ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
30JUNI 1976
Esb
STICHTING HET NEDERLANDS 6IeJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT No. 3059
Toerekening van overheidsuitgaven
Onde.r supervisie van de Wetenschappelijke Raad voor het
Regeringsbeleid (WRR) wordt door diverse instellingen ge-
werkt aan het project Verdeling. Naar aanleiding van een
opdracht van de WRR in het kader van dat project, is de
Stichting voor Economisch Onderzoek van de Universiteit
van Amsterdam begonnen aan een studie, waarvan een on-
derdeel onlangs in een afzonderlijke brochure is gepubli-
ceerd 1). Daarin wordt ingegaan op de problemen die zich
voordoen bij de toerekening van overheidsuitgaven aan in-
komenstrekkers. Die toerekening is nodig om tot de tertiaire inkomensverdeling te komen.
De bedoeling van de brochure is, duidelijk te maken, dat
men zich bij zo’n toerekening op zeer glad ijs waagt. De op-
vatting, dat de lagere inkoniensklassen relatief meer profijt
hebben van de overheidsuitgaven dan de hogere inkomens-
groepen, wordt als weinig plausibel verworpen. Butter ver-
moedt juist dat het tegendeel het geval is, omdat …..voor de
grootste helft (?, vdH) van de overheidsuitgaven â priori
allerminst duidelijk is dat de toerekening aan individuele
inkomenstrekkers tot een beeld van grotere gelijkheid moet
leiden……(blz. 2). Die ,,grootste helft” zou betrekking heb-
ben op de uitgaven aan onderwijs en defensie. Dat lijkt echter
niet de sterkst denkbare basis voor Butters vermoeden, In de
eerste plaats omdat defensie een (echt) collectief goed is en er
mi. in het algemeen al te gemakkelijk van wordt uitgegaan,
dat pogingen tot toerekening van (echte) collectieve goederen
zinvol zijn. Wel twijfelt Butter aan de zinnigheid van toe-
rekening van sommige andere uitg ven, maar het onderschei-
dend criterium noemt hij niet. In
dl
tweede plaats is het niet
Juist dat meer dan de helft van het totaal van de overheids-
uitgaven naar onderwijs en defensie zou gaan, in werkelijk-heid is dat ongeveer eenderde.
Butter vindt het tertiair inkomen niet relevant, omdat hij
dat definieert als het inkomen na volledige toerekening van
alle overheidsuitgaven. In de plaats daarvan kiest hij voor het
begrip toegerekende welvaart, waaronder hij verstaat ,,het
besteedbaar geldinkomen van een subject vermeerderd met
de waarde van door de overheid om niet (of tegen ver-
minderde prijs) beschikbaar gestelde goederen en diensten,
die aanwijsbaar aan het subject ten goede zijn gekomen”
(blz. 3). In het geval van verminderde prijs wordt alleen het
verschil met de marktprijs toegerekend. Hoewel volgens But-
ter één van de vier door hem genoemde toerekenings-
methoden zonder twijfel theoretisch de juiste is, is het mi. de
vraag of die zekerheid wel helemaal terecht is. Over de
theorie, die daaraan ten grondslag zou moeten liggen, wordt
immers met geen woord gerept. Opvallend is ook dat de
theorie van Aaron en McGuire 2) zelfs niet wordt genoemd.
Die theorie leidt, onder bepaalde veronderstellingen, tot de
conclusie dat de (echte) collectieve goederen aan de huishou-
dingen moeten worden toegerekend, evenredig met de
reciproke van het marginale nut van het inkomen. Het is dan
ook de vraag of Butter tot dezelfde conclusie zou zijn ge-
komen, als hij die theorie wel in zijn beschouwing had be-
trokken. Nu blijft hij met lege handen staan, omdat de volgens
hem theoretisch juiste methode niet operationeel is. De
marktwaarde van een overheidsdienst kan immers niet wor-
den bepaald als er geen marktprijs voor bestaat.
Daarmee wil ik overigens niet beweren dat Aaron en
McGuire de oplossing bieden. Afgezien van de vraag namelijk
of een toerekening van (echte) collectieve goederen wel altijd
even zinvol is, kan met name tegen de uitwerking, die zij aan
hun theorie geven, wel bezwaar worden gemaakt. In het bij-
zonder tegen de (niet echt noodzakelijke) veronderstelling
van identieke nutsfuncties 3).
Ten aanzien van de toerekening van overheidsuitgaven
worden in de literatuur dikwijls twee problemen genoemd,
waarop echter in het algemeen niet verder wordt ingegaan.
Terecht voert Butter dat laatste aan als een bezwaar tegen
pogingen om dan toch een toerekening toe te passen. Het
eerste probleem is dat van het tijdsaspect. Meestal wordt de
veronderstelling gehanteerd dat overheidsuitgaven alleen
in het jaar waarin ze worden gedaan profijt opleveren. Het
is duidelijk dat die veronderstelling weinig realistisch is; van
de uitgaven aan bijv. een autoweg of een gebouw wordt ook
in latere jaren geprofiteerd. Het tweede probleem is dat van
de externe effecten. Toch past hier m.i. de vraag of dat wel een
echt probleem is. Is het eigenlijk wel zo vanzelfsprekend dat
de externe effecten van overheidsuitgaven in de toerekening
tot uiting zouden moeten komen? Als men immers meent dat
dit noodzakelijk is, zou het dan niet consequent zijn om dit
evenzeer ten aanzien van alle overige uitgaven noodzakelijk
te achten?
Dat alles doet er echter niet aan af, dat het vermoeden van
Butter, dat de overheidsuitgaven eerder denivellerend dan
nivellerend werken, niet onaannemelijk lijkt. Er zijn indica-
ties, soms meer kwalitatief dan kwantitatief, die dit ver-
moeden ondersteunen 4). Maar een hechtere fundering daar-
van, dan Butter in zijn brochure heeft gelegd, lijkt denkbaar.
Niettemin bereikt hij wel zijn doel, want uit de brochure blijkt
duidelijk dat nog lang niet alle problemen rond de toereke-
ning van overheidsuitgaven zijn opgelost.
M. P. van der Hoek
A. J. Butler,
De invloed van overheidsuitgaven op de verdeling,
Stichting voor Economisch Onderzoek der Universiteit van Amster-
dam, maart 1976.
H. Aaronen M. McGuire, Public goods and incomedistribution,
Econometrica,
november 1970, blz. 907-920.
Op dit terrein is trouwens empirisch onderzoek verricht. Zie bijv.
B. M. S. van Praag en A. Kapteyn, Futher evidence on the
individual welfare function of income: an empirical investigation
in the Netherlands,
European Economie Review,
1973, blz. 33-62.
Zie buy. de oratie van W. Drees Jr., Inkomensverdeling en
overheidsuitgaven,
De Economist,
oktober 1963, blz. 64 1-662 (her-
drukt in de bundel: Opstellen over openbarejînanciën 2);
zie verder
het
Sociaal en Cultureel Rapport 1974.
uitgebracht door het Sociaal
en Cultureel Planbureau (inz. hoofdstuk 16).
ESB 30-6-1976
609
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Drs. M. P. van der Hoek:
Toerekening van overheidsuitgaven ………………………..609
Column
Ons topzware bestel,
door Prof: Dr. .1. A. A. san Doo,,i ……….
611
Prof Dr. F. van Da,,,:
Ontwikkelingssamenwerking in de komende jaren ……………..612
p,0j
Dr. Th. van de Klundert:
Het Centraal Economisch Plan 1976 ……………………….616
Drs. T. Goedhart, Prof Drs. V. Halberstadt, Drs. Ir. A. Kaptevn en Pro/ Dr. B. M. S. van Praag:
Welk inkomen vinden we minimaal
9
………………………..620
Mr. C. A. de Kam en Dr. Ir. T. de Vries:
Over de gemiddelde druk van enige collectieve lasten …………..625
Europa-bladwijzer
Bezuinigingen voor het Landbouwfonds,
door Drs. E. A. Mangé ….
63!
Ingezonden
Rijnvos, ten derde male,
door Prof Dr. H. de Haan
met naschrift van
Prof.’Dr. C. J. Rijn vos ………………………………….
633
Boekennieuws
Joan Robinson en John Eatwell: An introduction to modern economics,
door Dr. P. H. Admiraal ………………………………..
634
Als de NOS t.a.v. de reclame consequent zou handelen, zou
ze het journaal moeten ajschafjèn vanwege de informaties
uit ESB.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten
NAAM
.
……………………………………………………
STRAAT
.
………………………………………………….
PLAATS
.
………………………………………………….
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement): ………………………..
Ingangsdatum: ………………………………………………
ES B,
Ongefrankeerd opzenden aan: Antwoordnummer 2524
Handtekening:
ROTTERDAM
Redactie
Commissie van ree/actie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Ree/acteur-secretaris: L. Hoffnsan.
Redactie-medewerkster: Mej. J. Koenen.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotierdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II,
1
oestel3701.
Bij adresveijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij
voor
de redactie:
in tiveevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f
119,60 per kalenderjaar
(mcl. 4% BTW): studentenf 78,-
(mcl. 4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Betaling:
Abonnementen en contributies (na ontvangst van stortings/ giro-accepikaart) op girorekening no. 122945
t.n.v. Economisch Statistische Berichten
te Rotierda,n.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3.-
(mcl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rot terdam met vermelding van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Pos/bus 7021
Den Haag
Telefoon (070) 23 41 03
Telex 33101.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres: Burgemeester Oudlaan 50.
Rotterdam-3016: tel. (010) 14 55 II.
Onderzoekafdelingen:
.4
rbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijfs-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek
Projectstudies Ont is’ikkelingslanden
Regionaal Onderzoek,
Statistisch- Mat hematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
610
Prof Van Doorn
Ons
topzware
bestel
In het najaar van 1962, als Chinese
troepen onverwacht Noord-Oost-India
binnenvallen, is de bekende economist
John Kenneth Galbraith Amerikaans
ambassadeur in New Delhi. In zijn dag-
boek – later gepubliceerd onder de
titel
Ambassador’s Journal – beschrijft
hij indringend de sfeer van paniek en
besluiteloosheid waaraan de Indiase
regering wekenlang ten prooi is; vooral
de hulpeloosheid van Nehroe treft hem
diep. Bijna terloops noteert hij wat zijn
algemene conclusie lijkt te zijn: ,,One
of the great problems of the world is that
all crisis are almost certainly handled
by tired men”.
In onze landspolitiek is de afgelopen
maanden afdoende gedemonstreerd
waartoe ,,vermoeide mannen” tenslotte
komen: onnodige irritaties en verdacht-
makingen, onbeheerste emoties, slordig
beleid en algehele besluiteloosheid,
kortom: ,,a poor show”.
Het is allemaal menselijk genoeg,
al is het te gemakkelijk – zoals over-
wegend gebeurt – alle vermoeidheid te
boeken op rekening van interne span-
ningen als gevolg van ontbrekende ho-
mogeniteit in de regeringsploeg. Veel
belangrijker lijkt het feit dat huidige
regenngen geen kans zien de vele ernsti-
ge problemen tijdig bij de kop te nemen
en daarom in voortdurende tijdnood
verkeren. De kennelijk continue over-
belasting van de politieke top maakt
rustig en evenwichtig overleg en gefun-
deerde besluitvorming steeds minder
mogelijk.
De gevolgen zijn ernstig. Voor zover
urgente zaken niet worden opgeschoven,
bevroren of geheel en al afgeschoven –
zo mogelijk naar een volgend kabinet –
worden ze slordig naar een besluit geleid
en in onvolkomen vorm gepresenteerd.
De zorgvuldigheid van het regerings-
beleid daalt, de kwaliteit van de wet-
gevende arbeid laat te wensen over.
Beslissingen die niet kunnen wachten –
bijv. in de sfeer van loononderhande-
lingen – worden op het allerlaatste mo-
ment ,,doorgedrukt”.
D volksvertegenwoordiging is het
eerste, zij het niet het enige slachtoffer.
De informatiestroom groeit, de tijds-
limieten krimpen in Uiterst belangrijke
zaken worden in enkele dagen of weken
naar een beslissing gedreven; steeds meer
hangt af van enkele specialisten of voor-afgaande afspraken. Andere, niet minder
belangrijke zaken worden aan de invloed
van het parlement onttrokken door ze eenvoudig niet aan de orde te stellen.
Het merkwaardige is echter dat de lei-
ders van deze krakende machine druk
bezig zijn steeds meer besluitvorming
op te eisen. Of het nu gaat over weten-
schappelijk onderzoek of stedelijk ver-
voer, inkomensverdeling of gezond-
heidszorg, cultuurbeleid of ruimtelijke
ordening, in alle gevallen stelt de over-
heid dat het op haar weg ligt ,,meer
greep” op de zaken te krijgen. De voort
durende klacht is dat men nog onvol-
doende informatie heeft, te weinig in-
strumenten en ontoereikende finan-
ciële middelen, maar het ideaal van
,,sturen” blijft onaangetast. Beleidsom-
buigingen buigen vrijwel altijd naar
de centrale overheid toe.
Het is gebruikelijk deze gang van
zaken overwegend te bekritiseren vanuit
het gezichtspunt van het individu. Men
wijst – en terecht – op de toenemende
afhankelijkheid van de burger, een on-
omkeerbaar proces, lijkt het, omdat
méér overheidsbemoeienis méér geld
kost, daardoor méér van het individuele
inkomen afroomt, waarmee de afhanke-
lijkheid van de burger van overheids-
steun toeneemt, hetgeen weer de over-
heidsuitgaven opdrijft enz. Het is een
kringloop die ook psychisch moet wer-
ken: afhankelijkheid kweekt toenemende
afhankelijkheid in mentale zin, een
proces dat gevaren moet inhouden voor ons democratisch bestel dat immers uit-
eindelijk rust op de psychische betrok-
kenheid en persoonlijke activiteit van
vrije mensen.
Toch meen ik dat deze argumentatie
te zeer ,,oud-liberaal” van signatuur
is. Minstens zo belangrijk is het feit dat
er een centraal geleide bemoeienisma-
chinerie is ontstaan, die zich met de
beste wil van de wereld niet laat demon-
teren of zelfs maar decentraliseren.
Alle pogingen immers om burgers bij
bepaalde besliiitvormingsvraagstukken
te betrekken, leiden onvermijdelijk
tot eèn proliferatie van commissies,
raden, organen en andere overlegcon-
structies die de burger niet vrijmaken,
maar belasten. Het is niet zozeer dat
individuele burgers te weinig kansen
krijgen; het is veeleer zo dat
indien
ze
die kansen krijgen, zij niet in staat zijn
de ingewikkeldheid van de materie de
baas te worden. Wat op het centraal
niveau aan probleemcomplexiteit be-
staat, keert – bij decentralisatie –
op het lokale niveau in vrijwel gelijke
mate terug.
Zo gezien gaat de discussie niet over
een tegenstelling tussen almachtige over-
heid en machteloze burger, maar betreft zij de algemene keuze tussen een voort-
gaand streven alles ,,in de greep” te krij-gen enerzijds en een aanvaarding van de
relatieve ,,onbeheersbaarheid” van vele
maatschappelijke activiteiten.
Natuurlijk is dit te eenvoudig gesteld.
Maar het kan de moeite waard zijn de
lijn verder uit te werken, al was het maar
omdat de pogingen om onze maatschap-
pij steeds verdergaand te reguleren
zichtbaar de grenzen van onze bestuurs-
energie beginnen te naderen.
Misschien is dit zelfs de beste reden
tot herbezinning. Termen als ,,vrijheid”
en ,,gelijkheid” doen het als politieke
leuzen niet slecht, maar zijn te absoluut
om méér te kunnen leveren dan een vage
koersaanduiding. Werkelijke aanwij-
zingen geven in de politiek de reële
kosten die een koers met zich meebrengt,
kosten dan in de zin van traagheid,
besluiteloosheid, overbelasting en uit-
eindelijk verlies van vertrouwen.
ESB 30-6-1976
611
Ontwikkelingssamenwerking
in de komende jaren
PROF. DR. F. VAN DAM
Sinds de Jbrmulering van de VN-Ontwikke-
lingsstrategie in 1970 vertoont de ontwikke-
lingssamenwerking stagnatie: UNC TA D 111
mislukte. de 6e en 7e Speciale Zitting van de
VN hebben niets concreets opgeleverd, de om-
t’ikke/ingshu/p neemt relatief af en UNCTA D
IV is een fiasco geworden. Initiatieven tot
nieuwe, algemene jbnclsen zoals het VN Kapitaal
Ontwikkelings/bnds, het VN Speciale Fonds,
het , , ihird winclow” van de Wereldbank en het
/MF Trust Fund (wat betreft landenbijdragen)
zijn een stille dood gestorven. Deze stagnatie
roept de vraag op hoe wij met de ontwikkelings-
samenwerking verder moeten. In dii artikel is
gepoogd daarvan een beeld te geven op basis
van de voor dit probleem relevante veranderin-
gen in de internationale verhoudingen.
1. Economische positie ontwikkelingslanden
De ontwikkelingslanden zijn sinds jaar en dag sociaal en
economisch zeer verschillend. Bij de aanvang van de ont-
wikkelingshulp, dus rond 1950, bestonden er – net als nu –
verschillen tussen bijvoorbeeld India, Brazilië en de Sahel-
landen.
De grote verandering is dat de ontwikkelingslanden tot
voor enige tijd – hoe uiteenlopend zij ook waren – aan de
rijke landen om dezelfde vormen van hulp vroegen. Alle
ontwikkelingslanden vroegen geld, technische hulp, hogere
prijzen voor exportgrondstoffen en particuliere investerin-
gen. Thans, in 1976, stellen de ontwikkelingslanden zich
tegenover de rijke landen gedifferentieerd op. Op grond
daarvan kunnen zij in ten minste drie groepen worden
onderverdeeld. Deze groepen zijn:
de landen met een traditionele armoede-karakteristiek;
als andere uiterste: de landen die geheel op eigen kracht
functioneren en geen hulp meer willen of nodig hebben,
dus zelfvoorzienende landen;
een tussen-groep die arm is, maar sterke en toenemende
economische relaties met de rijke landen onderhoudt.
Ten aanzien van deze drie groepen kan, wat betreft hun
opstelling tegenover de rijke landen, het volgende worden
opgemerkt.
Ada.
De landen met een traditionele armoede-karakteris-
tiek vragen nog steeds geld, technische hulp, voedsel en
andere directe vormen van ontwikkelingsbijstand. Hun
economische relaties met de rijke landen zijn in het alge-
meen beperkt. Voorbeelden zijn de Sahel-landen.
Ad b.
De groep zeifvoorzienende landen – die hun ont-
wikkeling op eigen kracht financieren – bestaat uit uit-
eenlopende categorieën. Belangrijke voorbeelden zijn
China dat zich tot supermogendheid heeft ontwikkeld
en dat sinds enige tijd zelf hulp verstrekt, landen met
belangrijke olie-export zoals Saoedi-Arabië, Venezuela en
Iran die in feite kunnen kopen wat zij willen, industriali-
serende landen zoals Taiwan, Korea, Hong Kong en – tot
op zekere hoogte – Mexico en Brazilië die hun import uit
industrie-export kunnen financieren, mineralen-exporteurs
als Marokko, dat door de hoge fosfaatprjzen grote over-
schotten op zijn betalingsbalans heeft, en enkele goed flo-
rerende landbouweconomieën zoals Maleisië. Deze landen hebben geen hulp meer nodig of willen geen
hulp meer ontvangen en zijn daardoor uit het samenwer-kingsvraagstuk verdwenen. Dit is een kolossale verande-
ring, vergeleken met de situatie van twintig jaar geleden.
In de betrokken landen woont bijna de helft van de inwo-
ners van alle minder-ontwikkelde staten
bij
elkaar, hetgeen
zeggen wil dat wij – althans wat betreft ontwikkelings-
samenwerking – voor de helft van het armoedevraagstuk
zijn verlost.
Ad c.
De tussengroep van landen die arm zijn, maar
sterke economische relaties met de rijke landen hebben
ontwikkeld. Zij vraagt niet in de eerste plaats om traditio-
nele hulp, maar wel om mogelijkheden om van die relaties
beter gebruik te kunnen maken. Deze landen willen afzet-
mogelijkheden voor eindprodukten (bijv. preferentiële ta-
rieven), toegang tot technologie en investeringen onder voor-
waarden. Deze groep wil profiteren van het wereldecono-
mische verkeer hetgeen bijvoorbeeld blijkt uit hun verzet
tegen een schuldenconferentie uit vrees dat zij door zo’n
conferentie in de hoek van de niet-kredietwaardigen zouden
kunnen komen. Ook staan zij weifelend tegenover prijsver-
hogende grondstoffenovereenkomsten omdat zij soms reeds
thans – maar veelal in de toekomst – netto-grondstoffen-
importeurs zullen zijn en derhalve baat bij lage prijzen
hebben.
De conclusie van dit alles is dat sinds korte tijd de helft
van het armoedevraagstuk voor de rijke landen is verdwenen
en dat de ontwikkelingslanden zich niet meer uniform
tegenover de rijke landen opstellen en daardoor de facto
als blok uiteenvallen.
2.
Relatie arme-rijke landen
De relatie tussen de arme en de rijke landen was voor-
heen gekenmerkt door enerzijds arme, afhankelijke, hulp-
vragende landen en anderzijds rijke, semi-koloniserende,
hulpgevende staten. Het beeld werd beheerst door gevoe-
lens van overheersing en onderdrukking, beroep op soli-
dariteit en confrontatie. Deze verhouding is veranderd:
de relatie tussen arm en rijk is nuchter en zakelijk gewor-
den. Dit is het gevolg van 9 mutaties:
612
• de voltooiing van de dekolonisatie, waardoor het gehele spanningsveld van ontvoogding – met als keerzijde be-
voogding verdund is en vroegere koloniën en moeder-
landen vrijer tegenover elkaar zijn komen te staan;
• het self-reliance-beleid van de ontwikkelingslanden,
waardoor deze landen kritisch zijn geworden op alles wat
met de rijke landen te maken heeft: de handel met de
rijke landen, de multinationale ondernemingen en ook
de hulpverlening;
• de oliecrisis, waardoor enerzijds een grote groep ontwik-
kelingslanden met betalingsbalanstekorten te kampen
kreeg die niet door de rijke landen werden opgevangen
en anderzijds de rijke landen een zelfvoorzieningspolitiek
zijn gaan voeren – voorlopig alleen voor olie, maar po-
tentieel voor alle grondstoffen – waardoor een struc-
turele verslechtering van de exportpositie van de ontwik-
kelingslanden zich kan voordoen;
• de toenemende concurrentie op markten voor grondstof-
fen, kapitaal en eindprodukten, ook tussen arme en rijke
landen;
• de economische recessie in de Atlantische wereld met
structurele werkloosheid, die tot gevolg heeft dat de rijke
landen meer dan vroeger op hun interne problemen zijn
georiënteerd en bijvoorbeeld verplaatsing van industrieën naar ontwikkelingslanden minder accepteren omdat daar-door werkgelegenheid verloren gaat;
• de EG-integratie, die binnen Europa tot politieke en
economische introversie leidt waardoor de economische
relaties met Azië en Latijns-Amerika degenereren en
alleen de banden met de vroegere Afrikaanse koloniën
zijn overgebleven;
• de afsplitsing van de helft van de ontwikkelingslanden
(zie paragraaf t) als zijnde niet langer hulpontvangend
en daardoor in een vrije verhouding komend ten opzichte
van de hulpverstrekkende staten;
• het Vietnam-Angola-effect: dat wil zeggen, dat in de afge-
lopen jaren tweemaal de rijke landen door de arme landen
verslagen zijn; in Vietnam in een strijd tussen legitieme
legers, in Angola in een strijd tussen huurlingen;
• ten slotte, zoals Van Mierlo het heeft genoemd, de grote
restauratie die in het denken van de westelijke landen
plaatsvindt en die onder andere leidt tot geringere aan-
dacht voor problemen buiten de eigen gezichtskring.
Al deze elementen bij elkaar hebben de verhouding tus-
sen arm en rijk verzakelijkt. Aangezien de meeste van deze
oorzaken van permanent karakter zijn, mag worden aange-
nomen dat de opgetreden nieuwe zakelijkheid niet van
tijdelijke aard is.
Deze zakelijkheid is zowel door rijke als arme landen ver
–
woord. Voorbeelden zijn de rede van minister Kissinger
tijdens de 7e Speciale Zitting van de VN in augustus 1975
en de rede van minister Bahr in Bombay in januari 1976.
In de rede van minister Bahr wordt het thema van de
,,economic detente” ten tonele gevoerd. Met dit begrip
bedoelt hij in feite een verzakeljking van de relaties
tussen arm en rijk. Ook in de geschriften van de ontwikke-
lingslanden zelve, met name in de verklaringen van de groep
van niet-gebonden landen, komt de trend tot zakelijkheid
naar voren.
3. Toekomstige machtscentra
Door het uiteenvallen van de ontwikkelingslanden in
deelcategorieën en door verschuivingen binnen de groep
van de rijke landen tekenen zich voor de komende jaren
de volgende machtscentra af:
• de Verenigde Staten met Canada die zich toenemend
isolationistisch opstellen;
• de Sowjetunie met de Comecon-landen die per traditie
een autarkisch beleid voeren;
• de Volksrepubliek China die zich op basis van een self-
reliance-beleid autarkisch heeft ontwikkeld en als nucleaire
macht te zamen met de Sowjetunie en de Verenigde Staten
de grote-mogendheden-driehoek vormt;
• Japan dat zich via een extreem liberaal-kapitalistisch
model – dat bovendien zeer extern gericht is – tot een
economische macht van betekenis heeft ontwikkeld;
• de Europese Gemeenschap, die hoezeer ook naar binnen
toe ruziënd, naar buiten toe steeds homogener optreedt:
in de eerste plaats op basis van het communautaire han-
dels- en landbouwbeleid en in de tweede plaats op grond
van een toenemend integraal optreden ten aanzien van
de Derde Wereld door bijvoorbeeld het Lomé-verdrag,
het EPS-overleg en de mogelijke communautarisering
van het ontwikkelingsbeleid conform de voorstellen van
minister Bahr;
• de Arabische olielanden die zich op twee noemers ver-
enigen, te weten de olie-export en het Midden-Oosten-
probleem;
• Brazilië dat geleidelijk aan erkenning vindt als leiding-
gevende mogendheid in Latijns-Amerika: recent overleg
met de VS hield in de facto erkenning door de VS van
Brazilië als supermogendheid-to-be;
• ten slotte India dat potentieel een machtscentrum is,
maar waarvan onzeker is of het tot voldoende mobilisatie
van economische en militaire kracht zal kunnen komen;
destijds heeft India aangekondigd een beleid te willen
voeren dat erop gericht is vanaf 1980 geen ontwikkelings-
hulp meer nodig te hebben.
Het ontstaan van bovengenoemde machtscentra brengt
met zich mee dat de wereld van een tweepolig machtsbeeld (VS, USSR) aan het veranderen is naar een achthoek. Hier-
bij dient bedacht te worden dat wereldwijde instrumenten,
zoals bijvoorbeeld de Verenigde Naties, van oorsprong
geconstrueerd waren rond de in 1945 bestaande VS-USSR-
relatie.
Bovendien was in de VS-USSR-machtssituatie het aantal
ideologieën beperkt tot twee: de liberale en de marxistische.
De veelhoekige relatie, die zich nu aftekent, gaat gepaard
met een grotere verscheidenheid van ideologieën.
Samengevat komt een en ander erop neer dat de wereld
van een eenvoudig tweepolig machts- en ideologiebeeld
verandert naar een veelvormig web van machtsrelaties,
gecombineerd met een scala van ïdeologieën.
4. Toekomstige economische vraagstukken
Verwacht mag worden dat in de komende jaren de vol-
gende economische vraagstukken zich zullen aandienen.
• Grondstoffenprijzen en -aanbod.
De vroegere situatie, waarbij de ontwikkelingslanden vrijwel uitsluitend aan-
bieders waren en de rijke landen afnemers, is veranderd.
Steeds meer worden ontwikkelingslanden grondstoffen-
importerend en exporteurs van eindprodukten. Ander-
zijds worden sommige exportmarkten van grondstoffen
thans voornamelijk door rijke landen beheerst. Bij toe-
komstige onderhandelingen over grondstoffen zullen aan
vraag- en aanbodzijde gemengde gezelschappen aan tafel
zitten 1).
1) De export van de ontwikkelingslanden (excl. olielanden) bestond
in 1960 voor 13% Uit eindprodukten, in 1970 voor 29% en in 1975
voor 42%. Verwacht wordt dat in 1980 de eindprodukten 50% van de
export zullen uitmaken. Deze eindprodukten komen vooral uit
enkele grote Aziatische en Latijns-Amerikaanse landen, In 1960
en 1970 bedroegen de grondstoffenimport van de ontwikkelings-
landen (excl. olielanden) minder dan de helft van hun grondstoffen-
export. In 1975 was dit 77% en verwacht wordt dat dit in 1980 rond
80% zal zijn.
ESB 30-6-1976
613
• Energievoorziening.
Hoewel tot nu toe het blok olie-
exporteurs en arme olie-importeurs gehandhaafd is, lijkt
het waarschijnlijk dat dit geleidelijk in tweeën zal breken
gegeven de tegengestelde belangen. Dat zal leiden tot een
driehoeksverhouding: producenten, rijke importeurs en
arme importeurs.
• Recessiebeheersing.
Bij dit vraagstuk zijn aan de orde
het op gang houden van de internationale handel, infia-
tiebeheersing met de daarbij behorende problemen rond
het monetaire stelsel en investeringsbeheersing met in het
verlengde daarvan de kwesties rond de multinationale
ondernemingen. Hoewel op zeer uiteenlopende wijze zijn
alle niet-autarkische landen bij deze problemen betrokken.
• Voedselveiligheid.
Dit vraagstuk valt uiteen in het berei-ken van voldoende produktie, buffervoorraden voor het
opvangen van tekorten en voedselhulp voor chronische
deficitlanden. Overleg en besluitvorming zullen gaan tus-
sen de belangrijkste exporteurs (VS, Canada, Argentinië,
Australië en Nieuw-Zeeland) en de belangrijkste impor-
teurs (USSR, China en een aantal ontwikkelingslanden).
• Schulden en betalingsbalanstekorzen. Dit probleem vol-
trekt zich tussen deficitlanden (vooral ontwikkelings-
landen) en surpluslanden (rijke landen en olie-expor-
terende landen).
Bovenstaande voorbeelden van internationale econo-
mische vraagstukken en de daarbij optredende wisselende
combinaties van arme en rijke landen betekenen dat het
simpele beeld van hulp van rijk aan arm vervaagt. In plaats
daarvan doet zich een aantal vraagstukken voor waarbij
zich per deelprobleem andere combinaties van betrokkenen
aandienen. Met andere woorden, het ontwikkelingsvraag-
stuk verdampt en incarneert in deelvraagstukken van
wereldmanagement.
5. Conclusies
Bovengenoemde veranderingen in de economische positie
van de ontwikkelingslanden en in de relatie tussen arm en
rijk, alsmede de te verwachten nieuwe machtscentra en eco-
nomische problemen, zijn bepalend voor de toekomstige
ontwikkelingssamenwerking. Daarbij kan een onderscheid
gemaakt worden tussen de beleidsinhoud en het beleidska-
der.
a. Beleidsinhoud
Het beleid inzake de samenwerking met ontwikkelings-
landen werd tot nu toe gekenmerkt door ongedifferentieer-
de gerichtheid op alle ontwikkelingslanden, de Derde
We-
reld. Die gerichtheid was gebaseerd op ongedifferentieerde
noties van solidariteit en gerechtigheid dan wel confrontatie.
De opsplitsing van de ontwikkelingslanden in groepen die
zich uiteenlopend tegenover de rijke landen opstellen en de
nieuwe zakelijkheid die de relatie arm-rijk is gaan beheersen,
maken deze ongedifferentieerdheid tot een onbruikbaar
uitgangspunt voor toekomstig beleid. Per groep ontwikke-
lingslanden zal een nieuwe politiek van samenwerking moe-ten worden geformuleerd.
De groep zelfvoorzienende landen, dus die geen hulp meer
nodig hebben of willen ontvangen, dienen uit het samen-
werkingsbeleid te worden verwijderd. Financiële hulp is niet
langer aan de orde, technologie kunnen zij kopen, preferen-
tiële tarieven hebben zij niet nodig. Zoals ieder niet-hulp-
ontvangend land kunnen zij tijdelijke financiële problemen
oplossen door leningen van de Wereldbank en het IMF.
De. praktijk zal zijn dat de rijke landen zullen trachten
deze zelfvoorzienende landen zoveel mogelijk binnen de eco-
nomische gedragspatronen van de rijke landen te brengen.
Een voorbeeld in het verleden daarvan was de opneming van
Japan in de OECD zodra het ontwikkelingsland-af was.
Recente voorbeelden zijn de Euro-Arabische dialoog en het
zoveel mogelijk betrekken van industrialiserende zelfvoor-
zienende landen in het GATT-regime. Alleen door deze in-
tegratie in het systeem der rijke landen kan dreigende con-
currentie worden beperkt en chantage op basis van afhan-
kelijkheid voorkomen.
Resteren de groep ,,tussenlanden” en de groep ,,armoede-
landen”. Gegeven de nieuwe zakelijkheid tussen arm en rijk
zal de samenwerking met deze groepen zoveel mogelijk op
basis van parallel of wederzijds belang dienen plaats te
vinden.
Gegeven hun economische ontwikkeling en gegeven hun
wens zoveel mogelijk onafhankelijk te worden van hulp,
vragen de tussenlanden primair om beter te kunnen profï-
teren van hun economische relaties met de rijke landen. Dit,
gecombineerd met het oogmerk van wederzijds belang, zou
kunnen leiden tot een samenwerkingsbeleid dat uit een pak-
ket structurele maatregelen is opgebouwd waar alle betrok-
kenen baat bij hebben. Voorbeelden zijn: stabilisatie export-
opbrengsten door compensatoire financiering (constante
inkomsten voor arme landen, constante export voor rijke
landen), maatregelen ter bevordering van voedselveiligheid
(voorkomen van noodsituaties in arme landen, wegvallen
van inflatoire prjsdruk in voedselsector van de rijke landen),
afspraken inzake bewerking en levering van grondstoffen
(meer toegevoegde waarde voor arme landen, gegarandeer-
de levering voor rijke landen) en joint-ventures onder we-
derzijds aantrekkelijke voorwaarden. Door zoveel mogelijk
een self-reliance-beleid te voeren, kunnen de tussenlanden
hun onderhandelingspositie gaandeweg versterken en al-
dus zoveel mogelijk van de baten-verdeling naar zich toe
halen.
Schuldenregelingen en dekking van betalingsbalanste-korten dienen voor deze landen per land plaats te vinden
(conform hun wens) in multilateraal kader, bijvoorbeeld
het IMF eventueel gecombineerd met Wereldbank en IDA-
leningen. In beginsel dienen voor deze landen geen program-
ma’s van bilaterale financiële en technische hulp te worden
gehanteerd; zij vallen buiten een concentratiebeleid.
Ruw geschat omvatten de zelfvoorzienende landen 45%
van de inwoners van de ontwikkelingslanden en de tussen-
landen ongeveer
35%.
Dit betekent dat in de armoedelanden
rond 20% van de bevolking van de ontwikkelingslanden
woont. Deze armoedelanden participeren weinig of niet in
de wereldeconomie. Dit betekent dat zij weinig te bieden
hebben om op basis van wederzijds voordeel tot afspraken
te kunnen komen. Dit betekent ook dat deze landen alleen
hulp kan worden geboden op basis van een ten opzichte van deze landen te stellen solidariteit.
Het is mijn overtuiging dat – ondanks de nieuwe zake-
lijkheid – voor zo’n gedifferentieerde, op een beperkte
groep landen gerichte solidariteit ruimte is binnen de poli-
tiek van de rijke landen. Gedifferentieerdheid betekent im-mers dat de solidariteit niet langer zal worden gefrustreerd
door algemeenheid, die inhield dat zij ook op Brazilië,
Saoedi-Arabië en China betrekking geacht werd te hebben.
Vooral als de op armoedelanden gerichte solidariteit her-
kenbare gestalte kan krijgen in specifieke programma’s
(bijv. een landbouwprogramma of een Sahel-programma)
lijkt de kans op levensvatbaarheid redelijk.
Bij deze armoedelanden gaat het om traditionele hulp-
vormen: financiële hulp, projecten, technische hulp, vrij-
willigers, voedselhulp en medefinanciering. M ultilaterale
instrumenten, die concessionele bijstand geven, zouden zich
op deze groep moeten concentreren: UNDP, IDA en IFAD.
Bilateraal kan de hulp vorm worden gegeven in een con-
centratiebeleid.
b. Beleidskader
Het kader van de ontwikkelingssamenwerking is tot nu
toe vooral wereldwijd geweest met als instrumenten de VN
en de gespecialiseerde organisaties onder universele taak-
stelling zoals een bepaald percentage van het nationaal
614
inkomen van alle rijke landen voor alle arme landen. De
politieke verantwoordelijkheid voor de samenwerking met
de arme landen werd in de jaren zestig in de meeste rijke
landen bij een minister voor Ontwikkelingssamenwerking
gelegd.
De nieuwe beleidsinhoud, gecombineerd met de zich
aandienende structuur van machtscentra en nieuwe eco-
nomische problemen, staan dwars op het thans bestaande
beleidskader. Dit betekent dat drastische aanpassing nodig
zal zijn.
De aard van de samenwerking met de tussenlanden en het
karakter van de nieuwe economische problemen brengen
met zich mede dat het noodzakelijk wordt om te onderhan-
delen en te besluiten per vraagstuk zoals in paragraaf 4
aangeduid. Dit betekent dat generale discussies zoals
over de
,Nieuwe
Internationale Economische Orde” hurn
betekenis verliezen en beter achterwege kunnen blijven.
Deze discussies hebben bovendien een probleemverhullend
effect, omdat de concrete vraagstukken op de achtergrond
raken en omdat het overleg in kaders plaatsvindt, gebaseerd
op het principe ,,one country-one vote”. In 1945 was dit prin-
cipe bruikbaar, omdat de samenstelling van de VN de inter
–
nationale machtsverhoudingen weergaf; door massale toe-
treding van ontwikkelingslanden – veelal mini-staten – is
dit niet meer het geval.
Om het onderhandelen betekenis te geven en effectieve
besluitvorming mogelijk te maken, dienen per onderwerp
alleen betrokken landen te participeren (de belangheb-
benden dus), zodanig dat zij zo goed mogelijk de totale
(de in paragraaf 3) genoemde achthoek en per onderwerp
partiële machtsstructuur reflecteren. Overleg over regelingen
voor de graanmarkten zal derhalve moeten worden gevoerd
door uitsluitend belangrijke importeurs en exporteurs, waar-
bij hun gewicht in de besluitvorming dient te worden be-
paald door twee factoren: ten eerste reflectie van de acht-
hoek en ten tweede reflectie van de machtsverhoudingen
op de graanmarkt. Tot op zekere hoogte is de CIES een
voorbeeld van zo’n structuur, althans wat betreft het oor-
spronkelijke doel van de CIES: energie-overleg. Voor de
andere onderwerpen die naderhand aan de CIES-agenda
zijn toegevoegd is de CIES-formule onbruikbaar omdat
daarin niet de voor die onderwerpen geldende machtsver-
houdingen tot uiting komen. Het zal duidelijk zijn dat in dit licht instrumenten als UNCTAD en andere VN-orga-
nisaties voor het voeren van concrete onderhandelingen
ongeschikt moeten worden geacht en beter opgeheven kun-
nen worden.
Momenteel berust in de meeste rijke landen de politieke
verantwoordelijkheid voor alle samenwerking met de derde
wereld bij ministers voor ontwikkelingssamenwerking met
als spiegelbeeld parlementaire commissies voor dit onder-
werp. Geconstateerd kan worden dat in feite voor structu-
rele onderwerpen – dus met name de samenwerking met
de tussenlanden – in de rijke landen het beleid bepaald
wordt door belangenbehartigende ministers, zoals die van
Economische Zaken, Buitenlandse Zaken en Financiën.
Op zichzelf is dit redelijk, gegeven het zoeken naar weder-
zijds belang bij de te sluiten overeenkomsten. Wat wél on-
redelijk is. is dat deze belangenbehartigende ministers niet
op dit onderdeel van het ontwikkelingsbeleid politiek worden
aangesproken en in feite zich verschuilen achter de ministers voor Ontwikkelingssamenwerking.
Dit alles leidt tot onduidelijkheid en politieke ondoor-
zichtigheid. Indien in de toekomst de trend zal zijn – en
er is alle reden om dat te verwachten – dat de ministers voor
Ontwikkelingssamenwerking ten aanzien van het beleid met
de groep tussenlanden steeds minder in te brengen hebben,
lijkt de enige oplossing dat hun politieke verantwoordelijk-
heid daaraan wordt aangepast. Het is de vraag of dan vol-
doende overblijft voor een ministersfunctie.
F.
van Dam
Technische Hogeschool Twente
hLfiI
ijrïw
In de Onderafdeling der Bestuurskunde bestaat een vacature voor een
WETENSCHAPPELIJK
(HOOFD)MEDEWERKER
voor onderwijs en onderzoek op het gebied van
DE STATISTIEK t.b.v. de MAAT-
SCHAPPIJ WETENSCHAPPEN
TAKEN:
– het verzorgen van het (inleidend) Onderwijs in de
statistiek (voorlopig in de eerste twee studiejaren).
Dit Onderwijs zal de statistische kennis moeten ver-
schaffen die nodig is als basis voor onderwijs en
onderzoek op het gebied van de kernvakken in de
opleiding, (sociologie, beleidsprocessen in het
openbaar bestuur, politicologie, economie en
recht);
– het geven van statistische adviezen ten behoeve
van het te verrichten onderzoek en van de com-
puterverwerking;
– het verrichten van toegepast onderzoek;
– een redelijk aandeel in de bestuurlijke werkzaam-
heden in de Onderafdeling.
De vervulling van deze taak zal dienen te geschieden
in nauw overleg met de docenten in de bovenge-
noemde kernvakken, in het bijzonder die voor Alge-
mene Sociologie.
Vereist wordt: een voltooide studie in de sociologie of
politicologie (eventueel economie, psychologie of wis-
kunde);
een duidelijke bekwaamheid op het gebied van de
statistiek;
didaktische vaardigheden en bij voorkeur enige onder-
wijservaring.
Van hen die nog niet gepromoveerd zijn wordt de
bereidheid verwacht tot het schrijven van een proef-
schrift.
Nadere inlichtingen worden gaarne verstrekt door
Prof. dr. G. P. A. Braam, 053-894646 (THT) of 053-
892972 (privé).
Sollicitaties worden ingewacht binnen twee weken na
verschijningsdatum van deze oproep.
De aanstelling zal geschieden in het rangenstelsel van wetenschappelijk medewerkers; afhankelijk van erva-
ring in vaste dienst of in tijdelijke dienst voor een
proeftijd van maximaal 4 jaren, waarin de geschikt-
heid voor blijvende opneming in het wetenschappelijk corps tot uitdrukking zal moeten komen.
De honorering is afhankelijk van ervaring van / 2.890,-
tot / 6.253,— bruto per maand.
Opneming in het pensioenfonds geschiedt direkt bij
indiensttreding.
Bij het zoeken naar woonruimte zal de huisvestings-
ambtenaar u desgewenst behulpzaam zijn.
Schriftelijke sollicitaties, binnen twee weken na het
verschijnen van deze oproep, vergezeld van een uit-voerig curriculum vitae te richten aan het hoofd van
de afdeling Personeelszaken van de Technische Hoge-
school Twente, postbus 217 te Enschede onder ver-
melding van advertentienummer 76.08.
ESB 30-6-1976
615
Het Centraal Economisch Plan 1976
PROF. DR. TH
. VAN DE KLUNDERT
Terugblik op 1975
Bestudering van het
Centraal Economisch Plan
1976 vergroot het inzicht in het economisch gebeu-
ren, met name de gebeurtenissen op de korte ter-
mijn, aldus Prof Dr. Th. van de Klundert, hoog-
leraar algemene leer en geschiedenis van de eco-
nomie aan de Katholieke Hogeschool te Tilburg.
De auteur besteedt in dit artikel aandacht aan het
onlangs verschenen
CEP 1976,
en wel in het bi/zon-
der aan de con juncturele perikelen in de/aren 1975
en 1976. Daarnaast komen ook de structurele ken-
merken van de Nederlandse economie aan de orde.
Het artikel wordt besloten met een bespreking van
de loon variant, de auteur komt hierbij tot de con-
clusie dat de behandeling van de varianten in het
CEP
te summier is.
De publikatie van de complete versie van het
CEP is een
gebeurtenis, die enigszins aan betekenis heeft ingeboet.
Hieraan zijn een drietal factoren debet. De verspreiding
vooraf van het inleidende en tevens samenvattende hoofd-stuk 1 doet afbreuk aan het nieuwskarakter van de defini-
tieve publikatie. De late datum van verschijnen staat een
optimale spreiding van informatie over de periode van een
jaar in de weg. Ten slotte kan nog worden gewezen op de
grote aandacht, die het structurele gebeuren door middel
van andere documenten vergt.
De bovengenoemde bezwaren zijn wellicht te ondervangen
door in het
CEP
de gebeurtenissen op korte termijn meer
nog dan nu is gebeurd te plaatsen tegen de achtergrond van de
vooruitzichten op de middellange termijn. De kans op een
tijdig verschijnen van het Plan wordt daardoor vergroot,
terwijl de geboden informatie een meer compleet beeld
van de huidige en toekomstige ontwikkeling van de Neder-
landse economie kan opleveren. Natuurlijk is zoiets gemak-
kelijker neergeschreven dan in de praktijk uitgevoerd, maar
de behoefte aan een geïntegreerd conjunctuur-structuur
beeld lijkt zeker aanwezig.
Een en ander neemt niet weg, dat bestudering van het
CEP
1976 het inzicht in het economisch gebeuren vergroot. Dit
geldt bij uitstek voor de gebeurtenissen op korte termijn.
Ook in dit artikel zal daarom de nadruk liggen op de con-
juncturele perikelen in de jaren 1975 en 1976. (Ter onder-
steuning van het betoog zijn in tabel 1 enkele kerngegevens
onder elkaar gezet.) Toch kan niet geheel worden voorbij-
gegaan aan de structurele kenmerken van onze economie.
Immers, zoals vaker gesteld, beïnvloeden conjunctuur en
structuur elkaar wederzijds. Dit komt duidelijk naar voren
bij de bespreking van de loonvariant uit het
CEP,
waarmee
dit artikel wordt afgesloten.
Onder invloed van de sinds de tweede helft van 1974 optre-
dende malaise in de wereidhandel daalde het exportvolume
van.goederen in 1975 ten opzichte van 1974 nog met
5%.
Het aandeel van onze economie in de herwogen wereldhandel
onderging daarbij weinig verandering. Macro-economisch
gezien kon de binnenlandse overcapaciteit niet geheel of
gedeeltelijk op het buitenland worden afgewenteld. Ook
elders in de westerse wereld werd men namelijk geconfron-
teerd met aanzienlijke aanbodoverschotten. Opmerkelijk
is wel, dat de daling in de uitvoer werd gemitigeerd door een
bepaalde verschuiving van de export naar ontwikkelings-
landen, het Sovjet-blok en de OPEC-landen.
De ontwikkeling van de binnenlandse bestedingen was on-
voldoende om de daling van de buitenlandse afzet te com-
penseren. Dank zij lastenverlichting en expansie van de over
–
drachtsuitgaven van de overheid kon de particuliere con-
sumptie met ruim 3% toenemen. Het stimuleringsbeleid
leidde er bovendien toe, dat de materiële overheidsbeste-
dingen, na gedurende een aantal jaren te zijn gedaald,
in 1975 met 8% stegen. De keerzijde van het beleid was een
negatief inkomenssaldo van de overheid ter grootte van
f. 3,25 mrd.
Spectaculair was de voorraadbeweging. Na een voorraad-
vorming in 1974 ter grootte van f. 3,5 mrd. vond in 1975
een intering plaats van bijna f. 2 mrd. Hieruit blijkt eens te
meer de invloed, die de oliecrisis op de wereldeconomie
heeft gehad. De excessieve voorraadvorming uit specutatieve
overwegingen in 1974 heeft de neerwaartse beweging, die
reeds op gang was in tweede instantie versterkt.
Een negatieve invloed op de nationale bestedingen ging in
1975 ook uit van de particuliere investeringen
(mcl.
woning-
bouw). Zeer lage rendementen en een omvangrijke onder-
bezetting vormen een verklaring voor de terugval van de to-
tale bedrjfsinvesteringen met 5,5% en van de investeringen
in outillage (excl. transportmiddelen) met zelfs 8,5%.
Per saldo namen de reële bestedingen in 1975 af. Daar
stond tegenover dat ook de invoer van goederen een gerin-
gere omvang aannam. De tanende afzetmogelijkheden leid-
den echter ook tot een inkrimping van de produktie in het
binnenland. Het produktietotaal van bedrijven slonk met 1,5
â
2%.
Een daling van de produktie van bedrijven was voor-
dien uitsluitend in het recessiejaar 1958 geregistreerd (zie
tabel 2). De vraag naar arbeid nam in dezelfde mate af, zodat
de arbeidsproduktiviteit geen wijziging onderging. In het
Plan wordt erop gewezen, dat het achterblijven van de pro-
duktiviteitsstijging bij de trendwaarde typerend is voor
een neergaande conjunctuur. De vraag naar arbeid neemt
in een dergelijke situatie in eerste aanleg minder scherp
af dan de produktie onder meer als gevolg van werktijd-
verkorting, loonsubsidies en andere steunmaatregelen van
de overheid.
Bij een ruime arbeidsmarkt neemt het aanbod gewoonlijk
af. Ook dit verschijnsel was in 19.75 aanwijsbaar. Te
616
Tabel t. Enkele kerngegevens voor de/aren 1974, 1975 en
1976
1974
1975 1976
(procentuele mutaties) Veronderslellngen Volume (herwogen) wereldinvoer
………….
4
-4
6
lnvoerprijspeil
………………………..
34
4
5
Concurrerend uitvoersprijspeil
……………
19
7
5
Effectieve koers gulden
………………….
6
2.5
0
Volume investeringen in woningen
…………
12.5
7
0
Loonsom per werknemer (bedr.)
…………..
16
13.5
8.5 4 9
Resultaten prognose Volume particuliere consumptie
…………..
2.5
3.5
3
Volume bruto-investeringen (bcdr.)
………..
2
5.5 6,5
Volume mat. overheidsbestedingen
…………
4.5
8
4.5
Volume goederenuitvoer …………………
3,5
5
8.5
Volume goedereninvoer
…………………
0.5
5.5
7.5
Volume bruto nationaal produkt
………….
3 2
4,5
Produklievolume bedrijven
………………
3
1,5
4,5
Prijspeil particuliere consumptie
…………..
tO
10,5
8.5 4 9
Prijspeil gorderenuitvoer
………………..
28.5
5
6
Reële arbeidskosten
…………………….
7
4.5
t
4
1.5
Arbeidsproduktiviteit (bedr.)
……………..
3.5
0
5
Reëel vrij besch. inkomen (modale werknemer)
3
2.5 -0.5
(niveau’s)
Werkloosheid (1.000 personen)
……………
143
206 220
Saldo Ir. betalingsbalans (mrd. gld.)
……….
5.5
4
7
Voorraadvorming (mrd. gld.)
…………….
3,5
1,9
2,7
Arbeidsinkomensquote (gecorr.)
…………..
90
96
92
Financieringssaldo overheid (trans. basis) (in
%
nationaal inkomen)
…………………..
1.2
-5,1
-5,54 -6
zamen met een positief migratiesaldo en een expansie van de
werkgelegenheid bij de overheid leidde dit ertoe, dat de ar-
beidsreserve met 60.000 manjaren toenam om daarmee een
gemiddeld niveau te bereiken van 206.000 manjaren in
1975.
(Het
CEP
vermeldt op blz. 77 abusievelijk het getal van
260.000 manjaren). De in vorige publikaties van het
CPB gehanteerde opsplitsing van het werklozenbestand
in een conjuncturele en een structurele component is dit-
maal achterwege gelaten.
De loonsom per werknemer in de bedrijven steeg met
13,5%, terwijl voor het prijspeil van de particuliere consump-
tie een stijging van 10,5% kon worden genoteerd. De reële
arbeidskosten namen met 4,5% toe, hetgeen bij de reeds
gememoreerde stagnerende produktiviteitsontwikkeling
een zware druk legde op het overige inkomen. De (gecorri-
geerde) arbeidsinkomensquote van bedrijven kon dan ook
oplopen van 90% naar
96%.
Van een werking van de Philips-
curve viel derhalve weinig te bespeuren, hoewel de inciden-
tele component in de loonstijging met minder dan 0,5% aan
de lage kant was. Dit zette echter weinig zoden aan de dijk.
Wordt rekening gehouden met de drukstijging van de collec-
tieve lasten, dan kan een verbetering van het reëel beschikbare
inkomen van de modale werknemer worden becijferd van
2,5%. Op de betekenis van de collectieve sector voor de her-
verdeling komen wij terug. Vermeld zij hier nog dat ook in
1975 een verdere nivellering van beschikbare looninkomens
optrad.
Zoals gezegd, bedroeg het inkomenssaldo van de overheid
f. 3,25 mrd. Worden de vermogensoverdrachten hierbij op-
geteld, dan resulteert een financieringssaldo op transactie-
basis van f. 9,35 mrd. Het saldo op kasbasis is met f. 10 mrd.
nog wat hoger. Hiervan kon echter bijna f. 8 mrd. op de
kapitaalmarkt worden ondergebracht, zodat volstaan kon
worden met een monetaire financiering van ca. f. 2 mrd. De
betalingsbalans vertoonde op lopende rekening mede dank-
zij de export van aardgas een overschot van f. 4 mrd. De
liquiditeitscreatie uit het buitenland beliep f. 3,75 mrd. De
particuliere sector vernietigde liquiditeiten; hierbij wordt
echter het beeld vertekend door de terugheveling van termijn-
deposito’s naar spaartegoeden als gevolg van een normali-
sering van de rentestructuur. Houdt men hiermee rekening
dan is per saldo van enige liquiditeitsverruiming (in relatieve
zin) sprake. In hoeverre dit invloed heeft gehad op bestedin-
gen en prijzen, wordt niet vermeld. Monetaristen zullen aan
het
CEP
weinig plezier beleven. De vraag hoever men kan
gaan met monetaire financiering van overheidstekorten
zal echter menigeen interesseren.
Niet onvermeld mag blijven, dat bij een meer gedetailleer-
de beschouwing over de tijd blijkt, dat het conjunctureel
herstel gedurende de laatste maanden van het vorig jaar zijn
beslag heeft gekregen. Het dieptepunt is gepasseerd. De uit-
voer van goederen vertoonde weer een stijgende lijn, terwijl
het stijgingtempo van de werkloosheid afzwakte. Waar dit
nog prille herstel ons brengt, wordt bij een nadere ver-
kenning van de prognoses voor 1976 duidelijk.
Vooruitzichten voor 1976
De prognoses voor 1976 worden onder meer geschraagd
door twee belangrijke uitgangspunten. Aangenomen wordt
dat de groei van de (herwogen) wereldhandel 6% zal bedra-
gen. Deze raming impliceert een stijgingstempo van 8% in
de tweede helft van het jaar. Aangetekend wordt evenwel,
dat uit recente informatie een indicatie voor een eventueel
snellere stijging van de wereldhandel kan worden afgeleid.
Bij de presentatie van onzekerheidsvarianten wordt dan ook
getoond welke gevolgen te verwachten zijn van een extra
toeneming van de (herwogen) wereldinvoer met 2%.
Als tweede uitgangspunt van importantie kan worden ge-
wezen op het ingrijpen van de regering in lonen en prijzen.
In het
CEP
wordt ervan uitgegaan, dat de tweede prijscom-pensatie in 1976 geheel komt te vervallen, waardoor de stij-
ging van de loonsom per man beperkt kan blijven tot 8,5 â
9%. Ook bij dit uitgangspunt wordt de bestaande onzeker
–
heid gehonoreerd in de vorm van een variant, waarbij de
loonstijging op jaarbasis 2% hoger uitvalt. Met de ver
–
onderstelde loonstijging correspondeert een prijsstijging
van de particuliere consumptie van eveneens
8,5 â
9%. Een
vergelijking met de stijging van 10,5% in 1975 maakt duide-
lijk in welke mate met een dergelijk beleid de infiatiespiraal
kan worden doorbroken. Inmiddels is het duidelijk, dat dit geen haalbare kaart is. De gevolgen van een extra loonstij-
ging kunnen worden afgelezen uit de onzekerheidsvariant met
betrekking tot de loonvorming. Aan het einde van dit arti-
kel zullen wij hierbij enkele kanttekeningen plaatsen.
De centrale projectie voor 1976 laat zien, dat de goederen-
uitvoer met 8,5% toeneemt. Dit resultaat lijkt fraaier dan het
in wezen is. De stijging wordt namelijk voor een aanmerke-
lijk deel gerealiseerd door de overloop uit 1975. In de tweede
helft van het jaar kan de goederenuitvoer het stijgingstempo
van de wereldhandel niet meer bijhouden. Dit is een gevolg
van de verslechtering van de concurrentiepositie in het verle-
den, die met een zekere Vertraging op het exportvolume
doorwerkt. Om dezelfde reden biedt de veronderstelde mati-ging van de loonkosten in de tweede helft van 1976 niet on-
middellijk soelaas. In 1977 gaat het weer wat beter met de
goederenuitvoer. Met name in het laatste kwartaal van dat
jaar loopt de stijging van het exportvolume nagenoeg in de
pas met de toeneming van de wereldhandel. Deze ontwikke-
ling onderstreept nog eens de wenselijkheid de ontwikke-
ling over kortere perioden dan één jaar te volgen. Nadat
hiertoe in het
CEP
1975
reeds de aanzet was gegeven, wordt
in het thans voorliggende Plan deze lijn met vrucht doorge-
trokken.
De stijging van de binnenlandse afzet blijft met 1,5%
ruim achter bij het uitvoeraccres op jaarbasis van 8,5%. De
toeneming van het particuliere consumptievolume wordt
op 3% geraamd, waarbij ook in dit geval geldt, dat de stijging
voor een belangrijk deel in de eerste helft van het jaar wordt
gerealiseerd. Vanzelfsprekend hangt deze ontwikkeling sa-
men met de veronderstelde loonmatiging. De daling van de
bedrjfsinvesteringen
–
met 6,5% is groter dan in 1975. Een
onvoldoende herstel van de rendementsposities en de reste-
rende overcapaciteit temperen de investeringslust, maar het
CPBvoorziet aan het einde van het jaar enig herstel. Ver-
ESB 30-6-1976
617
wacht wordt verder, dat de investeringen in woningen qua
volume niet verder zullen dalen. Daar staat tegenover dat de
materiële overheidsbestedingen een geringere expansie te
zien geven
(4,5%).
Het voorraadbestand kan toenemen met
f. 2,5 â 3 mrd., omdat met name behoefte bestaat aan een
aanvulling van de voorraden grondstoffen en haiffabrikaten.
De gezamenlijke bestedingsimpulsen leiden tot een in-
voerstijging van goederen met 7,5% en produktie-accres van
de sector bedrijven met
4,5%.
In het
CEP
wordt hierbij aan-
getekend, dat een dergelijk herstel van de produktie voor
een jaar van conjunctuurherstel teleurstellend is. Dit blijkt
uit een vergelijking met de produktiestijging in andere jaren
gekenmerkt door een conjuncturele opleving (zie tabel 2).
Tabel 2. Procentuele mutaties toe. hei voora/gaand jaar
van de produktie tan bedrijven in enkele jaren
Recessiejaren
Jaren van herstel
952
1958 19661 1975 1953 1959 1968 1976
67
Produktie be-
drijven
0.6
-1.8
4.0
-1.6
9.4
5.1
6.9
4.4
De vraag naar arbeid neemt onder de geschetste omstan-
digheden af met ongeveer 30.000 manjaren. De bedrijven
zoeken naar oplossingen voor de problemen die verband
houden met overcapaciteit en conjuncturele arbeïdsreserve.
Daarbij is het zeer wel denkbaar dat
bij
een langdurig stag-
neren van de vraag bestaande arbeidsplaatsen
definitief
verloren gaan. In het
CEP
wordt op verschillende plaatsen
gesuggereerd, dat ondernemers geconfronteerd met een on-
willige vraag naar eindprodukten ertoe overgaan een deel
van de produktiecapaciteit buiten gebruik te stellen. Op deze
wijze wordt conjuncturele werkloosheid getransformeerd in
structurele werkloosheid. Deze suggestie verdient ongetwij-
feld meer aandacht, al zal het niet meevallen het verschijnsel
van buitengebruikstelling van nog rendabele jaargangen
kapitaalgoederen te kwantificeren.
Het aanbod van arbeid ondergaat voornamelijk onder in-
vloed van een positieve migratie een geringe uitbreiding.
De overheid nêemt voor 9.000 manjaren extra arbeid in
dienst, zodat de geregistreerde arbeidsreserve per saldo
toeneemt met 24.000 manjaren (althans indien wordt afge-
zien voor een correctie wegens gewijzigde registratie). De
gemiddelde werkloosheid komt daarmee op 220.000 man-
jaren, maar is aan het einde van het jaar 5000 manjaren
hoger. Dit markeert nog eens de aarzeling in de conjunctuur.
De buitenlandse expansie wordt door de binnenlandse be-
stedingen onvoldoende ondersteund. Een dergelijke ont-
wikkeling stemt tot bezorgdheid. Een globale raming voor
1977 wijst echter uit, dat tegen het einde van dat jaar de
vruchten kunnen worden geplukt van een loonmatiging in
1976. Het investeringsvblume stijgt in 1977 ten opzichte van
1976 met
5,5%,
terwijl in de loop van het jaar zelfs een stij-
gingstempo van 8% wordt verwacht. De doorbreking van de
loon- en prijsspiraal sorteert kennelijk met een vertraging
van een jaar positieve effecten. De werkloosheid kan hier-
doorafnemen tot een gemiddeld niveau van 200.000 manjaren
in 1977. –
De arbeidsproduktiviteit in bedrijven neemt in 1976 toe
met
5%.
Indien de stijging van de reële arbeidskosten be-
perkt blijft tot 1 â 1,5%, resulteert een aanzienlijke verbete-
ring van het aandeel van het overig inkomen. Gecorrigeerd
voor mijnbouw, openbaar nut en woningexploitatie treedt
een verdubbeling op van het aandeel van het overige inko-
men van 4% naar 8%. (Het aandeel van het overig inkomen
is het complement van de arbeidsinkomensquote). In 1972
bedroeg het aandeel van het overig inkomen overigens nog
ruim 15%.
Het extra beslag van de collectieve sector op de inkomens
van de particuliere sector impliceert, dat het reëel beschik-
bare inkomen van de modale werknemer met een 0,5% terug-
loopt. Ten gevolge van de sterke expansie van de overheids-
uitgaven ontstaat een financieringstekort op transactiebasis
van f. 12 â f. 12,5 mrd. Dit is ongeveer 6% van het nationaal
inkomen. Ter vergelijking kan dienen dat het overeenkom-
stige cijfer voor 1975 ruim 5% bedraagt. Het financierings-
tekort op kasbasis loopt op tot f. 17,5 mrd., of 8,5% van het
nationaal inkomen. Het aanzienlijke kastransactieverschil
wordt veroorzaakt door het lage overig inkomen in 1975.
Deze cijfers maken duidelijk, welke problemen rijzen bij een
extra lastenverlichting ter stabilisering van het reëel be-
schikbare inkomen van werknemers alsmede ter bevorde-
ring van het conjunctureel herstel. Een eventuele vergroting
van het reeds zeer omvangrijke tekort zou naar alle waar-
schijnlijkheid gepaard gaan met additionele geldschepping
met mogelijke inflatoire gevolgen.
Het positieve saldo op de lopende rekening van de beta-
lingsbalans bedraagt in 1976 f. 7 mrd. Dit betekent een ver-
betering ten opzichte van 1975 met f. 3 mrd. Het reeds ge-
memoreerde lage niveau van de investeringsbedrijvigheid is
hieraan mede debet. Het investeringsgedrag van ondernemers
kan echter niet los worden gezien van de structurele factoren,
die onze economie kenmerken.
Structurele karakteristieken
Uit grafiek IV. 2 van het CEP
blijkt dat de netto-investe-
ringsquote van bedrijven (netto-investering als fractie van het
netto-produkt van bedrijven) in de jaren zestig ongevoelig
was voor de voortdurende daling van het overige-inkomens-
aandeel. Nadat de arbeidsinkomensquote boven 80% komt
te liggen treedt echter een daling van de investeringsquote in.
In het
CEP
wordt bcijferd, dat deze quote vanaf 1970 met ongeveer 7 procent-punten daalde tot een niveau van ruim
2% in 1976. Het gerealiseerde rendement is kennelijk een be-
langrijke determinant van de groei van de kapitaalgoederen-
voorraad geworden. In deze situatie is rendementsherstel
een belangrijke voorwaarde voor een zowel in conjunctureel
als ook in structureel opzicht gezonde ontwikkeling. Opgemerkt kan worden, dat de netto-investeringen zowel
op directe als indirecte wijze worden beïnvloed door de
rendementsontwikkeling. Van een directe beïnvloeding is
sprake, indien de ondernemers op grond van slechte be-
drijfsresultaten besluiten minder nieuwe investeringspro-
jecten te entameren. Het gaat hierbij om bruto-investeringen.
Een daling van de rendementen of stijging van de reële
arbeidskosten heeft echter ook invloed op de vervangings-
investeringen. Er worden bij een stijging van de reële arbeids-
kosten meer kapitaalgoederen vervangen. Beide effecten
leiden tot lagere netto-investeringen.
De voorgestelde matiging van de reële arbeidskosten in
1976 leidt – zij het wellicht met enige vertraging – tot een
geringere groei van de vervangingsinvesteringen. Bij een
voortgezette matiging op middellange termijn van ca. 3%,
zoals uitgestippeld in
Een macro-economische verkenning
voor de Nederlandse economie in 1980
resulteert een ombui-
ging van de ontwikkeling met betrekking tot de daling van de
economische levensduur van kapitaalgoederen (outillage).
Indien de voor arbeidstijdverkorting gecorrigeerde reële
arbeidskosten met minder dan
5%
stijgen, treedt een ver-
lenging van de economische levensduur van outillage op.
Dit heeft een gunstige repercussie op de structurele werk-
gelegenheidssituatie. Daar staat tegenover, dat de bruto-
investeringen ondanks een verbetering van de rendements-
posities op middellange termijn onvoldoende toenemen om
volledige werkgelegenheid binnen bereik te brengen. De
618
conjuncturele ontwikkeling van de afgelopen jaren heeft
deze problematiek nog verscherpt. Om in te halen wat ver-
loren is gegaan aan creatie van nieuwe arbeidsplaatsen is
een forse expansie van de investeringen noodzakelijk. Het
in de
Structuurnota
aangekondigde programma ter stimu-
lering van de bedrjfsinvesteringen zal dit resultaat moeten
bewerkstelligen.
Een iewat onzekere factor bij de prognoses van het aantal beschikbare arbeidsplaatsen is de ontwikkeling van de tech-
nische vooruitgang. Bij de empirische toepassing van het
jaargangenmodel op de Nederlandse economie wordt
gewoonlijk gewerkt met eenjaarlijkse stijging van de kapitaal-intensiteit van nieuwe machines met 5%. In het geval van een
minder snelle technische ontwikkeling – al dan niet onder
invloed van de situatie op de arbeidsmarkt – leiden nieuwe
investeringen tot een grotere creatie van arbeidsplaatsen.
Tentatieve berekeningen met behulp van het ,,Vintaf’-
model 1) wijzen uit, dat bij een vermindering van het tempo
van de technische ontwikkeling met 2 procent-punten op mid-
dellange termijn jaarlijks zo’n 25.000 arbeidsplaatsen worden
gewonnen. De feitelijke winst in termen van extra werkgele-
genheid blijft hierbij enigszins achter, onder meer als gevolg
van een verslechterde concurrentiepositie ten opzichte van het
buitenland, waardoor de uitvoer minder expansief is.
De technische ontwikkeling is als zodanig geen beleids-
variabele. De macro-economische kapitaalintensiteit’ van
nieuwe investeringen kan wel worden beïnvloed door een
gericht
subsidiebeleid. Hoe bepaalde subsidies in een macro-
economische context doorwerken, zal dan nader moeten
worden onderzocht.
De ontwikkeling van de reële arbeidskosten is mede af-
hankelijk van mutaties in het beslag op het nationale inko-
men van de collectieve sector door middel van belastingen,
niet-belastingmiddelen en sociale premies. Een stijging van
het aandeel van de collectieve lasten beperkt de ruimte voor
de actieve beroepsbevolking en het bedrijfsleven. In het
CEP
1976 wordt in het bijzonder aandacht geschonken aan de om-
vangrijke herverdelingsoperatie via de collectieve sector.
Daarbij moet rekening worden gehouden met het terugvloei-
en van betaalde premies naar de actieven en het afdragen van
premies en belastingen door niet-actieven.
Becijferingen wijzen uit, dat het reëel beschikbare inko-
men van de groep niet-actieven in 1975 met 12% toeneemt,
terwijl het bedrijfsleven en de actieve beroepsbevolking het
aan hun toevallende reëel beschikbare inkomen zien dalen
met 3%. Zoals gezegd, stijgt het reëel beschikbare inkomen
van de modale werknemer desondanks met 2,5%. Deze cij-
fers onderstrepen nog eens de bijzonder ongunstige ont-
wikkeling van het overig inkomen. Het niveau van het overig
beschikbaar inkomen bedraagt in 1975 f. 14 mrd. Wordt
aan zelfstandigen een beschikbaar loon toegekend gelijk aan
dat van de gemiddelde werknemer dan resulteert een overig
inkomen en rendement op geïnvesteerd vermogen van nul. Bij deze berekening van het CPB moet overigens wel wor-
den aangetekend, dat een aanmerkelijk deel van het primair
overig inkomen, zoals vermeld in de confrontatie van
middelen en bestedingen (bijlage BI), is toegerekend aan de
overheid, de sociale fondsen alsmede aan pensioenfondsen
en levensverzekeringsmaatschappijen. Aldus wordt een
rendementscijfer na aftrek van belastingen e.d. verkregen,
dat geplaatst kan worden tegenover het rendement v66r
aftrek van belastingen ter grootte van
1%,
berekend met
behulp van het complement van de gecorrigeerde arbeids-
inkomensquote.
Een tableau van de herverdeling via de collectieve sector
voor 1976 wordt niet gegeven, hoewel de benodigde gege-vens wel uit het nationaal budget (bijlage Al) zijn te distil-
leren. Gelet op de betekenis van de zgn. netto-netto-proble-
matiek in het kader van bezuiniging en verdeling op middel-
lange termijn lijkt een meer uitvoerige informatie over het
verloop van het herverdelingsproces niettemin uiterst wel-
kom.
Opmerkingen naar aanleiding van de loonvariant
In het
CEP 1976 wordt een viertal varianten gepresen-
teerd die berekend zijn met behulp van het kwartaalmodel.
Het gaat hierbij om de gevolgen van een snellere stijging
van de wereldhandel, een effectieve appreciatie van de
gulden, een extra uitbreiding van de investeringen en een
grotere loonstijging. In het licht van recente gebeurtenissen
lijkt het met name van belang laatstgenoemde variant aan
een nadere beschouwing te onderwerpen. Uitgangspunt
voor de berekeningen is een normaal doorgaan van de tweede
prijscompensatie, hetgeen volgens de cijfers van het
CEP
neerkomt op een extra loonstijging van 4% per 1 juli
1976. De resultaten van deze excercitie zijn weergegeven
in tabel 3.
Tabel 3. Gevolgen van de loonstijging van 4% per medio
1976
(gecumuleerde mutalies
1.0v.
1975)
1976
1977
Loonsom per werknemer
(%)
……………………
2,0 4,5
Reëel Vrij beschikbaar looninkomen (91,)
……………
0.9 2,0
Prijsped particuliere consumptie
(9h)
………………
0.5
1.2
volume particuliere consumptie
(%)
………………
0.7
1,9
Volume bruto-investeringen
(9h)
………………….
0
-1,4
Volume goederenuilvoer
(%)
…………………….
-‘0.1
-1,0
Produklievolume bedrijven
(9h)
…………………..
0.1
0
Saldo lopende rekening (mrd. gld.)
……………….
-0.2
-1.1
Werkloosheid (1.000 manjaren)
…………………..
9
20
De werkloosheid stijgt in eerste instantie met nog eens
9.000 manjaren en neemt vervolgens in 1977 met 11.000 man-
jaren extra toe. Volgens het CEP
gaat het hierbij om effec-
ten op korte termijn als gevolg van een optredend produk-
tieverlies. Dit is niet helemaal begrijpelijk. Immers, uit de
tabel blijkt, dat de produktie van bedrijven uiteindelijk niet
geringer uitvalt en in 1976 zelfs nog een fractie hoger uit-
komt dan in de centrale projectie. Dit is het resultaat van
tegengestelde volumebewegingen aan de kant van de beste-
dingen. Een extra stijging van de lonen induceert een forse
additionele consumptie. Daar staan twee negatieve compo-
nenten tegenover. De uitvoer van goederen neemt vooral
in het tweede jaar minder toe als gevolg van de verslechterde
concurrentiepositie. De investeringen reageren met een ver-
traging van een jaar op de aantasting van de rendementen.
Indien de ontwikkeling van de bestedingen geen verkla-
ring biedt voor de daling van de werkgelegenheid moet een
andere oorzaak worden gezocht. Hierbij kan worden gedacht
aan substitutie van arbeid door kapitaal onder invloed van de
gewijzigde beloningsverhouding van de produktiefactoren.
Een dergelijk substitutiemechanisme op basis van een tra-
ditionele produktiefunctie speelt een rol in het kwartaalmodel
van de Nederlandse economie van Driehuis 2).
Naast effecten op korte termijn signaleert het
CEP
ook nadelige gevolgen van een extra loonstijging voor de werkge-
legenheid op lange termijn. De daarbij gebezigde terminolo-
gie lijkt eerder ontleend aan het jaargangenmodel. Er wordt
namelijk onderscheid gemaakt tussen een aanslag op het aan-
tal bij bedrijven beschikbare arbeidsplaatsen en een gerin-
gere creatie van nieuwe arbeidsplaatsen. De vraag rijst of
op deze wijze de belangrijke betekenis die aan de loonvor-
ming moet worden toegekend wel voldoende wordt geïl-
lustreerd.
Zie voor een beschrijving van dit model H. den Hartog, Th. van
de Klundert, H. S. Tjan, De structurele ontwikkeling van’de werk-
gelegenheid in macro-economisch perpectief, in:
Werkloosheid, Preadvtezen van de Vereniging voor de Staathuishoudkunde,
‘s-Gravenhage, 1975.
W. Driehuis,
Fluctuations and growih in a nearfullemployment
economy,
Rotterdam, 1972.
ESB 30-6-1976
619
Welk inkomen vinden we minimaal?
DRS. T. GOEDHART*
PROF. DRS. V. HALBERSTADT
DRS. IR
. A. KAPTEYN
PROF. DR. B. M. S. VAN PRAAG
Hei vaststellen van de hoogte van een minimuminkomen is een probleem met norm atieve, economische en maat-
schappelijke aspecten. Een belangrijk struikelblok is het ontbreken van een gefundeerde definitie van de term ,,mini-
mum”. Sinds het begin van de jaren zestig, toen de kreet ,,vijjentachtig gulden schoon” opgeld deed, heeft de praktijk
van het politieke gebeuren op dit punt voornamelijk moeizame onderhandelingen te zien gegeven tussen partijen die
weinig meer dan een natte vinger hadden om hun argumenten te onderbouwen 1). Degenen die over het minimumin-
komen moeten beslissen, hebben doorgaans wel wat meer om van rond te komen, zodat zij welhaast per definitie een
vertekend beeld hebben van de zaak waarover zij beslissen. In dit artikel beschrijven wij twee methoden om de term
,,minimuminkomen” te definiëren. Tevens worden de resultaten vermeld van een onderzoek dat op deze methoden ge-
baseerd is.
Minimumloon en minimuminkomen
Onze beschouwingen zullen betrekking hebben op het be-
grip ,,minimuminkomen”, een bedrag dat in elk geval zo-
danig moet zijn dat men ermee in zijn eerste levensbehoeften
kan voorzien 2). Daarnaast kunnen andere minima bestaan,
zoals een minimumloon voor werkenden, minimumuitkerin-
gen voor bejaarden, voor onvrijwillig werklozen, voor vrij-
willig werklozen, voor arbeidsongeschikten. Al deze minima
zijn per definitie groter dan of gelijk aan het minimuminko-
men 3).
Methoden om het minimuminkomen te bepalen
In de loop der tijden zijn verschillende methoden voorge-
steld om een minimuminkomensniveau vast te stellen. De
meest bekende methode gaat uit van de fractie van het in-
komen dat men gemiddeld aan voeding besteedt (de z.g.
Engel-coëfficiënt). Vervolgens wordt getracht een ,,mini-
mumvoedselpakket” op te stellen. Deelt men de kosten van
dit pakket door de genoemde fractie, dan resulteert het mini-
muminkomen. In de Verenigde Staten is de officiële definitie
van de ,,poverty line” op deze methode gebaseerd 4). De be-
zwaren die eraan kleven zijn tweeërlei: enerzijds is de waarde
van de Engel-coëfficiënt niet nauwkeurig te bepalen (verschil-
lende onderzoekingen geven duidelijk uiteenlopende waar-
De behandeling van de varianten is naar onze smaak te
summier. Bovendien wordt slechts een beperkt aantal varia-
belen in de tabel vermeld, zodat niet alle consequenties van
de aangebrachte mutaties kunnen worden overzien. Dein het
CEP
benadrukte onzekerheid met betrekking tot de expan-
sie van de wereidhandel, de koers van de gulden, het verloop
van de investeringen en – last but not least – de stijging
van de loonsom per werknemer rechtvaardigt ons inziens
een meer uitvoerige beschouwing van alternatieve ontwik-
kelingspaden.
Th. van de Klundert
den), terwijl hij ook niet voor verschillende inkomensgroepen
gelijk is; anderzijds bestaat er geen eenduidig antwoord op de
vraag, welk voedselpakket voor iemand minimaal is
5).
Een tweede methode is gebaseerd op het begrip ,,welvaart”
(,,nut”), d.w.z. de mate van welbevinden die iemand ontleent
aan bepaalde (economische) aspecten van zijn situatie, zoals
zijn inkomen, de goederen die hij kan kopen, de hoeveelheid
vrije tijd waarover hij beschikt. Het nut is een functie van al
deze variabelen, en de armoedegrens (d.w.z. het minimum-inkomen) kan worden weergegeven door een bepaald mini-
maal welvaarts- of nutsniveau. Het minimuminkomen is dan
een zodanig inkomen dat het ermee geassocieerde welvaarts-
niveau niet lager is dan het minimumniveau. Uit economisch-
theoretisch gezichtspunt is dit een meer aantrekkelijke defi-
nitie, die echter moeilijker te operationaliseren is: de wel-
vaartsfunctie moet gespecificeerd worden en per individu ge-
meten, en er moet een minimum-nutsniveau worden vastge-
steld 6).
* De eerste auteur is wetenschappelijk ambtenaar bij het Centraal Bu-
reau voor de Statistiek; de andere auteurs zijn achtereenvolgens
hoogleraar Openbare Financiën, wetenschappelijk medewerker bij
de vakgroep Economische Vakken en hoogleraar Westerse Economie
aan de Rijksuniversiteit te Leiden.
De Stichting van de Arbeid stelde op 5december 1963 als algemene
gedragslijn inzake het minimuminkomen vast, dat aan mannelijke
werknemers van 25 jaar en ouder een bruto-loon van ten minste f. lOO
per week moet worden toegekend. Zie voorts SER,
Advies inzake een
t’etteIjke regeling van hei minimumloon,
19maart 1965, en
Advies
inzake de regeling van het minimuminkomen,
20mei 1966.
Wanneer we in dit artikel spreken van inkomens of inkomensbe-
dragen, bedoelen wij altijd netto-inkomens.
Een discussie over mogelijke verschillen tussen deze minima kan men o.a. vinden bij H. F. Heijmans, (Minimum)inkomen naar (niet)
werken,
Sociaal Maandblad Arbeid,
1974, blz. 390-395.
R. D. Plotnick en F. Skidmore (eds.),
Progress againsi poverly,
Academie Press, 1975, New York, blz. 31-46.
Zie bijv.: M. Rein, Problems in the defïnition and measurementof
poverty, in: L. A. Ferman, J. L. Kornbluh, A. Haber(eds.),
Poverty
in
America. Ann Arbor, The University of Michigan Press, 1968.
Hoewel we hier van individuen spreken, heeft onze studie uitslui-
tend betrekking op gezinnen. De individuele welvaartsfuncties die we
zullen beschouwen, zijn die van gezinshoofden. Hun welvaartsper-
ceptie wordt representatief geacht voor het welvaartsniveau van hun
gezin.
620
In Nederland bestaat geen wettelijke regeling met betrek-
king tot het minimuminkomen, wel echter met betrekking tot
het minimumloon (terwijl de hoogte van een aantal uitkerin-
gen daaraan gekoppeld is). De ,,methode” om dit te bepalen
bestaat voornamelijk uit het voeren van onderhandelingen
en het periodiek volgens de loonindex verhogen van het ge-
vöileiiT bedrag 7)
3. Een nieuwe definitie van het minimuminkomen 8)
Uitgaande van de gedachte dat ieder de beste beoordelaar
van zijn eigen situatie is, baseren we onze definitie van het
minimuminkomen op de mening van gezinshoofden zelf,
welke met behulp van een aselecte steekproef worden ge-
trokken. In een steekproefonderzoek wordt daartoe o.a. de
volgende vraag opgenomen 9):
We willen graag van U weten welk netto-gezinsinkomen in
Uw omstandigheden voor U het absolute minimum is. Dat wil
zeggen dat U met minder géén kans zou zien om ,,de eindjes
aan elkaar te knopen”.
In mijn (onze) omstuindigheden vind ik het volgende netto-
gezinsinkomen (,,schoon “) volstrekt minimaal:
per week/per maand/per j
aar
*
(*o
m
cirkel de periode)
Het antwoord op deze vraag zullen we aanduiden als het
minimuminkomen van de respondent
min’
of kortweg
,,zijn minimuminkomen” (deze term heeft dus niets te maken
met wettelijke regelingen inzake het minimumloon ed.). Zo-als kan worden verwacht, is er een grote variatie in de opge-
geven minimuminkomens. Wij hebben getracht deze variatie te verklaren met behulp van de persoonlijke omstandigheden waarin de respondenten verkeren. Hiervan blijken vooral het
actuele inkomen van de respondent en de omvang van zijn
gezin bepalende factoren te zijn. De relatie tussen minimum-
inkomen, inkomen en gezinsgrootte kan door de volgende
regressievergeljking worden beschreven:
ln(y
min
)=a
0
+cz
1
ln(fs)+a
2
ln(y)+C
(1)
waarin In de natuurlijke logaritme is, fs de gezinsgrootte (het
aantal gezinsleden), y het actuele netto-inkomen en
L
een
storingsterm.
Bovenstaande vergelijking is de grondslag voor onze defi-
nitie van het minimuminkomen. We tekenen hiertoe in
figuur 1 de grafiek van vergelijking (1) voor een gegeven ge-
zinsgrootte (bijv. fs = 2) en met weglating van E. Dit is de lijn
L. In dezelfde figuur tekenen wij ook de lijn L
2
door de oor-
sprong onder een hoek van
450
met beide coördinaatassen.
De lijnen L en L
2
snijden elkaar in een punt M; zij
in
het
inkomen dat met dit punt M correspondeert.
Het inkomens-
niveau
is onze definitie van ,,het” minimuminkomen.
Deze definitie berust op de volgende redenering
Als)’> nin’ bijvoorbeeld y =
(zie figuur 1), dan is het
eigen inkomen hoger dan het opgegeven minimuminkomen
y
. Stel nu dat het inkomen van het gezin zou dalen van
min
tot
NO.).
Het nieuwe inkomen is dan (op de horizontale
min
as gemeten) y(2) = Wanneer het gezin na verloop van
min
tijd van de schok bekomen is, vragen we wederom aan het ge-
zinshoofd wat hij als een volstrekt minimaal inkomen be-
Figuur 1. De relatie tussen minimuminkomen en feitelijk in-
komen, bij gegeven gezinsgrootte
–
In
(Yn,in)
In {}
Ymin
(2)
nYmin
f
In (y* )
Iny
121
lny
)
‘
)
}
-‘ In (y)
mln
schouwt. Zijn antwoord is nu y min . We zouden hem dus ook
nog (
2
) – ( kunnen afnemen, zonder dat hij onder zijn
eigen minimuminkomen zakt. Hij zou dan belanden in de
situatie y (3) =
y).
En wederom zou hij na verloop van tijd
min
een minimuminkomen opgeven dat lager is dan zijn feitelijk
inkomen. Hij zou dus weer wat inkomen kunnen missen.
Deze procedure kan in principe oneindig vaak worden her-
haald. Zolang het inkomen van een gezin groter is dan nin
vergist men zich telkens weer in de vraag wat werkelijk mini-
maal is. Alleen in het geval y
=in
vergist men zich niet.
Gezinnen met een inkomen y = y*i zijn kennelijk de enige
mn
die weten wat een minimaal inkomen betekent, omdat ze dat
inkomen aan den lijve ervaren. In het geval ‘ <
treedt
min
ook een beoordelingsfout op, nu echter in andere richting: het
minimum wordt onderschat.
Het niveau
in
hangt af van de gezinsgrootte. Bij toe-
nemende gezinsgrootte verschuift de lijn L
1
evenwijdig aan
zich zelf naar boven, waardoor y’ . naar rechts verschuift.
min
Met andere woorden, bij toenemende gezinsgrootte is een
hoger minimuminkomen nodig; dit impliceert een (mini-
mum-)kinderbijslagtarief voor minimuminkomenstrekkers.
4. Het
welvaarts- of
nutsniveau van het minimuminkomen
Een interessante vraag blijft, welk welvaartsniveau behoort
bij het opgegeven minimuminkomen van elke respondent.
Voor het meten van het welvaartsniveau gebruiken we de
Zie W. Verwey, Het minimumloon – een welvaartsvaste natte vin-ger,
Sociaal Maandblad Arbeid. 1973, blz. 357-362.
Voor meer details zie: T. Goedhart, V. Halberstadt, A. Kapteyn en
B.
M. S. van Praag,
The poverty line: concept and ineasuremeni.
Economisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Leiden, rapport
75.03,
gepresenteerd op de veertiende conferentie van de Internati-
onal Association for Research in Income and Wealth,
18-23
augustus
1975
te Aulanko, Finland.
Het begrip netto-gezinsinkomen is eerder in de vragenlijst toege-
licht.
ESB 30-6-1976
621
theorie van de individuele welvaartsfunctie van het inkomen,
zoals deze is ontworpen door Van Praag 10) en verder is uit-
gewerkt en empirisch getoetst door Van Praag en
Kapteyn II). Een kort overzicht van de resultaten is gegeven
in de ESB-artikelen ,,Wat is ons inkomen ons waard?”
12)
en
,,Hoe duur is ons gezin?”
13). Op
deze plaats zij slechts
vermeld dat de individuele welvaartsfunctie van het inkomen
een nutsfunctie is, die voor een individu zijn waardering van
inkomens op een [0-101-schaal weergeeft. Dat wil zeggen,
voor elk inkomen y representeert de waarde van de indivi-
duele welvaartsfunctie, U(y), de welvaart (op een [0-10]-
schaal) die het individu aan het inkomen y ontleent. De
functie U(y) blijkt te kunnen worden beschreven door een
lognormale verdelingsfunctie. De parameters van deze func-
tie verschillen per individu en kunnen per individu worden
gemeten.
Wanneer we de welvaartsfunctie van het inkomen van het
individu kennen, kunnen we de waardering zowel van zijn
feitelijke inkomen als van zijn minimuminkomen berekenen.
Deze laatste waarde U(y
min ) blijkt niet voor ieder hetzelf-
de te zijn. Wanneer we stochastische fluctuaties in de ant-
woorden verwaarlozen, dan blijkt (op grond van schattingen
van bepaalde coëfficiënten) dat
U(Ymin)
een licht stijgend
verloop heeft met het feitelijke inkomen: bij een inkomen van
f. 10.000 is U(y
) =
min
min
3 4,
bij f.
50.000 is U(y
) = 4,5
(zie
figuur
2).
Figuur 2. De naardering van hei minimuminkomen als /i,nc-
lie lan hei inkomen
waardering
minimum inkomen
0
10
20
30
40
50
60
inkomen (x f. 1.000)
Individuen met een hoger inkomen zijn kennelijk veel-
eisender ten aanzien van het minimuminkomen waarmee zij
denken te kunnen rondkomen, niet alleen in geld uitgedrukt,
maar ook in termen van waardering. Bij wijze van voorbeeld:
voor de ongeschoolde arbeider komt het minimuminkomen
overeen met de kwalificatie ,,onvoldoende”, terwijl de hoog-
leraar slechts bereid is af te dalen tot ,,bijna voldoende”. Het
,,echte” minimum
y*.,
zoals gedefinieerd in paragraaf
3,
blijkt te corresponderen met een waardering van gemiddeld
3,5
(er zijn kleine variaties met de gezinsgrootte)
14).
Een minimaal waarderingsniveau
Het hanteren van de individuele welvaartsfunctie van het inkomen stelt ons in staat vorm te geven aan de tweede me-
thode die in paragraaf
2
is genoemd. We kunnen immers een
gegeven waarderingsniveau weer ,,terugvertalen” in een
bepaald inkomen. Het betoog met betrekking tot figuur 1 im-
pliceert dat politici, omdat zij in het algemeen een aanzienlijk
hoger inkomen hebben dan y., niet goed weten wat een
minimuminkomen betekent. Men kan echter de keuze ver-
leggen van de specificatie van een minimuminkomen naar de
specificatie van een minimum-waarderingsniveau. De poli-
tieke beslissing wordt aldus doorzichtiger gemaakt.
We hebben dus twee verschillende methoden geschetst. De
eerste methode laat de burgers zelf aan het woord. Het blijkt
dat uit de diversiteit van antwoorden toch één ,,echt” niveau
voor een minimuminkomen
yt
min
naar voren komt. De
tweede methode legt de beslissing bij de politici. Deze beslis-
sen echter niet over inkomens (want dat kunnen ze niet, aan-
nemende dat ze zich in figuur 1 Vrij ver rechts van het punt
y = y*min
bevinden), maar over welvaartsniveaus. Over deze
laatste kunnen ze wel beslissen, omdat een waardering op een
[0-10]-schaal wel voor iedereen ongeveer dezelfde betekenis
heeft. Immers, de meting van de individuele welvaartsfunctie
vindt plaats door verbale waarderingen zoals ,,goed”, ,,vol-
doende”, ,,slecht” enz. te vertalen in cijfers op een [0-10]-
schaal
15).
Aannemende dat hetzelfde woord door verschil-
lende individuen wordt geassocieerd met hetzelfde welvaarts-
niveau, representeert een gelijke waarde op de [
0-1
0]
–
schaal
voor verschillende individuen hetzelfde welvaartsniveau.
In de volgende paragrafen zullen we aan de hand van empi-
risch materiaal laten zien tot welke uitkomsten beide metho-
den leiden.
Resultaten
volgens de eerste methode
De resultaten in dit artikel zijn gebaseerd op een enquête,
door het Centraal Bureau voor de Statistiek gehouden in
januari
1975.
Deze enquête is toegevoegd aan het periodieke
Europese consumentenconjunctuuronderzoek. Bij de
2.885
respondenten van het consumentenconjunctuuronder-
zoek (dat mondeling werd gehouden) werd een vragenformu-
her achtergelaten met o.a. vragen over hun inkomen en in-
komenswaardering, en de hierboven geciteerde vraag naar
het minimuminkomen. Er werden
2.489
vragenformulieren
teruggezonden, waarvan
1.748
in voldoende mate ingevuld
0) B. M. S. van Praag,
Individual welfarefunctions and consumer
behavior, North Holland Publishing Company, 1968, Amsterdam,
en B. M. S. van Praag, The welfare function of income in Belgium: an
empirical investigation,
European Economie Review,
1971, vol. 2.,
blz. 337-369.
II) B. M. S. van Praag en A. Kapteyn, Further evidence on the mdi-vidual welfare function of income: an empirical investigation in the
Netherlands,
European Economie Review,
1973, vol. 4, blz. 33-62; A.
Kapteyn en B. M. S. van Praag, A new approach to the construction
of family equivalence scales,
European Economie Review,
i976, vol.
7, blz. 3 13-335; A. Kapteyn, B. M. S. van Praag en F. G. van Her-
waarden,
Individual welfarefunctions and social reference groups,
rapport 76.01, Economisch Instituut, 1976, Leiden.
ESB,
25 april 1973, blz. 360-363 en 2mei1973, blz. 380-382.
ESB,
6, 13 en 20november 1974, resp. blz. 980-984, 1010-10I4en
1042- 1043.
Zie ook tabel 1.
Zie de in voetnoot II genoemde publikaties.
622
om voor de onderhavige studie te kunnen worden ge-
bruikt 16).
Kleinste kwad ratenschatting van regressievergeljking (1)
levert:
ln(y.) = 3,60 + 0,12 ln(fs) + 0,60 ln(y)
(0,15) (0,01)
(0,02)
waarbij tussen haakjes de geschatte standaardafwijkingen
van de regressiecoëfficiënten zijn vermdd. De gecorrigeerde
correlatiecoëfficiënt
R
2
bedraagt 0,57, het aantal waarnemin-
gen is 1.748.
Het minimuminkomen nin wordt nu gevonden als op-
lossing van de vergelijking:
ln(y*) = 3,60 + 0,12 ln(fs) + 060 ln(y*
min
min
(vergelijk het snijpunt M in figuur 1).
In tabel 1 wordende waarden van y’ . voor verschillende
min
gezinsgroottes vermeld. Ter vergelijking zijn ook de waarden
van
31wett’
het ,,wetteljk minimuminkomen” 17), opgeno-
men, namelijk de hoogte in januari 1975 van de uitkering vol-
gens de Bijstandswet, vermeerderd met een uitkering van
f. 120 per maand voor huur, en met kinderbijslag. Zieken-
fondspremie is niet bijgeteld. Van beide minima is ook het
waarderingsniveau op de [0-10]-schaal berekend, voor een
,,gemiddelde” respondent die een dergelijk minimum als
inkomen zou hebben.
Tabel 1. Geschat minimuminkomen en tsetielijk minimmn-
inkomen, januari 1975
Aantal
geeins-
leden
Geschat minimuminkomen
(y
met tussen haakjes de standaard. fout a)
Waarderings. niveau van
Xin
Wettelijk
–
m m
iniumtn.
komen
(
1’ett
Waarderings.
niveau van
X.yett
f.
7.690
3,3 b)
f.
8.080
3,5
b)
(320)
2
f.
9.510
3,4
f.
11.500
4,2
(280)
3
f. 10.770
3,5
f. 12.340
4,1
(290)
4
f.
11.760
3,5
f.
13.430
4,1
(330)
5
F.
12.590
3,5
f. 14.660
4,2
(390)
6
f.
13.320
3,6
f. 15.960
4,4
(450)
7
f. 13.960
3,6
f. 17.290
4,5
(520)
Omdat
nin
berekend wordt uit de geschatte waarden vana,a
1
en0
2
,
is ook
nin
een schatting die een zekere standaardfout heeft.
Deze is door middel van simulatie berekend.
Op een [0-1O]-schaal.
Het valt op in tabel 1 dat
yinvoor
alle gezinsgrootteson-
der het wettelijk minimuminkomen ligt. Hiermee corres-
pondeert dat de waardering van
‘nin
(gemiddeld 3,5) aan-
merkelijk lager is dan die van het wettelijk minimum (ge-
middeld 4,1). Deze waarneming leidt niet vanzelfsprekend
tot de conclusie dat het wettelijk minimuminkomen ,,nu wel
omlaag kan”. Immers, een dergelijke verlaging zou beteke-
nen dat het welvaartsniveau van de gezinnen met de laagste
inkomens zou dalen van het lage niveau 4,1 naar het nog la-
gere niveau 3,5.
Het verschil tussen het geschatte minimuminkomen y
min
en het wettelijk minimuminkomen y
wett
is slechts voor de
alleenstaande gering, en statistisch niet significant. Bij toe-
name van de gezinsgrootte wordt het verschil tussen
in
en
‘wett groter. In tabel 2 wordt de toename van het geschatte
minimuminkomen bij stijgende gezinsgrootte vergeleken
met de overeenkomstige toename van het wettelijk mini-
muminkomen. We zien dat bij een toename van de gezins-
grootte van 1 naar 2 volgens onze schatting minimaal
f. 1.820 extra gezinsinkomen nodig is, terwijl de overheid
f. 3.420 uitkeert.
Tabel 2. Toename t’a,l geschat ,nininiwninkon,en en lt’ette
lijk minimuminkomen hij toenemende gezimisgrootte
Aantal gezinsleden
neemt toe:
Toename van geschat
minimuminkomen y’ .
min
Toename van wettelijk
minimuminkomen y
wett
van 1tot 2
f. 1.820
f. 3.420
van 7 tot 3
f. 1.260
f.
840
van 3 tot 4
f.
990
f. l.090
van 4 tot
5
f.
830
f. 1.230
van 51016
f.
730
f. 1.300
van 6 tot 7
f.
640
f. 1.330
De toename in gezinsgrootte van 2 naar 3 (het eerste kind)
vormt het enige geval waarin de overheid minder extra-uit-
kering verschaft dan volgens onze schatting minimaal nood-
zakelijk is. Bij elke volgende gezinsuitbreiding geeft de over-
heid een steeds groter extra-bedrag, terwijl onze schatting
een tegenovergestelde tendens indiceert. De door ons gevon-
den extra bedragen bij toenemende gezinsgrootte zijn aan de
lage kant en liggen waarschijnlijk onder de uitgaven die ten
behoeve van het extra kind zullen worden gedaan 18). Het
nagenoeg constant blijven .’an het welvaartsniveau van onze
schattingen van y
i
duidt erop dat men bij toeneming van
mn
de gezinsgrootte overgaat op een andere levensstijl met an-
dere preferenties, zonder dat de welvaartsbeleving vermin-
dert (zij het dat deze op het lage niveau van 3,5 ligt). Wel
verandert waarschijnlijk het bestedingspatroon; men besteedt
bjv. minder geld aan de vakantie dan toen men nog geen
kinderen had. Ook treedt het ,,economies of scale”-effect op,
bijvoorbeeld bij het gebruik van kleding; de totale behoefte
neemt daardoor minder toe dan doorgaans berekend wordt.
7.
Enige methodologische opmerkingen ten aanzien van de
meetmethode
Enig voorbehoud ten aanzien van de geschatte waarden
van het minimuminkomen is onzes inziens noodzakelijk. De
meetmethode is in zijn huidige vorm zeker nog niet vol-
maakt. Met name de volgende problemen moeten nader
worden onderzocht.
a. Het inkomensbegrip dat de respondenten hebben ge-
hanteerd bij het invullen van de vraag naar het minimumin-
komen. Waarschijnlijk hebben veel respondenten gedacht
aan een tijdelijke vermindering van hun inkomen, dat wil
zeggen dat ze reserveringen voor grote uitgaven (bjv. repa-
raties of aanschaf van duurzame consumptiegoederen, on-
derhoud woning) buiten beschouwing hebben gelaten. Het
geschatte minimuminkomen zal dus eerder een korte-ter-
16)
Voor de doelstellingen en achtergronden van het EG-conjunc-
tuuronderzoek
bij Consumenten zie men
Sociale Maandsiatisjiek.
CBS, november
1972.
De in deze studie gebruikte enquête wordt na-
der beschreven door de eerste auteur in
Sociale Maandsiatistiek,
CBS, juli
1976.
(7)
Deze term gebruiken we gemakshalve. Strikt genomen is de term
onjuist, omdat we, zoals in paragraaf
2
gesteld is, in Nederland geen
voor
iedereen
geldend minimuminkomen kennen.
18) Vgl. W. E. Bernelot Moens, De gezinsuitgaven van minimumlo-
ners met kinderen, en een systeem van aanvullende kindersubsidie,
ESB, 24
maart
1976, blz.
292-296.
ESB 30-6-1976
623
mijnkarakter dan een permanent karakter hebben. M.a.w.,
voor mensen die gedurende langere tijd uitsluitend zijn aan-
gewezen op een sociale uitkering, is
nin
Waarschijnlijk te
laag.
Het inkomensbegrip dat de respondenten hebben ge-
hanteerd bij het invullen van de vraag naar het feitelijke in-
komen. Het enqu€teformulier bevatte tamelijk uitgebreide
vragen naar de verschillende inkomenscomponenten. Des-
ondanks is het waarschijnlijk dat sommige respondenten be-
paalde inkomensbestanddelen (bijv. bijverdiensten, inciden-
tele inkomsten) vergeten zijn bij het invullen. Dit leidt tot
onderschatting van y*
min
De definitie van het begrip ,,gezinsgrootte”. De varia-
bele fs (gezinsgrootte) in vergelijking (1) is eenvoudigweg
gedefinieerd als het aantal gezinsleden. Deze definitie leidt
tot een te weinig genuanceerde weergave van de invloed van
de gezinssamenstelling op de noodzakelijke gezinsuitga-
ven 19).
Het kwantitatieve effect van deze drie problemen is voor
–
alsnog moeilijk te schatten; waarschijnlijk leiden zij geza-
menlijk tot een onderschatting van de waarden van y
min
Ook intuïtief lijken ons de geschatte bedragen aan de lage
kant. Nu is intuïtie een slechte leidraad: we hebben in para-
graaf 3 gezien dat alleen mensen met een inkomen ” =
min
een juist beeld hebben van wat minimaal is. Mensen met een
inkomen groter dan y. kunnen geen juist oordeel vellen
over de betekenis van het bedrag y min
voor degenen die
daarvan moeten leven. We zullen daarom in de volgende
paragraaf de discussie over inkomensniveaus vervangen
door een discussie over waarderingsniveaus.
8. Resultaten volgens de tweede methode
De eerste methode geeft minimuminkomens die laag zijn in
vergelijking met de wettelijke normen. Niet alleen de geld-
bedragen zijn laag, maar ook de bijbehorende waarderings-
niveaus (gemiddeld 3,5). Er is echter geen dwingende reden
waarom de overheid met een dergelijk welvaartsniveau voor een gedeelte van de bevolking genoegen zou moeten nemen.
Eerder dient men het waarderingsniveau 3,5 (met het bijbe-
horende minimuminkomen) als een
ondergrens
te beschou-
wen. Bij een nog lager inkomen is het voor een gezin immers
niet meer mogelijk de eindjes aan elkaar te knopen. We heb-
ben daarom onderzocht welke minimumbedragen behoren
bij hogere welvaartsniveaus (vgl. par. 5).
Ter illustratie zijn voor de waarderingsniveaus 4, 4,5 en
5
in tabel 3 de bijbehorende inkomens vermeld. In tabel 3 valt
op dat voor elk van de gekozen waarderingsniveaus bij gro-
tere gezinnen de compensatie voor het extra kind kleiner is dan die welke thans in het kader van de bijstandswet wordt
gegeven. Deze tabel kan uiteraard worden uitgebreid met elk
ander waarderingsniveau. Op deze wijze is het mogelijk de
discussie over het minimuminkomen uitsluitend te voeren in
termen van waarderingsniveaus, waarna het gekozen waar-
deringsniveau via tabel 3 kan worden vertaald in minimum-
inkomensbedragen.
Tabel 3. Minimumbedragen behorend hij gegeven ii’aarde-
Tin gsnit’eaus, naar gezinsgroot!e
Gezinsgroottc
Waarderingsniveau
4,0
4,5 5,0
t.
9.040
t. 10.090 t. 11.240
2
t. 10.910
t. 12.180
t. 13.570
3
–
t. 12.190 t. 13.600 t. 15.150
4
t. 13.180
t. 14.700
t. 16.380
5
t. 14.000
t. 15.620 t. 17.400
6
t. 14.710 t. 16.420
t. 18.290
7
t. 15.340 t. 17.120 t. 19.070
9. Besluit
In dit artikel presenteerden wij twee methoden om tot een
definitie van het begrip minimuminkomen te komen. Wij
zijn van mening dat deze methoden in een aantal opzichten
te prefereren zijn boven de bestaande methoden 20). In elk
geval lijkt het wenselijk ze, naast de uit budgetonderzoekin-
gen beschikbare informatie, te betrekken in de beschouwin-
gen aangaande het minimuminkomen.
Wat betreft de empirische resultaten zij met nadruk gesteld
dat de gevonden getalwaarden voorzichtig moeten worden
geïnterpreteerd; het ging er bij deze eerste enquEte vooral
om de toepasbaarheid van de methoden te onderzoeken. In
dit opzicht is het experiment geslaagd te noemen. Een aan-
tal praktische problemen die om verdere uitwerking vragen,
is geschetst in paragraaf 7. Voor de oplossing van deze pro-blemen is zowel een uitbreiding van het model als een verfij-
ning van de waarnemingstechniek noodzakelijk.
Behalve aan de genoemde problemen wordt op dit mo-
ment gewerkt aan twee uitbreidingen van de analyse.
Het minimuminkomen y”wordt geschat voor een aan-
min
tal verschillende sociale groepen (onderverdeeld naar o.a. opleiding, beroep en regio). De omvang van de steekproef
legt echter beperkingen op aan de fijnheid van de onder-
verdeling.
b. In mei 1976 heeft een proefenquête plaatsgevonden in de
negen lidstaten van de EG, met het doel te bezien in hoe-
verre een herhaling van de analyse op Europese schaal
mogelijk is. De enquêteformulieren worden thans be-
werkt. Van de uitkomsten hopen wij te zijner tijd verslag
uit te brengen.
T.
Goedhart
V.
Halberstadt
A.
Kapteyn
B. M. S. van Praag
Een verfijning van het begrip gezinsgrootte kan o.a. worden ge-
vonden in de in voetnoot 13 genoemde artikelen.
Voor een kritische bespreking van een aantal bestaande metho-
den zie men de in voetnoot 8 genoemde publikatie.
Indien u niet élles op economisch gebied kunt lezen,
dan kunt u ESB onmogelijk missen.
624
Over de gemiddelde druk
van enige collectieve lasten
MR. C. A. DE KAM*
DR. IR
. T. DE VRIES
In deze bijdrage besteden wij aandacht aan de vraag
of
de verdeling van bepaalde collectieve lasten onevenwichtige
trekken vertoont. Het onderzoek spitst zich toe op de gemiddelde druk van die collectieve lasten, waarvan de heffing
aanknoopt bij het belastbaar, respectievelijk premie-inkomen van natuurlijke personen (paragraaf]). In paragraaf 2
is de drukberekening van de beschouwde collectieve lasten nader toegelicht. Paragraaf 3 bevat de uitkomst van de
uitgevoerde becijferingen. Het gevonden resultaat is mede aanleiding om in paragraaf 4 de gevolgen voor de druk-
verdeling te analyseren, ingeval de huidige fiscale aftrek van de premies volksverzekering zou vervallen. Vervolgens
is in paragraaf 5 bij wijze van exercitie nagegaan op welke wijze de bij alle inkomensniveaus als gevolg van deze
operatie optredende drukverzwaring kan worden gecompenseerd. De compensatie is verwerkt in een nieuw ont-
worpen IB-tarief waarin het bestaande tarief van de inkomstenbelasting en de thans geldende premies volks-
verzekering voor werknemers zijn versmolten. Het gein tegreerde IB-tarief is zo geconstrueerd dat tevens het
(onevenwichtig) verloop van de gezamenlijk beschouwde collectieve lasten goeddeels wordt ,,recht” getrokken.
De slotparagraaf biedt enkele meer algemene overwegingen betreffende integratie van inkomstenbelasting en
premies volks verzekering.
1. Collectieve lasten
Over de strekking van het begrip ,,collectieve lasten”
bestaat onzekerheid 1). In het kader van dit artikel rekenen
wij daartoe de van overheidswege geheven rijksbelastingen
en de sociale premies 2). Tabel 1 brengt deze lasten voor het
jaar 1975 in beeld.
Tabel 1. De belangrijkste collectieve lasten in 1975
(mln, guldens)
Kostprijsverhogende belastingen, geheven door het rijk
………….
1. 22.615
Belastingen op inkomen, winst en vermogen, geheven door het rijk .
f. 33.200
Premies volks- en werknemersverzekeringen (cxci. ZFW) gezinnen
1′. 15.821
Premies volks- en werknemersverzekeringen (exel. FV) bedrijven
…
C. 14.683
Premies ZFW gezinnen en bedrijven
………………………..
f. 5.107
Totaal
……………………………………………….
f. 91.426
Als percentage van het bruto nationaal produkt (marktprjzen)
44.9
Bron:
Miljoe,te,,,,otu 1976.
blz. 79. Macro
Econo,,,isclte t’erkenning 1976.
bIe. 28.
Begroting Sociale Zake,, 1976.
bijlage V, blz. 12.
in dit artikel wordt uitsluitend de gemiddelde druk in kaart
gebracht van collectieve lasten die rechtstreeks aanknopen
bij het belastbaar, respectievelijk premie-inkomen van
natuurlijke personen. Met deze collectieve lasten was blijkens
tabel 2 vorig jaar 43,3 mrd. gemoeid. De (micro-econo-
mische) druk kan dan worden omschreven als de in een be-
paalde periode ten laste van een belasting- respectievelijk
premieplichtige komende (in tabel 2 opgesomde) collectieve
lasten, uitgedrukt als percentage van zijn of haar inkomen
over diezelfde periode. Alleen de nominale (onmiddellijke)
druk is becijferd; tweede-orde-effecten, bijvoorbeeld in ver-
band met het door- of afwentelen van lasten blijven buiten
beschouwing.
Bij nadere beschouwing van de in tabel 2 opgesomde col-
lectieve lasten valt op dat – internationaal gezien – de in-
komstenbelasting in ons land een betrekkelijk ruime belas-
tingvrije som kent 3); öp de belastbare som wordt een
tarief toegepast, gekenmerkt door relatief scherpe progres-
sie. Deze progressie is in het verleden verdedigd met argumen-
ten ontleend aan theorieën over draagkracht, grensnut en
op grond van herverdelingsmotieven. De sociale premies
daarentegen worden gekarakteriseerd door een proportio-
neel tarief, verschuldigd over het gehele premie-inkomen 4),
tot een in verhouding lage maximum-premie.
Tabel 2. Collectieve lasten clie rechtstreeks aanknopen bil
hei belastbaar-, respect ie veli/k premie-inkomen (1975)
(mln, guldens)
Inkomstenbelasting
(mcl.
voorheffingen)
……………………..
f. 24.950
Premies volks- en werknemersverzekeringen (cxc). ZFW) gezinnen
f. 15.821
Premies zFW gezinnen en bedrijven a)
………………………
f. 5.107
Totaal
……………………………………………….
f. 45.878
Als percentage bruto nationaal produkt (marktprijzen)
22,5
a) Het werkgeversaandeel ZFW-premie wordt hij de berekening van het be)astba’arinkomen
mede in aanmerking genomen.
Bron: Msljoe;te,,no,a 1976,
blz. 79.
Macro £cono,,tisc/,e t’erkenning 1976,
bIe. 28.
Btgroting Sociale Zuken 1976.
bijlage
v,
bIe. 12.
* De schrijvers zijn als medewerker verbonden aan de Rijksuniversi-
teit te Leiden.
Ook de
Miljoenennota
biedt in dit opzicht onvoldoende houvast.
Zo komt in de
Miljoenennota 1976
het kabinetsvoornemen ter
sprake om het stijgingstempo van
de
collectievë lasten af te vlakken.
Een beperking van de structurele belasting- en premiedrukstijging
– met inbegrip van
enige
(niet nader afgegrensde) niet-belasting-
middelen – tot jaarlijks rond 1% wordt daarbij voorshands tot
richtsnoer genomen (blz. 29).
Niet-belastingmiddelen van het rijk, en belastingen geheven
door de lagere overheid blijven derhalve buiten beschouwing.
Interim-nota inkomensbeleid,
kamerstuk 13 399, blz. 107.
Afgezien van de premievrijstellings- en reductieregeling bij de
volksverzekeringen.
ESB 30-6-1976
625
De premies zijn fiscaal aftrekbaar. Achtergrond van deze
sterk van de inkomstenbelasting afwijkende lastentoedeling
is de verzekeringsgedachte, krachtens welke een ieder tegen-
over dezelfde aanspraken in beginsel eenzelfde premie dient
te voldoen. Fiscale premie-aftrek en de belastbaarheid van
sociale uitkeringen plegen eveneens te worden verdedigd
met een beroep op het verzekeringskarakter van de betrok-
ken voorziening.
2.
De druk van collectieve lasten bij verschillende inkomens-
niveaus
Het onderzoek richt zich op de gemiddelde druk van
inkomstenbelasting (inclusief voorheffingen) en sociale pre-
mies bij een groot aantal bruto-inkomensniveaus. Zoals
hiervoor werd benadrukt blijft buiten beschouwing in welke
mate gezinnen en bedrijven erin slagen opgelegde lasten
terug of voort te wentelen 5).
Bij de berekening van de gemiddelde druk van deze col-
lectieve lasten als percentage van een nog nader te kiezen
inkomensgrondslag doen zich ingewikkeidheden voor. Aller-
eerst kan doorgaans geen vast verband worden gelegd tussen
een gegeven bruto-inkomen (genoteerd: Y), het daarbij be-
horend premie-inkomen volks- en werknemersverzeke-
ringen (genoteerd: Y
1a
, respectievelijk Ypw ) en het resulte-
terend belastbaar inkomen (). Met betrekking tot zodanig
verband dienen aanvullende veronderstellingen te worden
gemaakt, die onvermijdelijk een beperking inhouden. Deze
noodzakelijke veronderstellingen worden nu eerst verduide-
lijkt.
Ten einde licht optredende willekeur bij het leggen van de
samenhang tussen Y en Y
b
zoveel mogelijk uit te bannen, is
om te beginnen aangenomen dat belastingplichtigen uitslui-
tend loon uit dienstbetrekking genieten, als werknemer-
niet ambtenaar 6).
Voorts is verondersteld dat het gezin van belasting-
plichtigen twee kinderen jonger dan 16 jaar telt en dat de
echtgenote niet buitenshuis werkt. Y is nu gelijk aan het
loon, vastgesteld op voet van de artikelen 21-23 Wet IB en de
Wet Loonbelasting, exclusief het werkgeversaandeel
premie ZFW. Bij alle berekeningen is uitgegaan van in
1976 geldende bedragen, percentages en premiegrenzen.
Voor inkomens boven de premiegrens ZFW (f. 30.900) is een
belaste werkgeversvergoeding ziektekosten verondersteld,
ten bedrage van f. 1.260 (= het maximum van de werkgevers-
premie ZFW). De particuliere ziektekostenpremie is gelijk-
gesteld aan de maximum-premie ZFW. Vervolgens zijn uit-
sluitend de volgende aftrekposten in aanmerking genomen 7).
2,35% werknemersbijdrage pensioenverzekering;
5,6% premie werknemersverzekeringen WAO, WW en
ZW (maximaal f. 2.700 bij Ypw = f. 48.200;
II ,9% premie volksverzekeringen AOW en AWW (maxi-
maal f. 4.236 bij
Y0
= f. 35.600); d.4% fiscale verwervingskosten (maximaal f. 800) en f. 150
wegens fiscaal reiskostenforfait.
De gehanteerde veronderstellingen roepen mogelijk een ge-
flatteerd beeld op. Waarschijnlijk nivelleert de inkomsten-
belasting personele inkomensverschillen aanzienlijk min-
der, dan onze becijferingen aangeven. Dat heeft drie
oorzaken 8):
de inkomensbepaling kent meer rekkelijkheidselemertten,
naarmate Y hoger is (onkostenvergoeding, andere fringe
benefits enz.);
de uitholling van de belastinggrondslag via bepaalde fiscale
aftrekposten wint aanvankelijk aan belang naarmate Y
stijgt (rente-aftrek enz.);
tegen bijzondere tarieven afgerekende inkomensbestand-
delen nemen in verhouding toe met het inkomen.
3.
Resultaten
Met inachtneming van de in paragraaf 2 gemaakte ver
–
onderstellingen is het mogelijk een verband te formuleren
tussen Y enerzijds, en
YPW , Y,,
en
Yb
anderzijds. Zie nader
de bijlage. Op basis van de waarde van Y,, kan de premie
werknemersverzekeringen PW(YPW ) en de ziekenfonds-
premie of vergelijkbare particuliere premie ziektekosten-
verzekering Z(Y) worden berekend. Uitgaande van de
waarde van Y
1
, kan de premie volksverzekeringen
PV(Y
0
) worden afgeleid. De verschuldigde inkomsten-
belasting IB (Y
b
-A) is afhankelijk van
Yb
9). De gezamen-
lijke gemiddelde druk van de beschouwde collectieve lasten
bij een gegeven bruto-inkomen Y laat zich nu schrijven als:
D
tol
= D
pw
– D
2
pv
+ D
b’
D waarin
PW(Y )
Z(Y )
PV(Y )
pw
pw
pv
Dpw
–
. l)
D
=
(3.1)
lB(Yb – A)
en Db
Y
In de bijlage worden de functies PW(Y), Z(Y
pW
) en
PV(Y
PV
) nader gegeven (zie blz. 630). De functie lB, het in-
komstenbelastingtarief, komt nader aan de orde in paragraaf
5. Het verloop van Dtot bij een een aantal Y-waarden is weer-
gegeven in tabel 3. In figuur 1 is D als functie van Y afge-
beeld. De figuur bevestigt het vermoeden van Hofstra ,,dat de
proportionele sociale verzekeringspremies voor grote delen
van de bevolking de gepretendeerde progressie van de belas-
tingdruk ingrijpend frustreren” 10). De druk van de bij het in-
komen aangrijpende collectieve lasten loopt gemiddeld regel-
matig op met het stijgen van Y, maar vertoont een in het oog
lopend plateau tussen f. 30.000 en f. 50.000. Bij dat laatste
bruto-inkomen is de druk slechts 3,8 procentpunt hoger dan bij f. 26.000, ongeveer het modale looninkomen.
Tabel 3. De druk van bepaalde collectieve lasten als percen-
tage van het bruto-inkomen (1976)
Y
0
pw
0
pv
0
z
D
b
0
tot
5.5
11,0
9.4 5.7
31,6
5.5
11.0
9.4
8,2
34.1
5.5
11.1
9.4 0.3
36.3
5.5
11.2
8.4
12,5
37,6
5.7
11.7
7.2
14,3
38.9
5.6
10.6
6,3
16,3
38.8
8.500 a)
…………..
22.000
…………….
30.000
…………….
5.6
9,4 5.6
18.6
39,2
26.000 b)
…………..
5.4
8,5 5.0
21,2
40,1
35.000
…………….
60.000 4,5
7,1
4.2
25,8
41,6
40.000
…………….
45.000
…………….
50.000
…………….
2.3
3,5
2.1
44,0
51,9
.4
2.1 1,3
54.1
58.9
120.000
…………….
200.000
…………….
500.000
…………….
0.5 0,8 0.5 63,8
65,6
Minimumloon.
Iets
beneden modaal loon.
Resultaten van soortgelijke berekeningen zijn door V. Halber-
stadt en C. A. de Kam gepresenteerd op het Hofstracongres, over
Belastingheffing en inkomenspolitiek,
Deventer,
1976.
In dit artikel
is een aangepaste notatie gebruikt.
De actieve beroepsbevolking (ca.
4,6
mln.) telt ongeveer
3,2
mln.
werknemers, die niet de ambtelijke status bezitten. Vergelijk CBS,
Statistisch Zakboek 1975,
blz. 88.
De werknemersbijdrage pensioenverzekering is genomen con-
form de ter zake door het CPB gehanteerde veronderstelling. De
overige aftrekposten plegen te worden verwerkt in de inhoudings-
tabellen loonbelasting. We herinneren eraan dat voor globaal
1,7
mln, werknemers de loonbelasting in
1972
tevens eindheffing was.
Zie hiervoor eveneens het verslag van het Hofstra-congres over
Belastingheffing en inkopnenspolitiek.
Deventer,
1976,
blz. 28 e.v.
De grootheid A representeert de belastingvrije som. Bij de be-
rekening van IB is A gesteld op f. 9.759,
de belastingvrije som voor
een gehuwde v,erknemer met twee kinderen jonger dan
16
Jaar.
H. J. Hofstra,
Inleiding tot het Nederlands belastingrecht,
Deventer,
1975,
blz. 118.
626
Figuur 1. Drukpercentages
D
pW,D7, Db
en
D,
0
, als
functie van Y (1976), A = 9.759′
D als
% van Y
60]
40
30
20
10
18,5 20 25 30
40 50 60 7Ö 8’O0 00
(x 1.000)
Nu merkt Hofstra op dat tegen het belastingkarakter van
de premies volksverzekering pleit, dat bij de premieheffing
onvoldoende rekening wordt gehouden met een vrijgesteld
bedrag voor noodzakelijk levensonderhoud 17). Zeer binnen-
kort zal echter een wetsontwerp bij de Tweede Kamer
worden ingediend dat beoogt de sedert 1965 niet meer aan-
gepaste inkomensgrenzen voor vrijstelling en reductie van
preiniebetaling voor de volksverzekeringen fors op te
trekken 18). Op grond van de hiervoor opgesomde over-
wegingen kunnende premies volksverzekering als een naar af-
wijkende verdelingsmaatstaven opgelegde inkomstenbelas-
ting worden gezien 19).
Uit verdelingsoogpunt doet zich de vraag voor of een
andere toedeling van de premielast volksverzekeringen in
deze visie niet voor de hand ligt. Daartoe staan verschillende
wegen open.
Financiering van volksverzekeringen via een grotere
bijdrage ten laste van de algemene middelen, kan ertoe
leiden dat de lasten voor lagere inkomensgroepen worden
verlicht 20). In 1975 is bijvoorbeeld de structurele rijks-bijdrage voor de AOW met f.
520
mln. verhoogd.
Verhoging van de premie-inkomensgrens voor de volks-
verzekeringen kan goed worden verdedigd met een beroep
op de omstandigheid dat die grens veel minder is verhoogd
dan het uitkeringsbedrag 21). In dezelfde richting ging één
van de aanbevelingen van de commissie-Vos 22), die in
1970 de premie-inkomensgrens 10% wilde optrekken en
van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Vakcentra-
les, die in 1974 impliciet een grensoptrekking van ruim
60% bepleitte 23). Wanneer de premiegrens 10% wordt
verhoogd, kan – onder veronderstelling van gelijke
budgettaire uitkomst – het premiepercentage ca. 0,2%
worden verlaagd 24).
4. Afschaffing fiscale aftrek premies volksverzekering
Het tarief van de inkomstenbelasting is het resultaat van
een jarenlang proces van politieke besluitvorming. De uit-
komst van dat bepaald niet altijd rationeel verlopende proces
kan onder bepaalde veronderstellingen in overeenstemming
worden gebracht met de theorie van het evenredig nuts-
offer II). Met name de afgelopen twintig jaar namen de
sociale zekerheidsuitkeringen en daarmee de sociale premies
enorm in omvang toe. De opbrengst van deze premies dekt in belangrijke mate de uitgaven die verbonden zijn met een cen-
trale doelstelling van algemeen overheidsbeleid. Ten tijde van
de introductie van de sociale verzekeringswetgeving is de van
de inkomstenbelasting afwijkende lastentoedeling bij de
sociale premies vooral gebaseerd op de equivalentie-
gedachte. Deze vormt ook bij particuliere verzekerings-
overeenkomsten het uitgangspunt: er moet zoveel mogelijk
worden gestreefd naar evenwicht tussen prestatie en contra-
prestatie 12). De verhouding tussen premie en uitkering kan
ook (mede) worden geënt op de solidariteitsgedachte: de
bijdrage is dan (tot op zekere hoogte) gerelateerd aan het in-
komen, waartegenover alle verzekerden aanspraak op een
gelijke uitkering kunnen doen gelden 13).
De vraag doet zich voor of in ieder geval de premies volks-
verzekering,niet als een inkomstenbelasting moeten worden
aangemerkt. Er is immers sprake van gedwongen bijdragen
ten laste van particuliere huishoudingen, die door de belas-
tingdienst worden geheven en ingevorderd, zonder dat daar
een rechtstreekse
individuele
tegenprestatie tegenover
staat 14). Bovendien worden de premies volksverzekering
en de inkomstenbelasting geheven naar nagenoeg dezelfde
grondslag 15). De volksverzekeringen worden verder
uit-
gevoerd door overheidsorganen, te weten de Sociale Ver-
zekeringsbank en Raden van Arbeid 16).
II) W. J. Kellereni. Hartog, Inkomstenbelastingen evenredig nuts-
offer,
ESB, 25
februari
1976,
blz.
203.
Zo
zijn bij de werknemersverzekeringen premies en rechten min of meer met elkaar in overeenstemming. Ook in de AOW overweegt
het equivalentiebeginsel. Vergelijk het rapport
Premiedruk in de
sociale verzekeringen van de z.g. commissie-Vos, Den Haag,
1970,
blz.
66.
Premiedruk in de sociale verzekeringen,
blz.
14-15.
Hofstra, t.a.p., blz.
31.
IS) Met ingang van 1januari
1973 is
het premie-inkomen volks-
verzekeringen gelijk aan het belastbaar inkomen, vastgesteld op voet
van de Wet Inkomstenbelasting, vermeerderd met de per saldo be-
taalde premies volksverzekering en verminderd met de.uitkeringen AOW en AWW, de arbeidsongeschiktheidsaftrek en de aftrek on-
volledig gezin.
De AAW zal echter door de bedrijfsverenigingen worden Uit-
gevoerd.
Hofstra, t.a.p., blz.
33-34.
De vrijstelling voor gehuwden wordt opgetrokken van f.
2.400
naar f.
7.400;
de reductie (het traject waarbij de ingevorderde premie
geleidelijk oploopt van 0 tot het normaal verschuldigde bedrag)
wordt opgetrokken van f.
4.020
naar f.
12.400 (Persbericht Rijks Voorlichtingsdienst
van
6
februari
1976).
Daaraan doet niet af dat bijvoorbeeld de AOW nog formele
verzekeringseiementen bevat. In beginsel is het recht op uitkering
afhankelijk van de duur van de verzekering, terwijl ten aanzien van wie schuldig nalatig bleef bij het voldoen van verschuldigde premie
korting op het pensioen wordt toegepast.
Zie
Nota over de inkomensverdeling,
bijlage IS bij de
Mijoenen-
nota
1970,
blz. 67.
In de Nota wordt erop gewezen dat ,,overigens
dient te worden bedacht dat de invoering van de sociale verzekerin-
gen tijdens de afgelopen periode als een wenselijkheid op zich is
gezien, die in beginsel los stond van eventuele motieven omtrent een
herverdeling van het inkomen tussen de actieve beroepsbeoefenaren”.
Interim-nota inkomensbeleid,
kamerstuk
13 399,
blz. .81.
Premiedruk in de sociale verzekeringen,
blz.
75.
Gelijk en meer gelijk,
Stichting Wetenschappelijk Onderzoek
Vakcentrales Utrecht,
.1974,
blz.
115-116.
G.
A. Tuinier en Y. M. Ypma, De invloed van een verhoging
van de premie-inkomensgrenzen op de premiegrondslag,
ESB,.
12
juni
1974,
blz.
506.
ESB 30-6-1976
627
B, de verschuldigde belasting bij een belastbare som gelijk
aan
b
a
het marginaal belastingpercentage van de n-de schrijf.
c. Ook kan worden overwogen de fiscale behandeling van de
(voor de inkomstenbelasting aftrekbare) premies volks-
verzekering te wijzigen. Het is geenszins zo dat de premie-
aftrek als een vanzelfsprekendheid moet worden be-
schouwd 25).
(5.1) laat zich schrijven als een lineaire functie van (Yb-A):
De gevolgen van deze laatste maatregel zijn in tabel 4 voor
zeven Y-waarden weergegeven, In eerste aanleg zou deze
operatie vorig jaar de opbrengst van de loon- en inkomsten
belasting hebben verhoogd met ca. f.4,2 mrd. 26) (zie tabel 5).
Ervan uitgaande dat de operatie budgettair neutraal verloopt,
zijn de extra revenuen in beginsel beschikbaar voor compen-
serende bijstellingen van het IB-tarief.
Tabel 4. Gevolg vervallen afirek premies vo/ksverzekering in
de
inkomstenbelasting bi/ zeven bruto-inkomen.sniveaus
(in guldens)
Nadeel bij verval
Nadeel als per
–
aftrek premie
centage van Y
volksverzekeringen
(in
%)
8.500
17.055
15.025 519
2.8
24.988 23.255
20.488
806
3.2
26.200
24.436
21.528
912
3.5
35.000
32.502
28.634
1.382
3.9
45.000 41.720 37.484
1.972
4.4
65.000
61.083
56.847
2.498
3.8 120.000
114.790
110.554
2.965
2.5
Tabel 5. Aftrek premies volksverzekeringen in 1975
(mln. guldens)
Premie
AOW
……………………………………….
11.196
Premie
AWW
………………………………………
1.164
Premie
AKW (zelfstandigen)
…………………………..
102
Premie
AWBZ (gezinnen)
…………………………….
233
Premie
KWL (gezinnen)
………………………………
26
Totaal
……………………………………………
13.171
Bij een gemiddeld marginaal IB.tarief van 32%, is het budgettair offer rond f. 4.200 mln.
5.
Een compenserende exercitie
In geval de drukverdeling van bij het inkomen aanknopen-
de collectieve lasten onevenwichtig wordt geoordeeld (zie
figuur 1), ligt het voor de hand op zodanige wijze te compen-
seren voor het vervallen van de premie-aftrek volksverzeke-
ringen, dat een meer aanvaardbaar geachte einduitkomst
resulteert. In die richting is een exercitie uitgevoerd.
Stel dat de aftrek premies volksverzekering vervalt. Op ver
–
eenvoudigingsgronden worden inkomstenbelasting en
premies volksverzekering versmolten in één nieuw
IB-
tarief 27) dat tevens het onevenwichtig verloop van de ge-
zamenlijk beschouwde collectieve lasten ,,recht” trekt.
Al zeven jaar geleden bepleitte Jacobs in deze kolommen,
IBen volksverzekeringspremies te integreren 28). Recentelijk
heeft Mobach een pleidooi gevoerd de premie volksverzeke-
ring samen met de inkomstenbelasting naar een gemeen-
schappelijke grondslag te heffen 29). De over een gegeven
belastbaar inkomen Y
6
verschuldigde inkomstenbelasting
IB wordt gewoonlijk berekend als:
IB(Y
b
b
-A)
=
B
+
b(Y
–
A
–
S).
b
(Y
–
A)c 30)
(5.1)
fl
ti
n
n
waarin:
A
is
de inkomensaftrek (belastingvrije som);
S
o
de ondergrens van een belastingschijf n (zie tabel 6);
IB(Yb -A)
=
c
+
b (Y
–
A). (Y
–
A)c
(5.2)
n
nb
b
n
waarin dus:
e
n
=
B
–
b0S
(5.3)
Deze weergave van het IB-tarief noemen we IB (c
e
, b
,
).
Het nieuwe IB-tarief, waarin huidige inkomstenbelasting
en premies votksverzekering zijn versmolten, noemen we
IBN(c, Voor dit nieuwe tarief geldt dus:
lB
N
(Y_A)=c
+
b
N
(y_
A
)
(5.4)
Indien de druk
–
gelijk moet zijn aan de hwdigegezamen-
Y
lijke druk van inkomstenbelasting en premies volksverzeke-
ring, dan moet gelden:
+
b(Y – A)
=
c
+
bfl(Yb
–
A)
+
31)
(5.5)
indien q
5
Y
pv
<
Q
(bij overeenkomstige schijven).
Uit (5.5) volgt dan voor c
e
n
=
c
–
(1
–
b
0
)q
5
A
(5.6)
Tabel 6. Schijveniariej 1976
Schijûndex n
S
n
c
0
b
fl
B
Ii
0
0
0.20
0
2
………………….5.412
–
325
0.26
1.082
3
………………….12.060
–
.049
0.32
2.810
2
.0.938
–
2.725
0.40
5.650 29.175
–
5.644
0.50
8.944
42.197
–
9.441
0.59
15.455
4
…………………..
58.913
–
12.387
0,64
25.317
5
…………………..
77.600
–
14.716
0.67
37.276
6
…………………..
7
…………………..
100.599
–
17.734
0,70
52.685
8
…………………..
9
…………………..
10
…………………..
146.596
–
20.667 0.72
84.882
Uit (5.6) volgt dat IBafhankelijk is van de waarde van
A. De eenvoud van het nieuwe tarief komt hiermee enigszins
in het gedrang. Wij negeren deze bmstandigheid en zullen
om te beginnen een tarief IBconstrueren, uitgaande van
A 9.759 (gehuwde werknemers met twee kinderen jonger
Vereen t’oudiging inkomstenbelasting,
Rapport
uitgebracht
door een studiecommissie voor de Vereniging van Inspecteurs van
‘s Rijksbelastingen, Deventer, 970. blz. 31.
Zie ook: V Halberstadt en C. A. de Kam, Tax expenditures as
an instrument for achievement of government goals, Report from
the Netherlands for the
1976 Congres of the International Fiscal Association, gepubliceerd in Cahiers de droitjiscal international,
vol. LXla, 1976.
De bepleite integratie van inkomstenbelasting en premies volks-
verzekering, onder gelijktijdige afschaffing van de aftrek premtes
volksverzekering, kan
worden opgevat als
een concrete uitwerking
van de acht aanbevelingen, die V. Halberstadt en C. A. de Kam
formuleerden op het Hofstra-congres over
Belastingpolitiek en
inkomensverdeling.
J. J. H. Jacobs, AOW, BTW en IR, rechtvaardige drukver-
deling?,
ESB.
2 juli 1969, blz. 670. Zie
verder C. P. Tuk,
Fiscale
bespiegelingen. Deventer, 1973, blz. 190-191.
H. Mobach, Premies buiten proportie, in Hofstra-bundel
C,jns en dijns,
Deventer, 1975, blz. 124.
(Yb-A)C.
0
,indien geldt: S0~ Y6 -A < S
1
Zie voor definities
de bijlage, bIs. 630.
628
10
dan 16 jaar). Verder is 1Bzodanig vorm gegeven, dat het
,,plateau” (30.000Y<50.000) in de drukverdeling van de
beschouwde collectieve lasten goeddeels wegvalt. Hiertoe
is uitgegaan van de veronderstelling dat
IBN(Y pv
–
A)
1_
A)
+
q Y
5
pv
=
0.237
Y
voor Y < 30.000, en dat
IBN(Y,.
–
A)
pv
0.314 voor Y
=
50.000
Y
Voor Y> 50.000 blijven de marginale percentages van het
huidige 1 B-tarief gehandhaafd. Tabel 7 geeft een nieuw tarief,
dat voldoet aan de hierboven geformuleerde eisen. In tabel
8 worden de corresponderende drukpercentages weerge-
geven. Figuur 2 brengt een en ander in beeld.
Tabel 7. Wet nieuwe tarief IBN
Schijfinde.’
n S
bN
e
N
0
0.295
+
929
2
…………………..
7.461
0.348
+
534
5.007
0.401
–
262 18.300
0.471
–
1.543
36.676
0.50
–
2.607
48.884
0.59
–
7.007
3
…………………..
4
…………………..
65.600
0.64
–
10.287
5
…………………..
6
…………………..
84.287
0.67
–
12.815
7
…………………..
8
…………………..
107.286
0.70
–
6.034
9
…………………..
10
…………………..
153.283
0.72
–
19.100
Figuur 2. Drukpercentages
D
b
, D, D
en
D
1
als functie
van Y (1976), A
–
9759
D als
% van Y
18,5
25 30
40 50 60
160
Y x 1.000
Tabel 8. Drukpercentages bij het oude en nieuwe IB-tarief,
A
=
9.759
Y
b
PY
b
1)
ioi
DNb)
tol
18.500
16.7
16.7
31.6 31.6
22.000
19.2
19,2 34,1 34.1
26.000
21.4 21,4
36.3
36,3
30.000
23,7 23.7 37.6
37,6
35.000
25,4 26.2
38.3
39.1
40.000
26,9 28,4 38,8
40,3
45.000
28.0
30.1
39.2
41.3
50.000
20
31,5
40,1
41,9
60.000
32,9 34.4
41,6
43,1
20.000
47,5
48.0
51,9
52,4
200.000
56,2
56.4
58.9
59,1
500.000 64,6
64.7
65.9 66,0
–
lB
N
(Y_A)
a)
D
t
_
y
b)
D= D+D
2
+ D
Wanneer geldt dat A =~- 9.759, dan heeft het nieuwe
tarief
IBN
in een aantal gevallen een belangrijke drukmutatie
tot gevolg. Deze mutatie kan nagenoeg geheel worden ge-
neutraliseerd via aanpassing van A. Wordt A zo bijgesteld,
dat de totale druk bij Y
=
18.500 onveranderd blijft, dan
wordt de aftrek voor ongehuwden jonger dan 35 jaar 6.434
(thans:. 4.890) en voor de buitenshuis werkendé gehuwde
vrouw 3.492 (thans: 1.687). Toepassing van
IBN(zie
tabel 7)
bij de opgetrokken A-waarden levert ten aanzien van de
betrokken belastingplichtigen een druklijn op, die weinig
van de huidige afwijkt (de verschillen zijn in de orde van
maximaal 1%).
6. Slotopmerkingen
De in de voorgaande paragraaf geschetste exercitie is
betrekkelijk willekeurig in die zin, dat ook een ander verloop
van de druklijnen goed denkbaar is 32). Wanneer
–
zoals
in de lijn der verwachting ligt
–
ook het komend najaar
verdere belastingverhoging onvermijdelijk blijkt, is het
niettemin interessant te overwegen om in plaats van bijvoor-
beeld een verhoging van de schijfpercentages van het IB-
tarief, de aftrek premies volksverzekeringen te laten vervallen
in een budgettair en uitverdelingsoogpunt aantrekkelijke
variant. In kabinetskringen wordt kennelijk met eenzelfde
gedachte gespeeld 33). Tegen een dergelijke operatie worden
doorgaans de volgende bezwaren aangevoerd 34).
Onder nadere veronderstellingen
kan een consistent onder-
bouwd tarief worden ontworpen.
Dat is met name het geval wanneer
kan worden beschikt over een meetinstrument dat weergeeft wat de welzijnseffecten van inkomensveranderi ngen voor individuen zijn.
Een dergelijk meetinstrument is de laatstej’aren bijvoorbeeld
Ont-
wikkeld door B. M. S. van Praagen A. Kapteyn. Zie o.a. hun bijdrage
Wat is ons inkomen ons waard? in
ESB
van 25april en 2 mei 1973.
Door een dergelijk meetinstrument te koppelen aan een ethisch
uitgangspunt, bijv. het evenredig nutsoffer, kan een optimaal tarief
worden afgeleid.
,,Men kan bijvoorbeeld ook denken aan een sterkere verticale
herverdeling. Ingewikkeld woord: dat de hogere inkomens meer gaan
dragen van de sociale lasten dan de lage inkomens, en dat kan bij-
voorbeeld door de premie voor
de volksverzekeringen
( … )
niet
meer aftrekbaar te stellen voor de belasting”. Minister-President J. M. den
Uyl
in zijn befaamde VPRO-interview. Voor de tekst zie
Haagse Post,
10 januari 1976.
Zie W. Scholten, Premies volksverzekeringen niet meer voor de
inkomstenbelasting aftrekbaar stellen
–
een verwerpelijke sugges-
tie, Het Financieele Dagblad,
8 januari 1976.
ESB 30-6-1976
629
Het schrappen van de premie-aftrek betekent een lasten-
verzwaring. Wanneer deze onontkoombaar is, is dat op
zich zelf geen steekhoudende tegenwerping. Bovendien
kunnen tal van compenserende accenten worden gelegd
(zie hiervoor).
Afschaffing van de premie-aftrek treft in het bijzonder de
middengroepen met een inkomen tussen f. 30.000 en
f. 50.000. Dit bezwaar wordt ten dele ondervangen door
compensaties, voor een deel is een dergelijke lastenver-
zwaring goed te verdedigen met een beroep op de ongelijk-
matige drukverdeling van de collectieve lasten die aan-
knopen bij het inkomen.
Wanneer de AOW-uitkeringen worden belast, dienen de
premies aftrekbaar te blijven, anders vindt ,,dubbele” hef-
fing plaats. Dat is niet juist. Ook bijstandsuitkeringen,
individuele huursubsidies, e.d. worden gerekend tot het be-
lastbaar inkomen, hoewel gedekt uit niet bij de berekening
van het belastbaar inkomen aftrekbare algemene midde-
len. Ziet men de premies als een inkomstenbelasting, dan
geldt deze gedachtengang a fortiori.
Bij een algehele versmelting van inkomstenbelasting en
premies volksverzekering doen zich in ieder geval drie com-
plicaties voor.
De overheid neemt thans de premie AOW/AWW van de
ambtenaren voor haar rekening. In de nieuwe opzet zou
deze constructie dienen te vervallen. In hoever de ambte-
lijke salarisschalen in dat geval aanpassing behoeven zou
moeten worden beoordeeld in het licht van de totale finan-
ciële en rechtspositie van de overheidsdienaren.
De buitenshuis arbeidende gehuwde vrouw krijgt thans de
premie volksverzekeringen gerestitueerd, indien de van
beide echtgenoten ingehouden premie het maximum over-
schrijdt. In de nieuwe opzet zal nadeel optreden, dat wel-
licht ten dele gecompenseerd dient te worden via een be-
perkte voetverhoging voor de gehuwde vrouw die een eigen
aanslag ontvangt.
Zelfstandigen en loontrekkers verkeren, wat betreft de be-
taling van premies volksverzekeringen, in een verschillende
positie. Zelfstandigen betalen premie AOW, AWW, AKW en AWBZ. De werkgever neemt ten behoeve van de werk-
nemers de premiebetaling AKW en AWBZ over.
Wat betreft dit laatste voelen wij voor de suggestie van
Mobach dat werknemers deze, dan niet langer aftrekbare,
premies zelf gaan betalen 35). Dit betrof in 1975 een bedrag
van f. 3.460 mln. Daartegenover zouden de werkgevers de
volledige premie werknemersverzekeringen (WAO, WW en
ZW) voortaan voor hun rekening moeten nemen. Dat zou
vorig jaar voor de gezamenlijke werknemers een lastenver-
lichting van f.3.100 mln. betekend hebben 36). Tot slot wijzen
wij erop dat samensmelting van inkomstenbelasting en volks-
verzekeringspremies een eerste belangrijke stap kan vormen op de weg naar een stelsel van objectieve loonsombelasting,
geheven naar een vast percentage. Dit vruchtbare idee, dat
Hofstra lanceerde in zijn afscheidscollege verdient nadere
studie in het kader van een algemene herbezinning op de ver-
diensten en zwakke kanten van het huidige belasting-
stelsel 37).
C.
A. de
Kam
T.
de
Vries
BIJLAGE
en Y
,
kunnen met inachtneming van de in par-
graaf 2 genoemde voorwaarde door middel van de volgende
uitdrukking als functie van Y worden geschreven:
1
j
–
i
j_l
38)
Y.=
ii
(i
—
p
1
)Y
1
—Z P
.
11
voor
j=l…..6
(1)
J i=l
1=1
i’=i+I
p en P zijn functies van. Y, waarvoor geldt:
j2.jr3
–
indien geldt
(2)
P1=0.j4.PR
voorj
= 2 geldt_p=
q indien: 0,048 Y2
=
3 geldt_p= q. indien: 0,048 Y2>IQ2Ien q
3
Y
3
Q
p= 0 anderzins
–
indien geldt lq lY.lQj
(3)
P.=Q.j~4YQ+Ri
ii
J
q. en
Q
j
en R hebben in
dit vergelijkingenstelsel de volgende
waarden:
q
1
=
0,0235 (werknemersbijdrage pensioenverzekering);
Q
t
=
co
q
2
0,008 (saldo werknemerspremies en werkgeversaan-
deel premie ZFW);
Q2
=
1.260 (maximum werkgeversaandeel premie ZFW);
=
0,056 (premies werknemersverzekeringen WAO,
WW en ZW);
Q3
=
2.700 (maximum premie werknemersverzekerin-
gen);
q
4
0,04 (verwervingskostenforfait);
Q4
=
800 (maximum wettelijke verwervingskosten);
q
5
=
0,119 (premies volksverzekeringen AOW en AWW);
Q5
=
4.236 (maximum premie volksverzekeringen);
R
=
150 (reiskostenforfait).
Y
p
v
en Yb kunnen uit (1) worden afgelezen.
Stel: Ypw .=Y
2
indienø,048Y
2
1 en Y
pw
=Y
3
,indien
0,048y
2
>I’Q2′; YPV = Y
5
enYb = Y
6
.
Voor de premies PW(Y
pw
Z(Y) en PV(Y
)
gelden de
volgende verbanden:
PW(Y
pw
=
q
3
Y
indien q
3
Y
3
(4)
PW(Y
P
W)
=
Q3
indien Ypw
~ Q
Z(Y) =
0,096Y
indien 0,096Y
<2.520
(5)
Z(Y
=
2.520
indien 0,096Y
2.520
PV(Y
PV
)
=
q
s
Y
pv
indien
q
5
Y <
Q
(6)
PV(Y
pv
=
Q5
indien q
5
Y
>
Qs
U
reageert op annonces
in ESB?
Wilt U dit dan steeds duidelijk
tot uitdrukking brengen?
H.
Mobach, t.a.p., blz. 125.
Het ligt voor de hand dan ook de
AKW
–
en AWBZ
–
premie
in
het voorgestelde
IB
–
tarief te
integreren.
Deze operatie zou op haar beurt ingrijpende gevolgen hebben
voor het
verloop van
het in
deze bijdrage geconstrueerde IB-tarief.
H. J. Hofstra. De toekomst van de inkomstenbelasting,
Week-
blad Fiscaal Recht,
20november 1975,
blz. 1041. Zie ook D.
A. M.
Meeles,
Injiatoire belastingheJjing,
Deventer,
1976, blz. 32
–
33.
rn
111
38)”
a.=lindienn>m,en~. b.0indienn>m
1.
fl
i
I=n
630
.
Europa-bladwijzer
Bezuinigingen
voor het Landbouwfonds
DRS. E. A. MANGÉ*
De uitgaven in het kader van hei gemeenschappelijke landbouwbeleid
maken meer dan 70% van de EG-begroting uit. Van deze bijna 5.500 mln.
rek eneenheden (he in 1976 voorzien werden, is 5% (260 mln. rekeneenheden)
bestemd voor monetaire compenserende bedragen,
dit zijn uitgaven die
voortvloeien uit de monetaire chaos in de Gemeenschap.
Bovendien werd
gevreesd dat ingevolge verdergaande monetaire desirudile deze uitgaven dii
jaar zouden oplopen to, 750 â 800 mln. rekeneenheden en volgend jaar zelfs
tot meer dan 1.000 mln. rekeneenheden. Deze dreiging van hei uit de hand
lopen van de monetaire compenserende bedragen bracht Commissie-lid
Lardinois, belast mei landhouwzaken, ertoe een spoec/heraadslaging van de
ministers van Landbouw ie vragen. Deze Raad, die op 29 april/t. samen-
ki’am, ging in grote lijnen akkoord met de Commissie-voorstellen Ier zake
ti’aardoor belangrijke bezuinigingen kunnen worden verwezenlijkt. Hei
principe van de monetaire compenserende bedragen werd evenwel onge-
moeid gelaten.
Monetaire compenserende bedragen
Zoals reeds werd uiteengezet in een
vorige bladwijzer 1), kwam men bij het
uitwerken van het gemeenschappelijke
landbouwbeleid overeen een rekeneen-
heid met vaste omrekeningskoers naar de
nationale munteenheden te gebruiken
als instrument van het uniforme prijs-
beleid. M.a.w., alhoewel de gemeen-
schappelijke garantieprijzen voor land-bouwprodukten in rekeneenheden wor-
den vastgesteld en de werkelijke trans-
acties in nationale valuta’s geschieden,
stelt omrekening geen problemen zolang
de overeengekomen omrekeningskoer-
sen constant blijven. Treden wissel-
koerswijzigingen op, dan zal in de des-
betreffende lidstaat het landbouwprijs-
peil proportioneel toe- of afnemen al
naar gelang het om een devaluatie of
revaluatie gaat. Niet alleen wordt de
eenheid van de landbouwprijzen in de
Gemeenschap hierdoor verstoord, maar
ook het Vrije goederenverkeer tussen de
lidstaten en het agrarische inkomens-
beleid. Monetaire compenserende be-
dragen hebben, door een stelsel van hef-
fingen en subsidies bij de in- en uitvoer
van landbouwprodukten tussen de lid-
staten, tot doel deze verstoringen te
neutraliseren.
In feite vormen deze compenserende
bedragen een Vrij recente aangelegen-
heid daar zij pas bij de devaluatie van de
Franse frank in augustus 1969 werden
geïntroduceerd. Deze devaluatie met
11,1% zou tot direct gevolg hebben ge-
had dat de gewaarborgde minimum-
prijzen voor de Franse landbouwers
onmiddellijk met 11% zouden stijgen.
Dit zou niet alleen geleid hebben tot uit-
breiding van de landbouwproduktie en
een toename van de consumptieprijzen
in Frankrijk, maar ook tot concurrentie-
vervalsing tussen de EG-leden. Als ge-
volg van het devaluatie-voordeel voor
de Franse producenten zou de gemeen-
schappelijke markt overstroomd zijn ge-
worden met Franse landbouwproduk-
ten. Immers, aanbieding van Franse
produkten bij niet-Franse aankoop-
bureaus (die verplicht zijn aan te kopen
tegen de minimumprijs) en omzetting
van het ontvangen bedrag in Franse
frank zou een additionele winst van 11%
opleveren. Ten einde aan deze nadelen
te ontkomen, werd besloten de Franse
minimumprijzen slechts geleidelijk op
het nieuwe peil te brengen en gedurende
de afgesproken twee jaren Franse land-
bouwexport met een heffing te be-
lasten en de import te subsidieren. Al-
dus werd door de introductie van deze
monetaire compenserende bedragen in
de pas sinds 1967 met moeite gecreëerde gemeenschappelijke landbouwmarkt op-
nieuw belemmeringen ingevoerd.
De revaluatie van de Duitse Mark
met 8,5% in oktober 1969 stelde de ge-
meenschappelijke landbouwmarkt voor
een gelijkwaardig probleem. Het nadeel
voor de Duitse producenten werd ge-
compenseerd door een exportsubsidie
en de voordelen voor de producenten
van de andere lidstaten werden door een
invoerheffing weggewerkt. Reeds op
1januari1970 werd de verhouding tussen
de Duitse Mark en de rekeneenheid
aangepast zodat de monetaire compen-
serende bedragen tussen Duitsland en
de andere lidstaten konden worden afge-
schaft. Na voltooiing van de geleide-
lijke prijsaanpassingen aan de nieuwe
koers van de Franse frank zouden de
monetaire compenserende bedragen in
1971 volledig verdwijnen. Aldus zou de
Europese eenheidsmarkt voor land-
bouwprodukten opnieuw hersteld wor-
den. Althans, dat was het idee!
AGRO-monetaire problemen
De dollarcrisis in augustus 1971 en de
daaropvolgende monetaire gebeurte-
nissen die uiteindelijk uitmondden in een
algemeen stelsel van zwevende munten,
gooiden echter opnieuw roet in het ge-
meenschappelijke eten. Ten einde het
uniforme prijssysteem in de landbouw
toch te kunnen behouden, werd het
systeem van de monetaire compense-
rende bedragen uitgebreid, zodat deze
momenteel in alle lidstaten toegepast
worden 2) en bijgevolg de nationale
Iandbouwmarkten in de EG opnieuw
van elkaar gescheiden zijn. Landen met
een gedeprecieerde munt (Verenigd
Koninkrijk, Ierland, Italië en Frankrijk)
belasten hun export en subsidiëren hun
import, terwijl landen met een geappre-
cieerde munt (Duitsland, België en
* Deze rubriek wordt verzorgd door het
Europa Instituut Leiden.
De Europese rekeneenheden,
ESB,
3maart
1976, blz. 233. Zie ook
Europa van Morgen,
bijlage mei 1976.
Uitzondering vormt de Benelux-markt
waarin geen monetaire compenserende be-dragen worden toegepast. Bij de revaluatie
van de gulden op 15september 1973 namen
de Nederlandse landbouwprijzen proportio-
neel af. Het inkomensverlies werd tot 1 mei
1974 gecompenseerd door middel van een
BTW-regeling.
ESB 30-6-1976
631
Nederland) het omgekeerde doen. Enkel
Denemarken dat noch revalueerde of
devalueerde past dit systeem niet toe.
Wat betreft de toepassing wordt sinds
12 maart 1973 een onderscheid gemaakt
tussen lidstaten die deelnemen aan het
slangakkoord en degenen die hieraan
niet deelnemen. Leden van het slang-
akkoord passen vaste compenserende
bedragen toe gelijk aan het procentuele
verschil tussen de landbouwomreke-
ningskoers en de uit de spilkoers voort-vloeiende omrekeningskoers. Lidstaten
met onafhankelijk zwevende valuta’s
hebben variabele compenserende bedra-
gen, waarbij gebruik wordt gemaakt van
referentiekoersen (gebaseerd op de om-
rekeningskoersen van de slanglanden).
Telkens als het verschil tussen deze koers
en de marktkoers een bepaalde grens
overschrijdt (tijdens de Raadszitting
van maart 1976 werd dit van 1,25% op
1,50% gebracht), worden de monetaire
compenserende bedragen aangepast.
Verschillende munten vertoonden
echter de tendens steeds meer te depre-
ciëren of te appreciëren, zodat de mone-
taire compenserende bedragen steeds
groter worden. Ten einde dit enigszins
op te vangen, werd in het gemeenschap-
pelijke landbouwbeleid de officiële pan-
teit als omrekeningskoers vervangen
door een z.g. representatieve of ,,groene”
koers die meer bij de werkelijke wissel-
koers aansluit en als dusdanig regel-
matig wordt aangepast 3). Zo was bij-
voorbeeld ingevolge de koersontwikke-
ling van de lire in de zomer van 1974 het
Italiaanse landbouwpnijsniveau 28%
lager dan het algemene prijspeil zodat
dus compenserende grensbedragen van
28% dienden te worden geheven 4). Door
een etappegewijze devaluatie van de
,,groene” lire werden deze compenseren-
de bedragen kleiner en steeg het Italiaan-
se landbouwprijsniveau overeenkomstig.
Op 28 oktober 1974 vond de laatste
wijziging van de representatieve koers
plaats en vielen de compenserende grens-
bedragen voor Italië weg. Toen in de
daaropvolgende weken de lire opnieuw
deprecieerde, moesten terug compen-
serende bedragen worden ingevoerd.
Over het algemeen hebben landen met
een zwakke munt geen bezwaren tegen
een aanpassing van hun ,,groene” koers,
daar deze devaluatie leidt tot hogere
inkomens voor hun landbouwers en tot
lagere lasten bij de export van hun land-
bouwprodukten. Landen met een sterke
munt verzetten zich doorgaans wel tegen
een dergelijke ,,demobilisatie” van de
monetaire compenserende grensbedra-
gen: deze revaluatie betekent immers
een daling van de inkomensgarantie in
delandbouw en door de verlaging van
de invoenlasten een aantasting van hun
concurrentiepositie. Toch kon in maart
1975 en 1976, bij de onderhandelingen
over de gemeenschappelijke garantie-
prijzen, worden bereikt dat Duitsland
en de Benelux-landen hun represen-
tatieve k oerse n aanpasten aan de realiteit
van de wisselmarkten.
Aldus kunnen de monetaire compen-
serende bedragen regelmatig worden
gereduceerd en kan er bovendien worden
verhinderd dat de lidstaten steeds verder
uiteendrijven ingevolge monetaire ge-
beurtenissen.
Spoedraad
De monetaire instabiliteit kwam
echter niet tot een einde, vooral ‘ten aan-
zien van de lire en het pond sterling. On-
danks herhaalde devaluaties van hun
,,groene” koersen werd de kloof met de werkelijke wisselkoersen steeds groter,
zodat de monetaire compenserende be-
dragen steeds toenamen. Bovendien
zijn Italië en het Verenigd Koninkrijk
netto-importeurs van landbouwproduk-
ten, hetgeen impliceert dat de subsi-
diëring van hun invoer de heffingen op
hun export overtreft en bijgevolg de be-
groting van het Landbouwfonds onder
steeds zwaardere druk komt te staan in-
gevolge de aanhoudende koersdaling
van beide munten. Zo leidt een deprecia-
tie van de lire en het pond sterling met
1% in de huidige omstandigheden tot een
additionele uitgave (op jaarbasis) van
resp. 28 en 25 mln. rekeneenheden! Van-
daar de oproep van Lardinois.
Belangrijke besparingen konden tij-
dens het spoedberaad van 29 april jI.
door twee technische regelingen worden
verwezenlijkt. Ten eerste werd overeen-
gekomen de Italiaanse ,,groene” lire met 6% te devalueren. Indien dus tevens met
de wisselkoersaanpassing van maart ji.
rekening wordt gehouden, bedraagt de
waardevermindering dit jaar reeds 12%.
De nefaste invloed op de wijnhandel tussen Italië en Frankrijk zal door de
Raad in november worden onderzocht
(het nieuwe wij njaar opent op 16 decem-
ber). Aanvankelijk was ook sprake van
een devaluatie van het ,,groene” pond
sterling. Dit stuitte evenwel op hevig
verzet van de Britse regering omdat de resulterende stijging van de landbouw-
prijzen en de doorwerking ervan op de
Britse consumptieprijzefl het anti-infia–
tiebeleid al te zeer zou doorkruisen. In het uiteindelijke voorstel van de Com-
missie kwam dit punt dan ook niet voor.
Ten tweede werd beslist de monetai-
re compenserende bedragen niet meer te
laten betalen door de importerende lan-
den, maar door de export-landen. Voor-
dien was het zo dat bijv. bij een export
van Nederland naar Italië eerst een
Nederlandse subsidie werd gegeven om
de appreciatie van de gulden te corrige-
ren en daarna een Italiaanse subsidie
om de depreciatie van de lire te corrige-
ren. Door deze (boekhoudkundige) ver-
schuiving van de betaling van de subsi-
dies niet langer meer uit te drukken in
zwakke munt, maar in sterke munt, zou
dit een belangrijke koerswinst voor het
Landbouwfonds opleveren en boven-
dien tot vluggere betalingen leiden.
Immers, het probleem – vooral in Italië
– was dat landbouwproducenten inge-
volge de vertraging van de betalingen
niet altijd rekening hielden met de sub-
sidies bij de bepaling van hun prijzen.
Een derde voorstel van de Commissie
behelsde de z.g. ,,overcompensatie” die
uit het stelsel van de monetaire compen-
serende bedragen voortvloeit. Bedoeld
als correcties van de invloed van wissel-
koersveranderingen op de gemeenschap-
pelijke landbouwprijzen, ontwikkelden
de monetaire compenserende bedragen
zich tot regelrechte subsidies en heffin-
gen, doordat ze geen rekening houden
met het automatisch teniet gaan van de
voordelen van een devaluatie en de na-
delen van een revaluatie. Terwijl de land-
bouwers in landen met zwakke munt
steeds meer moeten betalen voor de im-
port van grondstoffen en landbouw-
machines, kunnen de landbouwers in
de lidstaten met sterke munt de benodig-
de import steeds goedkoper verwerven.
Aldus berekende de Commissie dat in
1973-1974 de produktiekosten in de
revaluerende landen met 22% waren ge-
stegen tegenover 40 á 60% in de devalu-
erende landen
5).
Ten einde deze ,,over-
compensatie” af te zwakken, stelde de
Commissie voor de monetaire compen-
serende bedragen slechts te wijzigen bij
een koerswijziging van de onafhankelijk
zwevende munten met 2% (en voor
sommige produkten met
4%)
in plaats
van
1,5%.
Bovendien zou dit een be-
sparing voor het Landbouwfonds van
22 mln. rekeneenheden opleveren. Het
voorstel werd evenwel verworpen: de
Landbouw-ministers vonden het niet
wenselijk de marge verder uit te breiden
omdat dit een daling van de importsubsi-
dies en een stijging van de binnenlandse
voedselprijzen zou meebrengen waar
–
tegen vooral de Britse landbouwminister
Peart verzet aantekende. Tevens werd
gevreesd dat hierdoor de distorsies in
de landbouwhandel verder zou toe-
nemen. Bovendien werd getwijfeld,
onder meer door minister Van der Stee,
aan de omvang van de eventuele bezuini-
ging.
Besluit
Verwacht wordt dat de devaluatie
van de ,,groene” lire een bezuiniging
voor het Landbouwfonds van 75 â 85
Nadat een ,,groene” koers voor het eerst
werd ingesteld bij de toetreding van het Ver-
enigd Koninkrijk en Ierland en in
1973/1974
voor Italië en Nederland, besloot de Raad
in februari
1975
,,groene” koersen voor alle
lidstaten vast te stellen.
EG-Commissie,
Informatie Economie en
Financiën,
nr.
8175,
blz.
4.
Europa van Morgen,
op. Cit., blz.
3.
632
In de op 17maart en 12mei 1976ver-
schenen nummers van
ESB
hebben in-
gezonden stukken gestaan, onderschei-
denlijk van Drs. T. G. Korver en Prof.
Drs. S. Korteweg, waarin bezwaar werd
gemaakt tegen bepaalde uitspraken van
Prof. Dr. C. J. Rijnvos over de Euro-
pese rekeneenheid, te vinden in het arti-
kel van diens hand, dat is opgenomen
in
ESB
van 26november 1975. Op beide
ingezonden stukken volgde een naschrift
van Prof. Rijnvos. Een dergelijke ge-
dachtenwisseling heeft natuurlijk alleen
zin als de deelnemers zich houden aan de (ongeschreven) regels van het spel.
Een van die regels is, dat men ruiterlijk
ongelijk bekent, als men een denkfout
heeft gemaakt of een vergissing heeft
begaan. Het heeft er alle schijn van, dat
Rijnvos moeite heeft met deze gedrags-
regel van integer intellectueel verkeer.
Ten einde de lezers van dit stuk de moeite
van het opslaan van vroegere nummers
van dit blad te besparen zij medegedeeld,
dat het desbetreffende artikel van Prof.
Rijnvos overeenkomstig de duidelijke
titel (Europese rekeneenheid en ,,Euro-
pa”), in twee delen uiteenvalt. Het eerste
daarvan, dat twee kolommen beslaat
op blz. 1136 en bijna een hele kolom
op blz. 1137, handelt geheel en uitslui-tend over de
Europese rekeneenheia’
(ERE). Onderaan de linkerkolom van
blz. 1137 begint het stuk over de
Europa
(0).
Welnu, Korver en Korteweg
richtten hun kritiek in het bijzonder op
tabel 2, die onderdeel uitmaakt van het
stuk over de ERE, en op de toelichting
op die tabel, te vinden op blz. 1137. Wat doet nu Rijnvos in zijn tweede naschrift?
mln. rekeneenheden zal opleveren en de
koerswinst 100 â 200 mln. rekeneen-
heden zal bedragen. Aldus zou dit jaar
theoretisch minimaal 175 mln. rekeneen-
heden kunnen worden bespaard op uit-
keringen voor monetaire compenserende
bedragen.
Door technische regelingen kan dus
de toenemende druk van wisselkoers-
veranderingen op de begroting van het
Landbouwfonds worden verminderd.
Aan het stelsel zelf werd niet getornd,
ondanks de administratieve rompslomp
en het feit dat door het introduceren en
in stand houden van handelsbelemme-
ringen geweld wordt gedaan aan het
principe van de gemeenschappelijke
markt. Het systeem van de monetaire
compenserende bedragen is immers in-
Hij neemt niet de moeite denk- ofandere
fouten aan te wijzen in het sprookje
van Korteweg, maar tracht de hele zaak
op een zijspoor te brengen door te ver-
klaren, dat het niet gaat om de waarde
van de ERE, maar om die van de
9.
Het verweer, dat Rijnvos in tweede
instantie te berde bracht, houdt om
twee redenen geen steek. Allereerst kan
iedereen nalezen, dat Rijvos in zijn eerste
verweer het woord Europa in het geheel
niet gebruikte, noch het symbool
E,
maar stelselmatig schreef over de ERE.
Het sprookje van Korteweg ging der-
halve over de ERE en niet over de 9.
Ernstiger is, dat het bezwaar, dat Kor-
ver en Korteweg aanvoerden tegen
iahel2,
die betrekking heeft opde waar-
de van de ERE, evenzeer geldt voor
iahel
3,
waarin de waarde van de
wordt berekend. Terecht is in kolom 2
van die tabel op alle geldsoorten een in-
flatiecorrectie toegepast. Deze brengt
het bedrag in Nederlandse guldens in
het t-pakket van 0,286 eenheden op
0,298 eenheden. Korver en Korteweg
hebben deze kolom uiteraard zonder
commentaar gelaten, omdat zij juist is.
Het is dan ook in de hoogste mate ver-
bazingwekkend, dat Rijnvos in zijn
tweede verweer zijn beide opponenten
de bewering in de schoenen schuift, ,,dat
als de t-waarde in guldens wordt uitge-
drukt, het oorspronkelijke bedrag van
f. 0,286 niet verandert”. Nogmaals: zij
schreven over de ERE en niet over de
E.
Het bezwaar van Korveren Korteweg
richtte zich tegen de onderste regel van de
kolom 3 in
iahel2
(ERE) en is m.i. even-
zeer van toepassing op tabel 3 (g’), waar
gevolge de monetaire chaos een nood-
zaak om de uniforme landbouwprijzen,
hoeksteen van het gemeenschappelijke
landbouwbeleid, op korte termijn in
stand te kunnen houden. Hieruit vloeit
echter ook het voornaamste bezwaar
tegen de compenserende bedragen voort,
namelijk dat het een mechanisme is dat
de korte-termijninvloed van wisselkoers-
wijzigingen tracht te corrigeren met het
oog op de landbouwhandel en het in-
komen in de landbouw, maar voorbij-
gaat aan de lange-termijneffecten zoals
de ,,overcompensatie” duidelijk aan-
toont. Dit mag nog een reden te meer
genoemd worden om de Economische en
Monetaire Unie zo spoedig mogelijk te
realiseren.
E. A. Mangé
voor de Nederlandse gulden in Neder-land een
irisselkoers
van 1,014 wordt
vermeld. Ook in mijn ogen is dit blaten-
de waanzin. Immers, als dit zou kunnen,
zou zelfs schrijver dezes tot de rijken
der aarde gaan behoren door bij voort-
during f. 1 om te wisselen in f. 1,014,
een lucratieve zaak!
De beschuldiging van Rijnvos dat
Korver een ,,te grote zelfverzekerd heid”
aan den dag legt en het sprookje ,,niets
meer levert dan de beschouwing van
Korver”, zijn dan ook volstrekt mis-
plaatst. Het ware beter, dat Rijnvos
orde schept in zijn wat chaotische denk-
beelden over de Europese rekeneenheid
en zich houdt aan de goede gebruiken
in het intellectuele verkeer.
H. de Haan
Hoogleraar algemene
economie aan de
Rijksuniversiteit te Groningen
Naschrift
In het betoog van De Haan trekken
drie aangelegenheden de aandacht.
• In een wetenschappelijke discussie
moeten gedragslijnen met betrekking
tot een ,,integer intellectueel verkeer”
worden geëerbiedigd. Dat is juist en
misschien kan De Haan uit mijn korte,
zakelijke commentaar daaromtrent iets
leren.
• Voor zover de ERE en de
9
in mijn
ESB-beschouwing van 26 november
1975 aan de orde waren, zijn zij aan
elkaar gelijk, met dien verstande dat
de
0
– anders dan de ERE – ook voor
de inflatie wordt gecorrigeerd en be-
doeld in ruil- en spaarmiddel. De korf
–
fomule geldt voor hen dus op gelijke
wijze. De kritiek van Korver en Korte-
weg heeft betrekking op de plaats van de
gulden in de korf. Of men daarbij spreekt
over de ERE ofde
0
doet niet terzakeen
heeft dan ook niets met zijsporen te
maken.
‘in de periode van 10 maart 1975110
september 1975 is de waarde van de gul-
den t.o.v. de andere valuta’s in de korf
iets gedaald. In die situatie leidde de
korfformute ertoe dat het oorspronke-
lijke guldensbedrag met 1,014 moest
worden vermenigvuldigd, hetgeen uiter-
aard niet betekent dat men dan f. t voor
f. 1,014 kan omwisselen. Mijn beschou-
wing biedt geen ruimte voor het trekken
van die conclusie.
Met dit alles blijft de beoordeling van
de opmerkingen die Korver en Korteweg
maakten geheel intact. Slechts behoeft
te worden toegevoegd dat ook de be-
schouwing van De Haan geen nieuwe
gezichtspunten heeft opgeleverd.
C. J. Rijnvos
(Discussie ge.r/olen, ,eil.)
Esb
Ingezonden
Rijnvos, ten derde male
ESB 30-6-1976
633
Joan Robinson en John Eatwell: An introduction to modern economics.
Herziene
druk, McGraw-Hill, Düsseldorf, 1974, 350 blz., DM 20,50.
Joan en John pretenderen de sleur-
produktie van traditionele leerboeken
te doorbreken met een alternatieve reis-
gids voor beginnende studenten. De
nieuwe wegwijzer in economenland, die
ruim 300 bladzijden beslaat, kent drie
delen: 1. oude kaarten en documenten;
2. economische analyse en 3. moderne
problemen.
In het eerste deel wordt de ontwik-
kelingsweg van het economisch denken
rechtuit van Ricardo naar Keynes ge-
trokken. Langs deze weg wordt een
standbeeld voor Marx opgericht ter
hoogte van het zijpad van de neoklas-
sieken, dat volgens de auteurs slecht
begaanbaar is. Het wordt als een ver-
dienste van Keynes aangemerkt, dat hij
na een ,,long struggle to escape from
tradition” (blz. 48) dat zou hebben in-
gezien. Daarom zou hij dit neoklassieke
pad hebben verlaten, waarna hij het
klassieke traject zou hebben doorge-
trokken.
Er is reeds veel kritiek gespuid op de
behandeling van de geschiedenis van het
economisch denken, zoals Joan en John
dat doen. Het scheelt warempel niet
veel of de neoklassieke theorie wordt
afgeschilderd als een groot internatio-
naal complot om de mensen ondeug-
delijke kaarten van het maatschappe-
lijke landschap in de vingers te stoppen.
De marginale revolutie zou volgens de
schrijvers kunnen worden verklaard uit
,,fear and horror aroused by the work
of Marx” (blz. 35). Daarin zou de oude,
klassieke weg zijn doorgetrokken naar
een bestemming, die de kapitalisten niet
aanstond. In samenhang hiermee staat
de toepassing van een zeer naïeve
theorie, wat betreft de ideologie. Joan
en John gaan ervan uit; dat iedere
theorie een weerspiegeling is van de tijd
en omstandigheden, waarin zij is ont-
staan. Deze reflectie-theorie is elders
reeds uitvoerig besproken 1).
In deel II wordt uiteengezet, dat de
ondeugdeljkheid van het neoklassieke
werk voortvloeit uit het ontbreken
van de interactie tussen sociale en
technologische samenhangen, zodat
geen indicatie wordt gegeven van de
aard van het systeem, waarop de ana-
lyse wordt toegepast. De indruk wordt
gewekt, dat dit een gevolg zou zijn van
de hoge abstractiegraad van deze
theorieën. Al wordt toegegeven, dat
,,simplificerende” veronderstellingen
wel nodig zijn, immers, ,,a map at a
scale of 1:1 is of no use to a traveller”
(blz. 54). De economische analyse zou
volgens Joan en John het best kunnen
uitgaan van een oude schets, die Sraffa
onlangs op zolder heeft herontdekt.
Deze vondst heeft de schrijvers geïn-
spireerd tot een nauwkeurige tekening
van de verhoudingen van arbeid en
land in een economie, uitgaande van
een reeks veronderstellingen, zoals één
homogeen consumptiegoed (graan) en
,,all men are alike” 2). Dit model blijkt
in het verdere betoog de basis te vormen
van de analyse van het kapitalistische
produktiesysteem.
In deze volkoren-economie wordt een
machinesector gebouwd, hetgeen aan-
leiding vormt de verhouding tussen
loon en winst te bezien. Joan en John maken daarbij gebruik van de theorie
van Kalecki: met behulp van de multi-
plier wordt bij gelijkblijvende werkge-
legenheid de hoogte van de investerin-
gen in verband gebracht met de functio-
nele inkomensverdeling. Daarna wordt
de effectieve vraag op een zeer een-
voudige manier behandeld, terwijl in
het volgende hoofdstuk wordt uiteen-gezet hoe de technologische verande-
ring invloed kan hebben op de loon-
winstverhouding. Nog steeds op de
macro-economische toer leiden Joan en
John een theorie van de winstvoet op
lange termijn af, waarbij de theorieën
van Kalecki en Sraffa worden gecombi-
neerd.
Als wordt voorbijgegaan aan enkele,
niet bijzonder interessante stukken
over geldwezen, internationale betrek-kingen, economische groei en socialis-
tische planning, blijft nog voor bespre-
king over het hoofdstuk over prijzen en
goederen, waarin de micro-economie is
teruggedrukt. Het marktsysteem wordt
daarbij in tweeën verdeeld: de grond-
stoffenmarkten en de industriële sector.
De prijs van de grondstoffen zou tot
stand komen door vraag en aanbod,
zonder dat er tendenties tot evenwicht
zouden bestaan, terwijl bij de indu-
striële produkten de prijs zou worden
bepaald door ,,conventional mark-ups
on prime costs” 3).
Het beeld, dat is opgebouwd, lijkt
afkomstig van een reiziger uit een cen-
traal geleid land, die tracht het voor
hem onbekende terrein in kaart te bren-
gen. Uit dat gezichtspunt wordt de
winst bezien als een kostprijsverhogen-
de belasting, waaruit de investeringen
(en de winstuitkeringen) worden ge-
financierd. Onder de veronderstelling
van een gelijkmatig groeiende econo-
mie, waar alle mensen gelijk zijn, kan
daarbij vrij eenvoudig worden aange-
toond, dat het ,,surplus” van de eco-
nomie in de klasse van de ondernemers
terechtkomt. Dan rijst de vraag of het
sociaal rechtvaardig is, dat de aanwen-
ding van deze belastingopbrengst ge-
heel afhankelijk is van de beslissingen
van een relatief kleine groep van de be-
volking.
Aan het eind van vele hoofdstukken
voelen de schrijvers zich verplicht de
instabiliteit van het kapitalistische
systeem te demonstreren. Dit leidt tot
vreemde breuken in het reisverhaal van
Joan en John. Bijv. bij de behandeling
van de technologische verandering
wordt uitgegaan van een gelijkmatige
groei ,,that makes the argument easy
for ourselves” (blz. 135). Eén bladzijde
verder wordt dan een, overigens discu-
tabele, samenvatting gegeven van de
ideeën van Schumpeter, ten einde een
verklaring te geven voor een innovatie-
proces dat in het kapitalistische systeem
met horten en stoten verloopt. Andere
hoofdstukken hebben dezelfde opbouw:
eerst wordt het marktbestel beschreven
bij ,,steady growth”, maar achteraf
wordt dan herinnerd aan de instabiliteit,
die het systeem zou kenmerken. Je
vraagt je dan wel af, of de winst ook dan
nog als kostprijsverhogende belasting
zou kunnen worden bezien. Het lijkt
erop alsof Joan en John een vallende
fietser analyseren onder de veronderstel-
ling, dat hij zijn evenwicht bewaart.
Een irriterende gewoonte van de
auteurs is de afsluiting van ieder hoofd-
stuk met kritiek op de neoklassieke
gidsen, hetgeen nogal stroef defensief
overkomt. Zij worden beschreven als
heel domme mensen, die steeds opnieuw
verkeerde sporen volgen en valse verge-
lijkingen trekken. Wij volstaan met een
voorbeeld. Bij de kritiek op de micro-
economische prijsleer wordt opgewekt
gemeld, dat een derde as, waarlangs de tijd zou kunnen worden afgezet, in een
Zie T. W. Hutchison,
The Cambridge
version
of
the history
of
economics.
Uni-
versity of Birmingham, Occasional Paper
19,
1974.
Deze aannamen, die bijv. op blz.
128
staan
vermeld, zouden de werkelijkheid vereen-
voudigen, terwijl de neoklassieke veronder-
stellingen zouden leiden tot sprookjes of
parabels.-
Er wordt geen aandacht besteed aan kri-
tiek op deze benadering van Kalecki. Zie
bijv. A. Mitra,
The share
of
wages in national
income,
1954. Blaug vestigt er terecht de aan-
dacht
op,
dat het raadselachtig is hoe deze
,,mark-ups” zijn te combineren met Sraffa’s
veronderstelling van winstmaximaliserende ondernemers, die volgens de auteurs in een
niet strikt mathematische opvatting de mo-
tivatie van de zakenman beter
zou
beschrij-
ven dan een andere hypothese (blz.
235).
Zie:
M. Blaug,
The Cambridge revolution,
1974,
blz.
71.
634
prijs-hoeveelheidsd iagram verhelderend
zou kunnen werken (blz. 162 – 164).
Een dergelijke mededeling is verbluffend
naïef. Reeds vele malen is uitgelegd,
dat het dynamiseren van deze theorie
op moeilijkheden stuit, hetgeen ver-
klaart waarom de meeste economen
uitgaan van een periodenanalyse. Waar-
schijnlijk hebben Joan en John deze
problematiek niet geheel doordacht.
Zij staan niet stil bij de suggestie van
Leyonhufvud, dat de theoretische door-
braak van Keynes juist op het terrein
van de periodenanalyse zou liggen 4).
In hun betoog over lange en korte perio-
den komen de auteurs niet verder dan
de uitspraak: ,,Every event that occurs,
occurs in the short-period situation; It
has short run and long run consequen-
ces” (blz. 176).
Het derde deel behandelt in vogel-
vlucht de problemen, waarmee kapita-
listische naties, socialistische staten
en de Derde Wereld tegenwoordig te kampen hebben. Het valt op, dat ver
–
schillende tijdgevoelige onderwerpen,
zoals werkgelegenheidspolitiek en mi-
lieuvervuiling bij de revisie niet zijn
herschreven. De veranderingen in de
tekst zijn ten aanzien van de eerste druk
trouwens van ondergeschikt belang. Conclusie: graag geef ik toe, dat Joan
Robinson indrukwekkend wetenschap-
pelijk werk heeft verricht. Zij is echter
geen systeembouwer gebleken: de al-
ternatieve gids, die zij aanbiedt, is
eenzijdig, aanmatigend en geljkheb-
berig.
P. H. Admiraal
4) In dit verband geeft Leyonhufvud een
andere interpretatie van ,,Keynes’ long
struggie to escape” dan Robinson en Eatwell.
Het zou geweest zijn ,,a struggie with the
dynamics of the Marshallian period-analysis
Lie:
A.
Leyonhufvud,
On Keynesian econo-
mics and the economics
of
Keynes, 1968,
blz.
53.
Weten en meten. Opstellen aangeboden
aan Prof. Dr. J. J. J. Dalmulder ter gele-
genheid van
zijn 25-jarig ambtsjubileum
als hoogleraar aan
de Katholieke Hoge-
school te Tilburg. H. Gianotten BV, Til-burg, 1975, 129 bla., f. 15,60.
Speciaal
nummer
van
het
Maandschnfl Economie,
aangeboden aan Prof. Dalmulder. Na een geschreven
portret van de jubilaris volgen eerst op-
stellen op het gebied van de econometrie
en de statistische analyse, vervolgens en-
kele wiskundige economische bijdragen,
waarna de bundel wordt besloten met
twee bedrijfseconomische artikelen. Als
bijlage is een lijst van publikaties van
Prof. Dalmulder toegevoegd.
Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,
medicijnen en techniek:
WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL
‘
ROTTERDAM B.V.
Waarin opgenomen: De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam
Korte Hoogstraat 11 -13, Rotterdam
Postbus 21333, tel. (010)33 2688
Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010) 14 55 11,
toestel 31 15.
Amsterdam vraagt
Bij de
Gemeentelijke Dienst Volkshuisvesting
voor het Stafbureau een
leidinggevend beleidsfunctionaris
Taak
medewerken aan de opstelling
van beleidsnota’s, plannen van de werkzaamheden
van de dienst
op
middellange en
korte termijn,
coördinatie bij het opstellen van investerings- en andere
programma’s, alsmede het
afstemmen van investerings-
programma’s
op
de (meerjaren)
rL.x i
begroting,
rapportage over de realisering van de plannen,
bewaken van de organisatie van
de dienst, onderlinge afstemming van taak
en capaciteit van de dienst.
Vereisten universitair niveau,
aantoonbare belangstelling voor de volkshuisvesting, met
Vakantieuitkering 7,8 procent.
De rechtspositieregeling van de
gemeente Amsterdam is van
toepassing.
maatschappelijke betrokkenheid,
initiatief en goede contactuele eigenschappen,
behoorlijke mondelinge en
schriftelijke uitdrukkings-
vaardigheid,
kunnen werken in teamverband.
Salaris
afhankelijk van leeftijd en
ervaring, maximaal f 4842,-
bruto per maand.
Een psychologisch onderzoek zal
deel uitmaken van de selectie-
procedure.
gemeente amsterdam
Schriftelijke sollicitaties binnen 14 dagen te richten aan de Afdeling
Personeelszaken ‘(Bureau Personeelsvoorziening), Oudezijds
Voorburgwal 274, Amsterdam (Centrum), onder vermelding van
vacaturenummer 744
ESB 30-6-1976
635
Michael Mann: Klassebewustzijn en re-
volutionair perspectief.
Boom NV, Mep-
pel,
1975,
blz., f. 10,50.
In dit boekje wordt een antwoord ge-
zocht op de vraag ofde arbeidersklasse in
het westen nog een potentieel revolutio-
naire kracht is. Het ontstond tijdens een
onderzoek naar de internationale ver-
schillen in de sociale structuur van een
fabriek van een onderzoekgroep van een
aantal universiteiten, waarvan de auteur,
lector in de sociologie aan de Universiteit
van Essex deel uitmaakte. Mann komt
tot de conclusie dat een nieuwe klasse
arbeiders, met meer kennis en macht, de
oude tegenstelling kapitaal/arbeid uit-
holt. Er is niet langer een eensluidende
klasse-ideologie voorhanden die tot fun-
damentele en krachtdadige veranderin-
gen in de maatschappelijke verhoudin-
gen kan leiden. De auteur laat zien welke
consequenties dit voor de marxistische
theorie heeft. Het boekje is vertaald uit
het Engels.
The industrial policy of Australia.
OECD, Parijs, 1975, 175 blz., $ 8.50.
Rapport over de in Australië gevoer-
de en te voeren industriepolitiek. Deze
politiek is erop gericht de bestaande
protectie, ontstaan door de specifieke
omstandigheden en ligging van Austra-
lië, langzaam aan af te bouwen, zodat
de Australische industrie volwaardig als
exportindustrie kan concurreren. Dit
maakte een aantal lange-termijnpro-
gramma’s noodzakelijk, ondersteund
door een aantal organisaties die advise-
ren over de industriepolitiek. Het rap-
port is als volgt ingedeeld: 1. Geschiede-
nis van de Australische industrie; 2.
Structuur van de industrie; 3. Doelein-
den van de industriepolitiek; 4. Indu-
striepolitieke instrumenten;
5.
Specifieke
soorten van industriepolitiek; 6. Organi-
satie van de industriepolitiek. Soortge-
lijke rapporten verschenen over de Ver-
enigde Staten (1970), Oostenrijk (1971),
14 lidstaten van de OECD(!97l), Japan
(1972) en Frankrijk (1974).
Het College voor ziekenhuisvoorzieningen, gevestigd te Utrecht,
Churchill-laan 11, telefoon 030 – 943741/s een onafhankelijk
adviesorgaan van de Minister van Volksgezondheid en Milieu-
hygiëne terzake van de planning en bouw van inrichtingen voor
gezondheidszorg.
Ter versterking van het Stafbureau Planontwikkeling wordt gevraagd een
jong econometrist
of pas afgestudeerd Academicus met kwantitatief gerichte belangstelling
Taak: Het in teamverband verrichten van onderzoek, met name gericht op de
regionale planning van ziekenhuizen, verpleeghuizen en andere inrichtingen
van gezondheidszorg, naar omvang en functies. Het doen van onderzoek ten behoeve van de voorbereiding van adviezen met betrekking tot op te stellen
richtlijnen voor de nationale en regionale ziekenhuisplanning.
Vereisten: Bekendheid met planningsmethoden ën statistisch onderzoek.
Belangstelling voor en enige inhoudelijke kennisvan de gezondheidszorg strekt tot aanbeveling.
Salaris:
Afhankelijk van opleiding, leeftijd en ervaring. De AOW-premie is
voor rekening van het College. Op het personeel van het College zijn de
bepalingen van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds van toepassing.
Dè vakantie-uitkering bedraagt 7,8%.
Sollicitaties te richten aan’de Secretaris van het College voor ziekenhuis-voorzieningen, Postbus 3056, Utrecht.
Een psychologisch onderzoek kan deel uitmaken van de selectieprocedure.
636
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN
DE
7JULI 1976
esbECONOMISCH
STICHTING HET NEDERLANDS
6JeJAARGANG
INSTITUUT
No. 3060
Eerherstel voor het referendum?
De behoefte aan informatie over de voorkeuren van werk-
nemers en kiezers is momenteel groter dan Ooit. De nood-
zaak tot loonmatigingen de beleidsombuigingen in decollec-
tieve sector, die volgens de meeste economen onontkoombaar
zijn, zijn daar niet vreemd aan. Eindeloze speculaties over de
vraag wat de modale werknemer wil, zijn het gevolg van het
gebrek aan informatie.
Een bevredigende oplossing voor het informatieprobleem
is er momenteel eigenlijk niet, hoewel in principe toch ver-
schillende wegen open staan om de preferenties te gaan
meten. Een eerste weg is die van het verrichten van enquêtes.
Enkele pogingen tot nu toe in die richting zijn geen succes
geweest.
Een eerste enquête leek aan te duiden dat de werknemers
wel bereid zouden zijn hun looneisen flink te matigen om de
collectieve voorzieningen op peil te kunnen houden. Een
tijdje later bleken de vakbondsleden, ondanks sterke aan-
drang van enkele prominente leiders, toch niet bereid om de
volledige prijscompensatie te laten schieten.
Een andere enquête, verricht in opdracht van Achter het
Nieuws, werd in een uitzending van de actualiteitenrubriek
door enkele toppoliticibesproken alsof het écht iets voor-
stelde. De mensen, die door het NIPO werden ondervraagd,
moesten o.a. zeggen op welke terreinen van overheidszorg volgens hen het eerst moest worden bezuinigd. Een van de
grote bezwaren van deze enquête was – en het was jammer
dat daar in de televisiediscussie geheel aan voorbij werd ge-
gaan – dat de ondervraagden hoogstwaarschijnlijk geen
flauw benul hadden van de consequenties van hun antwoor-
den. Voorts ging de vage vraagstelling helemaal niet in op
het punt waar hoeveel moest worden bezuinigd. Het echte
probleem was dan ook al snel terug te voeren tot de typering
van Wim Kan die een en ander omschreef als het vragen naar
een mening die de mensen niet hebben.
Een andere mogelijkheid om het informatieprobleem op
te lossen wordt gevormd door de mogelijkheid via het stem-
men op een politieke partij bepaalde voorkeuren aan te
geven. Een bekende moeilijkheid hierbij is dat er zelden één
bepaald onderwerp centraal staat (bijv. een geleide loon-
politiek) bij de verkiezingen. De verkiezingsprogramma’s
vormen doorgaans een bonte mengeling van vele onderwer-
pen, zoals abortus, defensie, buitenlandse politiek enz. De
kiezer kan op zijn best verwachten dat als links aan de macht
komt dit een breder terrein van overheidszorg oplevert dan
ingeval van deelname van rechts aan de regering. Links kent
meer ,,merit goods” dan rechts.
De problemen worden nog groter als meningsverschillen
over een bepaald onderwerp dwars door de partijen heen-
lopen. De abortuskwestie is hiervan een voorbeeld. De ver-
schillen van inzicht tussen minister Duisenberg en het bestuur
van de Partij van de Arbeid over het verkiezingsprogramma
liggen in hetzelfde vlak.
Het Britse weekblad
The Econoniisi,
altijd goed voor een
originele kijk op de zaken, stelde in verband met de infor-
matiekloof, enige tijd geleden voor om een eerherstel voor het
referendum door te voeren 1). Er kleven een aantal niet ge-
ringe bezwaren aan een referendum (de droevige resultaten
in Zwitserland vormen een sprekend voorbeeld), maar de
goede afloop van het EG-referendum in Groot-Brittannië
deed het blad kennelijk moed vatten.
Enkele gevallen waarin het referendum volgens
The Eco-
nomist
een belangrijke rol kan spelen, zijn: 1. er kan een poli-
tieke impasse mee worden doorbroken; 2. er kan legitimiteit
worden verschaft aan maatregelen die anders niet snel alge-
meen zouden worden geaccepteerd; 3. ze maken het mogelijk
een oordeel uit te spreken als een verschil van mening dwars
door de politieke partijen heenloopt.
Terecht vindt het weekblad dat zulke rererendums niet al
te vaak moeten worden gehouden.
The Econornist
meent
verder dat het een vrijblijvend advies aan het parlement moet
zijn. Een verplichting voor het parlement om het advies van
de kiezers te moeten opvolgen, wordt als een ondermijning
van de bevoegdheid van het parlement gezien. De vraag
die hierbij kan worden gesteld is of het dan wél goed voor
het aanzien van het parlement is indien de uitslag van een
referendum voortdurend terzijde zou worden gelegd.
De simpele vorm ja/nee tegen een bepaald voorstel wordt
van de hand gewezen. Men denkt eerder aan een bepaald
prioriteitenschema waarbij de kiezers ook een tweede en
derde keus aangeven. Via een bepaald systeem moet dan een
van de alternatieven de voorkeur van meer dan 50% krijgen.
Het is in ons land de gewoonte om ons regelmatig aan de
Britten te spiegelen. De vraag rijst dan ook of een referendum
– een enquête waar bij maximale opkomst de steekproef
gelijk wordt aan de massa – zinvol kan zijn.
Op economisch terrein valt allereerst te denken aan de
kwestie loonmatiging/omvang collectieve sector. Bij komen-
de voordelen van zo’n massa-enquête kunnen zijn dat een
weloverwogen voorlichtingscampagne aan de peiling vooraf
kan (en eigenlijk moet) gaan en dat iedereen in de gelegen-
heid wordt gesteld zijn mening te geven.
Een andere mogelijkheid is – even veronderstellend dat
de noodzaak tot bezuiniging algemeen wordt aanvaard – de
kiezer een aantal alternatieve bezuinigingspakketten voor te
leggen, waarin de nodige deskundigheid ten aanzien van de
gevolgen al is opgenomen. Zo zouden bijv. reeds aangegane verplichtingen (defensie) erin kunnen worden verwerkt.
Natuurlijk kleven er aan een referendum de nodige bezwa-
ren, die ook
The Economist
nog eens opsomt. Verder is er
uiteraard het kostenprobleem. Van de baten is weinig te zeg-
gen, al zouden die wel eens onverwacht groot kunnen zijn
als bijv. punt l of 2 van de boven opgesomde voordelen op-
treedt.
De vraag is overigens niet of zo’n referendum een ideale
manier van informatieverwerving (of conflictoplossing?) is,
de kwestie is of de methode minder slecht is dan bijv. de
enquêtes van het soort dat tot nu toe is verricht.
W. D. Franckena
1) More referendums,
The Econoniis,, 6
maart
1976.
637
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Weekblad van de Stichting Het Nederlands Economisch Instituut
Drs. W. D. Franckena:
Eerherstel voor het referendum
7
…………………………..637
Column
De bedrijfstakorganen in de economische structuurnota,
door
Prof:
Dr.
W.
Albeda
……………………………………………
639
Prof Dr. D. J. Wolfton:
De toestand van ‘s rijks financiën
640
Boekennieuws
Douglas Foster: Management en groei,
door Drs. P. van Zuuren
643
R. de Boer:
Economie en slagkracht
644
Dr. D. van der Werf
Het activiteitensysteem (1)
647
Fisconomie
Informatie-uitwisseling tussen de EG-belastingadministraties,
door Mr.
M. A. Wisselink ……………………………………….
650
Bedrijfseconom ie
Produktbeslissingen (1). Enkele begrippen,
door Drs. W. G. Ni/kamp en
Dr. P. S. H. Leejlang …………………………………..
652
Boekennieuws …………………………………………..656
Studenten kunnen een goede indruk op de examinatoren
maken als zij opvallend een ESB naar de examens mee-
nemen.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM
.
……………………………………………………
STRAAT
.
………………………………………………….
PLAATS
.
…………………………………………………..
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………
Ingangsdatum
.
………………………………………………..
Ongefrankeerd opzenden aan: ESB,
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM
Handtekening:
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers, P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck.
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Redactie-medewerkster: Mej. J. Koenen.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 14 55 II, toestel 3701.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redasie:
in tweevoud, getj’pt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f
119,60 per kalender/aar
(mcl.
4% BTW): studentenf 78,-
(mcl. 4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
ri/ksdelen (zeepost).
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/ giro-
accepikaart) op girorekening no. 122945 in. v. Economisch Statistische Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,-
(mcl.
4% BTW en poriokossen).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vmelde prijs op girorekening no. 122945
Z
t
1′.
Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
lan datum en nummer van hei gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
geu’enste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertentieverkoop:
Roelanis/ EPR
Postbus 7021
Den Haag
Telefoon (070) 23 41 03
Telex 33101.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-30l6: tel. (010) 1455 11.
Onderzoekafdelingen:
A
rbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijfs-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mat hematisch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek
638
1I e
Prof Albeda
bedrijfstak
–
organen in de
economische
strucktuurnota
Eén van de redenen, waarom de PBO
in de naoorlogse jaren niet van de
grond is gekomen, was het verschil in
economisch klimaat tussen de periode,
waarin de bedrjfsorganisatie was be-
dacht (de jaren twintig en dertig) en
de periode waarin de verwezenlijking werd beproefd. De PBO, zei men wel
eens, was het instrumentarium voor het
aanvatten der problemen, die er in de
jaren vijftig en zestig niet meer waren.
Het is dus niet zo’n wonder, dat met
de economische recessie ook de dis-
cussie over vormen van bedrijfs-
organisatie weer op gang is gekomen.
Toch valt, wat de economische struc-
tuurnota
Selectieve groei
hierover te
berde brengt, niet mee. ,
‘
Op het be-
drijfstakniveau is gezien de intensive-
ring van het sectorbeleid, versterking
van het overleg zowel binnen bedrijfs-
takken als tussen bedrijfstak en overheid
aangewezen” (hoofdstuk 4, blz. 123).
Men wijst erop dat de SER in het ver-
leden reeds pleitte voor ,,lichte schap-pen” van bedrijfstakken en voor zoge-
naamde bedrijfscommissies. Maar ,,de
ondergetekenden achten het onjuist
thans en zonder overleg met het direct
belanghebbende bedrijfsleven, gede-
tailleerde vormen van bedrijfstak-
overleg te presenteren”. Men wil een
,,organische groei”, een ,,gedifferen-
tieerd patroon van bevoegdheden en
opzet, gezien de verschillen tussen
bedrijfstakken”.
‘
,Op termijn gezien
kan een herziening der publiekrechte-
ljke bedrjfsorganisatie er mogelijker-
wijs toe bijdragen dat deze lichamen de
basis gaan vormen voor de opbouw
van een mesostructuur, waarin zowel
overheid als werkgevers en werknemers
kunnen werken aan een goede sociale
en economische sectorale ordening.
Een wezenlijk probleem zal daarbij
worden het voorkomen van langdurige
bureaucratische procedures. Het eco-
nomisch leven moet zich kunnen blijven
afwikkelen zonder eindeloze wachttij-
den bij investeringsbeslissingen”.
Het is duidelijk dat de hoop die men
vroeger koesterde, namelijk dat zulke
bedrjfsorganen op den duur het onder-
handelen over lonen en arbeidsvoor-
waarden zouden vervangen door ge-
zamenlijk beheer, vervlogen is. In de
jaren vijftig is gebleken, dat ook waar er
een bedrijfschap kwam, slechts zelden
de cao kon worden omgezet in een
verordening van het schap, waaraan de
machtsverhoudingen niet meer te pas
kwamen. In moderne termen vertaald
hoopte men dat door het toevoegen
van integratieve punten aan het onder-
handelingsproces (zaken waarover
werkgevers en werknemers het niet
altijd oneens behoeven te zijn, en waar
de belangen parallel lopen) de distribu-
tieve aspecten (zaken waarbij de één
meer betaalt, wat de ander meer ont-
vangt) zouden gaan overschaduwen. Op
den duur zou dit ertoe moeten leiden,
dat door onderling begrip de distri-
butieve punten in gezamenlijk overleg
op basis van feitelijke gegevens zou
uitmonden.
Zo hoog zijn onze verwachtingen nu
niet meer gespannen. Wél volgt uit mo-
derne opvattingen over inspraak en
medezeggenschap, dat de vakvereni-
gingen erbij moeten zijn wanneer er
per bedrijfstak gesproken wordt over
herstructurering, over planning der
investeringen enz. Vandaar toch weer
de discussie over ,,bedrjfsorganen”.
Het is jammer, dat deze organen wat
vaag, worden aangeduid, omdat deze
ontwikkeling naar mijn gevoel zo we-
zenlijk is voor een nieuwe ontwikkeling.
Waarom gaat het
daarbij?
Om niet meer
en niet minder dan een nieuwe verhou-
ding tussen overheid, bedrijfsleven en
vakverenigingen. In een recente be-
schouwing 1) over de Franse planning
staat zeer kernachtig wat ik bedoel. Het
gaat erom, dat de staat niet meer
functioneert als de neutrale arbiter,
maar dat ze zich ontwikkelt tot ,,Etat
animateur”, een staat die in intensieve
interactie treedt met de maatschappe-
lijke organisaties en daardoor nieuwe
impulsen geeft aan de sociaal-econo-
mische ontwikkeling.
In deze intensieve interactie moet
zich iets nieuws gaan ontwikkelen: ,,een
experimenteel laboratorium tussen
staat en private sector”. Het is immers
duidelijk, dat de structuurnota voort-
gaat op het reeds eerder ingeslagen pad
van de nauwe samenwerking tussen
overheid en particuliere sector. Zo-
doende ontstaat er per sector een nieuw
soort samenwerking met als doel een
gezonde structuur van de sector op basis
van een afspraak tussen betrokken par-
tijen: staat, ondernemers en vakvere-
nigingen. Zolang het goed gaat kan deze
samenwerking uitmonden in het kritisch
volgen. Dreigen er problemen, dan kan
bijsturen nodig zijn.
Daarbij moet bedacht worden, dat de
overheid met sommige partners gemak-
kelijker kan samenwerken, dan met
andere. In de Franse planning bleek,
dat er gemakkelijk een relatie ontstond
tussen overheid en ondernemers, maar
dat in de gepolariseerde Franse samen-
leving de ,,Dritte im Bunde” nogal eens
verstek liet gaan. Vooral ideologische
bezwaren van de grote Franse vakcen-
trales tegen planning onder kapitalisme,
of planning tot behoud van het kapita-
lisme, leidden vaak tot het snel afhaken
van CGT- en CFDT-bonden.
In Nederland heeft de vakbeweging
altijd de bereidheid getoond in daartoe
te creëren organen een rol te spelen.
Voor het verwezenlijken van de doel-
stellingen der structuurnota lijkt mij
de medewerking der vakverenigingen zeer wezenlijk. Ook voor de vakvere-
nigingen zelf, die anders alleen maar
optreden als een soort ,,Rode Kruis”
wanneer er brokken opgeruimd moeten
worden. Juist daarom zou ik een hoge prioriteit toekennen aan dé ontwikke-
ling van het institutionele kader voor
het vormgeven aan dit ,,experimenteel
laboratorium”, dat een nieuwe verhou-
ding moet brengen tussen overheid en
economisch leven.
1) Pierre Grémion,
Le pouvoir pérférique,
Parijs, 1976.
ESB 7-7-1976
639
De toestand. van ‘s
rijks
financiën
PROF. DR. D.J- WOLFSON*
In de laatste week vddr het zomerreces heeft de Tweede Kamer, na een voorbereiding die op zijn we!willendst ge-
improviseerd genoemd kan worden, een tussentijdse balans opgemaakt van het financieel
–
economische beleid van
het Kabinet-Den Uyl. De cijfermatige inbreng van de regering – voor zover er al cijfers werden gepresenteerd –
blonk niet uit door overzichtelijkheid en we zullen dan ook wel niet mogen aannemen dat het vertrouwen dat het
kabinet wist te verkrijgen ook een verklaring van geen bezwaar inhield. Daarbij zullen ook degenen, die blij zijn dat dit
kabinet er nog zit, hun enthousiasme wel aankunnen over de inhoud, die het aan het overleg met de Kamer gaf door
te laat een te veel aan te weinig in onderling verband gebrachte zaken ter discussie te stellen. Het was allemaal een
beetje té die indruk konden ook de excuses van de minister-president niet wegnemen. In het volgende is getracht de
huidige stand van zaken te inventariseren en van enig commentaar te voorzien.
Zes problemen beheersten het financieel-economische
perspectief waarmee de Kamer werd geconfronteerd voor-
dat zij op reces kon: 1. de
Voorjaarsnota;
2. de Oosterschelde;
3. de onduidelijke kostenontwikkeling in de gezondheids-
zorg; 4. de uitwerking van de
1%-operatie;
5.
de financiële
implicaties van de nota
Selectieve groei
(economische struc-
tuurnota); 6. de uitkomst van het arbeidsvoorwaarden-
overleg.
De Voorjaarsnota
Eerst dan maar de
Voorjaarsnota.
Telkenjare rapporteert
de minister van Financiën in deze nota over de uitvoering van
de lopende begroting omtrent de wijze waarop het kabinet
de budgettaire problemen heeft opgelost die zich sedert de
indiening van de begroting hebben aangediend. De thans
voorzienbare tegenvaller in de begroting-1976 bedraagt per
saldo ca. f. 1,5 mrd. en zit in hoofdzaak in mindere ontvang-
sten. De aardgasbaten worden nu opjaarbasis zo’n f.700 mln.
lager geraamd, en de belastingopbrengst per saldo ca.
f. 200 mln. lager. Aan de uitgavenzijde zijn er wat mee- en
tegenvallers (de laatste voornamelijk bij de geraamde tekor-
ten van het openbaar vervoer, de EG-bijdragen en de volks-
huisvesting) ten belope van een totale overschrijding met
zo’n f. 600 mln. Ter compensatie hebben de ministers de
reserve voor prijsbijstelling (f. 1 mrd.) en de nog niet ver
–
bonden bedragen uit de overloop van 1975 (f. 300 mln.)
ingeleverd. Ten slotte is de zaak, op papier althans, rond
gemaakt met een algemene omslag van 0,4% over de uit-
gaventotalen per departement (ad f. 200 mln.), die nog nader
moet worden gespeciticeerd en waarover we in de komende
miljoenennota meer zullen horen.
Zo’n algemene, ongespecificeerde maatregel is geen voor
–
beeld van budgettaire élégance, maar voor het overige is
men er zo te zien wel uitgekomen. Over de achtergebleven
aardgasbaten behoeven we niet zonder meer rouwig te zijn.
Ze worden voor een deel toegeschreven aan een minder
grote afzet (een energiepolitieke meevaller) en voor een deel
aan het achterblijven van de gasprijzen (en dus ook de olie-
prijzen waaraan ze zijn gekoppeld) bij de ramingsveronder-
stelling en dat betekent een wat rustiger ontwikkeling van
twee beruchte inflatiemakers. Al met al zijn we met deze
,,stille” ombuiging, waardoor de regering geen kans meer
zag om bij een tegenvallende dekking ook wat uitgaven te
snoeien in 1976 ter uitvoering van de bekende motie-
Andriessen, beter af dan met een hogere gasprijs. Het
ging bij de ombuigingen per slot om het terugdringen van
de collectieve drukstijging, en dat blijkt nu ten dele vanzelf
te zijn gebeurd. Er is nu enig soelaas om voor de komende
jaren tot weloverwogen ombuigingen te geraken, want die
blijven hard nodig.
Interessant is ook de herkomst van het leeuwedeel der
compensatie, het behoudens enige uitzonderingen niet
verdelen van de reserve voor hogere prijsstijging. Met deze reserve zou grosso modo het prijsgevolg voor de overheids-
bestedingen van een loonstijging van
10%,
i.p.v. de 7’/2%,
waarmee in de meerjarenafspraken was gerekend, kunnen
worden opgevangen om aldus het volume van de autorisaties
op peil te kunnen houden als de prijsontwikkeling tegenviel.
Nu de lonen inderdaad met meer dan 7/2% stijgen, betekent
het opgeven van de reserve een nagenoeg algemene volume-
korting, iets wat na het overgaan op de totale ruimte-
conceptie in het structurele begrotingsbeleid niet direct
in de lijn der verwachting lag. Dat men toch deze keuze
maakte impliceert evenals de Vrij forse afkapping van de
onverbonden overloop, dat er blijkbaar wat speling in de
begroting zat.
Voor de doorwerking van de mutaties 1976 in de meer-
jarenramingen t/m 1980 zijn analoge oplossingen gekozen,
terwijl er bovenop de doorwerking van de ingeleverde post
voor prjsbijstelling en de nog niet gespecificeerde algemene
omslag nog een extra bedrag van zo’n f. 300 mln, overblijft,
dat eveneens bij de afronding van de meerjarenramingen in
de
Miljoenennota
1977 nader zal worden toegerekend. Al
met al had men zich in deze
Voorjaarsnota
een wat steviger
fundament voor de verderop te bespreken grote be-
zuiningsoperatie kunnen wensen. De natuur is evenwel
sterker dan de leer en het zou wel eens kunnen zijn dat in-
passing van de vrij onverwachte ontknoping van het
Oosterscheldedrama de regering hier parten gespeeld heeft.
De stormvloedkering
De Oosterschelde krijgt zijn open stormvloedkering en
aangezien de f. 880 mln. die dat alleen al t/m 1980 méér
* De auteur is hoogleraar in de Openbare financiën aan de Erasmus Universiteit Rotterdam.
640
moet kosten al in het meerjarenperspectief is ingepast, lijkt
de financiële kous daarmee af. Maar er zitten wel wat
adders onder het gras. Een stelpost van f. 130 mln, voor
,,onvoorzien” biedt weinig beveiliging bij een nogal experi-
menteel waterstaatkundig project van f. 3 mrd., en dan is er
nog de f. 260 mln. waar minister Westerterp nog mee terug
wil komen als de doorstroomopeningen (het woord ,,gat”
is zorgvuldig vermeden) niet groot genoeg blijken.
In budgettair opzicht heeft de heer Westerterp zich als
een tacticus van grote klasse leren kennen en dat wou hij in
zijn brief van 17junijl. en in het televisie-interview na afloop
van het kamerdebat nog best weten ook. Niet zonder
trots bracht hij in herinnering hoe hij, sedert november
1974, eerst f. 1.600 mln. â f. 1.700 mln. extra voor zijn milieu-
vriendelijke oplossing had losgebrand, dat bedrag ver-
volgens ,,wat nauwkeuriger” had vastgeprikt op f. 1.750
mln. + 20% en nu daar toch maar weinig overheen ging (na
nog eens 22% prijscorrectie), ongeacht de f. 260 mln. die dan
misschien nog nakwam. De motie-Schakel (ARP), die van
die f. 260 mln, een ontbindende voorwaarde maakte en die
volgens mede-ondertekenaar Koning (VVD) de financiële
risico’s duidelijk beperkte en bepaalde, wist de minister
enige uren na aanvaarding al weer aardig te relativeren.
Ook wie zich zelf weet te overtuigen dat het miljardenoffer
voor een open Oosterschelde de afweging tegen bijv. kleinere
klassen in het basisonderwijs waard is. moet toch wel met
de ogen knipperen bij zo’n budgettair indianenverhaal. Voor
ons doel is het echter slechts van belang te constateren dat
de Westerterpdam ook financieel allesbehalve waterdicht is,
en dat de neiging bij regeringen parlement om in weerwil van
de enorme ombuigingsproblematiek door te gaan met
specifieke uitgavenvergrotingen er nog steeds is.
De kosten van de gezondheidszorg
De derde voorproef van de ombuigingsexercitie was
honingzoet: het valt waarachtig eens een keer mee met
dc kosten van de gezondheidszorg. Ook hier veel kunst- en
vliegwerk in de beleidsvoorbereiding. Nog in de 1%-nota
zelf zei de regering wat bits dat het CPB voorshands geen
redenen aanwezig achtte om de gehanteerde uitgangspunten
te herzien, maar al op 18juni schreef minister Lubbers in
antwoord op Kamervragen dat tussen het CPB en het bureau
van de Ziekenfondsraad overeenstemming bestond over
lagere raming van de premielast anno 1980 ten bedrage van
f. 2,5 mrd. Op zich zelf is zo’n bijstelling niets bijzonders.
Iedere zomer werken de uitvoeringsinstanties van de sociale
zekerheid aan een actualisering van hun ramingen en als
de timing van de belangrijke ramingen voor de kosten van de
Ziekenfondswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekos-
ten wat anders had gelegen en het bedrag van de bijstelling
wat minder groot was geweest, had er geen haan naar ge-
kraaid. De grote meevaller zit voornamelijk bij de AWBZ.
Sedert haar invoering heeft deze nog vrij recente faciliteit
aanvankelijk een sterk aanzuigende werking gehad. Er zijn
veel nieuwe inrichtingen gebouwd – wat tot een hogere
tarifiëring leidde – en er is een jarenlange toevloed geweest
van nieuwe patiënten in het bestand. Er doen zich nu ver-
zadigingsverschijnselen voor en dat verklaart de bijstelling
van de kostenraming op middellange termijn in een wat min-
der explosieve richting.
Samenvattend kunnen we nu zeggen dat de uitwerking van
de 1%-operatie wordt verzwaard door de nog te specificeren
compensaties uit de
Voorjaarsnota
(zo’n f. 200 mln.) en de
nog niet gedekte doorwerking in volgende jaren (nog eens
f. 300 mln.), alsmede door de onzekerheden rond de storm-
vloedkering in de Oosterschelde. Daartegenover staat de mee-valler in de gezondheidszorg, waardoor de voor de collectieve
sector als geheel per saldo met f. 1,5 – 2 mrd. lijkt te worden
verlicht; maar dan vergeten we dat er ook nog best grote
tegenvallers naar voren kunnen komen bij de overige sociale
verzekeringen in de loop van de zomer.
De uitwerking van de 1%-operatie
Ook de ombuigingsvoorstellen zelf zitten nog vol cijfer-
matige onzekerheden. De regering heeft een pakket op tafel
gelegd van f. 8,8 mrd. in guldens van 1980, inclusief de reeds
in de
Mijoenennota
(blz. 48 en 85) als compensatie voor de
invoering van de AAW voorgenomen wijzigingen van be-
staande sociale voorzieningen ad f. 1 mrd. in 1980. Dit
totaalbedrag valt wat lager uit dan aanvankelijk verwacht,
voor een deel omdat er een dubbeltelling zat in de oor-
spronkelijke raming van de drukstijging van de collectieve
lasten bij ongewijzigd beleid (die komt nu op 8,5% i.p.v.
9,1% van het nationaal inkomen), voor een deel omdat is
besloten de als tijdelijk bedoelde lastenverlichtingen van de
laatste jaren te dekken door een vergroting van het structu-
reel toelaatbare begrotingstekort.
Maar daarmee zijn we er niet. Zoals de regering ook in de
mondelinge behandeling heeft benadrukt, zal de inkomens-
politieke dimensie met name bij de nadere invulling van de
ombuigingen in de overdrachtsuitgaven zwaar wegen en
dat zal o.a. betekenen dat fasering en compensatie mogen
worden verwacht in gevallen waar cumulaties van effecten
zouden optreden, of de laagste inkomens relatief sterk in de
verdrukking zouden komen. Wat dat gaat kosten, is nog niet
bij benadering te schatten. Reeds nu dienen zich duidelijk
problemen aan bij de herstructurering van de kinderbijslag,
en -aftrekregeling, die in 1980 f. 1 mrd. zou moeten op-
brengen. Ruwweg zo’n f. 200 mln. â f. 300 mln, daarvan gaat
ten koste van de studietoelagepot, waaraan de meervoudige
aftrek voor studerende kinderen was toebedacht. Staats-
secretaris Klein heeft de Kamer al op 14juni jI. geschreven
dat hij het wat kalmer aan gaat doen met zijn beurzen, maar
het gat is nog lang niet dicht, daarvoor zou een bezuiniging op
het aantal en/of de hoogte van de beurzen met ca. 25% nodig
zijn.
De stimulering van de investeringen
Gelijk met haar ombuigingsvoorstellen heeft de regering
diep in de buidel getast om de groei – selectief— te bevorde-
ren en arbeidsplaatsen te scheppen met een nieuwe algemene
investeringspremie en een loonkostensubsidie. Daarnaast is
nog ruimte gereserveerd voor een aanpassing in de fiscale
winstbepaling, waarop de Commissie-Hofstra nog studeert.
De financiering voor dit alles moet worden gevonden door
beëindiging van de vervroegde afschrijving en de investerings-
aftrek alsmede in een verdere vergroting van het finan-
cieringstekort met aanvankelijk zo’n 2% van het nationaal
inkomen, dat naar verwachting terug zal lopen tot 1% in
1980 als de hogere groei die met dit beleid wordt beoogd tot
stijgende endogene belastingontvangsten leidt. Al met al zal
het financieringstekort op kasbasis in 1976 oplopen tot zo’n
8 â 9% van het nationaal inkomen om daarna geleidelijk te
dalen tot 5% in 1980.
De sleutelpositie van het minimumloon
Als laatste probleem noemden we het arbeidsvoorwaarden-
overleg. Nu dat, geheel volgens de regels van de economische
groepstheorie 1), voor de zoveelste maal is afgesprongen, rest
de vraag of de regering op de vruchteloos gedane concessies
zal kunnen terugkomen in de loonmaatregel zoals die er ten
tijde van het schrijven van dit artikel inzit. De verbetering van
de netto/bruto loon-verhouding die de regering voor ogen
stond door ten laste van bepaalde reserves bij sociale fondsen
1) Zie
J.
van den Doel,
Democratie en teI’aartsiheorie,
Alphen aan
den Rijn, 1975, hoofdstuk II en
J.
van den Doel, C. de Galan en
J.
Tinbergen, Pleidooi voor een geleide loonpolitiek,
ESB,
17 maart
1976.
ESB 7-7-1976
641
voor 1976 een lichte verlaging van de premiedruk te
effectueren zou op korte termijn een additionele infiatoire
impuls betekenen, omdat er een activering van merendeels
in vorige jaren opgebouwde kasvoorraden in het geding is.
Kennelijk acht men deze impuls nog passend aanvaardbaar
in de huidige bestedingssituatie en vanuit de opzet om aldus de loonkostenstijging te beperken. Belangrijker is echter dat
langs deze weg ook het netto-minimumloon wat stijgt, en
aldus via de netto-netto-carrousel alle sociale minima weer
omhoog gaan, ten koste van het beetje lucht dat men nu juist
in de premiedruk wil brengen. Met anderen woorden: kleine
concessies op het minimumloonfront slaan een grote bres in
de bezuinigingen die men in de sociale zekerheid kan realise-
ren, zolang de netto-netto-koppeling tussen minimumloon
en minimum sociale uitkeringgehandhaafd wordt. In dit licht
is het gemodder in het loonoverleg niet overtuigend.
Met name de PvdA is in haar opstelling t.a.v. het minimum-
loon niet vrij van éen zekere ambivalentie. Men kan het
honorabel achten dat deze partij op de bres wil staan voor de
niet-actieven door vast te houden aan de koppeling van de
netto-uitkeringsminima aan het netto-minimumloon. Het
valt ook niet te ontkennen dat, zoals Mevr. Barendregt bij de
behandeling van het regeringsvoorstel om de na-indexatie
van het minimumloon wat uit te smeren met zoveel klem be-
toogde, de minimumloontrekkers een extra matigingsbij-drage leveren wanneer ze het tijdelijk gedorven loondeel
nooit meer terugzien. Maar men kan niet d6cSrgaan met het
verkleinen van het toch al niet zo grote verschil tussen het
minimum en het modale loon zonder dat een inkomensbeleid
dat oog heet te hebben voor compenserende verschillen voor
het merendeel van de bevolking zijn geloofwaardigheid ver
–
liest en zonder dat handhaving van een steeds duurdere netto-
netto-koppeling onbetaalbaar wordt. Per slot moet het alle-
maal in hoofdzaak opgebracht worden door de massa
van de actieven die het met een bedrag tussen het minimum-
en het modale loon moeten doen.
De uiteindelijke voorstellen waar de regering een week later
mee kwam in het arbeidsvoorwaardenoverleg zouden per
1 juli tot een netto-reële verbetering van het minimumloon
met 2,3% geleid hebben, bij een nagenoeg gelijkblijvend
netto reëel modaal, loon, en dus weer tot een verdere ineen-
drukken van de onderverdieping van het loongebouw. Het
moment waarop men ten principale moet kiezen tussen dit
z.g. harmonica-effect en het sociaal peperdure carrousel-
effect dat een eenzijdige verhoging van het netto-minimum-
loon heeft op de minimuminkomens van de niet-actieven
komt onafwendbaar naderbij. Voor het merendeel der
werknemers, op of onder het modale inkomen, zijn de
marges voor de aanpassing van de t.o.v. de jaren zestig door
–
kruiste verwachtingspatronen zeer smal en wat
hen
betreft
ben ik het geheel eens met de waarschuwing van collega
Vermaat in
Trouw
van 21juni jI. dat het onveranderd door
–
zetten van het inkomensverdelingsbeleid niet zonder risico’s
is. Wie wil herverdelen moet onder de huidige omstandig-
heden voorbij de modale man beginnen, in het besef dat mde
inkomensgroepen waar werkelijk wat te halen valt (vanaf—.-
vul maar in – drie- of viermaal het netto-minimumloon) bar
weinig mensen zitten. Nu er zo weinig ruimte is, lijkt stabilisa-
tie van de procentuele afstand tussen het minimumloon en
het modale loon een noodzakelijke en misschien niet eens
voldoende voorwaarde voor handhaving van de inkomens-
gelijkheid tussen actieven en niet-actieven aan de basis,
zolang men nog ernst wil maken met de beperking van de
collectieve-drukstijging.
Beleidsimplicaties
Wanneer we trachten het bovenstaande te evalueren
doemen er twee vragen op: hoe is het ooit zover gekomen en wordt er nu genoeg gedaan om het economisch herstel te be-
vorderen? Wat de eerste vraag betreft, is een veel gehoorde
opvatting dat de regering de overheidsuitgaven uit de hand heeft laten lopen. Dat is een wat al te gemakkelijke consta-
tering achteraf. Men moet een beleid beoordelen aan de hand
van de inzichten die op het moment van concipiëring opgeld
deden, en een feit is dat niemand eind 1973 de diepte en de
duurzaamheden van de mondiale inzinking in volle omvang heeft gepeild. Bij de toenmalige schattingen van wat ons te
wachten stond, was het alleszins verdedigbaar om, ge-
sterkt door een stevige externe positie, te trachten de ge-
volgen van de buitenlandse vraaguitval in onze open econo-
mie zoveel mogelijk te beperken door althans de binnenlandse
bestedingen op peil te houden. Dat bij de stimulering de
uitgavenstijging een zwaarder accent heeft gekregen dan de
lastenverlichting mag een kabinet van linkse signatuur
niet verwijten: in termen van terugdraaibaarheid ten opzichte
van een trendmatige collectieve-drukstijging zijn beide in-
middels wel ongeveer even slechte substituten gebleken en
bij een dergelijke technische equivalentie is de keuze een
zuiver politieke.
Ook het accent op een structurele uitgavenexpansie i.p.v.
op conjunctuurstimulerende programma’s buiten de begro-
ting om was rationeel, vanuit het inzicht dat aldus de normale
prioriteitenafweging het minst werd doorkruist en vanuit de
verwachting dat de zich herstellende groei de dekking zou
doen inverdienen. Opdat laatste punt is het beleid afgeknapt,
het herstel van de groei bleef langer uit dan aanvankelijk werd
verwacht en viel ook in omvang tegen. Maar onder de toen-
malige ondoorzichtige omstandigheden lijkt het mij nog
steeds een verantwoord bod te zijn geweest: one down is good
bridge, en de minister van Financiën heeft een voor de
politiek ongebruikelijk en onvoldoende gewaardeerd blijk
van sportiviteit gegeven door in
Vrij iVec/er/and
ruiterlijk toe
te geven dat hij de beslissende slag niet heeft gemaakt. Het
gevolg is dat het kabinet nu de zware gang terug moet gaan.
Dat brengt ons op de tweede vraag: is 1% (met alle hier-
boven gereleveerde plussen en minnen) genoeg? Ik geloof
dat niemand dat
weet.
Na alle conjuncturele onzekerheid
zijn ons de laatste jaren ook onze structurele zekerheden
ontnomen. De Keynesiaanse receptuur voldoet niet meer en
in plaats daarvan weten we
wel
dat loonkostenmatiging tot
behoud of zelfs toeneming van arbeidsplaatsen leidt, maar
niet
hoe precies de kwantitatieve verbanden liggen. We weten
welke kant we opgaan, maar niet hoever we komen 2). In
zo’n situatie,, waarin de grenzen van het bewijsbare ver
–
vagen, treedt het politieke waarde-oordeel straffeloos in de
plaats van de economische analyse. De VVD wil f. 16 mrd.
ombuigen, de PvdA f. 5 â 6 mrd., de regering en het CDA
f. 8,8 mrd., maar niemand kan het verband met de investe-
ringsneiging en de werkgelegenheid echt hard maken en de
discussie blijft steken in speculaties over de maximaal af-
dwingbare loonmatiging en het ondernemersgedrag. Het
komt mij voor dat het politieke uitgangspunt van de regering,
dat ruimte voor een geringe jaarlijkse loonstijging een nood-
zakelijke voorwaarde is voor het verzoenen van de ver-
schillende claims op het nationale inkomen en het beperken
van de kosteninflatie getuigt van een pragmatische taxatie
van het haalbare. Als daaraan geknibbeld wordt, halen we
niets, geen inflatiebestrijding en geen verruiming van de
werkgelegenheid. Een jaarlijkse stijging van de collectieve
lastendruk met 1% van het natkinale inkomen is het absolute
maximum dat op korte termijn met een geloofwaardig beleid
te verenigen is.
Behalve op de aard en omvang van de ombuigingsexercitie
concentreerde de discussie in de Kamer zich uiteraard op de
risico’s van een zo formidabele en slechts ten dele tijdelijke
2) Zie hierover J. Pen, Een nieuwe Nederlandse kijk op het verband tussen overheidsuitgaven en werkgelegenheid,
Openbare Uitgaven,
juni 1976, en J. Muysken en C. H. van Ardenne, Den Hartog and Tjan’s vintage model as a tool for the determination of structural
unemployment: some critical remarks,
De Econornis,,
124, (1976)
nr. 1/2.
642
Oorspronkelijk is dit boek in 1972 in
Engeland verschenen onder de titel
Managing for growth.
Na alle publika-
ties over het onderwerp ,,management”,
dat men het best in het Nederlands kan
vertalen met het woord ,,ondernemings-
beleid”, biedt dit werk van Foster niet zo-
veel nieuws. In een inleiding worden
enige basisprincipes van management uiteengezet, waarbij vooral de nadruk
wordt gelegd op winst en groei, de Orga-
nisatie, de doelstellingen, het planning-
proces en de afzet. Daarbij wordt verwe-
zen naar de Marka-Paperback, nr. 3 van
dezelfde schrijver, die onder de titel
Management en winst
in het Nederlands
is verschenen en op een later tijdstip door
ons zal worden besproken.
In het tweede hoofdstuk komen de be-
langrijkste financiële aspecten van man-
agement ter sprake. Op zeer summiere
wijze wordt het een en ander medege-
deeld over de kapitalisatie van de onder
–
neming, de balans, het rendement, de
aandeelhouders, de belastingen, de uit-
keringspolitiek, de cash-flow en de bud-
gettering. Op geen van deze vraagstuk-
ken wordt diep ingegaan, omdat het
boek kennelijk niet is bedoeld voor be-
drijfseconomen of accountants, maar
voor ondernemingsleiders of aankomen-
de leidinggevenden.
Ook het volgende hoofdstuk, hande-
lend over personeelszaken, gaat niet diep op de stof in. Foster komt niet verder dan
wat receptuur over menselijke betrekkin-
gen, de afdeling personeelszaken, de
personeelswerving, de selectie en de pro-
motie en een korte uiteenzetting over het
ook in Nederland bekende ,,Peter-prin-
cipe”. De Amerikaanse hoogleraar in de
pedagogiek, Lawrence J. Peter, defini-
eert zijn principe als volgt: ,,ln een hiërar-
chie maakt iedere medewerker promotie
tot hij zijn niveau van incompetentie
heeft bereikt”. De beeldspraak die Peter
daarbij bezigt is: ,,Men kan de room op-
kloppen tot zij zuur wordt”. Wij zijn be-
nieuwd wie na Parkinson met zijn weten
na Peter met zijn principe, de volgende
wetenschappelijke grapjas in de organi-
satieleer zal zijn.
Toch levert het hoofdstuk over perso-
neelszaken ons wat nieuws. Het is de in
Engeland gegroeide ,,search-method”,
die veelal in de plaats is gekomen van de
klassieke werving van personeel door
middel van advertenties. Bij de ,,search-
method” worden geen personeelsadver-
tenties geplaatst, maar wordt gezocht
naar mensen met de vereiste kwalificaties
en ervaring. De potentiële kandidaten worden persoonlijk benaderd om hun
belangstelling voor de aangeboden func-
tie te peilen. Deze wervingsmethode staat
vrij uitvoerig in het boek beschreven,
omdat men daarmee in Engeland goede
resultaten heeft bereikt. Het komt ons
echter voor dat de ,,search-method” zich
in het algemeen alleen kan lenen voor de
werving van zeer gekwalificeerd per-
soneel.
Korte hoofdstukken zijn verder gewijd
aan de opleiding, de controle (waarmee
kennelijk het beheer is bedoeld), alsmede
aan planning en groei. Over de groei
schrijft Foster tien bladzijden die niet
veel meer dan enkele algemeenheden be-
vatten. Van de grenzen van de groei
wordt niet gerept en evenmin wordt er
iets gezegd van de kwalitatieve naast de
kwantitatieve groei. Wel belangwekkend
is de beschrijving van de Industrial Trai-
ning Boards in Engeland. Voor alle be-
langrijke bedrijfstakken zijn deze krach-
tens de Industrial Trainings Act in het le-ven geroepen. Doel van de Boards is: het
tot stand brengen van een juist aanbod
van goed geschoolden op elk industrieel
niveau, het verbeteren van de kwaliteit en
de doelmatigheid van industriële oplei-
dingen en het verdelen van de opleidings-
kosten over de ondernemingen in een be-
drijfstak. Een voorbeeld dat in Neder-
land wellicht een nadere bestudering ver-
dient.
Vertalingen hebben haast altijd het
bezwaar dat men de oorspronkelijke taal
erin herkent. Ook hier zijn de vertalers
niet aan dit euvel ontkomen. Erger is dat
hier en daar duidelijke vertalingsfouten
zijn gemaakt. Hierop doelden wij reeds,
toen wij het over het hoofdstuk ,,Con-
trole” hadden. Hinderlijk in dit boek is
ook het te pas en te onpas gebruiken van
het woordje ,,er”, alsmede het voorko-
men van taalfouten. Naar inhoud én naar
vorm is dit boek nauwelijks aanbevelens-
waardige literatuur voor hen die zich in
het vak ,,ondernemingsbeleid” willen be-
kwamen.
P. van Zuuren
Peter P. Schoderbek (ed.): Management
systems.
John Wiley & Sons Inc., New
York, 1971, tweede druk, 561 blz., £ 5.50.
Bundel artikelen over management
systemen. De bundel is gesplitst in drie
delen. Deel 1 behandelt detheorie van de
algemene systeemtheorie. Deel 2 gaat in
op informatie en informatiesystemen. In
deel 3 wordt de toepassing van systeem-
concepten behandeld. Toegevoegd zijn
een uitvoerig personen-en zakenregister.
Boekc
ieuws
Douglas Foster: Management en groei. Marka Paperback, nr. 4, Uitgeverij Het
Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1975, 128 blz., f. 15.
vergroting van het begrotingstekort. Ook hier zijnde risico’s
niet kwantificeerbaar en kunnen we alleen maar van grote
onzekerheden spreken. Zoals minister Duisenberg in tweede
termijn nogmaals met klem benadrukte
hof’
monetaire
financiering niet noodzakelijk inflatie (in de zin van prijs-
stijging) teweeg te brengen, al werd het wel wat heiig rond de
consistentie van het groeibeleid toen hij zei dat de president
van De Nederlandsche Bank zijn eigen verantwoordelijkheid
zou houden. Hij zal ongetwijfeld daarmee geen beeld van een
stop-go taakverdeling tussen Amsterdam en Den Haag heb-
ben willen oproepen, maar ook als hij slechts heeft willen
wijzen waar de noodrem hing, is wel duidelijk dat ook de
regering niet ontspannen naar 1980 spoort.
Het begrotingstekort wordt opgerekt om de investeringen
te kunnen financieren en in een dergelijk perspectief past geen
wegdrukken van de particuliere investeringen met een
restrictief monetair beleid als het fout gaat met het totaal van
de bestedingen. Nog nooit heeft een Nederlandse regering
zulke risico’s genomen op monetair gebied. Zij lijken evenwel
onder de huidige uitzonderlijke structurele omstandigheden
aanvaardbaar, mits alles in het werk wordt gesteld om niet
alleen monetair, maar ook budgettair zeer snel te kunnen in-grijpen als de bestedingen uit de hand lopen. In zoverre was
de motie-Van der Mei, hoewel misschien overbodig, toch
niet onverstandig.
De regering staat voor een uiterst moeilijk optimalisatie-
probleem: het inwegen van 1. een beleidsombuiging die de
herkenbaarheid van dit kabinet geen geweld aandoet tegen
2. een drukstijging die de afwenteling binnen hanteerbare
proporties houdt en 3. een stimulering van de economische
groei die de investeringen meer stimuleert dan de vraaginfla-
tie. De meest opmerkelijke les van het debat was dat het be-
grip voor de noodzaak van de hele operatie veel sneller is ge-
groeid dan velen ten tijde van de
Miljoenennota
verwachtten.
En dat geeft de burger moed.
D. J. Wolfson
ESB
7-7-1976
643
Economie en slagkracht
R. DE BOER*
De militaire sterkte oJslagkracht van een land wordt
door een groot aantal factoren bepaald, zoals de capa-
citeiten van de politieke en militaire leiders, het moreel
van de troepen en de bevolking, de geogrJische positie
ten opzichte van de tegenstander enz. Daarnaast spelen
ook een aantal economischeftictoren op directe en in-
directe wijze een belangrijke rol. Alvorens op deze
factoren in te gaan zal enige aandacht worden besteed
aan de totaliteit van het instrumentarium van de buiten-
landse politiek, waarvan zowel de slagkracht als de
economische frictoren onderdeel uitmaken.
De instrumenten van de buitenlandse politiek
De instrumenten waarmee de doelstellingen van de buiten-
landse politiek kunnen worden nagestreefd, kunnen worden
onderscheiden in 1. diplomatieke; 2. psychologische; 3. eco-
nomische en militaire aard 1). De beide eerste instrumenten
vallen buiten het bestek van dit artikel; wij beperken ons
derhalve tot de opmerking dat tot de diplomatieke instrumen-
ten onder meer worden gerekend de regels die in het inter-nationale verkeer in acht worden genomen, het sluiten van
verdragen e.d. en tot de psychologische instrumenten zaken
als overreding, voorbeeldstelling, intimidatie enz. Bij dit
laatste spelen de moderne communicatiemiddelen een grote
rol.
De economische instrumenten van buitenlandse politiek
liggen op het terrein van het internationale handels- en be-talingsverkeer en betreffen zaken als de Oost-Westhandel,
ontwikkelingshulp, economische blokvorming, economische
boycot enz.
Het militaire instrument ten slotte omvat de slagkracht die
ook in vredestijd een rol in de buitenlandse politiek kan ver-
vullen, bijv. als onderdeel van een politiek van afschrikking
of intimidatie.
De inzet van deze instrumenten, alsmede de mate waarin,
wordt bepaald door de eigen doelstellingen van buitenlandse
politiek.
De economische aspecten van de slagkracht
In economisch opzicht wordt de slagkracht van een land
bepaald door de in vredestijd plaatsvindende
allocatie
van
schaarse middelen ten behoeve van de strijdkrachten en het
vermogen
in oorlogstijd de opgebouwde strijdkrachten in
stand te houden c.q. uit te breiden.
De allocatie van schaarse middelen ten behoevç van de
strijdkrachten resulteert in financiële uitgaven. Het antwoord
op de vraag hoe groot deze uitgaven moeten zijn, wordt be-
paald door de omvang en aard van de gewenste slagkracht
en de daarbij toegepaste doelmatigheid en efficiëntie. De ge-
wenste slagkracht wordt op zijn beurt bepaald door de te
volgen strategie en door de slagkracht van de tegenstander.
Hieruit volgt dat de algemene beslissingsregel inzake over-
heidsbestedingen, dat deze moeten worden gedaan wanneer
(de waardering van) het nut van de marginale besteding groter
is dan (de waardering van) het marginale offer 2), niet van
toepassing kan zijn op de militaire bestëdingen. Indien er in
een land de bereidheid bestaat een strijdmacht op de been te houden, wordt de omvang van de slagkracht en dus van
de militaire bestedingen bepaald door de slagkracht van de
potentiële tegenstander, de eigen strategie en de toe te passen
doelmatigheid en efficiëntie. De omvang van de militaire be-
stedingen behoort dus in sterke mate te worden bepaald door
militair-strategische overwegingen. Dit betekent niet dat
daardoor de omvang van de militaire uitgaven niet voor dis-
cussie vatbaar zou zijn. Integendeel, zij moet zich echter dan
wel richten op relevante aspecten, zoals de geschatte slag-kracht van de tegenstander, de te volgen strategie en de toe
te passen doelmatigheid en efficiëntie; overigens allemaal
zaken die niet zo eenvoudig zijn vast te stellen als wellicht
op het eerste gezicht lijkt 3).
In de westerse landen wordt de omvang van de militaire
uitgaven in de praktijk veelal niet vastgesteld op de hierboven
aangegeven wijze. Veeleer vindt de allocatie plaats in con-
currentie met andere noodzakelijke en belangrijke overheids-
taken. Deze handelwijze kan evenwel tot grote verspillingen
leiden. Verspillingen in zoverre de gestelde militaire doel-
einden wel eens met minder middelen kunnen worden ge-
realiseerd dan met de op bovengenoemde wijze gealloceerde
hoeveelheid; bijv. door het volgen van een andere strategie.
Maar ook verspillingen in zoverre het militaire budget zo-
danig wordt gereduceerd dat zelfs met de ,,goedkoopste”
strategie en de grootste doelmatigheid en efficiëntie het vrij-
wel zeker is dat de gestelde militaire doeleinden niet kunnen worden gerealiseerd. De militaire uitgaven kunnen dan maar beter helemaal worden weggelaten.
Het vermogen in oorlogstijd de opgebouwde strijdkrachten
in stand te houden c.q. uit te breiden, is nodig om de in de
strijd verbruikte goederen, zoals materialen en wapens, als-
mede de mankracht, ogenblikkelijk te kunnen aanvullen.
Wat betreft de wapens en materialen kan hierin gedurende
een korte periode door z.g. oorlogsvoorraden worden voor-
zien. In een langer durend conflict zal de voorziening van
deze goederen moeten geschieden door de produktie ervan.
Wat betreft de aanvulling c.q. uitbreiding van de mankracht
zal in belangrijke mate moeten worden geput uit de beroeps-
bevolking. Dit heeft evenwel gevolgen voor de produktie-
capaciteit die, zoals gezegd, ook van belang is voor de voort-
brenging van de genoemde goederen.
* De auteur is projectleider bij het Nederlands Economisch Instituut.
Dr. M. W. J. M. Brçekmeijer,
S,rw9gi.ve/w i.’eonon,ie,
Elsevier.
Drees-Gubbi,
Oerheictsuiigawn in iheorie en 1,rakiijk,
Wolters-
Noordhoff, Groningen.
Zie in dit verband bijv.: Alain C. Enthoven en K. Wayne Smiih,
Hon
niueh is enough,
Harper and Row, New York.
644
1-let hier weergegeven belang van het vermogen de strijd-
krachten qua mensen en materialen op peil te houden c.q.
uit te breiden, wordt in de militair-strategische literatuur 4)
aangeduid met het begrip ,,economisch potentieel” en waar-
voor dan veelal als maatstaf wordt genomen het bruto natio-
naal produkt, afgekort BNP. Aan het begrip ,,economisch
potentieel”, zo opgevat en gemeten, kleven echter een aantal
bezwaren. In de eerste plaats is slechts de omvang van de
produktiecapaciteit van belang die op de oorlogsvoering is
of kan worden afgestemd. Alleen bij een zeer langdurig con-flict kan het gewenst zijn de volledige capaciteit daarop af te
stemmen; tenminste als men ervan uitgaat dat dit mogelijk
is. Het is evenwel duidelijk, en dat is dan het tweede bezwaar,
dat dit in een aantal gevallen niet zo is. Zo zal de produktie
van de allernoodzakelijkste goederen en diensten ten behoeve
van de burgerbevolking voortgang moeten vinden en zal,
met name in de dienstensector, uit technische overwegingen
niet altijd de produktie op de oorlogsvoering kunnen worden
afgestemd. In feite valt de produktiecapaciteit in dit verband
uiteen in een aantal sectoren zoals de capaciteit die moet
worden gereserveerd voor de produktie van de allernood-
zakelijkste goederen en diensten voor de burgerbevolking,
de capaciteit die complementair moet worden geacht aan de
strijdkrachten en dus de benodigde materialen en wapens
voortbrengt, de capaciteit die kan worden omgebouwd op
de produktie van de voor de strijdkrachten benodigde mate-
rialen en wapens ed.
Een derde bezwaar tegen het BNP als maatstaf voor het
economisch potentieel vormt het feit dat in het BNP ook de
toegevoegde waarde van de strijdkrachten is opgenomen.
Hierdoor ontstaan dubbeltellingen die bij landenvergelij kin-
gen verstorend werken. Een eenvoudig voorbeeld ter toe-
lichting. Stel twee landen A en B, die ieder een BNP hebben
van 100 eenheden. Land A besteedt hiervan 10 eenheden aan
de strijdkrachten, land B 20 eenheden. Volgens de maatstaf
van het BNP is het economisch potentieel van beide landen gelijk. Maar in feite bedraagt het theoretisch maximale eco-
nomisch potentieel van land A 90 eenheden, van land B 80
eenheden. Tegenover de grotere strijdmacht van land B staat
een geringer economisch potentieel. Een vierde bezwaar ten slotte is dat het BNP als indicator
voor het economisch potentieel op geen enkele wijze rekening
houdt met de strijdigheid die kan bestaan tussen de voort-
brenging van de voor de burgerbevolking en strijdkrachten
noodzakelijke goederen en diensten en de mobilisatie van
een deel van de beroepsbevolking.
Bovenstaande opmerkingen duiden aan daf het BNP als
maatstaf voor het economisch potentieel, het vermogen dus
de strijdkrachten in oorlogstijd op peil te houden c.q. uit te
breiden, onjuist is. Het economisch potentieel is enerzijds
afhankelijk van de structuur van de economie, alsmede de
flexibiliteit daarvan en anderzijds van de aard van het con-
flict, die bepalend is voor de omvang en aard van de behoeften
aan mensen en materieel van de strijdkrachten. Alvorens nu
het begrip ,,economisch potentieel” te herformuleren is het
gewenst eerst enige opmerkingen te maken over het laatste
aspect, nI. de aard van een toekomstig conflict. De ver-
wachtingen daarover worden – zeker voor ons land – in
belangrijke mate bepaald door de bestaande Oost-West-
tegenstelling en de stand van de daarmee gepaard gaande
bewapening.
geval van een nucleaire verrassingsaanval van de tegenstander
voldoende strategische slagkracht over te houden om hier-
mee een vernietigende tegenaanval uit te voeren. Deze
zogenaamde ,,second strike-capability” moet beide partijen
ervan weerhouden een nucleaire oorlog te beginnen. Hoe
vernietigend zo’n tegenaanval dan wel kan zijn, blijkt o.a.
uit de opvattingen van McNamara, oud-minister van
defensie van de Verenigde Staten, dienaangaande. Hij gaat ervan uit dat de ,,assured strike attack” zodanig groot moet
zijn, dat hierbij zeker 20 tot 25% van de Russische bevolking
zal worden gedood en 50 tot 70% van de industriële capaciteit
van de Sowjetunie verwoest
5).
In het licht van deze cijfers behoeft men over weinig fan-
tasie te beschikken om te kunnen vaststellen, dat in geval een
totale nucleaire oorlog uitbreekt, deze even desastreus als
kort zal zijn. De snelheden van de wapentransportsystemen
maken het mogelijk, in slechts enkele uren de samenlevingen
in Oost en West op onherstelbare wijze te vernietigen.
Ironisch genoeg heeft deze nucleaire patstelling tussen de
twee machtsblokken in feite een zekere ontspanning tussen
beide bewerkstelligd. Het wederzijdse inzicht dat een totale
nucleaire oorlog alleen maar verliezers kent, is tot nu toe een
waarborg gebleken tegen het uitbreken ervan.
Lijkt een gewild nucleair conflict dus niet erg waar-
schijnlijk, ongewild lijkt de kans daartoe groter, bijv. door
misrekening omtrent de gedragingen van de tegenstander in
tijden van politieke spanning, door technisch en menselijk
falen bij de nuclaire strijdkrachten, en door escalatie van
lokale conflicten aan de land- of zeegrenzen van beide bond-
genootschappen. Kenmerken van deze lokale conflicten zijn
onder meer beperkte doelstelling en het niet gebruiken van
nucleaire wapens.
In het onderscheid tussen een nucleair en een lokaal con-
flict spelen de opvattingen over de gevolgen van het inzetten
van z.g. tactische nucleaire wapens (tnw’s) een cruciale rol.
Deze, in hun werking beperkte en alleen voor militaire doelen
bestemde, wapens werden aanvankelijk als conventioneel
beschouwd en als zodanig ook ingedeeld bij de conventionele
strijdkrachten. Heden ten dage is men van mening dat de in-zet van tnw’s overschrijding van de atoomdrempel betekent,
waardoor de optie van gecontroleerde escalatie wordt prijs-
gegeven 6); en ook al blijft de inzet dan beperkt tot tactische
wapens, deze zullen in het Europese theater al gauw tot even
desastreuze gevolgen leiden als bij de inzet van hun grote
broërs, de strategische nucleaire wapens. In deze opvatting
kunnen de tnw’s dan ook geen ander doel hebben dan de
tegenstander ervan te weerhouden zijn tnw’s te gebruiken;
een afschrikwekkende werking dus, analoog aan die van de
strategische wapens.
Voorgaande bespiegelingen voeren tot de conclusie dat
door de nucleaire patstelling het zwaartepunt van de strijd-
krachten opnieuw is komen te liggen bij de conventionele
strijdkrachten. Dit heeft binnen de westelijke wereld ertoe
geleid, dat in de jaren zestig de Navo-strategie ingrijpend
is gewijzigd. Van de oprichting af was deze op massale nu-
cleaire vergelding gebaseerd; een strategie nog voortvloeiend
uit het aanvankelijke nucleaire monopolie van de Verenigde
Staten. Maar in een lokaal conflict dreigen met nucleaire
vergelding, zeker als de tegenstander over ,,second strike-
capability” beschikt, is weinig geloofwaardig. Het middel is
dan erger dan de kwaal. Vandaar dat na langdurige discussies
Het toekomstige oorlogsbeeld
Het beeld van de huidige en in de toekomst te verwachten
bewapening wordt beheerst door de grote hoeveelheid nu-
cleaire wapens met hun onvoorstelbaar destructief vermogen
en de geavanceerde transportmiddelen om deze wapens op
de juiste plaats te brengen. Zowel de Verenigde Staten als
Rusland zijn in het bezit van deze wapens en de bijbehorende
transportmiddelen; beide partijen zijn thans zelfs in staat in
Zie bijv. Charles J. Hitch en Roland N. McKean ed.,
The ec000-mies
of
defence in ihe nuelear age,
Harvard University Press, Cam-
bridge.
,,Statement of Secretary of Defense Robert S. McNamara before
a Joini Session of the Senate Armed Services Committee and the
Senaie Subcommittee on Depariment of Defense Appropriations in
the Fiscal Year 1968-’72 Defense Program and 1968 Defense
Budget”, 23 januari 1967.
James R. Schiesinger,
The theater nucleair fbrce pusture in
Europe, a repor, to iiie United States Congress in con ipliance itith
Public
Lan’
93-365,
Washington D.C., 1975.
ESB 7-7-1976
645
uiteindelijk in 1967 door de Navo de strategie van de
,,fiexible response” is aanvaard. Deze houdt globaal in, dat in een CQnfliCt wapens van vergelijkbaar niveau als die van de
tegenstander worden ingezet. Hiervoor
is
nodig dat naast de
nucleaire wapens ook een adequate conventionele stijdmacht
aanwezig is, die vooral ogenblikkelijk kan worden ingezet,
eventueel voor een langdurig conflict. Dit om escalatie te
voorkomen door hetzij onacceptabele verliezen bij een
verrassingsaanval of door onaanvaardbare vermindering
van de conventionele slagkracht gedurende de strijd.
Het economisch potentieel
Voor de intrede van de nucleaire wapens gold algemeen de
opvatting dat de slagkracht van een land of bondgenootschap
uiteindelijk werd bepaald door de totale produktiecapaciteit.
Zo is de beslissende invloed van de Verenigde Staten op de
uitkomst van beide wereldoorlogen hieraan toe te schrijven;
door de lange tijdsduur van deze oorlogen en de betrekkelijke
onkwetsbaarheid van de produktiecapaciteit was het moge-
lijk deze uiteindelijk goeddeels af te stemmen op de oorlogs-
voering.
Uit de beschouwingen over de verwachtingen omtrent een
eventueel toekomstig oorlogsbeeld volgt evenwel dat een
,,all-out nuclear war” van zeer korte duur zal zijn. Hierbij is
dan het vermogen de strijdkrachten qua mensen en materieel
op peil te houden niet meer relevant. Hier wordt de slagkracht
in economische zin volledig bepaald door de in vredestijd
plaatsvindende allocatie van middelen bestemd voor de
strategische strijdkrachten.
Het bovenstaande geldt eveneens in hoge mate voor de
benodigde conventionele stHjdkrachten; deze moeten immers
ogenblikkelijk kunnen worden ingezet, wil escalatie worden
voorkomen. Derhalve zullen deze strijdkrachten uit parate
troepen dienen te bestaan, eventueel aangevuld met enkele
zeer snel te mobiliseren eenheden.
Een en ander betekent dat door de verwachtingen omtrent
het verloop van een toekomstig conflict de kwestie van de allocatie van voor de strijdkrachten bestemde middelen in
belangrijkheid is toegenomen. Bij dit allocatieproces speelt de
omvang van de totale produktiecapaciteit uiteraard nog wel
een rol, omdat redelijkerwijs mag worden aangenomen dat
naarmate het BNP groter is, er meer middelen voor de strijd-
krachten kunnen worden gealloceerd. Maar dit verband is
slechts vaag; het is heel wel denkbaar dat landen met een
kleiner BNP sterkere parate strijdkrachten hebben opge-
bouwd, dan landen met een groter BNP.
Door bovengenoemde ontwikkelingen wordt de herformu-
lering van,het begrip ,,econoniisch potentieel” des te noodza-
kelijker. Hiertoe kan, zoals reeds eerder opgemerkt, de totale
produktiecapaciteit voor dit doel worden onderscheiden in
een aantal sectoren. Deze zijn:
de civiele sector: de produktiecapaciteit, die goederen en
diensten voortbrengt die als noodzakelijk voor de burger-
bevolking worden geclassificeerd;
de militaire sector: de produktiecapaciteit die goederen
en diensten produceert, bestemd voor de strijdkrachten;
de ombouwsector: de produktiecapaciteit die na ombouw
de onder punt 2 bedoelde goederen en diensten kan voort-
brengen;
de indirecte sector: de produktiecapaciteit, die goederen
en diensten voortbrengt die als ,,input” dienen voor de
onder punt 1 en 2 bedoelde produktiecapaciteit;
de resterende sector: dat is de overblijvende produktie-
capaciteit.
Bij deze indeling een tweetal opmerkingen. in de eerste
plaats is het mogelijk dat een aantal goederen en diensten
zowel voor de burgerbevolking als voor de strijdkrachten
noodzakelijk zijn, denk aan voedingsmiddelen. Met andere
woorden, de onder punt 1 en 2 genoemde capaciteiten kunnen
voor een deel dezelfde bedrijvigheden bevatten. In de tweede
plaats wordt hier aangenomen dat de onder punt 5 bedoel-
de capaciteit, voor zover die kan worden afgestemd op de
onder punt 1 genoemde goederen en diensten, niet relevant is,
omdat naar verwachting de autoriteiten het bestaande con-
sumptieniveau dan aanzienlijk zullen reduceren en derhalve
de bestaande capaciteit groter is dan de noodzakelijke.
Het economisch potentieel hèeft nu in de eersté plaats be-
trekking op de onder punt 2 bedoelde produktiecapaciteit,
vermeerderd met de produktiecapaciteit die kan worden af-
gestemd op de voor de strijdkrachten benodigde goederen en
diensten. Het belang van de produktiecapaciteit die kan wor
–
den afgestemd op voor de strijdkrachten benodigde goederen
en diensten is groter naarmate de duur van de omschakelings-
tijd geringer is. Bij een beoordeling van de omvang van deze
produktiecapaciteit kan dit belang worden imgewogen door
gebruik te maken van een wegingsindex die gestalte geeft
aan de relatie tussen belang en omschakelingstijd.
Met het bovenstaande is het profiel van het economisch
potentieel evenwel nog niet volledig. Naast de behoefte aan
goederen en diensten hebben de conventionele strijdkrachten
ook behoefte aan een instroom van militairen ten einde de
sterkte op peil te houden, c.q. op te voeren. Deze instroom
van militairen zal dienen te geschieden door mobilisatie van
een deel van de beroepsbevolking. Hierbij zal naast eisen als
gezondheid, leeftijd, mate van geoefendheid ook als eis
moeten worden gesteld dat in eerste instantie geen arbeids-
krachten onder de wapenen worden geroepen die betrokken
zijn bij de produktie van de noodzakelijke goederen en
diensten voor de burgerbevolking en de strijdkrachten. Samenvattend kan worden gesteld, dat het economisch
potentieel een tweetal aspecten heeft, ten eerste het vermogen
de conventionele strijdkrachten in oorlogstijd van de beno-
digde goederen en diensten voorzien, het z.g. materieel-
aspect, en ten tweede het vermogen deze strijdkrachten qua
mankracht op peil te houden c.q. uit te breiden, het z.g.
mankrachtaspect. Deze aspecten zijn niet onafhankelijk van
elkaar in zoverre de bron van mobilisatie van mankracht
voornamelijk de beroepsbevolking betreft, die ook van be-
lang is voor de produktiecapaciteit.
De
omvang
van het economisch potentieel wordt nu be-
paald door de mate waarin aan de behoefte van con-
ventionele strijdkrachten in oorlogstijd qua mankracht en
goederen kan worden voldaan. Dit impliceert dat wil men in
vredestijd nader kunnen ingaan op de vraag of het econo-
misch potentieel al dan niet voldoende groot is om de parate
strijdkrachten in oorlogstijd te bevoorraden, er ramingen zul-
len moeten worden opgesteld omtrent deze behoeften. Met
andere woorden, men zal zich een beeld moeten vormen
van het verloop van verschillende typen van conflict, hoe
speculatief dit ook moge zijn.
Uitgaande van de bij de verschillende typen van conflict
behorende behoeftepatronen kan vervolgens worden nage-
gaan in hoeverre hierin kan worden voorzien. Ineen volgend
artikel hoop ik daarop nader in te gaan. Er zal dan blijken
dat door de hiervoor aangeduide confiicterende effecten,
alsmede de omvang van de totale problematiek, een verbale
analyse te kort schiet. Een hierop toegespitst economisch
model kan in belangrijke mate een oplossing bieden.
R. de Boer
U reageert op annonces
in ESB?
Wilt U dit dan steeds duidelijk
tot uitdrukking brengen?
646
Het activiteitensysteem (T)
DR. D. VAN DER WERF
Het activiteitensysteem is een systeem waarin,
ten behoeve van het gemeentelijke beleid, ge-
gevens worden verzameld betreffende de econo-
mische en niet-economische activiteiten. Dr.
Van der Werf tot voor kort lid van de begelei-
dingscommssie voor het activiteilensysteem van
de SOA G (Stichting tot Ontwikkeling van de
Automatisering bij de Gemeenten) en voorzitter
van een der adviesgroepen, ontvouwt in dit
artikel zijn gedachten over de vraag hoe het acti-
viteilensysteem zou kunnen worden ingericht
en over de mogelijkheden van samenwerking
tussen instanties die vergelijkbare informatie-
systemen opbouwen en beheren. Het artikel zal
in twee afleveringen verschijnen.
Inleiding
In 1973 ging de Begeleidingscommissie voor het activi-
teitensysteem van start. Deze commissie had tot taak de
ontwikkelingsljnen van het activiteitensysteem aan te geven.
Dit activiteitensysteem is opgenomen in het basisplan voor de
gemeentelijke automatisering als pendant van het bevolkings-systeem en het vastgoedsysteem. Bij deze beide andere syste-
men bestaat een duidelijk bestuurlijk kader. Het bevôlkings-
systeem dient in eerste instantie voor de gemeentelijke per-
soonsregistratie. Het vastgoedsysteem vervangt verschillende
gemeentelijke registraties van onroerende goederen.
Voor het activiteitensysteem ligt het bestuurskader minder
duidelijk. Er is een aanknopingspunt in de bestaande bedrij-
venregisters. Maar terwijl het er bij de beide andere systemen
om gaat gegevens over de individuele subjecten en objecten
snel en volledig te kunnen bereiken, gaat het activiteiten-
systeem meer in de richting van statistische waarneming om
de consequenties van verschillende activiteiten voor het beleid
te kunnen overzien. De genoemde Begeleidingscommissie
was de taak toebedacht het activiteitensysteem concreet uit
te werken en daarbij aandacht te schenken aan zowel de
niet-economische als economische activiteiten. De commissie
heeft een zodanig onderscheid van het begin af aan los ge-
laten omdat het dikwijls dezelfde activiteiten betreft die
economische en niet-economische aspecten hebben. Het is
duidelijk dat niet kan worden volstaan met het oppoetsen
van de bestaande bedrjvenregisters. Deze zijn als een eerste
en belangrijke aanzet te beschouwen waarop kan worden
voortgebouwd bij de ontwikkeling van een systeem dat de
gemeente de benodigde informatie verschaft voor onder meer
de planning van voorzieningen en het aantrekken en stimu-
leren van activiteiten op velerlei gebied. Dit systeem zal
derhalve zowel voor economische als niet-economische
problemen zijn nut moeten bewijzen.
De Begeleidingscommissie heeft in de drie jaren van haar
bestaan twee rapporten uitgebracht. Het eerste rapport
betreft de niet-economische aspecten 1). Het vraagt aandacht
voor een aantal gebieden van overheidszorg. Dat de respons
vrijwel is uitgebleven is vermoedelijk te wijten aan de nog
bestaande onduidelijkheid over de wijze waarop het systeem
zou gaan werken. Op deze vraag kon ook het tweede rapport
van de commissie nog geen antwoord geven. Het schetste
alleen de hoofdlijnen voor de opzet van het register van
bedrijven en instellingen om praktisch verder te kunnen
komen 2).
Over de vraag hoe het activiteitensysteem er tenslotte uit
zal moeten zien, en hoe het de verschillende belangen kan
gaan dienen, volgen in dit artikel een aantal denkbeelden.
Deze denkbeelden steunen voor een groot gedeelte op de
opvattingen binnen de begeleidingscommissie en zullen naar
het oordeel van de schrijver in een derde rapport moeten
worden uitgewerkt.
Van belang is ook dat de samenwerking met een aantal
andere instanties, te weten het Ministerie van Sociale
Zaken, het Centraal Bureau voor de Statistiek en de Kamers
van Koophandel en Fabrieken, die op het ogenblik nog op
ad-hoc-basis plaatsvindt, op een meer permanente basis
wordt geregeld. Ook hierover volgen in dit artikel de
persoonlijke opvattingen van de schrijver.
Doel
Het systeem heeft tot doel, erachter te komen wat er zich
op het gemeentelijke grondgebied afspeelt. De behoefte aan
dit inzicht bestaat omdat activiteiten:
gebruik maken van de beschikbare infrastructuur en de
voorzieningenstructuur, die daardoor kan worden over-
belast, en in verband hiermee:
de behoefte creëren aan uitbreiding en verbetering van
de infrastructuur en de beschikbare voorzieningen;
van belang zijn voor de werkgelegenheid;
van belang zijn voor het inkomen en de welvaart in de
gemeente;
het welzijn beïnvloeden, zowel op het stuk van de eigen
activiteitsbeleving als de beïnvloeding van het milieu.
Deze opsomming is vanzelfsprekend niet uitputtend. Wel is
duidelijk dat de gemeente op al deze punten bemoeienis
heeft, ook al volgt die bemoeienis niet altijd rechtstreeks
voort uit de gemeentelijke taak.
ij
Inierimrappor: activileitensysteem – voorlopige terreinver-
kenning voor de niet-economische aspecien van de actiViteiten,
SOAG, 1974.
2)
Hoofdlijnen voor de opzet van het regis Ier van bedrijven en
instellingen,
SOAG, 1975.
ESB 7-7-1976
647
Registers van activiteitendragers
Elders beschikbare informatie en koppeling aan andere
systemen
Bij de gemeenten bestaat behoefte aan een instrument om
er op een handige manier achter te komen wat er zich aan
activiteiten afspeelt – en niet afspeelt en wat dat voor
het beleid kan betekenen. Niet overal wordt die behoefte
manifest gevoeld. Met name daar is de behoefte manifest,
waar registers van activiteitendragers worden opgezet. Dit is
voor de meest uiteenlopende activiteitendragers mogelijk.
Het bevolkingssysteem vormt reeds zo’n register, want het
registreert de dragers van persoonlijke activiteiten. Een
woningcartotheek, onderdeel van het vastgoedsysteem, regis-
treert de activiteit wonen op een bepaalde manier. Deze
activiteit zit tegelijkertijd in het bevolkingssysteem, doch
is daar via de persoon geregistreerd. Er bestaan vele andere
registraties, zoals bijvoorbeeld de registratie van scholen,
van subsidie ontvangende verenigingen en instellingen, van
hïnderwetplichtige bedrijven enz.
Bij de opzet van het activiteitensysteem is aansluiting
gezocht bij de bestaande gemeentelijke bedrjvenregisters. Dit
zijn vestigingenregisters. De vestigingen zijn te beschouwen
als de activiteitendragers. Het betreft zowel vestigingen van
bedrijven of ondernemingen, als van scholen en gemeente-
lijke diensten, van verenigingen en stichtingen met een
eigen gebouw of terrein voor activiteiten. Dit wordt in de
naam bedrijven en instellingenregister, onderdeel van het
activiteitensysteem, tot uitdrukking gebracht.
De behoefte aan inzicht in de werkgelegenheid per activi-
teitenklasse, aan pendelcijfers, in het algemeen de behoefte
aan gegevens over de bedrijvigheid en de zich daarin vol-
trekkende veranderingen vormen de drijfveer voor het
opzetten van gemeentelijke bedrijvenregisters. De minimum-
gegevens die in een zodanig register moeten zijn opgenomen,
wil daarmee gewerkt kunnen worden (het logisch minimum-
of basisbestand) zijn:
• naam van de vestiging;
• adres van de vestiging;
• correspondentie-adres (indien niet het vestigingsadres);
• activiteitencode;
• aantal werknemers, gesplitst naar mannen en vrouwen.
De bestaande registers komen in de regel niet veel verder
dan een basisbestand.
Wat maakt een register tot activiteitensysteem?
Het is duidelijk niet de bedoeling om alleen activiteiten-
dragers te registreren, ofwel alleen de werkgelegenheid (hoe
belangrijk ook), maar om meer te weten te komen omtrent
de activiteit zelf, zij het dan in samenhang met de vestiging,
het vestigingsadres, de werkgelegenheid. Deze mogelijkheid
om meer over de activiteiten te weten te komen, maakt een
register tot activiteitensysteem. Maar hoe achter die infor-
matie te komen? Er zijn globaal twee manieren.
Systematische verwerking van alle beschikbare informa-
tie in het systeem. Er is op de gemeentesecretarie een veelheid
van gegèvensbèkend overdiverse vestigingen: over het pand,
over vergunningen, over subsidies enz. Voor de gemeente-
lijke bedrijven en de scholen is theoretisch alles bekend, als-
mede over niet-gemeentelijke overheidsorganen. Een pro-
bleem is dat deze informatie veelal ongelijksoortig is. Slechts
een gedeelte leent zich voor opneming in een systeem.
Enquêtering en verwerking in het systeem. Een voordeel
van enquêtering is dat de informatie systematisch kan worden
voorbereid voor verwerking in het systeem. Nadelen zijn de
grote massa van te enquêteren activiteitendragers, het risico
van overbelasting van respondenten en het daarmee samen-
hangende probleem van de respons.
In zijn uitwerking valt het activiteitensysteem terug op bei-
de methoden.
Informatie die elders in de gemeente of bij andere
instanties beschikbaar is en zich leent voor opneming c.q.
koppeling aan het activiteitensysteem op basis van het
vestigingenregister zijn met name:
• Gegevens over het gebruik van panden en terreinen.
Tegen de tijd dat het basisplan voor de automatisering ten
uitvoer is gebracht, zullen alle gegevens over onroerende
goederen, inclusief de terreinen, wegen, bruggen en onder-
aardse werken, vastgelegd zijn in het vastgoedsysteem. Ter
wille van de belasting op onroerend goed zullen daarbij de
gebruikers en eigenaren (in fiscale zin) bekend zijn. Er moet
dus een koppeling tussen de registers vastgoedsysteem en
het activiteitensysteem mogelijk zijn. Een vereenvoudigende
consequentie van de koppeling is dat de bestemming van
een pand niet in het vastgoed wordt vastgelegd, en omge-
keerd de aard van het pand niet in het activiteitensysteem.
Koppeling is in het basisplan voorzien en wordt ook voor-
bereid. Het woord koppeling is gemakkelijk opgeschreven,
maar daarmee wordt nog geen recht gedaan aan alle moei-
lijkheden die zullen moeten worden overwonnen. Eén
daarvan is dat het fiscale ofjuridische begrip gebruiker niet
altijd samenvalt met het begrip gebruiker in economische
zin, met name niet bij verzamelkantoorpanden, waarbij de
beheerder van het gehele pand de gebruiker is in fiscale zin,
in plaats van de daarin gevestigde bedrijven. Juridische
verschillen ontstaan bijv.
bij
fancy-bedrijven of fancy-gebrui-
kers. Het gemeenschappelijke kenmerk van de registratie-
eenheid blijkt uiteindelijk het adres te zijn waar de activi-
teit is gevestigd.
• Gegevens over persoonlijke activiteiten.
Een koppeling
van het activiteitensysteem met het bevolkingssysteem is niet
op dezelfde manier mogelijk als een koppeling met het vast-
goedsysteem, omdat de personen niet met name in het bedrij-
venregister voorkomen.
• Gegevens over werkzame personen.
Deze gegevens zijn
aanwezig in de registers van het Centraal Bureau voor de
Statistiek en het Ministerie van Sociale Zaken. De gegevens
van het CBS sluiten niet zonder meer aan op de gemeentelijke
bedrjvenregisters, omdat het CBS voornamelijk onder-
nemingen registreert en niet in alle gevallen alle vestigingen
van ondernemingen. Het adressenbestand is afkomstig van de
Sociale Verzekeringsbank en direct van de Bedrijfsvereni-
gingen. Daarom ontbreken de vestigingen zonder werkne-
mers (in loondienst). De werkzame personen worden door
het CBS gedeeltelijk door steekproefwaarneming geïnventa-
riseerd. Een compleet overzicht van aantallen werkzame
personen is dus niet aanwezig. Het Ministerie van Sociale
Zaken ontleent zijn adressenoverzicht aan de cartotheken
van de Gewestelijke Arbeidsbureaus en het Directoraat Ge-
neraal Arbeid. Het overzicht strekt zich uit over vestigingen
met 10 en meer personen. Dit is het streven. In het overzicht
blijken echter in een aantal gevallen ook vestigingen met min-
der dan 10 personen voor te komen, terwijl het register ook
niet geheel volledig is voor vestigingen van 10 en meer perso-
nen. Het blijkt moeilijk bij een gedecentraliseerde berichtge-
ving een homogene toepassing van definities voor elkaar te
krijgen, in een aantal gevallen blijken de werknemers van ves-
tigingen met minder dan 10 personen via de hoofdvestiging
te worden geregistreerd.
• Gegevens aanwezig bij de Kamers van Koophandel en
Fabrieken in het handelsregister.
In het handelsregister
worden alle aangemelde ondernemingen geregistreerd. Aan-
melding en handhaving van registratie vormen geen indicatie
van de betekenis van de onderneming uit economisch oog-
punt. Veel geregistreerde ondernemingen hebben geen eco-
nomische betekenis. Ook klopt het vestigingsadres van de
onderneming dikwijls niet met de plaats van activiteit. Er
kunnen verschillende vestigingen zijn die niet worden geregi-
streerd. De Kamers van Koophandel hebben een plan in
uitvoering om de economische betekenis van de registers te
648
verhogen door registratie van vestigingen, werkzame per-
sonen enz. De gegevens worden geregistreerd bij de Stichting
Databank. Bij vergéljking blijken nog steeds aanmerkelijke
verschillen te bestaan met het adressenmateriaal uit andere,
reeds genoemde bronnen. Het is de bedoeling dat de Kamers
van Koophandel binnenkort zullen worden belast met de registratie van rechtspersonen- niet-ondernemingen, met
name verenigingen en stichtingen. Dit zou een belangrijke
bron kunnen zijn voor informatie op dit gebied.
Figuur 1. Spreiding van gemeen teljke bedri/venregisters in
Nederland
—
Uit dit overzicht blijkt dat geen van deze registers een volle-
dige registratie kan geven van adressen van bedrijven en
instellingen, van de daaraan verbonden werkgelegenheid en
andere activiteitskenmerken. Waar de gemeenten met name
onvolledig zijn omdat de gemeentelijke bedrjvenregisters
slechts een gedeelte van het land bestrijken (zie figuur 1), zijn
andere bronnen weer onvolledig al naar de aard van registra-
tie en de herkomst van het adressenmateriaal. In het volgende
zal er nog op worden teruggekomen dat volledigheid het
best in samenwerking kan worden bereikt. Registratiever-
schillen zullen moeten worden uitgezocht, adres voor adres.
De gemeenten kunnen bij het opbouwen en bijhouden een
belangrijke rol vervullen, omdat zij in staat zijn via een buiten-
dienst alle adressen te controleren en nieuwe opgaven te ver-
zorgen. Hoe noodzakelijk bezoek ter. plaatse is, moge blijken
uit de ervaring dat dejaarlijkse mutaties in aantal 25 tot 30%
van het totale bestand aan adressen uitmaken, met name
door de mutaties in de kleinere bedrijven.
Enquêtering; volledige tellingen en steekproeven
Een aantal gegevens moeten in volledige telling worden
geregistreerd. Behalve naam en adres zijn dit de activiteiten-
code en de aantallen werknemers. Daarnaast kunnen ten
behoeve van onderzoeken van de meest uiteenlopende aard
additionele gegevens geregistreerd worden. In het rapport
Hoofdlijnen
2) worden genoemd:
a. voor het onderwerp stadsontwikkeling, structuur- en be-
stemmingsplannen:
• verplaatsing van vestigingen;
• sluiting/opheffing;
• oppervlaktebeslag (terrein, bebouwde en onbebouwde
oppervlakte);
• behoefte aan uitbreiding industrieterrein;
• reden van vestiging (agglomeratievoordelen).
voor het onderwerp vervoerspianning:
• gebruikte transportmiddelen door werkzame personen en
bezoekers;
• wijze van aan- en afvoer van goederen;
• behoefte aan parkeerruimte buiten het eigen terrein; • forensisme;
• werktijden.
voor hei onderwerp milieubeheer:
• aard produktieproces;
• energiebehoefte;
• hoeveelheid vast afval;
• diverse emissies (uitstoot van milieuverontreinigende
stoffen);
• hinderwetsplichtigheid.
voor het arbeidsmarktbeleid:
• arbeidsmarktbalans;
• behoefte diverse kwaliteiten werknemers, met name op
lange termijn;
• verwachte trend in arbeidsbehoefte, bijv. in verband met
produktiviteitsveranderingen en soort produkt.
Een aantal van deze gegevens kunnen worden ontleend aan
het adressenmateriaal, zoals verplaatsingen, sluitingen en op-
heffing. Het hoe en waarom kan daaruit niet worden afgeleid,
en indien men daarin geïnteresseerd is, moet dat nog gevraagd
worden. Andere gegevens kunnen bereikbaar worden door
koppeling van systemen, zoals het vastgoedsysteem, waarin
de gegevens over het oppervlaktebeslag zijn vermeld. Ten
aanzien van de aantallen werknemers kan efficiency worden
bereikt door samenwerking, zoals dit nu reeds geschiedt
tussen de aanwezige SOAG-registers en het register van het
Ministerie van Sociale Zaken. Met name deze laatste
samenwerking is van belang, omdat de werkgelegenheids-
gegevens in volledige telling zullen moeten worden gere-
gistreerd, willen bijvoorbeeld de plannen voor gegevens-
verzameling via steekproeven kans van slagen hebben. Niet
Figuur 2. Aantal werkzame personen per vierkant
02 1500-1999
ER 2000 – 2499
MM 2500 – 2999
<500
90
3000 – 3499
500 – 999
W 3500 – 3999
1000 – 1499
W
4000 en MEER
ESB 7-7-1976
649
Fisconomie
Informatie-uitwisseling tussen
de EG-belastingadministraties
MR. M. A. WISSELINK
De Commissie der Europese Gemeenschappen heeft op 5 april 1976 hij
de Raad van ministers een voorstel ingediend voor een richtlijn die de
si’ederzijdse bijstand tussen de belastingadministraties der EG-landen moet
bevorderen.
(Publikatieblad
van de Europese Gemeenschappen, nr. C9412
1/nl 6, 27 april 1976). Men voert als hoofdinotief aan dat internationale
belastingfraude en helastingvlucht – zonder deze begrippen nader te de-
finiëren – tot verlies van overheidsinkomsten leiden, onrecht vaardig wer-
ken, en de concurrentievoorwaarden verstoren. Het richtlijn voorstel is een
vervolg op de resolutie van de Raad van ministers van 10 februari 1975
(Publikatïeblad
van de Europese Geineenschappen, nr. (‘3511 t/m 2, 14
februari 1975).
De hoofdlijnen kunnen als volgt wor-
den weergegeven:
Belastingfraude en belastingvlucht over
de landsgrenzen der lidstaten leiden tot ver
–
lies van overheidsinkomsten en maken in-
breuk op het beginsel van fiscale rechtvaar
–
digheid. Zij kunnen storingen veroorzaken
in het kapitaalverkeer en in de concurrentie-
voorwaarden en zijn van invloed op de
werking van de gemeenschappelijke markt.
Nationale maatregelen waarvan de wer-
king zich niet tot buiten de landsgrenzen
van een lidstaat uitstrekt, zijn gezien het
internationale karakter van dit probleem,
ontoereikend, en samenwerking tussen over-
heidsdiensten, op basis van bilaterale over-
eenkomsten, is evenmin opgewassen tegen
nieuwe vormen van belastingvlucht en belas-
tingfraude, welke vormen steeds meer een
multinationaal karakter aannemen.
De samenwerking tussen de belasting-
administraties binnen de Gemeenschap dient
versterkt te worden overeenkomstig gemeen-
schappelijke beginselen en regels. Dit
betekent in de eerste plaats, dat de lidstaten
elkaar, op verzoek, inlichtingen moeten ver
–
schaffen met betrekking tot een bepaald ge-
val en dat de aangezochte lidstaat de nood-
zakelijke onderzoekingen moet laten ver
–
richten om deze inlichtingen te verkrijgen.
Ook houdt dit in, dat de lidstaten, ook
zonder verzoek, wederzijds alle inlichtingen
moeten uitwisselen welke nuttig kunnen zijn
zijn voor een juiste vaststelling van de belas-
tingschuld op het gebied van de belastingen
naar het inkomen en naar het vermogen, in
het bijzonder in gevallen waarin zich een
kunstmatige verschuiving van winsten tussen
in verschillende lidstaten gevestigde onder-
nemingen voordoet of wanneer transacties
tussen in twee staten gevestigde ondernemin-
gen worden afgewikkeld via een derde land
om aldus belastingvoordelen te behalen, dan
wel wanneer de belasting om een of andere
reden wordt of kan worden ontgaan.
In verband met het vorengenoemde dient
de aanwezigheid van ambtenaren van de be-
lastingadministratie van een lidstaat op het
grondgebied van een andere lidstaat moge-
lijk te zijn voor het geval de twee betrokken
lidstaten zulks wensen.
De privacy-rechten van de belastingplich-
tigen vereisen dat verzekerd dient te worden,
dat de in het kader van een dusdanige sa-
menwerking gegeven inlichtingen niet ter kennis van onbevoegden komen, zodat de
grondrechten van burgers en ondernemin-
gen in acht worden genomen. Het is der-
halve noodzakelijk dat, behoudens een door
de lidstaat die de inlichtingen heeft verstrekt
gegeven machtiging, de lidstaten die de in-
lichtingen ontvangen deze uitsluitend ge-
bruiken voor fiscale doeleinden of met het
doel rechtsvervolgingen wegens het niet na-
leven van belastingwetgeving van deze staten
te vergemakkelijken. Het is tevens nood-
zakelijk dat deze Staten aan deze inlichtingen
dezelfde graad van geheimhouding geven als
zij hadden in de lidstaat waaruit zij afkomstig
zijn, indien deze laatste zulks verlangt.
Elke lidstaat heeft het recht om verstrek-king van inlichtingen te weigeren, wanneer
de wettelijke voorschriften of de administra-
tieve praktijk van de staat, die de inlichtingen
zou moeten verstrekken, de belastingadmi-nistratie van deze staat niet toestaan de be-
trokken inlichtingen voor eigen behoeften te
verzamelen of te gebruiken. Dit geldt ook als
deze verstrekking in strijd zou zijn met de
openbare orde, of wel wanneer de staat waar-
voor de inlichtingen bestemd zijn, op rechts-
of feitelijke- gronden niet in staat is gelijk-
soortige inlichtingen te verstrekken.
Een permanente samenwerking tussen de
lidstaten en de Commissie is noodzakelijk
om de samenwerkingsprocedure te bestu-
deren en de opgedane ervaringen op de be-
trokken gebieden uit te wisselen, en dit met
name op het gebied van de kunstmatige ver-
schuiving van winsten binnen groepen van
ondernemingen. Dit dient om al deze pro-
cedures te verbeteren en passende gemeen-
schapsregelingen uit te werken.
In verband met het hierna te houden
betoog citeer ik thans de leden c en d
van lid 1 van artikel 4 van het richtlijn-
voorstel, alsmede artikel 10: Eerst
artikel 4, lid t, c en d.
Wederzijdse informatieverplichtingen bestaan wanneer:
,,c. transacties tussen een belastingplichtige
van een lidstaat en een belastingplichtige van
een andere lidstaat worden over een of meer
andere landen geleid, zodanig dat daardoor een belastingbesparing kan ontstaan in één
der beide of in beide lidstaten;
alle gegevens over bijvoorbeeld bovengenoemde onderwer-
pen behoeven in volledige telling geregistreerd te worden.
Voor veel beleidsrelevante onderwerpen is het voldoende
om een aanwijzing te hebben hoe de zaken ten naastebij
liggen en is een bepaalde statistische foutenmarge zeer zeker
aanvaardbaar. Te meer daar de beantwoording zelf dikwijls
niet met voldoende zorgvuldigheid geschiedt, waardoor even-
eens fouten ontstaan waarvan men de omvang niet kent.
Tevens kan bij steekproefgewijze ondervraging door de
ondervragende instantie meer zorg aan de enquête worden
besteed, deze eventueel mondeling houden, waardoor de kwa-
liteit van de beantwoording weer verbetert. Het ligt in de
bedoeling in het activiteitensysteem een steekproefsysteem
op te nemen waarmee z.g. gestratificeerde steekproeven
kunnen worden gehouden, met als strata met name:
• de grootteklasse van de vestiging, gemeten naar het aantal
werknemers;
• de locatie van de vestiging, waarbij als strata of substrata
gekozen kunnen worden: gemeente, wijk, buurt, straat,
straatdeel, kaartvierkant (zie figuur 2);
• de activiteitencode volgens de standaardbedrijfsindeling
(SBI). Met tot in 4 digits gaande keuzemogelijkheid
van strata en substrata.
650
d. de bevoegde autoriteit van een lidstaat
heeft redenen te vermoeden dat belasting-
bespanng in een andere lidstaat ontstaat
door een kunstmatige verschuiving van win, sten binnen een groep van ondernemingen”.
Ten slotte artikel 10.
,,Uitwisseling van ervaring
De lidstaten zullen met de Commissie per-
manent de samenwerking als bedoeld in deze
richtlijn aan een onderzoek onderwerpen
en de ervaringen, in het bijzonder die met
betrekking tot de verrekenprijzen tussen
groepen van ondernemingen, uitwisselen ten
einde de samenwerking te verbeteren en
eventueel regelingen voor de genoemde ge-
bieden uit te werken”.
Kernpunten
Het voorstel beoogt door middel
van betere uitwisseling van inlichtingen
internationale belastingfraude en belas-
tingvlucht tegen te gaan. Deze begrip-
pen worden niet nader gedefinieerd. Het
is echter wel duidelijk dat men een zo
ruim mogelijke betekenis daarvan op
het oog heeft. Bedoeld worden fiscaal
illegale handelingen, die tevens voorzien
kunnen zijn van strafrechtelijke sancties.
Dit laatste hoeft niet; er is ook de fiscale
wetsontduiking (bijv. de Nederlandse
begrippen van de z.g. fraus-legis-leer
en het handelen in strijd met doel en
strekking van de wet) die niet gepaard
gaat met verzwijgingen van inkomsten
of andere valse voorstellingen van
zaken, die tot fiscale strafbare feiten
leiden. Het richtljnvoorstel bedoelt met ,,fraude” en ,,vlucht” uiteraard
zowel de fiscale illegaliteit die niet, en
die wel tevens een fiscaal delict ople-
vert.
De voorgestelde richtlijn heeft
evenwel een betekenis die nog veel ver-
der gaat dan alleen fraudebestrijding als
hiervoor bedoeld. De lidstaten zijn ook
verplicht inlichtingen uit te wisselen
over transacties of handelingen die
achteraf heel goed legaal kunnen blijken
te zijn geweest. Ik doel in de eerste
plaats op artikel 4, lid 1 onder c, waar
gesproken wordt over transacties tus-
sen belastingplichtigen van twee lid-
staten die geleid worden via een of meer
landen buiten de EG, waardoor belas-
tingbesparingen ontstaan ten koste van
een of meer der bedoelde EG-landen.
Het betreft hier de problematiek van
de z.g. basisvennootschappen in ,,tax
havens” zoals de Bahama’s, Liechten-
stein, ook de Nederlandse Antillen enz.,
die een ,,sluis”-functie kunnen hebben
ten aanzien van bepaalde concern-win-
sten, d.w.z. bepaalde winstbestand-
delen kunnen onder voorwaarden daar
fiscaal tot uiting komen, en niet in de
EG-thuislanden met hun hogere belas-
tingheffing. De Commissie beoogt op dit gebied te komen tot een inventari-
satie van feïtelijkheden, zonder echter
op dit moment reeds in staat te zijn tot maatregelen, hetgeen samenhangt met
het bestaan van ,,tax havens” binnen
de EG (Luxemburg, de Kanaal-eilan-
den, en in zekere zin ook de Neder
–
landse Antillen), met de daarmee
samenhangende vrees voor kapitaal-
vlucht uit de EG als eenzijdige acties
tegen Luxemburg e.d. zouden worden
overwogen, en met de noodzaak alsdan
de invoering van een bepaalde EG-
deviezencontrole onder ogen te zien,
Deze rubriek wordt verzorgd door het
Fiscaal-Economisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam
hetgeen duidelijk in strijd zou zijn met
de gewenste openheid van de EG jegens
de rest van de wereld. (Men zie hiervoor
het z.g. ,,holdingreport” van de Com-
missie van 18juni 1973, Doc. Corn. (73)
1008 def.), gepubliceerd •in: J. Avery
Jones, Tax havens and measures againsi
lax evasion and avoidance in the EEC,
Associated Business programmes, Lon-
den, 1974, blz. 109-114.
Behalve ten aanzien van het voren-
staande streeft het richtlijnvoorstel ook
een ,,data-bank” na op het gebied van
de z.g. transfer-pricing of inter
–
company-pricing, dit zijn de prijsvast-
stellingen tussen de onderdelen van een
internationaal concern. Op dit punt is
de Commissie naar mijn mening wel
voornemens zo spoedig mogelijk met
maatregelen te komen. De inlichtingen-
plicht ter zake is vastgelegd in artikel 4
lid 1 onder d, waar het zwaartepunt
ligt in de term ,,kunstmatige” winst-
verschuiving. Dit wordt hard gemaakt
in artikel 10, waar de verplichting is
opgenomen voor de EG-belastingdien-
sten om continu bedoelde databank
bij te houden, o.a. direct met het oog
op een ,,eventuele” gemeenschaps-
regeling inzake de transfer-pricing.
Dit ,,eventueel” kan naar mijn mening
met een flinke korrel zout worden ge-
nomen, want in het door de Commissie
op 31 maart jI. bij de Raad ingediende
richtljnvoorstel (het aan de Raad ter
beslissing voorgelegde document), Corn.
(76) 199 def., staat in de toelichting in
punt 10, dat de Commissie na juli van
dit jaar een voorstel ter zake wil in-
dienen, waarbij speciaal wordt gewezen
op de plicht tot voorkoming van dub-
bele belasting wanneer door verbeterde
wederzijdse informatie in een land
winstcorrecties worden aangebracht.
Hiermee is slechts herhaald wat reeds
aangekondigd was in het actieprogram-
ma van de Commissie van 23 juli 1975,
Corn. (75) 319 def., zie
Intertax
1975/6,
blz. 206. Daarin staat in de Annex
Timetable dat voor niet eerder dan 1977
zijn gepland de vaststelling van ge-
meenschapsregels voor de voorkoming
van kunstmatige winstverschuiving tus-
sen ondernemingen tot eenzelfde
groep behorende. Als ik het goed be-
grijp, zou de Commissie willen beginnen
met een kleine richtlijn speciaal om de
internationale dubbele belastingheffing
te voorkomen wanneer land A de winst
ophoogt, na een fixering van een trans-
fer-prijs, zonder dat land B dienover-
eenkomstig de belastingbasis verlaagt.
Pas daarna zou een voorstel kunnen
komen met een bepaalde forfaitaire
regeling enigszins in de geest van de
Amerikaanse internalrevenue code
section 482.
Ten slotte wil ik er nog op wijzen,
dat het richtljnvoorstel enerzijds ruime
inlichtingenplichten stelt, maar ander-
zijds strenge waarborgen wil scheppen
voor de privacy-bescherming der be-
lastingplichtigen. Voor een eerste in-
leiding in de daarmee samenhangende
problemen leze men de bijdrage van
Drs. B. M. Veenhof in het Kluwer-
boekje Fiscale harmonisatie in de Euro-
pese gemeenschappen,
getiteld: Sa-
menwerking tussen belastingadmini-
straties ter bestrijding van belasting-
fraude en belastingvlucht, blz. 101-115.
M.
A.
Wisselink
Vanzelfsprekend kunnen alle kenmerken die in volledige
telling zijn geregistreerd als strata worden gebruikt. Ook
voor deelonderzoeken: indien voor alle winkels het vloer-
oppervlak bekend is, kan dit voor een winkelonderzoek als stratum gebruikt worden.
Het steekproefsysteem kan zich ontwikkelen tot een mach-
tig instrument voor onderzoekingen ten behoeve van het
beleid, omdat het met handhaving van de kwaliteit van de
beantwoording:
• de kosten minimaliseert;
• slagvaardig is, doordat de voorbereidingstijd wordt
bekort;
• het beslag op het bedrijfsleven minimaliseert, hetgeen van
niet te verwaarlozen belang is bij de huidige overbelasting
van het bedrijfsleven met enquêtes ed.
Het steekproefsysteem vormt een der elementen die het
bedrjvenregister aanvullen tot activiteitensysteem. Om het
geheel te doen functioneren bestaat nog behoefte aan een
flexibele verwerkingsorganisatie, waarover de volgende af-
levering.
D.
van der Werf
ESB 7-7-1976
651
Bedrijfseconomie
Produktbeslissingen
(1)
Enkele begrippen
DRS. W. G. NIJKAMP
DR. P. S. H. LEEFLANG
1. Inleiding
In voorgaande afleveringen van deze
reeks is in het kader van beslissings-
procedures in het probleemgebied mar-
keting aandacht besteed aan marketing
en omgeving, consumentengedrag en
marktonderzoek 1). Deze artikelen
hebben gemeen, dat de nadruk is gelegd
op de relatie tussen de organisatie en
haar omgeving. In dit artikel en de daar-
opvolgende zal nader worden ingegaan
op beslissingsprocedures in het pro-
bleemgebied marketing. Daarbij ligt de
nadruk op het instrumentele karakter
van de variabelen, die samen met de door
de organisatie niet te beheersen variabe-
len (omgevingsvariabelen) de uitkomst-
variabele bepalen.
Binnen de commerciële bedrijfs-
economie worden wel vier klassen van
instrumentele variabelen onderscheiden,
ni. produkt, prijs, distributie en verkoop-
bevordering. De vraag kan worden ge-steld of deze klassen van instrumenten
in een bepaalde volgorde besproken
dienen te worden. Hoewel de literatuur
t.a.v. dit punt niet eenduidig is, wordt
in het algemeen gestart met een bespre-
king van de klasse van marktinstrumen-
ten m.b.t. het ,,produkt”. Dit wordt wel
als volgt gemotiveerd.
Wanneer een Organisatie het marke-
tingconcept hanteert, impliceert dit, dat
zij zich instelt op de al dan niet ge-
manifesteerde behoeften van afnemers.
Ten einde aan die behoeften tegemoet te
komen, zal een organisatie eigenschap-
pen van het produkt specificeren, met
behulp waarvan behoeften kunnen wor-
den bevredigd. Met de specificatie van
deze eigenschappen worden tevens een
aantal mogelijke beslissingen t.a.v. de
hantering van de overige klassen van
marktinstrumenten geëlimineerd. Zo
zal de specificatie van eigenschappen van
een produkt zekere eisen opleggen aan
fysieke distributie en prijsstelling. Tevens
is het eerst mogelijk over de eigenschap-
pen te communiceren wanneer die eigen-
schappen vooraf zijn vastgelegd.
In dit artikel zal nader worden inge-
gaan op produktbeslissingen. Daartoe
zullen we het begrip produkt en produkt-
beslissing omschrijven (paragraaf 2).
Aangezien een Organisatie veelal ver-
scheidene produkten op de markt
brengt, zal aandacht worden besteed
aan een aantal begrippen, die verband
houden met het assortiment (paragraaf
3). Het assortiment zal mede door ver-
anderende omstandigheden in de om-
geving in de loop van de tijd van samen-
stelling veranderen. In het kort zal aan-
dacht worden besteed aan beslissingen
met betrekking tot het toevoegen van
nieuwe produkten aan het bestaande –
assortiment (paragraaf 4), terwijl tevens
in het kort de problematiek van het af-
voeren van produkten uit het assorti-
ment zal worden geschetst (paragraaf 5).
In een volgend artikel zal
nader
wor
–
den ingegaan op een aantal formulerin-
gen van het assortimentsprobleem.
Kritiek op deze formuleringen zal leiden
tot een aanzet voor het ontwikkelen van
een evolutionair model ten behoeve van
beslissingen m.b.t. nieuwe produkten.
2.
Produkt en produktbeslissing
In de literatuur zijn vele omschrijvin-gen van het begrip ,,produkt” te vinden.
Enkele daarvan zullen hier de revue
passeren. Door Kotler wordt een pro-
dukt gedefinieerd als ,,something that is
viewed as capable of satisfying a
want” 2). Deze omschrijving is vergelijk-
baar met die welke in de algemene econo-
mie wordt gehanteerd; zo omschrijft
F. J. de Jong een goed als ,,alles wat in staat is een behoefte te bevredigen” 3).
Hoewel deze omschrijvingen min of
meer synoniemen zijn, worden zij ver-
schillend uitgewerkt. In de algemene
economie wordt veelal aangenomen, dat
consumenten nut ontlenen aan het goed
zelf. In de marketing wordt deze recht-
streekse relatie tussen goed en nut niet
gelegd. Men stelt, dat goederen be-
paalde
eigenschappen
bezitten die het
voor de consument aantrekkelijk maken
om deze goederen aan te schaffen.
Het begrip ,,produkt” kan men op
verschillende manieren omschrijven.
Deze omschrijving is afhankelijk van
de verzameling van eigenschappen,
waaruit het betreffende begrip is opge-
bouwd. In de eerste plaats kunnen we
spreken van het fysieke produkt of het
produkt in enge zin; een verzameling van
fysieke eigenschappen. Verdoorn maakt
een onderscheid in deelverzamelingen
van fysieke eigenschappen, te weten:
eigenschappen, die elk fysiek produkt
heeft: afmeting, gewicht enz.;
eigenschappen, die specifiek zijn voor
een produkt: smaak, geur, snelheid
enz. 4).
In de tweede plaats kan men spreken
over het
uitgebreide produkt”.
Dit
begrip bestaat uit het fysieke produkt
met de daarbij behorende eigenschap-
pen, waaraan een aantal eigenschappen
zijn toegevoegd. Deze eigenschappen
zijn toegevoegd door:
de overige instrumenten
binnen
de
klasse van instrumenten ,,produkt”,
zoals verpakking, merknaam, service,
garantie enz.
de overige
klassen
van marktinstru-
menten (prijs, verkoopbevordering,
distributie).
In de derde plaats introduceren we hier
het begrip ,,het totale produkt”. Dit
bestaat uit het uitgebreide produkt (d.i.
de som van fysieke en toegevoegde eigen-
schappen) en een aantal door consumen-
ten daarvan
ajgeleide eigenschappen.
Deze afgeleide eigenschappen komen
tot stand door de waardering van de
consument voor de som van fysieke en
toegevoegde eigenschappen. Tot deze
afgeleide eigenschappen kunnen bij-
voorbeeld worden gerekend:
• gebruiksnut;
• gebruiksgemak;
• vermeende duurzaamheid;
• status enz.
Zie
ESB
van
18
februari
1976
en
28
april
1976.
Ph.
Kotter,
Marketing management,
analysis, planning and control.
3e druk,
Englewood Cliffs, Prentice Hall,
1975,
blz. 5.
F. J. de
Jong,
De werking van de volks-
huishouding,
deel 1, Stenfert Kroese BV,
Leiden,
1965,
blz.
5.
P.
J. Verdoorn,
Het commercieel beleid bi]
verkoop en inkoop,
Stenfert Kroese BV,
Leiden,
1971,
blz.
245.
652
afgeleide
1
totale
eigenschappen
produkt
toegevoegde
uitge-
eigenschappen
breide
fysieke
fysiek
produkt
eigenschappen
produkt/
produkt
in enge
zin
Figuur 1. Diverse omschrijvingen van het begrip produkt
consumenten
overige instrumenten binnen de klasse ,,produkt”
overige klassen van marktinstrumenten
techniek
Figuur 2. Breedte en diepte van het assortiment
artikelgroep
breedte
artikel
1
2
3
4
la
2a
3a
4a
aantal artikelen: 12
1 b
2b
3b
4b
aantal artikelgroepen: 4
diepte
Ic
2c
4c
gem. diepte: 3
.1.
2d
De hiervoor omschreven produkt-
begrippen zijn weergegeven in figuur 1.
Elke balk geeft daarin weer de verzame-
ling van de desbetreffende eigenschap-pen. Het uitgebreide produkt wordt ge-
specificeerd door de Organisatie en is
het beheersbare gedeelte van het totale
produkt. De afgeleide eigenschappen
zijn door de Organisatie niet beheersbaar,
omdat in deze eigenschappen de waar-
dering van de consument voor het uit-
gebreide produkt tot uiting komt.
Op basis van het voorgaande kunnen
produktbeslissingen worden omschreven
als beslissingen over de samenstelling
van eigenschappen. Deze beslissingen
moeten worden genomen met als richt-
snoer een zo goed mogelijke aansluiting
van de eigenschappen van het produkt
aan de wensen en verlangens van die-
genen, van wiens oordeel en handelen de Organisatie afhankelijk is. De mate
waarin deze eigenschappen van het
produkt aansluiten bij die wensen en
verlangens wordt wel gemeten in het be-
grip kwaliteit. De mate van aansluiting
van de eigenschappen van het produkt
op de wensen en verlangens van degenen
van wiens oordeel de Organisatie afhan-
kelijk is (waaronder consumenten) is
aan verandering onderhevig. Zo kan het
gebeuren, dat de technische en toege-
voegde eigenschappen niet veranderen,
terwijl de waarderingen met betrekking
tot deze eigenschappen (i.c. de afgeleide
eigenschappen) wel veranderen. Een en
ander impliceert dat het beheersbare
gedeelte van het produkt constant
blijft, maar dat het niet beheersbare ge-
deelte (de waardering door consumen-
ten) verandert. In deze situaties dient de
Organisatie de eigenschappen die zij kan
beheersen zodanig aan te passen, dat het
uitgebreide produkt beter aansluit op de wensen en behoeften van afnemers.
In de hiervoor omschreven situatie
zal de Organisatie zich aan een ver-
anderende omgeving aanpassen. Zelfs
wanneer op een bepaald moment de
fysieke en toegevoegde eigenschappen
aansluiten op de wensen en verlangens
van ,,de omgeving”, kan de organisatie
toch het initiatief nemen om de eigen-
schappen te veranderen. Verwacht een
Organisatie dat de behoeften in de
komende tijd zich in een bepaalde rich-
ting zullen ontwikkelen, dan kan het ver-
standig zijn aard en samenstelling van de
fysieke en toegevoegde eigenschappen
zodanig te veranderen dat in de toe-
komst het veranderde produkt meer in
harmonie zal zijn met de te verwachten
veranderende behoeften van de con-
sument. Hierop zal nader worden inge-
gaan in paragraaf 4.
Voordat we in paragraaf 3 overgaan
tot een bespreking van assortiments-
beslissingen zullen we produktbeslissin-
gen nader omschrijven. Daartoe onder-
scheiden we produktbeslissingen in enge
en in ruime zin. Tot produktbeslissingen
in enge zin
zullen we rekenen de beslissin-
gen die betrekking hebben op de samen-
stelling van de toegevoegde eigenschap-
pen, voor zover deze door middel van de
instrumenten binnen de klasse ,,produkt”
(verpakking, merknaam enz.) worden
toegevoegd. Tot produktbeslissingen
in ruime zin
rekenen we:
• produktbeslissingen in enge zin;
• beslissingen met betrekking tot de
introductie van nieuwe produkten;
• beslissingen met betrekking tot de
eliminatie van produkten.
3. Assortimentsbeslissingen
Aangezien het eerder regel dan uit-
zondering is dat produktbeslissingen ge-
nomen dienen te worden voor verschil-
lende produkten, kunnen produktbe-
slissingen op drie niveaus worden
onderscheiden 5).
artikel (,,product-item”)
artikelgroep of produktgroep (,,pro-
duct-line”). Een produktgroep is een
verzameling artikelen die nauw ver-
bonden zijn aangezien: zij een gelijk-
soortige behoefte kunnen bevredigen
en/of samen worden gebruikt en/of
aan dezelfde afnemersgroepen wor-
den verkocht en/of via dezelfde soor-
ten winkels ter verkoop worden aan-
geboden en/of tot dezelfde prijsinter-
vallen behoren.
assortiment
(,,product-mix”):
het
samenstel van produkten dat door de
Organisatie ter verkoop wordt aan-
geboden.
Het assortiment van een onderneming
kan aan de hand van een drietal begrip-
pen worden beschreven:
de breedte; de breedte van het assorti-
ment heeft betrekking op het aantal
verschillende produktgroepen binnen
de organisatie.
de diepte; de diepte van het assorti-
ment heeft betrekking op het gemid-
deld aantal artikelen dat binnen een
artikelgroep door een organisatie
wordt aangeboden.
de consistentie; de consistentie van
het assortiment heeft betrekking op de onderlinge relaties binnen de verschil-
lende produktgroepen met betrekking
tot het gebruik, de produktvereisten,
distributiekanalen enz.
De begrippen breedte en diepte zijn
gerelateerd aan de begrippen artikel,
artikelgroep en assortiment, zoals is
weergegeven in figuur 2.
Nauw verwant met het begrip consis-
tentie is het begrip interactie of inter-
dependentie. Wanneer produkten onder-
ling afhankelijk zijn, kunnen drie typen
interdependentie worden onderschei-
den 6).
a. Produktinteractie, met daarin een
onderverdeling in 1. vraaginteractie en
2. kosteninteractie.
Vraaginteractie
treedt op als een instrument uit de
Ph. Kotler, t.a.p., blz. 185. De definities
zijn ontleend aan
Marketing clejmnitions: a
glossary
of
marketing Ierms,
American
Marketing Association, Chicago, 1960.
Ph. Kotler,
Marketing decision making,
New York, 1-bit Rinehart and Winston, 1971,
bis. 182 cv.
ESB 7-7-1976
653
Figuur 3. Nieuit’-proclukt-planningprocec/ure
fase 1: zoeken
fase 2: elimineren
fase 3: evalueren
fase 4: testen
fase
5:
introduceren
NO
NO
NO
NO
verzameling marktinstrumenten, dat
ten behoeve van het produkt wordt ge-
hanteerd, de afzet van andere produkten
beïnvloedt. De mate van vraaginteractie
kan worden gemeten met behulp van de
kruiselingse elasticiteit. Kosteninteractie
treedt op als de produktiesnelheid van
het ene produkt invloed heeft op de
totale kosten van het andere produkt.
Afzetcovariantie. Men spreekt van
afzetcovariantie als door de organisatie
niet-beheersbare variabelen (omgevings-
variabelen) bewerkstellingen dat de afzet
van beide produkten zich in dezelfde
richting ontwikkelt.
Risico-covariantie. Toekomstige
winsten van elk produkt kunnen niet met
zekerheid worden geschat, doch zijn
onderhevig aan onzekerheid. Als de on-
zekerheidsmaatstaven van twee produk-
ten onderling gecorreleerd zijn, spreekt
men van risico-covariantie.
Ten einde de verschillen tussen risico-
covariantie enerzijds en afzetcovariantie
en vraaginteractie anderzijds nog eens te
benadrukken, willen we uitdrukkelijk
vermelden, dat het bij risico-covariantie
gaat om de onzekerheid met betrekking
tot de winst in de toekomst. Bij afzet-
covariantie en vraaginteractie gaat het
om andere variabelen en wordt de on-
zekerheid waaraan deze variabelen in de
toekomst onderhevig zijn, niet in be-
schouwing genomen.
Vanwege de reeds eerdergenoemde
sterk ingrijpende veranderingen in de
omgeving zal het assortiment in de loop
van de tijd van samenstelling veranderen.
Hieraan zal in de twee nu volgende
paragrafen aandacht worden besteed.
4. Nieuw-produktbeslissingen
Alvorens kort in te gaan op de proble-
matiek ten aanzien van nieuwe produk-
ten is het zinvol te omschrijven wat onder
nieuwe produkten kan worden verstaan.
Drie categorieën van nieuwe produkten
worden wel onderscheiden 7).
1. Nieuw-produktinnovatie. Dit is een
produkt dat zowel voor de consument
als voor de organisatie fundamenteel
nieuw is. De innovatie geeft aanleiding
tot het ontstaan van een nieuwe
produktgroep. Gelet op de omschrij-
ving van een produktgroep dient een
innovatie in staat te zijn beter tegemoet
te komen aan (nieuwe) behoeften van
consumenten dan de reeds bestaande
produktgroepen.
Nieuw
,nerk.
Een nieuw merk is een
produkt dat nieuw is voor de organi-
satie, maar niet fundamenteel nieuw
voor de consument. Een nieuw merk is
het nieuwe produkt van een organisa-
tie in een bestaande produktgroep.
Nieuw model of produkuno(li/katie.
Dit produkt is nöch fundamenteel
nieuw voor de organisatie, nöch voor
de consument. Door veranderingen
aan te brengen in de fysieke eigen-
schappen van het produkt hoopt de
organisatie dat de produktmodiflcatie
beter aansluit op veranderende wensen
en verlangens van afnemers.
Deze rubriek wordt verzorgd door
de Afdeling Bedrijfseconomie van
de Rijksuniversiteit te Groningen.
Zoals uit het voorgaande volgt, dient
men zich bij de term ,,nieuw” af te
vragen:
• voor wie is het produkt nieuw;
• in welke mate is het produkt nieuw.
Een Organisatie zal over een nieuw produkt spreken, indien zij de fysieke
eigenschappen van het produkt ver-
andert en/of de overige instrumenten
binnen de klasse ,,produkt”. Meestal zal
zij dan de overige klassen van markt-
instrumenten gaan aanpassen. Als een
organisatie een produkt als nieuw be-
titelt, behoeft dat niet te betekenen dat
de consument van een nieuw produkt
spreekt. Een consument zal een produkt
nieuw noemen als hij het produkt als
nieuw ervaart; die ervaring is gebaseerd
op wat hij kan waarnemen. Wij om-
schrijven nieuwe produkten als produk-
ten die nieuw zijn voor de organisatie,
ongeacht de mate waarin deze produkten
nieuw zijn.
In de literatuur wordt binnen het
kader van produktbeslissingen in ruime
zin aandacht geschonken aan de proble-
matiek met betrekking tot nieuwe pro-
dukten. Dit is niet verwonderlijk gezien
het belang van nieuwe produkten voor
de organisatie. De wensen en verlangens
van de afnemers zijn immers aan veran-
deringen onderhevig, terwijl ook de con-
currentie de organisatie dwingt zich
actief met de problematiek tav. het
nieuwe produkt bezig te houden. Een
organisatie die dit zou nalaten, zal op den
duur haar afzet zien dalen, omdat het
ervaringsfeit is dat de eigenschappen
van produkten na verloop van tijd steeds
minder aansluiten bij de wensen en ver-
langens van de afnemers. Dit impliceert
een afname in de afzet waardoor de
winstpositie en daarmee de continuïteit
van de organisatie in gevaar kan komen.
Dit gevaar kan niet altijd worden voor-
komen door nieuwe produkten te intro-
duceren, aangezien uit onderzoekingen
is gebleken dat een niet te verwaarlozen
aantal nieuwe produkten als mislukking
moet worden bestempeld. Een van de
redenen die frequent in deze onder-
zoekingen wordt genoemd als oorzaak
voor het mislukken van introducties van
produkten blijkt het ontbreken van een
goed georganiseerde produktplanning-
procedure te zijn. Vandaar dat wij hier-
na enige aandacht aan een ,,nieuw-
produkt-planningprocedure” zullen
schenken.
In een nieuw-produkt-planningproce-
dure kan men een aantal fasen onder-
scheiden, te weten 8):
zoeken naar ideeën;
elimineren van ideeën;
evalueren van resterende ideeën;
testen van produkten;
introduceren op de markt.
Gecoördineerd met deze ,,marke-
ting”-planningprocedure dient de tech-
nische produktontwikkeling plaats te
vinden. Tussen de genoemde fasen zijn
beslissingspunten geplaatst, waarin be-
slist wordt of een produkt-in-ontwikke-
ling al dan niet tot een volgende fase
wordt toegelaten. In deze beslissingspun-
ten kunnen we GO-, ON- en NO-beslis-
singen onderscheiden. Een GO-beslis-
Ph.
Kotler
(1971),
tap., blz. 520 en 521.
Booz,
Allen, Hamilton Inc.,
Management
of nei’ producis, 1968,
blz.
8
en
9.
654
Figuur 4
vraagniodel
vraag (p)
marktinstrumenten (c)
concurrentie (v)
interactie met bestaande produkten (t)
1
4
kosten,node/
kosten (p)
produktiecapaciteit (c)
toekomstige technische ontwikkeling (v)
kosteninterdependenties (f)
t’insnnode/ –
winstmaatstaf (p)
vraag
kosten
winstbeperkingen
heslissings,node/
winstmaatstaf
onzekerheid
investerings-
bedrag
sing wordt genomen wanneer men besluit
tot introductie van het produkt op de
markt. Een ON-beslissing houdt in dat
het produkt-in-ontwikkeling 6f wordt
terugverwezen naar een voorgaande fase
6f wordt toegelaten tot een volgende
fase. Een NO-beslissing betekent dat de
ontwikkeling van het produkt wordt ge-
staakt. De planningprocedure wordt
weergegeven in figuur 3.
Uit figuur 3 blijkt dat vier be-
slissingspunten in serie zijn geschakeld.
Aangezien in elk beslissingspunt een
NO-beslissing kan worden genomen, zal
niet elk idee tot een introductie op de
markt leiden. Uit Amerikaanse onder-
zoekingen is gebleken dat gemiddeld
genomen, 59 ideeën noodzakelijk zijn
om tot één introductie op de markt te
leiden 9). Dat betekent dus dat succes-
sievelijk 58 ideeën in de planningproce-
dure afvallen. Een en ander impliceert
dat de stroom van ideeën steeds moet
worden gevoed met nieuwe ideeën.
Ideeën die helemaal niet passen in doel-
stellingen en mogelijkheden van deorga-
nisatie, worden niet verder ontwikkeld
(figuur 3, pijl a).
De resterende ideeën worden
onderworpen aan een (meer uitgebreide)
eliminatieprocedure. Het uit een idee te
ontwikkelen nieuwe produkt wordt op
basis van een aantal factoren beoordeeld.
Voor elke factor wordt een score be-
paald, die aangeeft hoe het nieuwe pro-
dukt met betrekking tot die factor zal
worden gewaardeerd. De verzameling
scores vormt dan het produktprofiel.
Op basis van haar doelstellingen kan de
Organisatie aan de factoren gewichten
toekennen. Door combinatie van ge-
wicht en score kan een totaalscore wor-
den berekend, op basis waarvan be-
oordeeld kan worden of het idee verder
moet worden ontwikkeld of moet wor-
den afgevoerd (figuur 3, pijl b). Voor
een nadere uiteenzetting van deze
eliminatieprocedure verwijzen we naar
de literatuur 10).
In deze fase worden produkt-
voorstellen nader geanalyseerd. Bij de
uiteindelijke beslissing om een produkt
al dan niet te introduceren zullen over-
wegingen, die in de voorgaande fase een
rol spelen, nader moeten worden ge-
specificeerd. Dat kan plaatsvinden met
behulp van de constructie van een
wiskundig model, dat uit een aantal sub-
modellen is opgebouwd. Een aantal
factoren in deze submodellen hebben
wij weergegeven in figuur 4, waarbij we
onderscheid maken tussen beheersbare
variabelen (c), niet-beheersbare variabe-
len (v) en de factoren die door de keuze
van een bepaald functioneel verband
opgenomen kunnen worden (t). De uit-
komstvariabelen van elk submodel (p)
worden in het winstmodel geïncorpo-
reerd. Criteria met betrekking tot winst-
maatstaf en onzekerheid, alsmede de
hoogte van het vereiste investerings-
bedrag bepalen de beslissing aan de
hand van een beslissingsmodel.
In figuur 3 (pijl h, pijl e, pijl c) is aange-
geven welke beslissingen opbasisvan het
beslissingsmodel kunnen worden aange-
nomen.
Alvorens men een definitieve be-
slissing (om het produkt al dan niet te
introduceren) kan nemen, is het nuttig
het produkt te testen. Het op beperkte
schaal uitvoeren van marketingopera-
ties wordt ,,testmarketing” genoemd.
Het doel van testmarketing is het ver-
minderen van onzekerheid omtrent het
toekomstig gedrag van kopers. De uit-
komsten van beslissingen die op basis
van de uitkomsten van testmarketing
genomen kunnen worden, zijn wederom
in figuur 3 (pijl d, pijl f, pijl g, pijl i) aan-
gegeven.
Het produkt wordt geïntrodu-
ceerd op basis van het vastgestelde mar-ketingprogramma, al dan niet aangepast
na nader onderzoek.
5. De produkt-eliminatiebeslissing
Nadat in voorafgaande paragrafen
beslissingen met betrekking tot bestaan-
de en nieuwe produkten de revue zijn ge-
passeerd, willen we dit artikel afsluiten
met een korte schets van beslissingen
met betrekking tot verouderde produk-
ten. Zoals hiervoor al is genoemd zullen
de eigenschappen van een produkt na
verloop van tijd steeds minder aan-
sluiten bij de verlangens en behoeften
van consumenten. Dit impliceert dat
eliminatie van dat produkt uit het
assortiment overwogen dient te worden.
Het belang van een eliminatiebeslissing
kan niet worden onderschat. Zwakke
produkten hebben de neiging onevenre-
dig veel beslag te leggen op beschikbare
– maar beperkte – middelen (tijd en
geld). Deze zouden beter kunnen wor-
den geheralloceerd naar ,,sterkere”
produkten. Toch wordt de eliminatie-
beslissing niet gaarne genomen. Ener-
zijds is dat te verklaren uit emotionele
gronden. Het produkt heeft voor korte of
langere tijd deel uitgemaakt van het
assortiment en men neemt slechts node
afscheid van wat Drucker noemt
,,yesterday’s breadwinners”. Bovendien
zijn deze z.g. abandonneringsbeslissin-
gen moeilijk te noemen.
De procedure die tot al dan niet aban-
donneren van een produkt moet leiden, is
vergelijkbaar met de eliminatieprocedu-
re uit de nieuw-produkt-planningproce-
dure. In deze abandonneringsprocedure
kunnen de volgende stappen worden
onderscheiden.
5.1.
Idennjïca,ie van zwakke produkten
Identificatie kan plaatsvinden op
basis van één of meer van de volgende
factoren:
• dalende afzet;
• dalende winst;
• dalend marktaandeel;
• succesvolle introductie van met dit produkt concurrerende produkten.
In principe is het mogelijk criteria
met betrekking tot deze factoren te vin-
den, met behulp waarvan de zwakte van
individuele produkten kan worden aan-
gegeven. Het aangeven van de winst-
gevendheid van een individueel produkt
is bijzonder moeilijk vanwege de diverse
interdependenties die er tussen produk-
ten bestaan (zie paragraaf 3). Een nood-
zakelijke voorwaarde voor de identifica-
tie van zwakke produkten is het bestaan
van een administratie- en auditing-sys-
teem, dat signalen uit de omgeving regis-
treert. Voor zover dergelijke systemen
in de praktijk voorkomen, zijn zij naar
Booz, Allen, Hamilton, t.a.p., blz. 9.
J. T. O’Meara, Selecting profitable pro-
ducts, Harvard Business Review, vol.
3, no 1,
jan/feb. 1961, blz. 83-89.
ESB
7-7-1976
655
onze mening meer gericht op interne
kostencontrole dan op het registreren
van signalen uit de omgeving II).
5.2
Eliminatie van zwakke produkten
Aan de hand van de hierboven om-
schreven wijze van identificeren van
zwakke produkten kan men tot moge-
lijke eliminatie overgaan. Bij een derge-
lijke eliminatie dienen de volgende
analyses te worden uitgevoerd.
Winstgevendheidsanalyse. Als de winstgevendheid van een produkt lager
is dan een gespecificeerd minimumni-
veau en er wordt verwacht dat deze
winstgevendheid op korte termijn niet
kan worden verbeterd, dan is het pro-
dukt een eliminatie-kandidaat. We willen
nogmaals benadrukken dat het bepalen
van de winstgevendheid
per artikel
een
lastige zaak is vanwege de veelvuldig
voorkomende interdependenties met
andere artikelen in het assortiment.
Daarom zal de invloed van de eliminatie
van het zwakke produkt op zowel de
totale winstgevendheid van de organisa-
tie als op de winstgevendheid van de
overige produkten van het assortiment
moeten worden bepaald.
Marketinganalyse. Zelfs indien uit
de winstgevendheidsanalyse zou volgen,
dat het produkt uit het assortiment zou
moeten worden geëlimineerd, dan kun-
nen de volgende overwegingen dit ver-
hinderen:
• het produkt is een noodzakelijk onder-
deel van de produktgroep, gelet op de
produktstrategie van de Organisatie
(bijv. het aanbieden van een diep
assortiment of een ,,full-line”-assorti-
ment, d.w.z. het aanbieden van een
artikel in elke prijsklasse die onder-
scheiden kan worden);
• het produkt wordt uit concurrentie-
defensieve overwegingen gehand-
haafd;
• vertegenwoordigers beschouwen het
produkt als noodzakelijk binnen hun
verkoopstrategie.
Naast winstgevendheid en marke-
tingoverwegingen dient de organisatie
zich bewust te zijn van haar sociale ver-
antwoordelijkheid t.o.v. werknemers en
afnemers. Abandonneren van een ver-
ouderd produkt uit het assortiment kan
gevolgen hebben voor de werkgelegen-
heid. De Organisatie die simultaan een
verouderd produkt uit het assortiment
afvoert en een nieuw produkt intro-
duceert, kan door middel van omscho-
ling van werknemers een bijdrage leveren
tot het behouden van werkgelegenheid.
Tevens zal zij in staat zijn doelstellingen
op het gebied van winstgevendheid en
groei na te streven.
6. Slot
In dit artikel is aandacht besteed aan
een omschrijving van het begrip
,,produkt”. Aangezien in het algemeen
niet één, maar verscheidene produkten
door een Organisatie op de markt ten
verkoop worden aangeboden, is het
noodzakelijk een aantal begrippen bin-
nen assortimentsbeslissingen te intro-
duceren. Omdat in een dynamische om-geving de wensen en verlangens van af-
nemers aan veranderingen onderhevig
zijn, is tevens aandacht besteed aan be-
slissingen om nieuwe produkten toe te
voegen aan het bestaande assortiment
om verouderde produkten daaruit af te
voeren. In een volgend artikel zullen wij
nader op het assortimentsprobleem in-
gaan en een raamwerk opzetten voor een
evolutionair model ten behoeve van
nieuw-produktbeslissingen.
W. G. Nijkamp
P. S. H. Leeflang
T) Vergelijk F. J. G. M. Cremers, De
marketing-audit (1) en (2),
Intermediair,
12e jaargang, nr. 1, 2 en 3, 9 en 16 fe-
bruari 1976, en de reactie daarop van L. W.
Kokee,
Jniermediair,
12e jaargang, nr. 21,
21 mei 1976.
J. Wijngaard: Economie voor de prak-
tijk.
Kaderschool Cebeco-Handeisraad,
Warnsveld, 1975, 182 blz.
Inleidend boek over de economie. De economie wordt stapsgewijs behandeld.
Elke stap, voorzien van een nummer, be-
staat uit een korte alinea waarin een be-
langrijk economisch trefwoord is wegge-
laten. Het ontbrekende woord staat bui-
ten de bladspiegel onder de alinea, zodat
de cursist in staat is zijn economische
kennis te toetsen. Deze stapsgewijze be-
handeling vindt langzaam plaats. Aan
het eind van ieder hoofdstuk wordt het-
zelfde in iets sneller tempo herhaald. Het
boek is een handleiding voor zelfstudie.
.Bedrijfsmigratie in Nederland: een
onderzoek naar migratiemotieven en
hun betekenis voor regionale ontwikke-
ling. Rapporteur: P. H. Pellenbarg,
Stichting Noord-Holland Noord,
102 blz.
Dit werk is een verslag van de eerste
fase van een onderzoek dat in samen-
werking met de Stichting Noord-Hol-land Noord en de Industriecommissie
Hollands Noorderkwartier wordt uitge-
voerd door het Geografisch Instituut
van de Rijksuniversiteit Groningen. In
dit rapport is een eerste indruk weer-
gegeven van de huidige toestand op het
gebied van bedrijfsverplaatsingen op
grond van verkennende gesprekken,
met name met fabrikantenverenigingen,
aangevuld met de resultaten van een
literatuurstudie. De tweede fase van het onderzoek zal
omstreeks oktober van dit jaar worden
afgerond. In deze fase zal door middel
van een enquête bij een 150-tal bedrijven
een onderzoek worden ingesteld naar
de achtergronden van bedrijfsmigratie.
Volksrepubliek China. Een sociaal-eco-
nomische verkenning.
Stichting Econo-
mische publicaties, Den Haag, 1975,
122 blz.
Door de Economische Voorlichtings-
dienst samengestelde studie met gesyste-
matiseerde basisinformatie over de
Volksrepubliek China. Deel 1 behandelt
de materie waarorntrent een zeker inzicht
bestaat in uitgangspunten en beleidsvor-
ming. Het bevat bijdragen van J. Giebel,
P. Krug, A. Kok, B. van der Meulen en
T. Hubers. Deel II behandelt – vaak
fragmentarische – feitelijke gegevens
waarover kon worden beschikt. Met het
oog op de visuele oriëntatie werden en-
kele kaarten afgedrukt, verzamelde T.
Hubers statistische gegevens en maakte
P. Krug een uitgebreide bibliografie. De
artikelen in dit deel zijn van de hand van
T. Hubers en B. van der Meulen.
F.
Cairncross en H. Macrae: De tweede
crisistijd.
Het Spectrum BV, Utrecht,
1975, 96 blz., f. 11,90.
Dit boek gaat over de ineenstorting
van het internationale geldstelsel, over inflatie en deflatie, overschotten op de
betalingsbalansen van olieproducerende
landen en over tekorten op de betatings-
balansen van olieconsumerende landen.
Er wordt gesproken over een wereldom-
vattende economische crisis, waarvan wij
allen de gevolgen duidelijker zullen voe-
len dan die van de crisis in dejaren dertig.
De auteurs leggen uit dat dit alle mensen
aangaat. Prof. Dr. J. Pen schreef een
voorwoord bij dit uit het Engels ver-
taalde boek.
CBS: Transporttelling.
Deel 4, tram- en
autobusbedrjven 1969-1971. Staatsuit-
geverij, Den Haag, 1975, 83 blz., f. 12.
Vierde deel in de serie ,,transporttel-
ling”, welke beoogt een duidelijk beeld te
geven van de structuur van alle vervoers-
takken, waarbij met name de exploita-
tiegegevens centraal staan. Eerder ver-
schenen:
Binnenvaart bedrijven 1969,
Taxibedrijven 1969-1970
en
Beroepsgoe-
deren vervoer over de weg 1969-1970.
656