Uit de figuur kan men ,,drempel-waarden”
aflezen. Bij deze waarden
vertonen de cumulatieve verdelingen
een duidelijke knik, hetgeen erop
duidt dat het ,,passeren” van het be-
trokken prijsniveau een significant
belevingsverschil met zich mee brengt.
• Men kan voor elk van de curven de
beleving uitdrukken per eenheid
prijsverandering; hiervoor wordt het
begrip
,,differentiële be/eving”
geïn-
troduceerd.
IDP = indifferentieprijs;
OPS = optimale prijsstelling;
Voor zover bekend, heeft men zich zo-
wel op het terrein van het toegepaste
marktonderzoek als bij de meer weten-
schappelijke (maar wél empirische) aan-
pak van prijsperceptieproblemen, tot
dusver voornamelijk beperkt tot onder-
zoek inzake de prijskennis en -beleving.
Hierbij is het prjsbelevingsonderzoek
het meest interessant vanwege haar
grotere relevantie voor het prijsge-
drag 19). We zullen in het navolgende
een voorbeeld geven van een meetin-
strument ten behoeve van de prijsbele-
ving dat aan de praktijk van het Neder-
landse marktonderzoek is ontleend 20).
Aan een bepaalde steekproef van con-
sumenten (meestal gebruikers van het
betrokken produkt) wordt een prijzen-
schaal van dat produkt voorgelegd.
Deze schaal loopt van een prijs zo laag
dat deze op de markt niet voorkomt tot
een prijs zo hoog dat deze op de markt
niet voorkomt. Het aantal tussenliggen-
de schaalpunten, veelal op onderling
gelijke afstanden, is qua niveau mede
afhankelijk van de wijze waarop het
MGP = marginaal goedkooptepunt; MDP = marginaal duurtepunt.
onderhavige produkt op de markt wordt
aangeboden.
Bij een complete meting wordt aan
iedere consument uit de steekproef aan
de hand van een prijzenschaal een vier-
tal vragen gesteld (hier voor produkt
A).
bij welke prijs
begint
men produkt A
goedkoop te vinden?
bij welke prijs
begint
men produkt A duur te vinden?
bij welke prijs
begint
men produkt A
zô goedkoop te vinden dat twijfel aan
de kwaliteit ontstaat (te goedkoop)?
bij welke prijs
begint
men produkt A
z6 duur te vinden dat men deze niet
meer voor dat produkt over zou heb-
ben (te duur)?
De vraagstelling kan voorts worden
aangevuld met vragen over het gebruik,
consumptieniveau en prjskennis. Het aldus verkregen materiaal wordt
Uit de figuur blijkt dat links van het
marginale goedkooptepunt (MGP)
de te-goedkoopbeleving sterker wordt
dan de niet-goedkoop-beleving; even-
zo gaat rechts van het marginale
duurtepunt (MDP) de te-duur-bele-
ving overwegen op de niet-duur-be-
leving.
Om deze redenen meent men de ge-
noemde trajecten voor ,,normâle prijs-
stelling” te mogen uitsluiten. Men
noemt het door MGP en MDP begrens-
de traject daarom de
,,aeceptabele prijs-
range”.
Het zal duidelijk zijn dat met het in bo-
venstaande beschreven meetinstrument
informatie kan worden verkregen die een
nuttige bijdrage kan vormen tot
een enigszins gefundeerd prijsbeleid:
men zal een uiterste voorzichtigheid
moeten betrachten bij het kiezen van
een prijs die buiten de acceptabele prijs-
range ligt (de te-goedkoop-, respectieve-
lijk te-duur-beleving is dan relatief te
sterk); verder kan men binnen de ac-
ceptabele prijsrange verschillende deel-
trajecten bij de prjszetting buiten be-
Zie ter zake van de prijskennis het eerder
aangehaalde onderzoek van Gabor en Gran-
ger.
NV v/h Nederlandse stichting voor Sta-
tistiek,
NSS-prijsgevveligheidsnzeter. infbr-
matje.
Den Haag, 1975.
968
schouwing laten wegens drempelwaar
–
de-effecten of onaantrekkelijke waar
–
den van de differentiële beleving. Toch
is het noodzakelijk enkele kritische
kanttekeningen bij dit meetinstrument
voor de prijsperceptie te plaatsen 21).
In de eerste plaats moet de marktinfor
–
matie worden geïntegreerd met anders-soortige informatie, o.a. betreffende de
kosten en het effect van andere markt-
instrumenten dan de prijs, om aan het
prijsbeleid concrete gestalte te kunnen geven. Maar dit bezwaar zou evenzeer
gelden voor iedere andere vorm waarin
men marktgegevens ten behoeve van de
prijszetting wenst te gebruiken. Een
tweede bezwaar tegen het hier bespro-
ken meetinstrument is van meer prin-
cipiële aard. Men moet namelijk aan-
tonen dat de in het voorgaande geïn-
troduceerde begrippen van de prijsper-
ceptie enigermate betrouwbare indica-
toren vormen voor het prjsgedrag (zie
ook figuur 2). Hiermee stuiten we op
het probleem van de
validatie
van per-
ceptiemetingen. Voor zover bekend, is
dit een tamelijk onontgonnen terrein.
Onlangs is een bescheiden aanzet gege-ven tot een dergelijke validatie. Hiertoe
is voor een beperkt aantal produkten
(koffie, halvarine en frisdrank) de in
par. 3.1. gehanteerde minimumprijslijn
gerelateerd aan de uitkomsten van ver-
gelijkbare perceptiemetingen. In con-
creto werd bezien hoe de hierboven ge-
hanteerde perceptiebegrippen, zoals de
drempelwaarde, de differentiële beleving
en de acceptabele prijsrange, zich ver-
houden tot analoge prijsgedragsbegrip-
pen. Het bestek van dit artikel laat niet
toe dat we hierop verder ingaan; we vol-staan met een verwijzing 22).
4. Prijsbeslissingsprocessen: detail en
globaal (een aanzet)
Indien men het functioneren van een
Organisatie in model wil brengen, is de
meest vereenvoudigende vooronderstel-
ling die waarbij de Organisatie als een
,,persoon” wordt voorgesteld. O1schoon
men weet dat in een Organisatie ver-
schillende personen of groepen van per-
sonen op één of andere wijze met elkaar
samenwerken, doet men
alsof
hun on-
derlinge gedragsrelaties irrelevant zijn:
de organisatie wordt gereduceerd tot een
entiteit. Men spreekt in dit verband van
een
,,
holistische organisatiecon(
,
eptie”.
De tegenhanger van deze conceptie,
door Bouma aangeduid als de
intern-
gedragsbenadering”,
tracht uitdrukke-
lijk rekening te houden met de gedra-
gingen van individuen of groepen bin-
nen de Organisatie, die, althans voor een
deel, op de verwezenlijking van ,,eigen”
doelstellingen zijn gericht 23).
In de holistische benadering van orga-
nisaties wordt het entiteitsconcept veelal
gepersonifieerd in de ondernemings-
leiding. Voor het afbeelden van organi-
saties neemt men dan ook vaak de be-
slissingen ,,aan de top” als uitgangspunt. Echter vele beslissingen, die in organisa-
ties worden genomen, vinden plaats op
de lagere leidinggevende niveaus. De
betrokken beslissingen kunnen veelal worden gekwalificeerd als
,,detailbe-
slissingen”.
In tegenstelling tot de zo-
genaamde
globale beslissingen”,
die
voor een deel door de lagere leidingge-
vende niveaus worden genomen, maar
voor het grootste deel ressorteren onder
de hogere geledingen uit de organisatie,
en die een sterk geaggregeerd karakter
dragen, lenen detailbeslissingen zich vrij
eenvoudig voor een eenduidige beschrij-
ving. Voor een goed inzicht in detail-
beslissingsprocessen is aggregatie echter
een vereiste. Hieruit vloeit het belang
van het coördinatieprobleem logisch
voort. En bij dit laatste is de hantering
van de intern-gedragsbenadering onont-
beerlijk 24). We kunnen derhalve con-
cluderen dat er bij de begrippenparen detail-globaal en intern gedrag-holis-
tisch sprake is van een kennelijke paral-
lelliteit.
Een groot gedeelte van de literatuur
omtrent prijsbeshssingsprocessen be-
dient zich van een holistische onderne-
mingsconceptie en beperkt zich tot de
verklaring van globale beslissingen. Het
zou van sectarisme getuigen, als we zou-
den beweren dat ,,in het vervolg alles
anders moet”. Wél is hierbij van belang
te signaleren dat het intern-gedragson-
derzoek van detail-prijsbeslissingen nog-
al onontgonnen terrein is. We hebben
de indruk, hoewel dit door empirisch
onderzoek moet worden bevestigd, dat de zin van het onderscheid detail-glo-
baal in verband met het nemen van
prijsbeslissingen samenhangt met onder
andere de volgende factoren.
a.
De frequentie waarmee en hei aantal
artikelen waarover pri/sbeslissingen
moeten worden genomen.
Is genoemde
frequentie hoog en/ of het desbetreffen-
de aantal artikelen groot (bijv. bij een
warenhuis), dan hebben de betrokken
beslissingen veelal een detail-karakter;
in het omgekeerde geval (zoals bij een
elektriciteitsbedrijf) overweegt het glo-
bale karakter.
Welk facet van het prijsbeleid men
beschouwt:
gaat het om de ,,prijsstruc-
tuur” (wél of geen prjsdifferentiatie, het
gebruik van kortingen en rabatten enz.),
dan zijn de desbetreffende beslissingen
globaal van aard, terwijl de feitelijke
invulling daarvan een detail-karakter
draagt.
Of de noodzaak aanwezig is
lokaal
gedfferentieerde omstandigheden
in het
prijsbeleid te verdisconteren. Als een
onderneming bijv. dezelfde produkten
verkoopt op verschillende plaatsen,
moet worden nagegaan of het zinvol is
met de lokale concurrentie- en/of in-
koopsituatie rekening te houden 25). Is dit laatste het geval, dan verschuift een
niet onbelangrijk deel van het prijsbe-
leid naar de sfeer van de detailbeslissin-
gen.
Indien er indicaties zijn voor het
ontstaan van ,,
administered prues”
(d.z. starre prijzen, voortkomende onder
meer uit de concurrentiesituatie – oligo-
polie -, hoge annonceringskosten voor
prijsverhogingen en de wens tot een sta-
biele winstsituatie) 26), impliceert dit
dat de prijsbeslissingen een meer globaal
karakter gaan dragen.
Jan van Helden
Zie ook: G. J. van Helden, Prjsgevoelig-
heidsmetingen,
44formatie.
1
976, nr.
9.
J. Grooten, H. Harmens en J. Pronk,
De
NSS-prijsperceptiemeter en de 4 tttood
–
pri/sgedragsme,ing,
Groningen, 1976 (onge-
publiceerd doctoraal werkstuk).
Vgl. J. L. Bouma,
Leerboek der heclrijf-
economie, deel Ja,
Delwel, Wassenaar, 1968,
blz: 34-36. Zie ook onze uiteenzettingen in
par. 2.1. van dit artikel.
Vgl. A. Bosman, Beslissingsprocedures,
Inleiding (II),
ESB,
1974, nr. 2964.
Een illustratief voorbeeld hiervan treft
men aan in een artikel over de prijszetting
ten behoeve van internationale markten: J.
C.
Baker en J.
K.
Ryans Jr., Some aspects of
international plicing: A neglected area of
management policy,
Management Decision.
1973, blz. 177-182.
R. F. Lanzilotti, Why corporations find
it necessary to administer prices,
Challenge,
The Magazine of Economie
Affairs.
1960,
blz. 45419.
Indien u niet élles op economisch gebied kunt lezen,
dan kunt u ESB onmogelijk missen.
ESB 6-10-1976
969
Eerder in dit blad,
ESB,
7 juli 1976,
hebben wij een ander boek van Foster
(Management en groei,
dat als Marka-
Paperback 4 is verschenen) als een
weinig waardevolle bijdrage tot de
bedrijfseconomie beschouwd. Hetzelfde
zouden wij kunnen zeggen van dit boek,
ware het niet dat het omvangrijker is
dan het vorige en dat het wat meer
lezenswaardige stof biedt. Stof overigens
die grotendeels is ontleend aan de grote
corifeeën op het gebied van de weten-
schappelijke bedrijfsorganisatie, zoals
Brech, Drucker en Fayol. Behalve deze
laatste, die uit het Frans in het Engels is
vertaald, noemt het boek geen enkele
schrijver buiten het Engelse taalgebied.
Een manco dat men het gehele boek door
proeft.
Het boek valt in twaalf hoofdstukken
uiteen, waarvan het eerste hoofdstuk het
begrip management onder de loep neemt.
Bekende uitspraken van de groten op
dit gebied worden aangehaald. Onder
andere stelt Foster dat het gebruik van
macht onverbrekelijk verbonden is met
het leiding geven, maar ,,succesvolle”
managers weten het voorzichtig en met
wijsheid te gebruiken in de vorm van
suggesties en overredingskracht. Als
fundamentele taken van de onderne-
mings!eiding ziet Foster, behalve het
leiding geven aan de onderneming, het
leiden van mensen en het begeleiden van
het arbeidsproces. Onder het leiden van
een onderneming verstaat hij eigenlijk
niet veel meer dan het maken van winst.
Het winstmotief verdedigt hij met de
woorden.,, De meeste onzin die ge-
schreven en gezegd wordt om het winst-
motief in discrediet te brengen, is ge-
baseerd op onwetendheid en pure
h uichelarij”.
In het tweede hoofdstuk, dat de
anglicistische titel ,,Een succesvol man-
agement” draagt, wordt nader ingegaan
op de kunst van het leiden van een onder-
neming, het winstbewust zijn, de groei
zien als een bedrijfsdoel, het nemen van
beslissingen en tal van andere slogans
die in het wetenschappelijke bedrijfs-
beleid in zwang zijn. Het ware succes en
falen van ondernemingen komt men in
dit hoofdstuk helaas niet te weten.
Even komt de schrijver uit de plooi
in het derde hoofdstuk, handelend over
,,De organisatie”. Een organisatie, zo is
ooit gezegd, is een verzameling van
neurotici, bijeengehouden door een
communicatiesysteem. Een uitspraak
die bijna Shakespeariaans aandoet.
Verschillende organisatievormen pas-
seren de revue, zonder dat bepaalde
voorkeuren worden uitgesproken.
Wat meer inzicht geeft het hoofdstuk over ,,Doelstellingen”, dat, naar Ameri-
kaans voorbeeld, algemene of strate-
gische doelstellingen, hoofddoelstellin-
gen alsmede de afgeleide doelstellingen
die zih gemakkelijk in cijfers en normen
laten vertalen, onderscheidt. Onder deal-
gemene doelstellingen rekent Foster de
credo’s, die in Amerika soms inderdaad
als een geloofsbelijdenis aandoen. Zo
bijv. het credo van de Cleveland Electric
Illuminating Company: ,,De belang-
rijkste opdracht is het publiek te voor-
zien van het beste dat de moderne utili-
teitsbedrijven hebben te bieden tegen
redelijke tarieven, ervoor te zorgen dat
de onderneming een eerste klas werk-
gever blijft, dat goede en rechtvaardige lonen en salarissen worden betaald, dat
de werknemers toelagen krijgen, zoals
betaalde vakantie, betaald ziekteverlof,
pensionering…… Na de strategische
doelstellingen volgen de hoofddoel-
stellingen die allerminst ethisch zijn ge-
tint. Zij handelen over groei, markt-
aandeel, assortiment en wat al niet meer.
De afgeleide doelstellingen vormen daar-
van de samenstellende onderdelen.
Hiermee samen hangt het volgende
hoofdstuk over het definiëren van de
onderneming. Het is een bezinning op de
plaats die de onderneming in het proces
van de voortbrenging inneemt, vooral
met het oog op de ontwikkeling in de
toekomst. Daarbij gaat het niet alleen
om de activiteiten van de onderneming,
maar ook om de afnemers, de techno-
logische veranderingen en de toe-
komstige structuur van de onderneming.
Hier speurt men duidelijk de invloed van
de Amerikaanse auteur Ansoff die in
1968 zijn bekende boek
Corporate
stralegy
publiceerde.
Van de strategie naar de bedrijfspoli-
tiek en de planning is een niet al te grote
stap. Over dit onderwerp is al zoveel
geschreven dat citeren uit dit hoofdstuk
weinig zinvol lijkt. Gelukkig wordt ook
hier gewezen op de noodzaak van een
herziening of aanpassing van de bedrijfs-
politiek als de omgeving van de onder-
neming dit noodzakelijk maakt.
Overigens is het boek grotendeels
gewijd aan de afzetproblemen van de
onderneming. Over de organisatie van de
produktie wordt nauwelijks gerept. Als
definitie van marketing wordt gegeven:
,,De planning en uitvoering van alle
aspecten en activiteiten van een produkt,
evenals het uitoefenen van een optimale
invloed op de consument, met als doel
een maximale consumptie tegen een
optimale prijs en derhalve een maximale
winst op lange termijn”. Allerlei vormen
van marktonderzoek, verkooppolitiek,
reclame en verkoopbevordering worden
daarbij genoemd. Een apart hoofdstuk
is gewijd aan de Organisatie en de ver-
koop en een al even omvangrijke be-
schouwing handelt over het marketing-
plan. Interessant is het voorlaatste
hoofdstuk dat de produktplanning tot
onderwerp heeft. De levenscyclus van
een produkt wordt hier beschreven, van
de introductie af via de groei, de vol-
wassenheid en de verzadiging tot en met
de teruggang. Ten slotte komt in het
twaalfde hoofdstuk de winst- en prijs-
planning ter sprake. Daarbij wordt het
begrip ROAM geïntroduceerd; het
rendement op geleide activa. ROAM
kan door de formule worden voorge-
steld:
Boek
ieuws
Douglas
Foster: Management en winst. Marka-Paperback 3. Uitgeverij Het
Spectrum BV, Utrecht/Antwerpen, 1975, 334 blz., f. 25.
(I.M.)
Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,
‘.
medicijnen en techniek:
WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL ROTTERDAM B.V.
Waarin opgenomen:
De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam
Korte Hoogstraat 11-13, Rotterdam
Postbus 21333, tel. (010) 33 26 88
Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010) 14 55 11,
toestel 31 15.
(verkoop.kostprijs van verkochte goederen)
ROAM= XIOO
(activa – passiva)
J. S. en M. Schiff hebben de ROAM in
de
Harvard Business Review
van
juli/augustus 1967 een ,,new sales man-
agement tool” genoemd. Ook de break
even-analyse vindt in dit laatste hoofd-
stuk een behandeling.
Ondanks de veelheid van onder-
nemingsproblemen die in dit boek zijn
behandeld, is het toch niet uit de verf
gekomen als een baanbrekend werk op
het randgebied van bedrijfseconomie
970
en bedrijfsorganisatie. Zoals reeds in de
aanhef van deze bespreking gemeld, is
het te veel een sprokkeling geworden
van wat anderen reeds eerder en beter
hebben beschreven, zonder dat het de
schrijver is gelukt een eigen karakter aan
zijn werk te geven. De bezwaren tegen de
vertaling, die wij reeds eerder bij de
bespreking van de Marka-Pocket 3
hebben genoemd handhaven wij ten
volle. Wij zijn ervan overtuigd dat het
niet erg zinvol is dergelijke boeken in het
Nederlands te vertalen. In hun oorspron-
kelijke taal laten zij zich beter lezen en
in het Nederlands zetten zij geen zoden
aan de dijk van de bedrijfspraktijk.
P. van Zuuren
Prof.
Dr. B. H.
Slicher van Rath:
De agrarische geschiedenis van West-
Europa (500-1850). Derde druk. Aula-
boek 565. Uitgeverij 1-let Spectrum,
Utrecht/Antwerpen, 1976, 416 blz.,
f. 12,50.
In dit boek wordt de belangrijke plaats
die de landbouw in het sociaal-econo-
misch leven van West-Europa innam,
besproken. De grenzen zijn met grove
lijnen getrokken: het jaar 500 duidt op
het einde van het Romeinse produktie-
en corisumptiesysteem en 1850 op het
begin van het industriële tijdperk.
Geografisch wordt het kerngebied om-
sloten door Engeland en Ierland, de
Nederlanden. Frankrijk, Duitsland en
de Alpenlanden, maar in een aantal ge-
vallen worden ook de relaties met
andere streken besproken.
Sedert de eerste druk van 1960 (uit-
gegeven als Aula 32) is heel wat literatuur
op landbouw-historisch terrein ver-
schenen. Door verwerking van deze
literatuur zou het boek vollediger en
uitgebreider zijn geworden en het beeld
van de ontwikkeling van de landbouw
in de loop dereeuwen meergenuanceerd. Toch vonden de auteuren de uitgever het
verantwoord een ongewijzigde herdruk
uit te geven. De schrijver is er namelijk
van overtuigd dat de hoofdlijnen bij her-
ziening van het boek dezelfde zouden
blijven, waardoor de hoofdopzet van
het boek geen verandering zou onder-
gaan.
Drees 90. Geschriften en gesprekken. Met inleiding door Prof. Dr. H. Daalder
en interviews door Dr. G. Puchinger,
Strengholt, Bussum, 1976, 333 blz.
Uitgebracht ter gelegenheid van de
negentigste verjaardag van Dr. W.
Drees sr. Het boek wordt ingeleid door
Prof. Dr. H. Daalder met een korte
schets over Dr. Drees als schrijver, als
socialistisch politicus en als bestuur-
der. Vervolgens wordt verslag gedaan
van tien gesprekken die Dr. Puchinger
in 1972 met Dr. Drees had over Drees’
ervaringen als minister-president en
over christelijke poliiici. Daarna. v6lgt
een bloemlezing uit het werk van de
thans negentigjarige. Het boek staat in
het teken van de politieke actualiteit
omdat het vnl. artikelen, passages uit
boeken en tv-gesprekken bevat die
Drees op hoge leeftijd heeft geschreven
resp. gevoerd. Daaronder valt het arti-
kel ,,De werkloosheid en haar ,,vaste
kern” dat in
ESB
van
5
en 12 februari
1975 verscheen. Naast beschouwingen
over actuele thema’s bevat het boek een
aantal geschriften die Drees’ leven op
langere termijn hebben gekenmerkt,
zoals de vrijwel onverkorte herdruk van
Lasalle en Marx.
Het boek wordt af-
gesloten met biografische notities, een
lijst van publikaties en een lijst van
ministers in de kabinetten van 1945-
1958.
Reclame ter sprake. Discussie no. 3,
Stichting Maatschappij en onderneming,
Scheveningen, 1975, 123 blz., f. 10.
In dit boekje discussiëren en schrijven
Dr. R. E. Abraham, Drs. B. Sarphati,
M. A. Veltman en Drs. J. J. Voogd over
reclanie. Aan het eind is een samenvat-
ting van de discussie opgenomen.
Ekonometrist/bedrijfsku ndige
De afdeling Marktonderzoek en Ekono-
metrie van de Amro Bank in Amsterdam-
Centrum werkt aan oplosingen voor
taktische en strategische management-
problemen.
Hierbij wordt gebruik gemaakt van
computers en statistisch/ekonometrische
technieken.
Voor de bed rijfsekonomische sektor zoeken
wij een ekonometrist/bedrijfskundige,
die zich in een klein team gaat bezig-
houden met het verrichten van onderzoek
en het ontwikkelen van modellen.
Kandidaten hebben een voltooide of
binnenkort te voltooien studie in de
ekonometrie, bedrijfskunde of bed rijf s-
ekonometrie met kwantitatieve bijvakken.
Eén of meer jaren ervaring wordt op
prijs gesteld.
Goede kontaktuele eigenschappen zijn
voor deze funktie belangrijk.
De aard van het werk vereist tevens
doorzettingsvermogen, kreativiteit en
kritische, maar toch praktische instelling.
Een psychologisch onderzoek maakt deel
uit van de selektieprocedure.
Als u belangstelling heeft voor deze funktie,
kunt u voor nadere informatie of voor het
maken van een afspraak kontakt opnemen
met de heer C. C. M. de Mey, telefoon
020- 28 42 71.
Uw schriftelijke sollicitatie kunt u sturen
naar de Amro Bank, afdeling Personeel-
voorziening, Herengracht 586, Amsterdam.
C.)
amro hank
ESB 6-10-1976
971
Technische Hogeschool Delft
De stichting Delftse Studentenhuisvesting beheert in de gemeente Delft ca. 3500
studentenkamers. Het bureau van de Stichting, bestaande uit 32 personeelsleden,
omvat 2 diensten, te weten een administratieve- en een bouwtechnische dienst en
staat onder leiding van een hoofdbureau. Het hoofdbureau en de 2 hoofden van
dienst werken in nauw en direkt overleg met het dagelijks bestuur van de Stichting.
Er bestaat een vakature voor een
Hoofd
Administratieve Dienst
Funktionaris dient, mede in verband met de overgang naar het Ministerie van
Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, het navolgende als zijn specifieke
werkterrein te beschouwen:
– het verschaffen van gegevens aan het bestuur over subsidieregelingen bij
de overheid die op de bouw en het beheer van panden van toepassing zijn;
– het voorbereiden en concipiëren van stukken, financiële zaken betreffende, die
het bestuur noodzakelijk behoeft voor zijn beleidsbepaling en die het bestuur
inzicht verschaffen in financiële zaken de stichting betreffende;
– het adviseren van het bestuur terzake een doelmatige Organisatie van de
administratieve dienst en de uitvoering van zijn taken.
Behoudens bovengenoemde adviserende taken geeft de funktionaris leiding
aan de administratieve dienst, bestaande uit 7 medewerkers.
De taken van de administratieve dienst omvatten:
– het voorbereiden van de begroting en jaarrekening van de stichting
– het opstellen van liquiditeitsoverzichten
– het imputeren van boekingsbescheiden
– het bijhouden van een grootboekadministratie
– het voeren van een huuradministratie
– het voeren van een debiteuren- en krediteurenadministratie
– het voeren van een loon- en urenadministratje
– het begroten en opstellen van omsiagkosten in overleg met de betrokken be-
won e rs
– het bijhouden van kas, bank en giro
– het uitvoeren van beheer kleine kas stichting.
Voor een goede vervulling van deze funktie wordt een kandidaat gezocht op
MBA/SPD niveau, die openstaat voor specifieke woonproblemen bij studenten en
ervaring heeft in de woningbouwsfeer.
Aanstelling en bezoldiging volgens Rijksregeling, afhankelijk van opleiding, leeftijd
en ervaring (max. te bereiken salaris
f
3.410,— bruto per maand, exclusief een
loontoeslag van
t
30,—).
Directe opneming in welvaartsvast pensioenfonds.
Indien U belangstelling heeft voor deze funktie wordt U verzocht, binnen 14 dagen,
Uw schriftelijke sollicitatie, voorzien van informatie over opleiding en ervaring, te
richten aan het Hoofd van de Centrale Personeelsdienst, Julianalaan 134 te Delft,
onder vermelding van nr. AD 7650 in de rechterbovenhoek van de brief.
Voor het verkrijgen van nadere gegevens betreffende de onderhavige funktie kan
zo nodig kontakt worden opgenomen met de voorzitter van de Stichting Delftse
Studentenhuisvesting, ir. K. M. van der Laan, tel. 015-133222, toestel 5355 of het
hoofd Bureau Studentenvoorzieningen, J. N. C. Vonk, tel. 015-133222 toestel 3134.
972