Ga direct naar de content

Jrg. 61, editie 3057

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 16 1976

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UETGAVE VAN DE

esb

STICHTING HET NEDERLANDS

ECONOMISCH INSTITUUT

16JUNI 1976

61e JAARGANG

No. 3057

Machtsevenwicht

Bij alle veranderingen die het systeem van de Nederlandse

loonpolitiek de laatste jaren heeft ondergaan, is één grond-
kenmerk gebleven: de centralisatie. Het tweede grond-

kenmerk, georganiseerd overleg in plaats van open strijd,
is het meest aangetast. Toch acht een kenner van de materie

bij uitnemendheid, Prof. Drs. H. ter Heide 1), die als voor

zitter van het NVV ten nauwste betrokken is geweest bij het
loonoverleg, het niet onwaarschijnlijk dat na de jaren van

toenemende strijd een nieuw machtsevenwicht aan het ont-

staan is, waarbij weer meer plaats voor overleg is. De over-
heersende rol van de overheid bij de vaststelling van de
arbeidsvoorwaarden is verzwakt, maar in het centrale

akkoord komt duidelijk tot uitdrukking, dat een nauwe
band tussen regering en georganiseerd bedrijfsleven nog

steeds bestaat.
Ter Heide wijkt in zijn analyse van de recente ontwikke-

lingen in de Nederlandse loonpolitiek duidelijk af van het
oordeel van sociologen als Peper en Ter Hoeven, die uit de

gebeurtenissen gedurende de turbulente jaren 1970-1973

de conclusie trokken dat het loonpolitieke systeem zijn

voornaamste grondkenmerken begon te verliezen en dat de

arbeidsverhoudingen meer het normale patroon van een vol-
wassen industriële samenleving begonnen aan te nemen,
waarin eerder van belangenconflicten sprake is dan van
harmonie. De arbeidsverhoudingen veranderen zo snel dat

bijna geen theoretisch model lang houdbaar is. De heftige

sociale conflicten maakten in 1974 (Machtigingswet) en
1975 (loonmaatregel) abrupt plaats voor een arbeidsrust die

haar verklaring vindt in de veranderde economische om-
standigheden en het optreden van een kabinet met socialisten.

Ter Heide gaat eigenlijk niet diep in opde vraag waarom er
onder deze nieuwe omstandigheden toch geen centraal
akkoord tot stand kon komen. Hij signaleert wel, vragender-

wijs, een tendens tot terugkeer naar een geleide loonpolitiek,

die als zij zich bestendigt, zijn opvatting zou ondergraven dat
de rol van de overheid in het loonpolitieke systeem verzwakt

zou zijn. Het is naar mijn mening juist het ontbreken van

een overeenstemming tussen werkgevers en werknemers over

nieuwe, politiek gekleurde, randvoorwaarden voor loon-
matiging die herhaaldelijk ingrijpen van de regering onver-
mijdelijk maakt. Er ontstaat enerzijds een coalitie tussen een

vakbewegingdie voor inwilliging van vooral haar immateriële

eisen steeds meer steun bij de overheid moet zoeken en ander

zijds een, zoals Ter Heide opmerkt, ,,natuurlijk bondgenoot-

schap” tussen kabinet en werkgevers, twee coalities die in

principe strijdig met elkaar zijn en die sneller met elkaar
zouden botsen onder een rechtser kabinet. Ter Heide is van mening dat de gematigde reactie op het

gebruik van de loonwet in december 1975 eerder moet worden
toegeschreven aan de veranderde politieke constellatie dan

aan een grotere overeenstemming over de uitgangspunten
van het beleid. Hij ziet, in tegenstelling tot critici als Peper

en Scholten, nog steeds een functie voor een typisch insti-

tuut van het Nederlandse overlegmodel, als de Sociaal-

Economische Raad. Voor de verhoudingen tussen partijen
acht hij naast de informatiefunctie vooral de communicatie-

functie erg belangrijk. De mate van harmonie of conflict
wordt naar zijn mening hoofdzakelijk bepaald door de

machtsverschillen tussen partijen. Hij stelt vast dat in

Nederland de machtsverschillen betrekkelijk gering zijn, zo-
dat ook bij divergerende doelstellingen een permanent

conflict onwerkbaar en ondoelmatig wordt. Juist in een

dergelijke situatie heeft de SER een communicatiefunctie,
waarbij de deskundige kroonleden een belangrijke rol

kunnen spelen. Conflicten in de SER schrijft hij toe aan het

ontbreken van een goed functionerend onderhandelings-
instituut, wat een diskwalificatie inhoudt van de Stichting

van de Arbeid.
De aanvaarding van een machtsevenwicht schept de basis
voor een gestructureerd overleg tussen overheid, werkgevers

en werknemers. De SER en de Raad voor de Arbeidsmarkt zijn volgens Ter Heide het best toegerust om de problemen

van werkgelegenheid, inflatie, economische groei en inko-

mensverdeling in hun samenhang te analyseren en tot een

oplossing te brengen met behulp van een ,,overtuigings-

strategie”. De extreem slechte economische omstandigheden,
waarbij de loonvorming weer in het middelpunt van de be-
langstelling staat, maken, zoals Ter Heide terecht opmerkt,
een discussie over de vraag bij welk jaarinkomen een gelijk-

blijvend reëel inkomen moet worden gegarandeerd, on-
mogelijk. Hij vindt het irreëel dat grote groepen werknemers er gedurende lange tijd van jaar tot jaar op achteruit..zouden

gaan.

A. F.
van Zweeden

1) Prof. Drs. H. ter Heide,
Overleg en strijd, recente ontwikkelingen
in de Nederlandse loonpolitiek,
Stenfert Kroese, Leiden, 80 blz.,
f. 15.

565

Inhoud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

A. F.
van Zweeden:

Machtsevenwicht

………………………………………

Column

Werkloosheid: aanvaardbaar?,
door Drs. W. Siddré ……………

A.
J. pi.

Het reële promotievoordeel van werknemers (t) ………………

Dr. W. Dreesjr.:

Kind: ding of individu

………………………………….

Mevr. R. P. S’Jegers:

Inflatie …..een nationale kwaal vraagt een nationale remedie …..

Dr. M. C. Tidenian:

Het vakantiepatroon in Europa

……………………………

Fisconomie

Progressief roet in het bruiloftseten,
door
F. C.
Wijle ………….

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

565

Redactie

Commissie lan redactie: H. C. Bos, R. iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lam bers,
P. J. Montagne. J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Ho[fman. Redactie-nwdewerkster: Mej. J. Koenen.

Adres: Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterda,n-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toeste/3701.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redaie:
in tweevoud,
getipt, dubbele rege/aftand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
119,60 per kalenderjaar
(mci. 4% BTW): studentenf 78,-
(‘mci. 4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijk.sdelen (zeepost).

567

568

57′

573

575

577

Ingezonden

Aanvullende kindersubsidie?,
door
C. P. A.
Bakker,
met naschrift van
Ir.
W. E. Bernelot Moens ………………………………….
580

Boekennieuws

Dr. W. Weima: Actie en reactie rond de jaarrekening,
door Dr.
A.
J.
Bindenga …………………………………………….
582

Dr. A. A. Wentink: Sociale planning in de verzorgingsstaat; mogelijk-
heden en beperkingen,
door Drs. H. J. van de Braak …………..
584

Weet U waarom er in ofjïciële overheidssiukken zo weinig

bron vermeldingen voorkomen? De overheid mag geen

reclame voor ESB maken. Helaas!

Betaling:
Ahonnementenen contributies (na ontvangst lan storiings/ giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945
t.n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3.-
(mcl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n. i’. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
lan datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewen.ite datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 7021
Den Haag
Telefoon (070)23 41 03
Telex 33101.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM
.
……………………………………………………

STRAAT
.
………………………………………………….

PLAATS
.

………
………………………………………….

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………….
…..

Ingangsdatum
.

………………. ……………………………..

ES B,
Ongefrankeerd opzenden aan: Antwoordnummer 2524

Handtekening:
ROTTERDAM

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:

A rbeidsmarktonderzoek

Balanced international Growth

Bedrijfs-Economisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen

Macro-Economisch Onderzoek

Projects.’udies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mathematisch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

566

W. Siddré

W erkloosheid:

aanvaardbaar?

In de Nota inzake de werkgelegen-
heid 1) wordt ,,volledige werkgelegen-

heid” gedefinieerd als een situatie waar-bij iedereen die wil en kan werken daar-
toe de gelegenheid krijgt. ik ben niet zo
gelukkig met deze definitie. Er komt

geen verwijzing in voor naar de hoogte

van de beloningsvoet. Een verwijzing

daarnaar is nodig om te kunnen vast-

stellen wie wel en wie niet wil werken
bij die beloningsvoet. Het lijkt mij daar-
om wenselijk om volledige werkgelegen-
heid te definiëren als een situatie waar-
bij zij die willen en kunnen werken bij
een bepaalde (reële) loonvoet, werk zul-

len vinden. Er is dan sprake van werk-

loosheid indien zij die in staat worden
geacht én bereid zijn om te werken,
tegen de geldende condities geen werk

kunnen vinden. Deze definities bevat-
ten subjectieve elementen. Wanneer
word je in staat geacht om te kunnen

werken? De inhoud van wat passende
arbeid is, ligt niet voor eens en altijd
vast.
In de Nota wordt kortstondige werk-
loosheid sociaal aanvaardbaar geacht.

Waarschijnlijk pak je dan het meren-
deel van wat frictie- en seizoenwerkloos-

heid wordt genoemd. Werkloosheid die
langer dan een half jaar duurt, wordt


in de Nota —sociaal onaanvaardbaar
geacht. Een flink stuk van die werkloos-

heid valt onder de noemer van de con-

juncturele en structurele werkloosheid.
Het huidige beleid is erop gericht om in

ieder geval die vormen van werkloos-
heid zo veel mogelijk terug te dringen.
Soms hoor je geheel andere geluiden.
Als ik Brugsma 2) goed heb begrepen,

wil hij alle vormen van werkloosheid
sociaal aanvaardbaar maken. Hoe kom

je op deze gedachte? Men gelooft dat het
bestaande instrumentarium om werk-
loosheid te bestrijden niet meer effectief
is, vooral gezien tegen de achtergrond

van andere doelstellingen van econo-mische politiek. Zo zouden, om maar
wat te noemen, prijsstabiliteit, volledige
werkgelegenheid en herstructurering met
het oog op de behoeften van de derde

wereld met de bestaande receptuur geen
simultaan haalbare doelstellingen zijn.
Andere instrumenten, zeker in West-

Europa minder traditioneel, zoals de
plicht tot werken bij een geleide in-

komensvorming zijn politiek gezien niet

haalbaar. Wie is immers bereid om de

vrijheid van beroepskeuze op te offeren?

Vandaar het dilemma, en de vlucht in
kreten als het sociaal aanvaardbaar ma-
ken van meer vormen van werkloosheid
dan nu gebruikelijk is.

Bovenstaande stellingen overtuigen
mij niet. Ik geloof niet dat bij een be-

stedings-bevorderende politiek de pro-

duktie zou stuiten tegen ,,onwrikbare
grenzen”. Conjuncturele werkloosheid

kan en moet op die wijze wel degelijk

worden bestreden. Zoiets absoluuts als

onwrikbare grenzen bestaat er niet in de
economie. De zogenaamde eindige voor-

raad grondstoffen is geen voldoende

argument om

bij conjuncturele werk-

loosheid

te pleiten voor een matiging

van de produktiegroei. Natuurlijk be-

tekent meer produktie een grotere vraag
naar grondstoffen. Maar zullen daar-

voor dan ook niet hogere prijzen be-

taald moeten worden en zullen deze
hogere prijzen van grondstoffen dan

geen substitutieprocessen op gang
brengen? En als de huidige generatie
dan zo rotsvast gelooft dat toekomstige

generaties de beschikking over grond-
stoffen erg hoog waarderen, laten wij
dan de genoemde substitutieprocessen
nog wat sneller op gang laten komen

door prijzen van grondstoffen met hef-

fingen nog wat te verhogen.
Het sociaal aanvaardbaar maken

van werkloosheid is iets waartegen wij

ons dienen te verzetten. Er zijn nog tal-

loze nieuwe vormen van betaalde arbeid
denkbaar die maatschappelijk zinvol

zijn. Het pakket diensten dat voor zieken

en ouden van dagen beschikbaar kan

worden gesteld, moet worden uitgebreid.

Wie doen voor hen de boodschappen?

Zij zouden deze diensten zelf moeten be-
talen uit hogere (overdrachts)inko-

mens. Die hogere inkomens zullen el-
ders moeten worden gegenereerd, tenzij

grote groepen van de werkende beroeps-
bevolking bereid zouden zijn om daar-

voor meer belastingen te betalen. Dat
laatste zit er niet in. Daarom is meer

produktiegroei gewenst.

Terugdringen van alle vormen van
werkloosheid is gewenst; dat is een heel
moeilijke opgave, zeker tegen de achter-

grond van onze wensen om verdere aan-

tasting van het leefmilieu te voorkomen.

Terugdringen van de werkloosheid tot

op een nul-niveau immers onmoge-
lijk. Er zullen altijd wel werklozen zijn.
,,Fine tuning” is gegeven de huidige ken-
nis over economische bewegingsproces-

sen niet realiseerbaar. Het is daarom van
belang om veel aandacht te besteden aan

die personen die, ondanks alle pogin-
gen om werkloosheid te bestrijden, werk-

loos worden. Daarbij dient dan in het

bijzonder aandacht te worden geschon-

ken aan de roulering onder de werklo-
zen. De roulering hangt samen met de
duur van de werkloosheid en de instroom
in het werklozenbestand. Waarom

worden oudere personen relatief minder frequent werkloos dan jongeren? Is hier

sprake van een ,,captive-worker”-effect?

Willen oudere personen minder frequent

werkloos worden uit vrees dat zij lang
werkloos zullen blijven? Of worden er

onder de oudere personen relatief meer

personen op onvrijwillige basis werk-

loos en hebben zij die ontslagen worden
een langere duur van de werkloosheid?

Worden jongere personen daarentegen

vaker werkloos omdat zij minder ge-

hecht zijn aan hun baan? Kunnen zij zich
deze luxe permitteren vanwege de ho-
gere (gezins)inkomens? Of ontstaat de

jeugdwerkloosheid omdat bedrijven
naar een vermindering van personeel

streven door het niet aanvullen van het

natuurlijk verloop? Als de kreet ,,sociaal

aanvaardbaar maken van werkloosheid”

betrekking heeft op het bevorderen van
een grotere roulering onder de werk-

lozen, die er ondanks alle krachts-

inspanningen om werkloosheid te vër

mijden zullen zijn, dan juich ik onder

zoek in die richting toe. Als zij die pleiten

voor het sociaal aanvaardbaar niaken

van werkloosheid in feite de doelstelling
van volledige werkgelegenheid willen
loslaten, dan ben ik hun tegenstander.

k~-
k~

Tweede Kamer der Staten Generaal, zit-
ting 1974-1975, 13318, n. 2, blz. 42 e.v.
In een recent nummer van de
Haagse
Pos!.

ESB 16-6-1976

567

Modale werknemer

A

8

f. 23.400

f. 24.400

538

561

f. 22.862

f. 23.839

1.131

1. 21.731
1.

1.097

1. 20.634
11
2.720

1. 17.914

f. 22.659
11

1.144

f.21.515
11
2
.8
36

f. 18.679

1.180

1. 22.862
3.851
f.23.839
4.016

1.19.011

.097

f. 19.823

1.144

1. 20.108
f. 20.967

11

950

1. 19.158

1.

2.118

f.17.914
11

2.118

f. 15.796
1.813

1:17.609
11

250

11

950

1. 20.017

f. 2.341

f.18.679
11

2.341

f.16.338 1.

1.813

f.18.151
11

250

Het reële promotievoordeel

van werknemers (1)

A. J, POL

Welke fiscale gevolgen heeft een salaris ver-

hoging? Defederatie-belastingconsulent A. J. Pol

zal deze vraag in het volgende artikel behandelen.

Hij vergelijkt daartoe in eerste instantie de z.g.

modale werknemer en iemand met een inkomen

dat ruim tweemaal zo hoog is als dat van de mo-

dale werknemer. Speciale aandacht krijgen de

woon- en studiekosien. Zijn conclusie is dat

de kleine man slechts nauwelijks van een pro-

motie profiteert. Het artikel zal in twee ajieverin-

gen in ESB worden gepubliceerd.

Aanleiding tot dit artikel is een bijdrage van Mr. C. A.
de Kam in
ESB
van 28 januari 1976. Het lijkt mij gewenst

eens te onderzoeken wat de gevolgen zijn voor een werk-nemer wanneer hij een salarisverhoging krijgt. Men hoort
wel eens vertellen dat sommigen er eigenlijk niet beter van worden. Is dat waar? Geldt het voor elke werknemer?

Alvorens de berekening op te stellen, moet men echter

wel weten langs welke weg men een bepaald probleem be-
nadert. Ik meen dat het probleem schuilt in de ingewikkeld-
heid van onze wetgeving, waardoor het voor de leek vrijwel

niet mogelijk is om uit te rekenen wat iemand, die bruto
een bepaald bedrag verdient, nu eigenlijk beschikbaar heeft

voor levensonderhoud en eventueel besparing. Ik koers in
de berekening dus aan op het levensonderhoud dat de man
met een bepaald bruto-inkomen voor vertering..overhoudt.

In de verschillende stadia van die berekening ga ik dan na
hoeveel procent hij van zijn promotie-opslag tenslotte heeft
overgehouden om er beter van te leven of meer van te be-
sparen.

Promotie voor modale werknemers en voor personen met
hogere inkomens

In tabel 1 voer ik twee modale werknemers ten tonele,
waarvan de heer A. de modale werknemer van Mr. De Kam
is, terwijl zijn collega B, die overigens in dezelfde situatie
verkeert, juist f. 1.000 opslag heeft gehad. Het spijt me dat de berekening vrij ingewikkeld is, zodat ik er nog wat toe-lichting op zal moeten geven. Het eerste probleem dat wij
tegenkomen, is, dat voor de inkomstenbelasting – waar deze

heren overigens formeel wel niet onder zullen vallen – de

kosten van het ziekenfonds ten laste van de belastingplich-
tige worden gebracht. Dat is op zich zelf niet onverstandig,
want wanneer die kosten met eventueel andere ziektekosten

een bepaalde grens overschrijden, dan krijgt de belasting-
plichtige aftrek wegens buitengewone lasten.. Die drempel

Tabel
/

Beulo-inkomen
2,3% pensioenpremie
…………………….

Bruto-loon voor premieberekening
………….

Inhouding diverse sociale lasten: Ziektewet

………………………..
1.25%
WAO
…………………………..
3,05%
WW
……………………………
0,65%

tot maximaal f.2.399

4,95%

Inhouding ziekenfonds 4.8% tot maximaal 1:1.270

Inhouding AOW/AWW 11,9% tot maximaal f4.236

Uitbetaald excl. loonbelasting
……………..

Inkomstenbelasting over:
Brttto-Ioon voor premieberekening
lnhouding sociale lasten en AOW/AWW
…….

Bijtelling 4,8% premicdeel van werkgever voor
ziekenfonds
…………………………….

4% aftrekbare kosten tot
………………
801J
Reiskosten lorfait

………………….

Belastbaar bedrag
………………………

Inkomstenbelasting 4-2 kinderen
…………..

Uitbetaald cxci. loonbelasting
……………..
Inkomstenbelasting
……………………..

Kinderbijslag 1 dubbel kind
……………….

Werkelijke reiskosten

……………………

Beschikbaar voor levensonderhoud na betaling
ziektekosten
…………………………..
..
1. 17.359

54,2%

f. 17.901
Huur, stel f.300 per maand
……………….
..
..

3.600

_3.600

f. 13.759

f.14.301
Huursubsidie

………………………….
..,,

420

,,

300

Beschikbaar na huurbetaling
………………
..
1. 14.179 42,2%

f. 14.601

is erop gebaseerd dat de totale normale ziekenfondspremie die drempel niet doet overschrijden. De fiscus trekt van het

bruto-inkomen de ingehouden premie voor het ziekenfonds
(het werknemersdeel) dus niet af, neen, het (even grote)
werkgeversdeel wordt erbij geteld.
Een ander probleem vormen de aftrekbare kosten. Bij
wetsfictie worden die gesteld op 4% van het inkomen, doch
in ieder geval op f.800, tenzij men kan aantonen dat de kosten
hoger waren. Voor deze berekeningen neem ik aan dat er

in het geheel geen aftrekbare kosten zijn.gemaakt.

568

Een andere fictie is het reiskosten forfait. Iedereen, zelfs

al heeft hij kantoor aan huis, kan ten minste f. 150 aftrekken

voor reiskosten van huis naar werk. Dief. 150 is in de praktijk
echter te laag en dus heb ik in de berekening opgenomen
dat er meer reiskosten worden gemaakt dan het forfait aan-

geeft. Op zich zelf wordt dus feitelijk nog altijd te weinig
inkomstenbelasting geheven, omdat er in ons geval geen

sprake was van aftrekbare kosten. Dit heeft de fiscale wet-

gever echter eenvoudigheidshalve ingevoerd en daar zullen
wij dus rustig van profiteren.

Wanneer de modale werknemer en zijn collega de in-

komstenbelasting en de ziektekosten hebben bëtaald, ont-

staat voor A een voor levensonderhoud beschikbaar bedrag
van f.17.359. Voor B wordt dat f.17.901. B verdient dus netto

f.542 meer dan A, doch bruto was zijn meerdere verdienste
f.1.000. Daarvan is dus slechts 54,2% overgebleven.

Verder veronderstel ik dat de modale werknemer in een
huis woont dat hem f. 300 per maand aan huur kost. De
huursubsidie wordt lager naarmate het belastbaar inkomen
hoger wordt en daardoor betaalt A per saldo minder huur
dan B. Bereken ik het voordeel dat B heeft ten opzichte van

A in dit stadium, dan houdt B slechts 42,2% van zijn bruto-
opslag over.

In tabel 2 introduceer ik een hoger gesalarieerd medewer-
ker met een collega die eveneens opslag heeft gekregen. Het
lijkt mij voor het maken van vergelijkende cijfermatige op-
stellingen noodzakelijk dat men alles in de goede verhou-
dingen toepast. Dus liet ik de collega van deze medewerker
24.400/23.400 x 150.000 of f.52.137 verdienen.

Tabel 2

Hoger gesalarieerde medewerker

Al

8

Bruto-inkomen

…………………………
f. 50.000
f. 52.137
..

4.042
..

4.324
8,08% pensioenpremie

…………………….
.

1. 45.958

..

f47.813
Bruto-loon voor premieberekening
…………..
.

Inhouding sociale lasten
,.

2.274
.,

2.366

1. 43.684
f.45.447
Inhouding AOW/AWW tot maximaal
,.

4.236
.,

4.236

1. 39.448
1.41.211

Inkomstenbelasting over:
45.958
1. 47.813
Inhouding sociale lasten en A0W1 AWW
.,

6.510
,,

6.602

4,95% tot maximaal
f.
2.399

……………….
.

f39.448
f.41.211
4% aftrekbare kosten tot

…………….
f.
800

Uitbetaald cxci. loonbelasting

………………
.

Reiskosten forfait

……………………
150

..

950
,,

950

Bruto-loon voor premieberekening

…………..t.

1. 36.498
f.40.261

1.

0.770
f.

9.607
Inkomstenbelasting 4-2 kinderen

……………
.

1. 39.448
1. 41.211
Uitbetaald cxci. loonbelasting

………………
.
..

8.770
..

9.607

1. 30.678 1, 31.604

Belastbaar bedrag

……………………….
.

Inkomstenbelasting

………………………
.

..

1.813
.,

1.813

t. 32.491
1. 33.417
..

250
..

250

1. 32.241
f.33.167

Werkelijke reiskosten

…………………….
.

Particuliere ziektekostenverzekering

huisarts

Kinderbijslag

1

dubbel kind

………………..
.

stel 1.25 x maximale ziekenfondspremie:
,,

3.175
3.175

Beschikbaar voor levensonderhoud na betaling van

I.25×9,6% van f.26.462
=

………………..
.

29.066

43.3
%

f.
29.992
ziektekosten

……………………………
.
,,

6.027
,,

6.027
Huur,

stel

20.74%

……………………….
.

Beschikbaar na hnurbetaling

………………
f
…23.039

43.3
%

.23.965

Wij stuiten dan echter op een zeer belangrijk probleem
en dat heeft te maken met het pensioen.

Het bruto-inkomen van de modale werknemer
was

f. 23.400

Als hij 70% ouderdomspensioen krijgt, heeft hij,
naar zich thans laat aanzien, recht op een ouder

domspensioen van

f. 16.380
Hierop komt echter in mindering de AOW-uitke-

ring, die per 1januari 1976kan worden gesteld op ,, 13.521
zodat de werkgever nog slechts een pensioenrecht
moet dekken van

f. 2.859

Voor deze dekking draagt de werknemer f 538 of 18,82% van de dekking bij. Opgemerkt moet verder nog worden dat
de AOW-uitkering 82,55% van het totale ouderdomspen-

sioen omvat en welvaartsvast is. Slechts 17,45% van het
ouderdomspensioen is mogelijk niet welvaartsvast. Het ligt
eraan welke kansen de werkgever ziet en welke mogelijkhe-
den de fiscale wet die werkgever biedt om ook die 17,45%

nog waardevast te maken. Het zal wel niet te realiseren zijn
het ook nog welvaartsvast te maken. De modale werknemer
heeft echter een nagenoeg geheel welvaartsvast pensioen.

Bij de stafmedewerker met zijn bruto-inkomen
van

f. 50.000

zou het ouderdomspensioen eveneens 70% be-
horen te bedragen of

f. 35.000
Ook hierop komt de AOW in mindering

13.521
zodat de werkgever voor hem een pensioenrecht
moet dekken van

f. 21.479

Het is billjk dat de werknemer daarvoor ook een bijdrage
van 18,82% levert. Dat is dan echter f.4.042 of rond 8,08%
van het salaris. Het is zeer wel mogelijk dat deze medewerker
een niet zo hoge bijdrage aan het pensioenfonds betaalt,

doch dan zal dat teruggevonden moeten worden in de hoog-
te van zijn bruto-salaris en om ze beiden gelijk te stellen,
heb ik dus aangenomen dat hij voor zijn pensioen naar ver

houding evenveel bijdraagt als de modale werknemer het
voor diens pensioen deed. Verder valt nog op te merken
dat bij de hoger gesalarieerde medewerker de AOW-uitke-

ring slechts 38,63% van het totale ouderdomspensioen omvat

en dat dus verrewe.g. het grootste gedeelte van zijn pensioen
niet gegarandeerd welvaartsvast is. Het zal voor de werk-
gever bijzonder moeilijk zijn om dit toch nog redelijk infia-
tiebestendig te houden. Ofschoon beide categorieën werkne-mers aan de werkgever een even groot percentage van de te

dekken aanspraak betalen, kan de hoger gesalarieerde mede-
werker eerder dan de modale werknemer verwachten dat zijn
pensioen de inflatie niet zal kunnen bijhouden.
Bij de modale werknemer hadden wij in de berekening
van het inkomen de ziekenfondspremie verwerkt. Bij de staf-
medewerker is dat niet het geval. Hij moet zijn ziektekosten

zelf dragen en ik heb aangenomen dat die kosten 1,25 x
de maximale premie voor het ziekenfonds zouden bedragen.
Ik moet aannemen dat.er
dan nog altijd sprake is van derde-
klasverpleging in ziekenhuizen en dat ook hoger gesalarieer-

de medewerkers daarmee genoegen nemen. Nu blijkt, dat
het voordeel dt de collega met promotie had ten aanzien
van de oorspronkelijke stafmedewerker f.926 bedraagt en
dat is 43,3% van de opslag van f.2.137.

Een volgend probleem wordt gevormd door de huur. Men
kan vanzelfsprekend van de modale werknemer en diens col-

lega aannemen dat zij na de promotie nog niet direct zijn
verhuisd en dus in een gelijkwaardig huis zijn blijven wonen.
Van de hoger gesalarieerde medewerker moet men echter
aannemen dat deze wel een duurder huis zal bewonen. Hoe-
veel mag deze voor huur in aanmerking nemen? De eigen-
lijke huur ad f. 3.600, die de modale werknemer betaalde, was 20,74% van het bedrag aan levensonderhoud, waaruit die huur moest worden betaald ad f. 17.359. Ik heb aange-
pnomen dat de hoger gesalarieerde medewerker en zijn col-
lega dus in een huis wonen dat f.6.027 aan huur kost. Zij
krijgen echter geen huursubsidie meer en omdat zij dezelfde

ESB 16-6-1976

569

huur betalen, wordt het voordeel van de collega niet groter
of kleiner en blijft het netto-resultaat van zijn opslag dus
43,3%.

Studiekosten

Thans moeten wij nog rekening houden met de studie-
kosten die de werknemers moeten betalen voor hun kinde-
ren. Deze kosten worden immers maatschappelijk zo belang-

rijk geacht, dat subsidiëring plaatsvindt. Tot nu toe heb ik
in de berekeningen aangenomen dat sprake was van een
dubbel geteld kind. Ik neem aan dat het een opleiding voor

het hoger beroepsonderwijs volgt en zie dan in de normen
voor het studiejaar 1975/ 1976 dat de norm voor de kosten

van zo’n kind f. 5.120 bedraagt. De medewerkers, die

f. 50.000 of meer verdienen, vallen buiten elke suppletie en

zullen de studiekosten dus zelf moeten dragen. Bij de modale

werknemers is het anders (zie tabel 3).

Tabel 3

Modale werknemer

A
9

19.158
l

20.017
Af:

Bijdrage

vrije s’oel

……………….
..

1
.15.050

Meer-inkomen

… …………………….
l

.

4.00
1.4.967

Hun belastbaar inkomen was

…………….f.

1.

1.767
f.

2.135
..

5.120

..

,.

5.120
Ouderlijke bijdrage 43%

………………..
.
.
Norm

………………………………
.
.

Studietoelage

………………………..
.
.
1.

3.353
f.2.985

De fiscus zal zich echter afvragen hoeveel de totale kosten
van het kind in werkelijkheid bedroegen. Bij de modale
werknemer was na huurbetaling voor het gezin f. 14.179 be-schikbaar. Dat gezin bestond uit drie personen. Als het kind

inderdaad f. 5.120 kostte, dan zou dat meer dan 1/3 deel

van de totale kosten van levensonderhoud hebben gevergd.
Het scheelt niet veel en dus kan de Inspecteur dat nu nog

wel aannemen. Later voer ik echter werknemers ten tonele
die minder verdienen en dan zal de fiscus – naar ik yrees
– moeten stellen dat de werkelijke kosten, die aan het kind

ten koste worden gelegd, niet hoger zullen zijn dan 1/3
deel van het voor levensonderhoud beschikbare bedrag.
Bij de hogere inkomens echter, zal het anders liggen. Daar
zullen de werkelijke kosten hoger wordën dan de norm voor

het vaststellen van de studietoelage. Voor die gevallen neem

ik aan dat de werkelijke kosten minimaal 1/6 van de voor
verbetering beschikbare bedragen zullen zijn (zie tabel 4).

Tabel 4

Modale werknemer

A
B
Na betaling
van
de huur was volgens tabel

1
1.14.179
f.14.601
Werkelijke kosten van het kind f.5.120 echter lot
.,

4.726
..

4.867

beschikbaar

…………………………..
..

t,

9.453
f.

9.734

maximaal

113

of

………………………
..

..

3.353
,,

2.985
Studietoelage

………………………..
..

Beschikbaar na studietoelage

. ……………
..t.
12.806
f. 12.719

Van de werkelijke kosten wordt nu echter minder dan de
helft door de ouders betaald. Van dubbele kinderaftrek (en

kinderbijslag) is nu dus geen sprake meer. Enkelvoudige kin-
deraftrek is mogelijk als de ouder het kind in belangrijke

mate onderhoudt. Daarvan is sprake wanneer voor het kind
f.38 per week wordt besteed. Dat komt neer op f.1.976. Geen

van beide werknemers doen dat. Zij krijgen dus geen kinder-aftrek voor de inkomstenbelasting en evenmin kinderbijslag.

Het is immers de bedoeling van de wetgever dat de ouders althans f. 1.976 voor eigen rekening aan het kind ten koste
leggen. Zouden zij dat niet doen en toch kinderbijslag krij-

gen, dan zou het kind hen niets kosten. Wij rekenen dus
weer verder (zie tabel 5).

Tabel 5

Modale werknemer

A

II

Beschikbaar levensonderhoud na studietoelage

1. 12.806

f. 12.719
Af: correctie kinderbijslag
………………

.
.,

1.813

.,

1.813

10.993

F. 10.906
Af: correctie inkomstenbelasting tot 0 kinderen

1

.,

3

1

,,

346

Beschikbaar na studiekosten
…………….
.
1. 10.647 – 0,87% f. 10.560

Nu blijkt dat het voordeel dat B had van aanvankelijk
f.1.000, is veranderd in een nadeel van f.87! Dat komt met
name door de verwikkelingen van de studiebeurs. Dat is bij

mijn weten nog nooit zo opgezet. In de praktijk komt het
probleem vermoedelijk ook niet naar voren. Onze werkne-

mers zullen ongetwijfeld kinderaftrek claimen voor de loon-
belasting. Zij krijgen geen aanslag inkomstenbelasting en

dus zijn zij afhankelijk van de vra
.
ag of een controleur Loon-

belasting iets opmerkt; en dat zal wel niet het geval zijn.

Ook de kinderbijslaglijst zal wel niet tot opmerkingen aan-

leiding geven en dus kunnen wij in de praktijk aannemen
dat de correcties niet plaatsvinden.
Dus blijft het bedrag dat A beschikbaar heeft voor
levensonderhoud

f. 12.806

en het bedrag dat B beschikbaar heeft ,, 12.719

of toch

f.

87

minder dan hij netto overhield voor zijn promotie!

Bij de hoger gesalarieerde medewerkers is de zaak een-
voudiger. Beiden betalen een even groot bedrag aan studie-
kosten, namelijk f.5.120 en het voordeel van de man met

promotie blijft altijd nog 43,3% ten opzichte van de man

zonder promotie.
Het probleem schijnt dus niet zozeer te zitten in de hoogte

van het inkomen als wel in de laagte ervan. Doordat de
modale werknemer een laag inkomen heeft, valt hij bij ver-

schillende regelingen, die buiten de belastingwetgeving om lopen, doch die wel aan het belastbare inkomen worden ge-
koppeld, in de categorie, waar degene die iets meer verdient
toch altijd weer iets minder krijgt. Toen er in de berekenin-

gen nog geen sprake was van huursubsidies en studietoela-
gen bleek de promotie van de modale werknemer 54,2% van
de bruto-salarisopslag te bedragen, terwijl die bij de hoger
gesalarieerde medewerker slechts 43,3% was. Dit is een resul-
taat, dat in zekere mate bevredigend genoemd kan worden.

Immers, de kleine man profiteert sterker van de promotie
dan de grote man. Wanneer de kleine man echter zo klein
is dat de promotie hem een belangrijk gedeelte van zijn huur-

subsidie laat verliezen en hem bovendien ook nog een flink stuk in de studiefinanciering van zijn kinderen scheelt, dan
blijft er van zijn voordeel blijkbaar niets meer over.

Op de gevolgen van dit verschijnsel zal in de volgende afle-
vering worden ingegaan.

A.
J. Pol

Indien u niet élles op economisch gebied kunt lezen,

dan kunt u ESB onmogelijk missen.

570

Kind: ding of individu

DR. W. DREES JR

Er zijn verschillende mogelijkheden om een

kinderbijslag- en afirekregeling te realiseren.

Volgens haar ontwerp-verkiezingsprogramma

wil de PvdA de huidige regeling vervangen door

één waarbij het bedrag per kind daalt naarmate

het inkomen van de ouders hoger is. Dr.
W.
Drees, fractie-voorzitter van DS’70, gaat uit-

voerig op dit voorstel in. Hij vindt het een on-

doordacht voorstel dat tot absurde gevolgen

leidt omdat het een kind niet als een individu

met eigen rechten behandelt, maar als een ,,ding”

van zijn ouders en omdat het onvoldoende re-

kening houdt met het behoefte-element.

De PvdA-programma’s

Van de sociale verzekeringen is de kinderbijslag de minst
aanvaarde. De negatieve houding berust op het gevoelen dat
het hier
niet zou
gaan om een voor verzekering vatbaar
risico (aangezien de ,,calamiteit” slechts intreedt als de ont-
vanger van kinderbijlsag het ontstaan van het kind heeft
gewild).

De discussie over de kinderbijslag is weer opgelaaid. Begin

van dit jaar zei premier Den Uyl, dat een mogelijke bezui-
niging zou zijn om kinderbijslag (en kinderaftrek) af te

schaffen voor ouders boven een zeker inkomen. Het recente
conceptverkiezingsprogramma van de Partij van de Arbeid

stelt voor: ,,Het systeem van kinderbijslag en kinderaftrek
wordt vervangen door één toeslag. De toeslag neemt af

naarmate het inkomen hoger is en eindigt boven een bepaal-

de inkomensgrens”. Het alternatieve programma van minis-
ter Duisenberg stelt hetzelfde voor (,,Het systeem van kin-

derbijslag en kinderaftrek wordt vervangen door één toeslag,
die afneemt naarmate het inkomen hoger is”,
Socialisme en
Democratie,
mei 1976, blz. 220).

Ontwerp Kinder Toelage Stelsel

Verondersteld wordt dat Den Uyl zijn voorstel ontleende
aan Prof. Halberstadt (zie bijv. het artikel, Bij minder kin-

derbijslag past hoger belastingaftrek, C. P. A. Beehker,
de
Volkskrant.
1 mei 1976). Halberstadt en De Kam hebben een

rapport voor het congres van International Fiscal Associa-
tion te Jeruzalem gepubliceerd in januari 1976, getiteld
Tax expenditures as an instrument /br achievement
or
government goals.
Hierin wordt kinderaftrek behandeld als een soort overheidsuitgaaf verricht via het belasting-

stelsel, evenals bijv. de investeringsaftrek als een overheids-
uitgaaf via de fiscale zijde van het budget kan worden gezien.

Halberstadt en De Kam behandelen de kinderaftrek
niet
als

een noodzakelijk element van een belasting naar draag-
kracht – een belastingvrije som zoals ook een echtpaar een
grotere belastingvrije som heeft dan een alleenstaande -,
maar als een element dat afwijkt van de structuur van de in-
komensbelasting. Op blz. 8 van hun rapport stellen zij: ,,One
of the main reasons for taking this view is, that the commun-
ity gives financial assistance to parents with dependent
children in various ways, among others in the form of an
extra deduction in the personal income tax”.
Deze gedachtengang wordt toegelicht in een artikel van
Dr. Ir. T. de Vries en Mr. C. A. de Kam in het
Week-
blad voor Fiscaal Recht
(11 maart 1976, Een kindertoelage-
stelsel KITS) en in hun antwoord aan C. P. A. Bakker in dat

blad (15 april 1976). Zij pleiten voor invoering van een
nieuw Kinder Toelage Stelsel, gekenmerkt door de volgende
elementen:

afschaffing van kinderaftrek en kinderbijslag;
invoering van een kindertoelage die slechts afhankelijk is
van aantal (rangnummer) van de kinderen;
belastbaarheid van deze toelage;

inkomenstrekkers met een bruto inkomen van ongeveer
– f. 25.000 per jaar of minder gaan er
niet op
achteruit.
Een gevolg van de belastbaarheid van de kindertoelage
is dat de
netto
toelage lager is naarmate het inkomen van de
ouders hoger is, in guldens (uiteraard nog lager in procen-
ten). Dit komt overeen met het voorstel van Duisenberg.
Wat is het argument voor de PvdA-voorstellen? Dit is te vinden in het antwoord van De Vries en De Kam
aan C. P. A. Bakker
(blz.
348). Zij omschrijven het huidige
stelsel van bijslag en kinderaftrek als ,,financiële bijstand

ten laste van de algemene middelen” of ,,inkomenssubsidies

via fiscale kinderaftrek of krachtens de vigerende kinder-
bijslagregelingen” en stellen vervolgens de vraag ,,of
het bezit van kinderen op zich zelf voldoende grond vormt

voor algemene gezinssubsidies ten laste van de publieke

fondsen. De ontwikkeling van de medische wetenschap heeft
er onder meer toe geleid, dat het krijgen van kinderen mo-menteel veel meer dan tot voor kort het karakter heeft van
een vrijwillige bestedingsbeslissing, die in feite op één lijn staat met de aanschaf van een automobiel of chroomstalen
Amerikaanse keuken, Is er onder deze omstandigheden nog

reden kinderbezit fiscaal en via directe inkomenssubsidies
te faciliëren, indien het gezinsinkomen overigens voldoende armslag biedt? En in geval men de financiële overheidssteun
ten gunste van gezinnen met kinderen niet geleidelijk geheel
wil afbouwen met het stijgen van het inkomen, ligt het toch
in ieder geval voor de hand een stelsel te overwegen dat –
anders dan de huidige KBA-regeling – in procenten én gul-
dens de meeste baten oplevert voor lagere inkomens”.

Het kind: consumptie-object of sociaal subject

De Vries en De Kam noemen derhalve als argument dat
,,het krijgen van kinderen …..het karakter heeft van een vrij-

ESB 16-6-1976

571

willige bestedingsbeslissing, die
….
(gelijk) staat met de aan-
schaf van een automobiel”.

Kinderen, jonge mensen, worden hier uitsluitend bezien
vanuit de ouders. Dat kinderen zelfstandige rechten behoren
te hebben (en krachtens het Burgerlijk Wetboek hebben)

wordt verwaarloosd. Interessant is de tegenstrijdigheid in
het concept-verkiezingsprogram van de Partij van de Ar-

beid. Hét voorstel inzake kindertoelagen is geïnspireerd

door Halberstadt-De Vries-De Kam. Maar in hoofdstuk V
stelt dat program: ,,Aan minderjarigen worden rechten ge-

geven, die met het vorderen van de leeftijd toenemen”.
Hoofdstuk 1 onder A 3 stelt (n.b. vlak voor het voorstel
inzake dalende kindertoelage): ,,Uitgaande van het draag-

krachtbeginsel en van verantwoorde maxima, moet het
individu
(mijn cursivering, W.D.) en niet langer het gezin
uitgangspunt van de sociale wetgeving worden”. Dus rech-
ten voor het kind,
los
van het inkomen van de ouder(s)!
De PvdA verwart de beslissing van de ouders om kinderen
te krijgen én de positie van een eenmaal geboren kind. Het

kan zijn dat de beslissing inzake kindertal verwant is ge-
worden aan de beslissing inzake aanschaf van een auto,

zodat hogere inkomensgroepen meer kinderen zullen wensen
dan lagere inkomensgroepen.
Hoe het geboorte-patroon ook is, hoe men ook kan stel-
len dat ouders beslissen over hun kindertal en derhalve géén

aanspraak kunnen maken op ,,verzekering” – want ver-
zekering betreft slechts risico’s die tégen de wil van de
verzekerde optreden – voor het kind is zijn (haar) geboorte

een gebeurtenis die buiten zijn wil plaatsvindt. Daarom

geeft geboorte volgens de Nederlandse morele en juridische

opvattingen aanspraak op rechten, op bescherming, op
verzekering van enig redelijk inkomen.

Draagkrachtsbeginsel

Het PvdA-program spreekt over het ,,draagkrachtsbegin-
sel”. Nu is één van de centrale elementen van het begrip
draagkracht dat bij het bezien van het inkomen van een
kostwinner (van een gezin) gelet wordt op het
aantal
mensen
dat van dit inkomen moet leven. Halberstadt en De Kam
zijn er volkomen naast als zij stellen dat het feit dat de
belastingvrije som verband houdt met het aantal kinderen afwijkt van de fundamentele structuur van de inkomsten-
belasting. Het gaat hier
niet
om een soort aftrekpost, neen,

belastingheffing kan pas een aanvang nemen bdven een
redelijke belastingvrije som!

Hierop is in tal van reacties op de PvdA-voorstellen ge-

wezen, ik noem C. P. A. Beehker
(de Volkskrant
van 1 mei
1976), C. P. A. Bakker in Weekblad voor Fiscaal Recht
(15
april 1976), schrijvers in
Het Financieele Dagblad
en naar
mijn indruk ook staatssecretaris Van Rooyen
(De Werk-
gever,
12 februari 1976). Het is bijv. zo dat als iemand andere
familieleden dan kinderen onderhoudt hij (zij) dit van zijn
(haar) belastbaar inkomen kan aftrekken (buitengewone

last). De PvdA wil die aftrek echter laten vervallen als het om
eigen kinderen gaat!

Het begrip inkomen

Essentieel bij de discussie over inkomensverdeling is welk
begrip inkomen men hanteert. Het maakt bijv. verschil of

men spreekt over jaarinkomens of over inkomen in een an-
dere periode (denk bijv. aan versluierde pensioenrechten),
of men spreekt over inkomen van mensen die weinig of geen

beroepsmatige arbeid uitoefenen (vele vrouwen en kinderen
hebben een zeer laag of nihil inkomen), of over kostwinners,

of men inkomen deelt door het aantal gezinsleden of niet.
De Vries en De Kam stellen in hun artikel van ii maart

(blz. 242) dat hun voorstel ,,inkomens-nivellerend” werkt,
waarbij de modale werknemer er iets op achteruitgaat en

,,de hoge inkomens flink” achteruitgaan. Hierbij wordt het

begrip ,,hoog inkomen” gebaseerd op het inkomen van de
kostwinner zonder rekening te houden met het aantal per-

sonen dat van dit inkomen moet rondkomen. Een leraar met

zes kinderen heeft geringere bestedingsmogelijkheden dan
een ongehuwde onderwijzer wanneer de kinderbijslag en de

kinderaftrek verdwijnen. De Vries en De Kam vergelijken

uitsluitend fiscale (kostwinners)inkomens en vergeten werke-

lijke sociale maatstaven waarin met
behoefte
rekening wordt

gehouden. De voorstellen van hen en van het PvdA-program
zijn asociaal. Zij zien slechts naar volwassen kostwinners en

behandelen jonge Nederlanders als object, als consumptie-

goed, en
niet
als mensen met eigen behoeften.

De drie basis-stelsels

Er zijn drie hoofdopvattingen over kinderbijslag-kinder-
aftrek denkbaar.

Een hoger bedrag per kind naarmate de ouder meer
verdient. Dit is de gedachte van een ,,standeszgemsz em-

kommen”, waarbij gemeend wordt dat een kind ,,recht”
heeft om op te groeien op een bestedingspeil dat overeen-
komt met dat van zijn onmiddellijke omgeving.
Een gelijk bedrag per kind, eventueel afhankelijk van
,,rangnummer”, maar onafhankelijk van het inkomen van
de ouders. Dat is
bij
kinderbijslag geheel en bij kinderaftrek
vrijwel het Nederlandse stelsel. Het betekent erkenning van

eigen behoeften van het kind. Het leidt ertoe, dat ouders met
verschil in bruto verdiend inkomen dichter
bij
elkaar staan
in bestedingsmogeljkheid naarmate hun kindertal groter is.
Een leraar met vier kinderen en een onderwijzer met vier
kinderen staan dichter bij elkaar in inkomen-per-gezinslid
dan een leraarsechtpaar en een onderwijzersechtpaar zon-
der kinderen. Een ongehuwde bankdirecteur heeft een veel

hoger besteedbaar inkomen dan zijn ongehuwde portier,
een bankdirecteur met zes kinderen komt al wat dichter
in de buurt van een portier met zes kinderen.

Een bedrag per kind dat daalt naarmate het inkomen
van de ouder(s) hoger is. Dat is het hier besproken voorstel.
Het derde stelsel is buitengewoon öndoordacht en leidt tot
absurde gevolgen.

Uitvoering

In Nederland heeft een stelsel â la PvdA bestaan, namelijk
in het begin van de jaren zestig, op verzoek van de VVD, toen

de Algemene Kinderbijsiagverzekering (volksverzekering)
aanvankelijk een (negatieve) band legde met het inkomen
van de ouder. Dit leidde tot zodanige problemen dat elke

relatie met het inkomen van de ouder spoedig is afgeschaft.

Een element dat administratief lastig is, is de variatie
in inkomen, door overwerk, verhuur van kamers, bijver-
diensten. Hoe wordt voorts gehandeld met inkomen van de
vrouw (moeder), inkomen van inwonende broers of zussen,
inkomen van het kind zelf (vakantiewerk, rente op spaar-

bankboekje). Een element dat van groter betekenis is, is
de toename van de publiekrechtelijke inhoudingen.
Tijdens het debat in de Tweede Kamer over de
Nota
inkomensbeleid
van minister Boersma is een motie-Drees
aangenomen inzake betere coördinatie van publiekrechte-
ljke inhoudingen. Tot nu toe is het zo dat elke minister
(of staatssecretaris, denk bijv. aan Van Dam) heffingen of

subsidies naar inkomen invoert, die te zamen tot extreem
hoge percentages van inhouding leiden. Zo was enkele jaren
de marginale belasting op inkomen van bejaarden te zamen
met de marginale toename van premie voor ziekenfonds zo,
dat de som hiervan voor sommige inkomensgebieden boven
de 100% lag. Een AOW-er met een eigen pensioentje hield
minder over dan een AOW-er zonder andere inkomsten.

Ook thans is het totaal van belasting, premie, derving van

huursubsidie e.d. zo hoog dat het vaak totaal onaantrekke-

lijk is om meer te gaan verdienen, een kamer te verhuren e.d.

572

Inflatie

een nationale kwaal

vraagt een nationale remedie

R. P. S’JEGERS

In dii artikel gaat mevr. R. P. S’Jegers, licenti-
aal in de economische wetenschappen en weten-

schappelijk medewerkster aan de Vrije Universi-

teit Brussel, na in hoeverre voor België een loon-

kostenstjging een bijdrage levert aan de stijging

van het prijsniveau. Hiertoe wordt voor verschil

lende sectoren onderzocht of de produktiviteits-

stijging bij de Ioononderhandelingen een belang-

rijke rol speelt. Daar de nijverheid de rol van

wage-leader” speelt, worden de loonstijgingen

in de dienstensector, waar nauwelijks sprake is

van enige produktiviteitsstijging, geheel doorbe-

rekend in de prijzen. De schrijfster pleit daarom

voor een z.g.
solïdariteitsfonds,
gevoed door sec-

toren met een hoge produktiviteitssti/ging, waar-

mee loonstijgingen in de sector waar zich weinig

of geen produktiviteitsstijging voordoet, gefinan-

cierd kunnen worden.

lijke reactie; toch hopen we hieronder aan te tonen dat we de
redenen voor de infiatoire prjsevolutie in de eerste plaats bij

ons zelf moeten zoeken. Er zal tevens blijken dateen efficiënte
inflatiebestrijding gepaard zal moeten gaan met een funda-
mentele wijziging in onze sociale politiek. We beperken ons
onderzoek tot de Belgische situatie, doch een vluchtige ver-

kenning van Nederlandse en Westduitse gegevens vertoonden
een soortgelijk beeld.

Nijverheid

Voorop zij gesteld dat werkgevers en werknemers, waarbij
we ons allereerst tot de nijverheid beperken, het loon vanuit
een andere optiek beschouwen. De werkgever vergelijkt de

uitbetaalde lonen met de opbrengst van zijn produkt: de
werknemer daarentegen vergelijkt zijn ontvangen loon met de
kosten voor het levensonderhoud. Aldus verkrijgen we het
reële loon voor de werkgever door het loon te defleren met de
prjsindex van zijn produkt, terwijl we voor de werknemer
moeten defleren met de prijsindex van de gezinsconsumptie

(zie tabel 1).

Inleiding

Als ruwe vuistregel kan men stellen dat, zolang de procen-
tuele loonstijging gelijke tred houdt met de procentuele toe-
name der arbeidsproduktiviteit, de genoemde loonstijging
geen invloed op het prijsniveau zal uitoefenen. Eventuele toch
opduikende prijsstijgingen zouden dan – en zeker in een
open economie als de Belgische – kunnen worden toege-
schreven aan gestegen invoerprijzen van grondstoffen, half

fabrikaten en kapitaalgoederen.

Dat vooral de laatste jaren naar het argument van de geïm-
porteerde inflatie wordt gegrepen, is misschien een begrijpe-

Het voorstel van de PvdA zou een nieuwe inhouding toe-

voegen voor mensen met kinderen. Zouden zij promotie
maken, overwerk gaan verrichten, een prijs in een loterij
winnen, een boek publiceren of een kamer verhuren, dan
zouden zij niet alleen meer belasting en premie moeten gaan
betalen, maar ook kinderbijslag derven. Een raar soort
,,nivellering” die
niets
te maken heeft met nivellering van

bruto inkomens, noch met nivellering van netto inkomen-
per-gezinslid, maar een aparte strafsanctie zou inhouden
voor mensen met kinderen als zij meer gaan verdienen dan
het minimumloon.

De oude socialistische gedachte om bij inkomensbeleid in
hoge mate rekening te houden met de behoeften is bij de
huidige PvdA verdwenen.

W. Drees

Tabel 1

Jaar
1
2
3
4
5
6
Index van Index van
Prijsindex
Reëel loon
Reëel loon
Index
hel bruto-
de groot-
van de ge-
werkgever
werknemer
arbeidspro-
uurloon in
handelsprij-
zinscon-
(1:

2)
(1: 3)
duktiviteil
de nijver-
zen in de sumplie a)
in de nij.
held a)
nijverheid b)
verheid c)

1962
100 100
100
lOO
100
100
1963
109,2 101.6
102,1
07,5
106,6
107,1
1964
120,2 106,9 106,4 112,4
13,0
112.7
1965
131,2 107,4 110,2 122,0
119,1
121,2
966
143,1
109,4 115,4
130,8
124,0
127,4
1967
153,2 108,0
118.7
141,9
129,1
133,6
968
160,6
108,6 121,9 147,9
131.7
147,7
1969
175,2
113.1
126.5 154,9
138,5
161,6
1970
195,4
119,3 131.4
163,8
148.7
165,8
1971
220,2
119,8
137,1
183,8 160,6
176,2
1972
j49,5
124,3
144,6
200,7
172,5
196,3
1973
291,7
137,2
154,6
212,6
188.7
217,5
1974
1

265,9
1

164,6
1

174,3
222,3
1

209,9
1

229,8

Bron: Nationaal Instituut voor de Statistiek.
Statistisch tijdse/trUi.
Bron: Ministerie van Economische Zaken.
7

ijdsrinif
1
,’a,t de Nationale Bank inn België.

Bron: IRES (Leuven) ( produktie

x arbeidsduur).
tewerkstelling

Daar – zoals hieronder zal worden verklaard – de prijsin-
dex der gezinsconsumptie sneller is gestegen dan die der nij-
verheidsproduktïe, zijn de reële lonen uit de optiek van de
werkgever aanzienlijk sneller gestegen dan die uit het stand-
punt van de werknemer 1).

Anders dan men misschien zou hebben verwacht, blijken de

beide indices voor de reële lonen achter te blijven t.o.v. de toe-

ESB 16-6-1976

573

name der arbeidsproduktiviteit. Voor de reële lonen vanuit

werkgeversoptiek geldt dit slechts vanaf 1969; in de voor

gaande periode geven ze een ontwikkeling parallel aan deze van de arbeidsproduktiviteit te zien. De loonstijgingen in de
industrie kunnen dus op zich zelf nooit de oorzaak zijn van

het huidige ,,stagflatie”-fenomeen, de combinatie van een
hoog werkloosheidspercentage en sterke prijsstijgingen.

Overige sectoren

Breiden we ons terrein nu uit tot de overige sectoren van de
economie, dan blijkt de prijsstijging van de industrieproduk-

ten trager te verlopen dan deze van de niet-industrieproduk-
ten. Het uit elkaar groeien van deze twee prijsevoluties wordt

aangetoond in de onderstaande figuur die de prjsindex der

gezinsconsumptie gedeeld door de prijsindex van de nijver-

heidsprodukten voorstelt, wat ons een maat geeft voor de

overtreffing van de prijsstijgingen der nijverheidsprodukten

door deze van de niet nijverheidsprodukten.

Figuur

100
x
Pcons.

120

Pind.
8

116
114
112
110

108

106
104

102

00

1962 64 ’66

68 ’70 ’72 ’74 ’75 Jaar

Hoewel de beweging in 1973 en vooral in 1974 verzwakte 1),
mogen we toch een stelselmatig uit elkaar groeien van de prij-zen in beide sectoren vaststellen; een verschijnsel dat zijn ver-

klaring vindt in het feit dat de arbeidsproduktiviteitsstijging

in de industriële sector aanzienlijk groter is dan in de niet-in-
dustriële, terwijl de loonevolutie tussen beide sectoren niet
duidelijk afwijkt.

We vergelijken nu de prjsindex voor de nijverheid en de ge-
zinsconsumptie met die van de dienstensector en met die van
de bouwkosten (zie tabel 2). De keuze van de laatste twee sec-toren is niet toevallig: ze vertonen namelijk een aanzienlijk la-
gere produktiviteitstoename dan de nijverheid en zijn boven-
dien van typisch nationale aard (d.w.z. geringe import-export
of buitenlandse concurrentie in deze sectoren).

Tabel 2

Jaar Index van de groothandels.
prijzen in de
nijverheid a)

Prijsindex van
de gecinscon.
sumptie b)

Prjsindex van
de diensten b)
Prijsindex voor
de bouw c)

1962
100
100 100 100
1963
101,6
102,1
106,1
105,9
1964
106,9
106,4 113,4
120,2
965
107,5 110,8 119,7
128,2
1966
109,4
115,4
125,4
137,3
967
08,0
118,7
32,7
148,1
1968
108,6
121,9
40,2
150,0
969
113,1
126,5
146,6
159,6
1970
119,3 131,4
156,9 180,9
1971
119,8
137,1
169.3
195,9
1972
124,3
144,6
182.2 210,1
1973
137,2 154,6
198,5
249,1
1974
1

164,6
174,3
226.9
300,0

Bron: Ministerie van Economische Zaken,
T(/d.sr/ieiji s’a,i eis. Vatiwwle Bank i’a,i België. Bron: Nationaal Instituut voor de Statistiek,
Slanstisc/, tijd.sclsriji.
e) Bron: Nationale Federatie voor de bouwnijverheid (bouwkosten voor eengezinswoning
ruwbouw).

Het is een algemeen verschijnsel op de arbeidsmarkt dat bij
sectoriële loononderhandelingen – en in het, bijzonder de
energie (petroleum) – en de metaalsector – de rol van ,,wage-

leader” speelt 2). Een belangrijk criterium bij deze loononder

handelingen in de nijverheid is de in de afgelopen periode op-

getreden produktiviteitsstijging. Maar – om enkele extreme
gevallen te noemen waar reeds jaren over kostenstijging

wordt geklaagd – bij onderwijzend personeel, bij verplegend
personeel,in het horeca-bedrijf, in de muziek- en toneelwereld
is van produktiviteitsstijging geen sprake (en kan ook van
produktiviteitsstijging nauwelijks sprake zijn!). Hun loonstij-

ging (opgetrokken aan deze van de industrie-arbeiders) zet
zich dan ook nagenoeg geheel om in een prijsstijging. De cij-
fers doen vermoeden dat ook in de bouwsector de produktivi-teitsstijging gering is.

Beangstigend in dit verband is dat de dienstensector in het
laatste kwart van de 20e eeuw een toenemend aandeel van het
bruto nationaal produkt voor zijn rekening zal nemen (cf.
Fourastié). M.a.w., het relatief aantal personen dat een inko-
mensstijging verkrjgt zonder dat er een produktiviteitsstij-
ging tegenover staat, neemt toe. We staan hier voor eennge-

bouwde ,,inflatieveroorzaker”, die in het bijzonder in typisch
nationale sectoren ontkiemt; hieraan zal dus ook nationaal
een halt toegeroepen moeten worden. Dit zal geen gemakke-
lijke taak zijn vooral daar rechtstreeks ingrijpen van de over-
heid in het loonbeleid in België in strijd is met de traditie van
partiair overleg tussen de sociale partners. Een doorbreken
van de lonenspiraal is slechts mogelijk, indien men erin slaagt
de industrie-arbeiders zelf te overtuigen hun produktiviteits-
stijging niet meer volledig te incasseren, zo niet dan zullen de
andere sectoren zich hieraan willen optrekken, ook al is ieder
zich van het gevaar der zelf creërende inflatie bewust.

De sectoriële onderhandelingen zouden daartoe als het
ware moeten worden overkoepeld door een nationale over-

eenkomst die zou overgaan tot een herverdeling om de nullijn;
aldus zouden de loonverhogingen in de sectoren waar zich

weinig of geen produktiviteitsstijging voordoet, gefinancierd
kunnen worden uit een solidariteitsfonds, gevoed door secto-
ren met hogere produktiviteitsstijgingen.
R. P.
S’Jegers

U reageert op annonces

in ESB?

Wilt U dit dan steeds duidelijk

tot uitdrukking brengen?

Voor de jaren 1973 en 1974 noteren we weliswaar een naar elkaar
toegroeien van de beide optieken als gevolg van de ongewoon sterke
sprong van de index der groothandelsprijzen (vooral in 1974), ver-
oorzaakt door de hausse der grondstoffenprijzen in die jaren (zie
bijv. Tijdschrift N88, no. 1, 1976, big. 35).
Cf. J. A. Trevithick en C. Mulvey,
The economics
of
injialion.
Glasgow Social and Economic Research Studies, nr. 3, bIg. 95-96
en bIg. 103-104.

574

Het vakantiepatroon in Europa

DR. M. C. TIDEMAN*

Nu het vakantieseizoen alom weer aanbreekt,

de zomerperiode is immers nog steeds de voor

naamste vakantietijd, lijkt het ons interessant

eens na te gaan hoe het vakantiepairoon in

Europa er uitziet. Daarbij gaat het er niet name

om te bestuderen welke verschillen er bestaan

in het vakantiepasroon van enige Europese lan-

den. Daarnaast zullen wij trachten een Euro-
pees schema van herkomst en bestemming op

te stellen.

In de meeste landen wordt tegenwoordig onderzoek ge-
daan naar de ontwikkelingen van deze vorm van recreatie.

Veelal geschiedt dit in de vorm van vakantie-onderzoekingen
door de nationale Bureaus voor de Statistiek, volgens de retrospectieve methode: ondervraging over de vakanties
in de pas verstreken 12 maanden. In ons land heeft het

Centraal Bureau voor de Statistiek reeds vele jaren (1954,
1960, 1964 en 1966) dit soort van onderzoekingen uitge-

voerd en sinds 1969 gebeurt dat zelfs elk jaar.
Er zijn echter twee punten die voor de landen onderling

wel eens verschillen. Ten eerste de populatie: sommige
landen hanteren bepaalde minimum- of maximum-leef-
tijdsgrenzen, zij onderzoeken dus niet de gehele bevolking.
In de tweede plaats moet speciaal voor Nederland worden

geconstateerd dat de definitie voor de vakanties op één
onderdeel afwijkt van de elders gebruikte. In ons land wordt
weliswaar ook als vakantie beschouwd: het verblijf voor

recreatieve doeleinden voor ten minste vijf dagen met vier

opeenvolgende overnachtingen buiten de eigen woning
doorgebracht, maar aan deze internationaal gebruikelijke
definitie wordt door het CBS toegevoegd: ,,voor zover dit
verblijf niet bij familie en kennissen plaatsvindt”. Deze
soort van vakanties worden slechts in beschouwing ge-
nomen bij het eens per vier jaar uit te voeren uitgebreide
onderzoek naar de openluchtrecreatie, omdat gebleken is
dat deze vakanties in de retrospectieve enquêtemethodiek
onvolledig worden opgegeven.
Als kengetallen voor de vakantiebesteding gelden ver

der de volgende begrippen:

de netto vakantie-intensiteit: het percentage van de be-
volking dat ten minste eenmaal per jaar met vakantie gaat;
de frequentie: het gemiddeld aantal vakanties per vakan-

tieganger;
vermenigvuldiging van beide geeft de bruto-vakantie-
intensiteit: het aantal vakanties per 100 inwoners. Daar

mee wordt dus ook een verhoudingsgetal ten opzichte van
• de bevolking gegeven dat de marktomvang van de vakan-

tiebesteding aangeeft.

In tabel 1 (zie blz. 576) hebben wij voor een aantal landen
de betreffende cijfers weergegeven. Opgemerkt moet hierbij

worden dat de gegevens betrekking hebben op de verschillen-

de perioden. De snelheid van publikatie is bepaald niet altijd

even groot. Voor Nederland moet daaraan nog worden toege-
voegd dat wel reeds gegevens betreffende 1975 bekend zijn,
maar deze zoals reeds opgemerkt de vakanties bij familie
en kennissen buiten beschouwing laten. Ter wille van de
internationale vergeljkbaarheid hebben wij de laatst be-
kende cijfers inclusief vakanties bij familie en kennissen

opgenomen, afkomstig uit de studie
Recreatie en Econo-

mie
1).
Bij
deze tabel moet verder nog worden opgemerkt
dat er wel enige verschillen zijn tussen steekproefmethodiek
en onderliggende definities; zij zijn echter om praktische

redenen buiten beschouwing gelaten.

Uit tabel 1 blijkt dat van een totale bevolking van bijna
250 mln. Westeuropeanen de helft één of meer keren per

jaar op vakantie gaat. Verder blijkt het gemiddelde aantal
vakanties per 100 inwoners op 67 te liggen, hetgeen inhoudt
dat de frequentie 1,34 bedraagt. Bij de aantallen vakanties
in het buitenland moet nog een opmerking worden gemaakt:

Frankrijk en Italië geven alleen het aantal overnachtingen
tijdens deze vakanties, het aantal vakanties is geraamd door

aan te nemen dat de (niet opgegeven) gemiddelde verblijfs-

duur in het buitenland even hoog lag als die in het binnen-
land, die wel bekend was.
Het totale aantal buitenlandse vakanties komt uit op

circa 43 mln.; dit betekent dat één van de zes ingezetenen
in dit deel van Europa ten minste één vakantie in het bui-tenland doorbrengt en dat een kwart van alle vakanties in
het buitenland wordt doorgebracht. Dit zou wel aanleiding
kunnen zijn tot onderschrjving van de stelling dat toerisme

een grote ,,volksverhuizing” betekent. Van belang is hier
nog eens nadrukkelijk te wijzen op het feit dat niet mag wor-
den geconcludeerd dat in een bepaald jaar zoveel vakanties

hebben plaatsgevonden. Het gaat hier niet om een exacte momentopname, maar om het verkrijgen van een globaal

inzicht in het totale vakantiepatroon in de eerste helft van het decennium 1970-1980. Verdieping van dit inzicht kan
nog plaatsvinden wanneer wij in tabel2(zie blz. 576) proberen

te komen tot een verdeling van de vakanties over de verschil-

lende bestemmingslanden. Dat hierbij ook weer sprake is van.
een globaal overzicht, spreekt voor zich. Dit wordt ver-

sterkt door het feit dat uiteraard niet alle herkomstianden
volledige uitsplitsingen geven naar bestemmingsiand. Toch
is een vrij volledig schema verkregen, dat opvallende con-

clusies toelaat.
Duidelijk komt uit deze staat naar voren dat Spanje ver-

* De auteur is directeur van het Adviesbureau Tideman voor Toeris-
me en Horeca te Voorschoten en is part-time docent Marktanalyse
en horeca-economie aan de Hogere Hotelschool te Den Haag.
1) Dr. M. C. Tideman,
Recreatie en Economie,
Stichting Recreatie,
‘s-Gravenhage, 1975.

ESB 16-6-1976

.

575

Tabel 1 Vakaniiepatroon in enige Europese landen

2
3
4
5
6

1
Land Universum
Onderzoekperiode
Netto
Bruto
Vakanties in l’et buitenland
x t mln,
vakantie-
vakantie-
in
%
absotuut
intensiteit intensiteit
van5
xlmtn.

Oostenrijk (t)

……………………………..
7.1
.1 l.71-3l.tO.72
30
37
44
1.2
9.7
1.10.71-30.09.72
38
45
56
2,4
3,7a)
1.01.72-30.1 1.72
51
69
40
1,0
49.6 1.10.72-30.09.73
49
76
IS
6.8e)
44.9b)
.01.75-31.12.75
56
65
57
14.2

Betgië (2)

…………………………………
Denemarken (3)

……………………………

54.0
1.01.72-3t.12.72
31
34
5
1,1

Frankrijk (4) ………………………………
B.R. Duitsland (5) ………………………….

1
3.
1

1.10.72-30.09.73
62d)
91
44
5.3
3.
9
e)
1.09.69-31.08.70
61
103
0.4e)
6.
4

1.01.72-31.12.72
66 07
36 2.4

Italië (6)

…………………………………
Nederland (7)

……………………………..
Noorwegen (8)

…………………………….

56.8
1.01.73-31.12.73
63
86
17
8.3
Zwitserland (9)

…………………………….
Ver. Koninkrijk (10)

………………………..

249.2
50))
671)
26f)
43,1

Alleen volwassenen.
Bevolking vanaf 14 jaar.
Alleen volwassenen tot 74 jaar.
Eigen raming, zie voetnoot t.
Alleen zomervakanties. Gewogen gemiddelde.

Bronnen:
IUOTO. Technical bulletin, mei 1975.
Struktuur en Ontu’ikkeling van het vakantiepatroon san de Belgische bevolking 1967-1972.
Wesivlaams Ekonomisch Studiebureau, Brugge. 1974.
Statistical neus, special publication,
Danmarks Statistik. oktober 1974.
Les racances des Francais en 1973,
Commissariat Général au Tourisme. Statistiquet du Tourisme, numéro 2,deuxsême trimestre. 1974.
Erste Ergebnisse der Reiseanalyse 1975 des Studienkreisesfur Touris,nus,
maart 1976, Studienkreis f(ir Tourismus e.V.. Starnberg.
Indagine speciale sulle cacanze degli ltaliani-dell’instituto centrale di statistica.
serie 3- Poputazione, Foglio 37, Anno III N.2, Luglio, 1973.
Sociale tnaandstatisiiek,
juli 1972, ,.Vakantiebesteding bij familie en kennissen als element in het vakantiepatroon” naar aanleiding vakantie-onderzoek 1970 alsme-
de
Mededelingen.
maart 1974, no. 11.25.
Sociaal-culturele statistieken – Vakantie-onderzoek 1973.
beide Centraal Bureau voor de Statistiek.
Ferie-Undersçkel.ten 1970.
Statistisk Sentralbyro, Oslo, 1971.
Reisemarkt Schweiz 1972.
lnslilut fOr Fremdenverkehr und Verkehrswirtschafl an der Hochschule,St. Gallen. 1973.
T/te British on holiday.
British Tourist Authority, Londen, 1973.

Tabel 2. Verdeling naar besu.’nnnings/and van de buitenlandse vakanties (in pro(-enten)

Land van herkomst
Dene- Verenigd
Zwitser-
B.R.
Neder-
Frank-
Italië
België
Oosten-
Totaal Totaal
marken
Koninkrijk
land
Duitsland
land
rijk rijk
x t mln.

Land van bestemming

3
32
3
18
9
30
t
4 0
100
9,6
27
2
9
tO
43
8
IS

6 7
100
6,7
19
t
7
3
75
II
n.b.
0
3

100
5.8
16
2
26
12
Ii
19

5
18
t
00
3,4
9
2
18
5
35
.

9
13
8
n.b.
tO
100
2,1
8

Italië

………………………………..

1
II



37
13
17
6
.

12
3.
00
2,2
6

Oostenrijk

…………………………….
Frankrijk

……………………………..

5
14
9

45
tO
4
8
5
100
2.2
6

Joegoslavië/Griekenland

…………………
Zwitserland

……………………………

3
27
6
IS
IS
24
5
4
1
100 1.2
3

Spanje. Portugal

……………………….

B.R.

Duitsland

…………………………
Verenigd Koninkrijk
+
Ierland

…………….
t
4
6
60

II
2
5
t
100
1.1
3
0
IS
2
13
52 9
2
7
0
100
1,1
3
Nederland

…………………………….

2
18
6 34
14
IS
2
6
3
00 35.4
100

België/Luxemburg ………………………

0.8
6.6
2.1
12.4
5.0
5,3
0.9
2,2
1.0
Gemiddeld

……………………………

Totaal als percentage van het totale aantal buiten-
Totaal (x

1

mln.)

……………………….

landse vakanties per land

…………………
74% 80% 87%
87% 93% 77% 82%
89%
88% 84%

n.b. = niet beschikbaar.

uit bovenaan staat als bestemmingsland en de Duitse Bonds-republiek het belangrijkste herkomstland is. Dientengevolge

staat Duitsland ook bij de meeste aparte landen als nummer
één op de lijst van herkomstlanden: Oostenrijk
75%,
Ne-

derla’nd 60%,
Italië
43%, Zwitserland 37% ‘en’ Joegoslavië!

Griekenland 35%. Opmerkelijk is verder de interdependentie
tussen West-Duitsland en Nederland en in iets mindere

mate tussen Groot-Brittannië en Frankrijk.
Tot slot van deze beschouwing een aantal algemene

opmerkingen.
• Wij ,,vergaten” opzettelijk enige landen, waarvan Zweden
wel het belangrijkste is; dit land heeft weliswaar de hoog-

ste netto vakantie-intensiteit (68%), maar het desbetref-
fende jaarlijkse onderzoek biedt geen voldoende houvast

voor splitsingen die in onze analyse passen.
• Wij willen nogmaals benadrukken degrote behoefte.aan
een identieke aanpak van dit soort problemen en onder-

zoeken door de verschillende landen.
• Het belang van dergelijke analyses kan niet voldoende
worden benadrukt; zij zijn van groot belang in het stre-
ven naar Europese eenwording en tonen aan dat grenzen

kunnen verdwijnen ondanks allerlei sociale en econo-

mische factoren.

M. C.
Tideman

Met ESB een beter economisch-politiek inzicht

576

Tabel 1

Inkomen afkomstig
van
Belastingverschil na huwelijk door
belastingvrije-voetwijziging
man
vrouw
<
35 jaar
>
34 -<65 jaar

f. 70.000
f.
70000

}
+
f. 3.265
(+ 3,23%)
+
f. 1.187
(+
1,70%)
f. 60.000 f. 10.000
+
f. 1.273
(+ 1.82%)

f.

57
( –
0,08
0
/0)
f. 50.000
f. 20.000
+
f. 1.007
(+ 1.44%)

f.

525
(- 0,75%)
f. 40.000
f. 30.000
+
f.

487
(+ 0,70%)

f. 1.028
( –
1,47%)
f. 30.000
f.40.000

f.

187
( –
0,27
0
/,)

f. 1.702
( –
2,43%)
f. 20.000 f. 50.000

f.

787
(

1,12%)

f. 2.319
( –
3,31%)
f. 10.000
f.60.000

f.

1.182
( –
1,69
1
7o)
-f.2.512
t

3,59%)

Fisconomie

Progressief roet

in het bruiloftseten

F. C. WIJLE

De progressie in ons inkomsienhelastingtarief is ,,the root of all evil” in

onze fiscale huwelijksprohlematiek. Aldus een parafrase mijnerzijds van de

bijdrage van S. van den Bergh aan het symposium Man Vrouw Fiscus op

26 maar! 1975 te Rotterdam 1). Deze bijdrage, wellicht minder bedoeld als

verrassende openbaring van een nog verborgen wi/sheid dan als hernieuwd

aversiesymptoom, valt m.i. te plaatsen in het verlengde van zijn eerdere

— psychologisch getinte – proeve van verklaring van het belasting-

progressie verschijnsel in de westerse wereld 2).

Wegen van gehuwdenbelasting

Twee routes bezigt ons inkomsten-
belastingtarief om zich in te laten met de

wettige huwelijkssituatie van een echt-

paar, zolang de echtgenoten niet (in fis-
caal jargon uitgedrukt) duurzaam van
elkaar gescheiden leven.
De voetroule
(a-route): toewijzing

van andere belastingvrije sommen
(voeten); art. 53 lid
3
en art.
55
Wet IB
1964. Die van de man wordt groter, die

van de vrouw wordt vergeleken met de

sommen behorende bij de ongehuwde staat, kleiner. Zolang men beneden de

35-jarige leeftijd blijft — zonder kinder-

aftrek of eerder huwelijk — ligt het totaal

der vrije voeten iets hoger dan voor-

dien, in andere situaties ligt dit totaal

duidelijk lager. In de modale situatie —

de man zorgt voor (nagenoeg) het geheel
van het gezamenlijke inkomen — be-

tekent deze route voor het echtpaar per
saldo een fiscaal voordeeltje. Ook wan-
neer het nadelig is, blijft het belastingver-
schil van beperkte omvang.

De overhevelingsroute
(b-route):
overheveling van in komensbestand-
delen van de vrouw naar de man; art. 5
lid 1 aanhef Wet 18 1964. Een fiscaal-

rechtelijke fictie, waarvan het belang

,,ligt in de belastingverzwaring die aldus

tengevolge van een progressief tarief

intreedt” 3). Tot voor enkele jaren om-
vatte die overheveling al haar inkomens-

bestanddelen; sedert 1973 zijn er daar

van enige uitgezonderd, bij wijze van

(nieuwe vorm van) fiscale faciliëring van
inkomen uit door de gehuwde vrouw
buitenshuis verrichte, betaalde arbeid;
art. 5 lid 1 rest en lid 2 Wet IB 1964.
De overhevelingsroute blijft niet alleen

buiten gebruik indien de van de vrouw

afkomstige inkomensbestanddelen ge-

heel ontbreken, maar ook wanneer deze

zich beperken tot. de uitgezonderde ar-
beidsinkomsten. Dit laatste betekent

dat de b-route lang niet meer zo frequent

moet worden afgelegd als v66r 1973.
Maar áls zij moet worden afgelegd —

hetgeen dan moet gebeuren in combi-

natie met de (steeds af te leggen) a-

route — , kunnen uit dien hoofde de be-

lastingverschillen naar verhouding ver-
ontrustende hoogten bereiken.

Cijferwerk op oudere basis

Kiezen wij als algemeen standaard-
voorbeeld een ëchtpaar van beneden de

65 jaar met een constant blijvend geza-

menlijk jaarinkomen van f. 70.000;

samenstelling en herkomst vdcSr en na
hun huwelijksdatum blijven onveran-

derd. Voor verschillende verdelingen

(qua herkomst) berekenen wij het totaal

der door man en vrouw verschuldigde
inkomstenbelastingbedragen, zowel in

hun ongehuwde als in hun echtelijke
staat. Het verschil tussen deze beide

bedragen toont ons dan hun fiscale

huwelijksresultaat.

Het resultaat van de belastingvrije –
voetwijziging sec (de a-route) – kunnen
wij uit tabel 1 aflezen, nI. zowel in een
belastingverschilbedrag als (tussen

haakjes) in een percentage van het ge-

zamenlijke inkomen, alles naar het tarief
over 1976. Hierbijduidteenplustekenop

voordeel (minder belasting), een min-
teken op nadeel (meer belasting na dan

vöör de huwelijkssluiting). De gelijkheid

van resultaat bij volledige inkomens-
herkomst van hetzij de man, hetzij de
vrouw, is een gevolg van de veronder

stelde toepassing van de z.g. rolwisseling,
ook wel voetwisseling genoemd (art.
55
lid 3 Wet 18 1964).

Om het resultaat van de (eventuele)

overheveling sec (de b-route) te bepalen,

moeten wij dat van de a-route uit het
totaal der fiscale huwelijksgevolgen
elimineren. Dit kunnen wij bereiken

door de gehuwden-vrije-voeten en de
verschillen van tabel 1 fictief toe te reke-

nen aan en terug te schuiven naar de
ongehuwdensituatie.

Gaan wij er voorts vanuit, dat het
van de vrouw herkomstige deel van het
gezamenlijk inkomen in het huwelijk

volledig naar de man moet worden over-

geheveld, dan berekenen wij de na-
huwelijkse belasting steeds als volgt:

belastbaar inkomen (man) f. 70.000

belastingvrije som ……f. 8.428

belastbare som ………f. 61.572

belasting daarover ……f. 27.019(1)

Deze belasting is gelijk aan de (gecor-
rigeerde, zie boven) voorhuwelijkse bij

Verslag van dit symposium in FEl-brochu-re, no. 9. blz. 51.
S.
van den Bergh.
Weekblad soor Fiscaal
Ree/t,,
4640/1963. blz. 101 e.v.
H. J. Hofstra. Inkoinsienhe/astiug, Klu-
wer, Deventer. 1975. blz. 63.

ESB 16-6-1976

577

Tabel 2

man
/
vrouw f. 50.000
/
f. 20.000:
f.
15.142
+
f.
4.810

=
f. 19.952

f. 40.0001 f. 30.000:
f.
10.142
+
f.
8.600

=
f.

18.742

f. 38.3701f. 31.630:
f.
9.327
+
f.
9.328

=
f.

18.655

f. 30.000ff. 40.000:
f.
5.903
+
f.
13.513

=
f.

19.416

f. 20.000
f
f. 50.000:
f.
2.683
+
f.
19.063

=
f. 21.746

f. 10.000/ f. 60.000:
f.
314
+
f.
24.963

=
f. 25.277

Voorbeeld

belastbaar inkomen …………….
belastingvrije som (gecorr.) ………

belastbare som (gecorr.) …………

belasting daarover ……………..

een verdeling man/vrouw gelijk aan

f. 70.000/f. 0 of f. 0/f. 70.000 4).
Bij een andere verdeling is – in ver-

band met de tariefprogressie – de ge-

corrigeerde voorhuwelijkse totale be-
lasting lager (zie voorbeeld). In tabel 2

worden voor verschillende verdelingen
man/vrouw de gecorrigeerde voor-

huwelijkse belasting gegeven.

Hoewel berustend op minder ,,ronde”
inkomenscijfers dan de overige bedragen
is hierbij sub (5) ingelast als zijnde de

minimale mogelijkheid, waarin de (ge-

corrigeerde) belastbare sommen van
man en vrouw elkaar in grootte het

dichtst naderen binnen het gegeven
totaal. In tabel 3 zijnde aldus verzamelde
gegevens verwerkt tot een cijfermatig

overzicht van de fiscale huwelijksresul-
taten, voor zover deze zijn toe te schrij-

ven aan een volledige inkomensover-

heveling via de b-route.
Leken de fiscale consequenties van

het huwelijk via de a-route weinig ingrij-

pend, men kan dit niet zeggen van die
van de – daarmede cumulerende

route. Hier ontwaart men een scala van

nadelen van f. 0 tot f. 8.364 (0% tot

11,957
0
van het gezamenlijke inkomen,

0% tot 4 1,97% van het inkomen van de

vrouw). En dat is – zoals wij straks zul-

len zien – nog maar een deel.

Kosmiek van het huwelijk

Er is echter geen aanleiding tot node-
loze somberheid, zelfs niet wanneer wij

cijfers hanteren. Immers, wat zien wij in
tabel 3? Verschilberekeningen met een

constant aftrektal: het nahuwelijkse
belastingbedrag (1), en variabele aftrek-

kers: de gecorrigeerde vöörhuwelijkse

belastingbedragen (2) t/m (8). Moeten

wij hierin niet bevestigd zien de ge-

dachte, dat de geconstateerde verschil-

len (scala) niet moet(en) worden toe-

geschreven aan het huwen, maar aan

de ongehuwdenstatus voordien? Een ge-
dachte, harmoniërend met de gevoelens van hechtheid, geborgenheid en levens-

man

vrouw

f. 60.000

f. 10.000

f. 8.428

f. 1.687

f.51.572

f. 8.313

f. 20.986 + f. 1.836 = f. 22.822 (2)

bestemming, welke wij met de echtelijke

samenleving plegen te associëren?
Men kan nu wel aanvoeren, dat wij

onze gegevens op een gestyleerde, deter

ministische wijze hebben gekozen door

steeds twee vrijgezellen met een voor

ieder paar constant totaal aan jaar-
inkomens ,,elkaar te laten krijgen” en

voorts onbeperkte overheveling van het
inkomen van de vrouw te veronderstel-

len. Maar dat neemt niet weg, datjuist de
menselijke onzekerheid omtrent de
,,bestemming voor elkaar” véôr het wet-

tige huwelijk leidde tot een belasting-
berekening op individuele grondslag.

Waarom zouden wij ook fiscaal niet een

verheven huwelijkssymboliek mogen

hanteren? Uit de chaotische vrijgezellen-

situatie zweeft men over naar de kos-

mische echtelijke wereld met zijn een-

heid: één vlees (Gen. 2 : 24), gloeiend
aanééngesmede zielen (Gijsbrecht), één
belastinggrondslag en -aanslag (Wet IB
1964, art.
5
lid 1 aanhef).

Het ligt dus voor de hand, de over-

hevelingsverschillen van tabel 3 niet zo-
zeer te kwalificeren als fiscale huwelijks-
nadelen, doch veeleer als prijsgave van
eventueel fiscaal voordeel van eventuele

andere interpersonele samenlevings-

vormen dan het wettige huwelijk. Men

kan zich in dit verband afvragen, waar
sommigen de moed vandaan halen om
nog te pleiten voor verdere fiscale voor-

delen voor deelnemers aan bedoelde

samenlevingsvormen 5). Trouwens, in
de modale situatie (alleenverdienende man) doen zich, evenals bij de alleen-

verdienende vrouw, de hierbedoelde ver-

schillen niet voor.

Splittingsysteem

Dit laatste behoeft geen belemmering

te zijn om de hier berekende overheve-
lingsverschillen althans nominaal te ver-

kleinen via verlaging van het (zo dierbaar
uniforme) gehuwdenbelastingbedrag.

Een theorie hiertoe is de z.g. splitting 6).
Tabel 4 geeft een voorproefje van de

resultaten, zoals deze in de plaats zou-

den treden van die van tabel 3, bij opti-

male resp. half optimale gehuwden-

belastingverlaging in deze theorie.
Weliswaar blijft de verschillenscala

uiteraard eenzelfde belastingbedrag om-

spannen (nI. f. 8.364). De verschillen
worden echter wel anders verdeeld; ook

de modale echtparen (alleen verdienende

mannen met ,,full-time”-huisvrouwen)
en speciaal zij – komen dan aan hun

trekken: in plaats van voor hun huwe-

lijksboot-tolgeld in het nultarief te val-

len, komt er voor hen een aardig subsi-

diebedrag vrij.
Wij moeten echter niet al te vast reke-

nen op een lager gehuwdentarief in de

toekomst op deze basis. Helaas beschik-

ken wij niet – gelijk onze oosterburen

– over een ,,Bundesverfassungsgericht”

en een speciale grondwettelijke bepaling,

welke beide in 1957 de stoot gaven tot

invoering bij hen van het splitting-

systeem 7). Anders zouden wij ons min-

der behoeven aan te trekken van de ten

aanzien van dit systeem alhier gebleken

en veelal gemotiveerde tegenzin 8).
Cijferwerk op nieuwere basis

Wij kunnen overigens nietalle somber-

heid buiten onze fiscale harten sluiten.

Ook wij kennen de mogelijkheid van ge-
huwdentariefverlaging, maar die gaat

mank aan enige euvelen. Ten eerste is zij

gecamoufleerd als zelfstandige belasting
van de gehuwde vrouw. Ten tweede is zij

eenzijdig gericht op bepaalde soorten
van (arbeids)inkomen van die vrouw.

Ten derde staat zij kwantitatief-
traditioneel in een wanverhouding tot

haar officiële doel. En ten vierde – en

dat is hier van speciaal belang – onder-
gaat onze geliefde eenheid van gehuw-

den belastingbedrag een totale verbrok-
keling.

Zetten wij ter illustratie van dit laatste

onze sub (2) aangevangen becijferingen
voort, doch thans ervan uitgaand dat het
van de gehuwde vrouw herkomstige deel

Wat de laatste combinatie betreft vloeit
dcie gelijkheid opnieuw voort uit veronder-
stelde rol- of voetwisseling (art.
55 lid 3 Wet
113 1964).
Zie bi
iv.. / nee !Oi’/iSen ei liet keel,!.
Ftoekenreeks njhl. ijeenk Willink. Zwolle,
1974.
Zie II. .1. IloFstra, (ap., hl.
66/67
en
Prof. l)r. .1. 11. (hristiaanse, Het belasting-
regiem van de gehuwde vrouw.
ESIJ. 21
janu-
ari
1976,
hIt.
71.
Zie FEl-brochure, no. 3, blz.
84.
FEl-brochure, hIt.
87
e.v. W. L. de
Koning-Bey in
Weekblad voor Fiscaal Recht.
nr.
5023, 1971, H.
Snijders-Borst in FEl-
brochure, no.
9,
bit.
59,
Tweede Kamer, zit-
ting
(1971-1972) 11879,
no.
3
(Memorie
van Toelichting), bit.
12
rk. en no.
7
(Memorie van Antwoord), bit.
19
Ik.,
G. A. Koen, inkomenssplitsing van man
en vrouw voor fiscale doeleinden in strijd met
de draagkracht,
ESB, 31
maart
1976,
blz.
326.

578

Tabel 3
Inkomen afkomstig van
Belastingnadeel door inkomensoverheveling

man
vrouw
in
guldens
in een percentage van

het gezamenlijke
het inkomen van
inkomen
de vrouw

f.70.000
0
(t)

(I)
=

0
0,0 0,0
f. 60.000
f. 10.000
(1) -(2)
=
f.4.197
5,99
41,97
f. 50.000
f. 20.000
(t) -(3)
=
f. 7.067
10,09
3533
f.40.000
f.30.000
(1) -(4)
=
f.8.277
11,82
27,59
f. 38.370
f. 31.630
(1) -(5)
=
f. 8.364
195
26,44
f. 30.000
f.40.000
(1) -(6)
=
f. 7.603
10,86
19,01
f. 20.000
f.50.000
(1) -(7)
=
f.5.273
7,53
10,55
F. 10.000
f. 60.000
(1) -(8)
=
f. 1.742
2,49
2,90
0
f.70.000
(1)

(t)
=

0
0,0 0,0

Tabel 4

Inkomen afkomstig van
Belastiugverschil door inkomensoverheveling bij

man
vrouw
gehuwdentarief f. 18.655
gehuwdentarief f. 22.837

bedrag
%
van gez.tnk.
%
van ink. vrouw
bedrag
%
van gee.ink
%
van mb.
vrousv

f. 70.000
0
+
f.8.364
+
11,95

+
f.4.182
+
5,97

f.60.000
f. 10.000
+
f.4.167
+

5,95
+
41,67 f.

IS

0,02

0.15
f. 50.000
f. 20.000
+
f. 1.297
+

1.85
+

6.48

f. 2.885

4.12

14,42
f. 40.000
f. 30.000
+
f.

87
+

0,12
+

0.29
-f.4.095
-5,85
-. 13,65
f. 38.370
f. 31.630
0
0.0
0.0
-f.4.182
–5,97

13.22
f.30.000 f.40.000
+
f.

761
+

1,09
+

1.90
-f.3.421
–4,89

8,55
f.20.000
f.50.000
+
f.3.091
+

4.42
+

6.18

f.

1.091

1,56

2.18
f. 10.000
f.60.000
+
f.6.622
+

9.46
+
11.64
+
f. 2.440
+
3,49
+
4,07
0
F. 70.000
+
f.8.364
+
11,95
+
11,95
+
f.4.182
+
5,97
+

5,97

van het gezamenlijke inkomen ten dele

wel en overigens niet moet worden over-

geheveld naar haar man, dan vinden wij
als nahuwelijkse totale belasting bij een

gezamenlijk inkomen van f. 70.000 en
een niet-overhevelbaar vrouwelijk deel

daarin van resp. f. 10.000, f.20.000,

……. .f. 60.000 bedragen van resp. f. 22.822, f. 19.952………f. 25.277;

dit alles conform de bedragen (2) t/m

(8), wat de (gecorrigeerde) ongehuwden-
belasting betreft.

Met dezelfde grondcijfers, die wij in
tabel 3 als variabele aftrekkers bezigden

ter bepaling van de aldaar bedoelde fis-
cale huwelijksgevolgen bij volledige
overheveling, vormen wij thans de aftrek-

tallen ter bepaling van de fiscale huwe-
lijksgevolgen bij onvolledige over-
heveling (verlaagd gehuwdentarief).

Adieu kosmische echtparenwereld met
zijn fiscale eenheidssymboliek! Fiscaal
raakt de huwende uit de chaos van de
vrijgezellensituatie in een daaraan ana-
loge chaos van gedeeltelijk gescheiden
heffing. Van de regen in de drop. Hij en

zij blijven fiscaal existeren in een ge-
spleten wereld. Dit is eigenlijk ook een

soort splitting, echter op reëlere basis

dan die sub(4) bedoeld. Sub (4) zou daar-

entegen de chaos mijden en de kosmiek
redden, als uitgaande van de – fiscaal-

rechtelijk fictieve – conceptie dat aan

iedere huwelijkspartner een vast breuk-

deel wordt toegeschreven in de ver

werving van het gehele echteljke in-
komen. Die vastheid vormt nu juist het
heilzame verschil met het zich â tort et â

Deze rubriek wordt verzorgd door het Fiscaal-Economisch Instituut van de

Erasmus Universiteit Rotterdam

travers blijven vastklampen aan de fis-
cale-toerekeningsrealiteit.
Waarom zouden wij ons ter wille van

het goede – kosmische – doel niet (blij-

ven) bedienen van een fiscaal-rechteljke

fictie? Mits wij zere tenen (als die van
feministen en andere ethisch vermomde

revolutionairen) voldoende ontlopen,
kunnen wij met zo’n fictie mooie taken

verrichten. Niet alleen ter meerdere

glorie van de aloude instelling des huwe-

lijks, maar zelfs ter wille van de uitvoer-

baarheid van onze – toch al zo ingewik-
kelde – fiscale rechtsregeling.

Onze huidige wetgever heeft ons dan
ook de overhevelingsfictie niet willen

ontnemen, doch willen volstaan met een

inbreuk daarop, alleen wat betreft het in-
komen van de vrouw uit actuele arbeid.

Maar met deze scheut realiteitswater
heeft hij niettemin – zoals wij reeds za-
gen – onze fictiewijn onklaar gemaakt

en ontwijd; echter niet in alle opzichten
onklaar. Stel bijv. dat het inkomen af-

komstig van de man f. 40.000 bedraagt
en dat van de vrouw f. 30.000 (waarvan
niet-overhevelbaar f. 20.000). Belasting
na huwelijk: f. 19.952, sub (3), daarvôör

f. 18.742, sub (4). Het fiscale overheve-

lingsnadeel bedraagt nu f. 1.210 (

1,73% van het gezamenlijke of 12,10% van het over te hevelen inkomen). Er is

nu ten minste nog een stuk nadeel van
de f. 8.277 (zie tabel 3) overgebleven.

Stel nu het inkomen, afkomstig van

de man gelijk aan f. 10.000 en dat van de
vrouw f. 60.000 (waarvan niet-over-
hevelbaar f. 31.630). Belasting na huwe-

lijk f. 18.655, sub (5), daarvöör f.25.277,

sub (8). Nu is er een overhevelings-

vöördeel van f. 6.622 (= 9,46% van het

gezamenlijke of 23,34% van het over te

hevelen inkomen). Dit voordeel is geheel

toe te schrijven aan het overhevelbare
van het niet-arbeidsinkomen van de
vrouw.

De mogelijke omvang van de belas-
tingverschillenscala wordt op deze wijze

uitgedijd tot het dubbele van hetgeen in

tabel 3 wordt weergegeven. Het uitblij-
ven van de overheveling van het (ar

beids)inkomen van de vrouw kan het

neveneffect sorteren, dat de wél-over-

heveling van haar overige inkomen een
fiscale verlichting in plaats van de be-
oogde verzwaring oplevert.

Fiscale toekomstmuziek voor bruiloften
en partijen

In het bovenstaande is gepoogd de
lezer iets ter overdenking aan te bieden

in het kader van een fiscale materie,

waarvan slechts weinigen zullen durven

beweren dat zij hun niet aangaat, noch

ooit zal aangaan. Een materie ook, die zo

ongeveer op de helling staat om (op-

nieuw) een wettelijke herziening te on-

dergaan. De vraag is alleen in welke zin,
want eenstemmigheid omtrent uitgangs-
punten en vormgeving blijkt ook hier
niet ons duidelijkste nationale kenmerk.

In dit verband zal het, naar ik hoop,

de kritische lezer niet zijn ontgaan, dat
hij af en toe (schijnbaar) is bejegend met

de objectiviteit en de overtuigingskracht

van de gemiddelde reclameboodschap.
Ik moge mij hiervoor excuseren en hem

verzoeken, alle als zodanig onderkende

,,gekheid” op het daartoe bestemde

,,stokje” te willen overbrengen; hierbij
loop ik wel het risico dat bij enkelen
daarop ook door mij als serieus bedoel-

de zaken belanden. Maar aan een ieder,

die wil meedenken bij de toekomstige
wettelijke vormgeving van deze materie,

komt zijn eigen gekheidsstokje toe.
Het komt mij voor dat wij onze ver-
wachtingen niet moeten richten op terug-

keer van de regel van gelijke belasting

van echtparen over gelijke gezamenlijke
inkomensbedragen. Hoezeer de huidige
autonomie ter zake van bepaalde

9) ,,Zij stamt uit een tijd toen hct gebruikelijk
was dat de man het geld verdiende en civiel-
rechtelijk bevoegd was het gezamenlijke ver-
mogen te beheren, en de vrouw zich tot de
huiselijke werkzaamheden beperkte; toen
bovendien de progressie een bescheiden rol
speelde en mede daardoor de samenvoeging materieel geen groot verschil maakte” (H. J.
Hofstra, t.a.p. blz. 63).

ESB 16-6-1976
579

E
Sb
Ingezonden

De schrijfster heeft zelf reeds opge-
merkt, dat haar systeem tamelijk veel

administratieve rompslomp zal bezorgen

aan de uitvoeringsorganen, doch daarbij

voorzichtig gesuggereerd, dat de moge-
lijkheden van automatisering die romp-
slomp misschien tot redelijke proporties

zouden kunnen terugbrengen. Het eerste
is nog zacht uitgedrukt en het tweede

een illusie. Dat komt, omdat zij haar

systeem terecht ophangt aan het gezins-
inkomen en niet aan het door de man
verdiende loon. Het laatste zou al grote

moeilijkheden veroorzaken door de vele

mutaties die in het loon optreden, men denke slechts aan het overwerk, dat nu

nog een begeerde zaak is voor minimum-

loners (behalve als zij huursubsidie ont-

vangen, omdat dan sociale verzekerin-

gen, belastingen en vermindering van
huursubsidie nagenoeg alle opbrengsten
opslokken). Hantering van het inkomen
van man én vrouw samen maakt de zaak

moeilijker, omdat dan met nog meer

(arbeids)inkomensbestanddelen van de
vrouw zoals eenzijdige apartheid haar
officiële doel moge voorbijschieten, de

geest der gescheiden belastingheffing
van gehuwde belastingplichtigen is (ge-
deeltelijk) uit de fles en ziet er niet naar
uit zich daarin weer geheel te laten terug-
dringen. Trouwens, ook de fles is niet

meer wat zij is geweest 9). Op een lager
algemeen gehuwdentarief in combinatie
met een (lagere) reductie voor gehuwde,

werkende vrouwen moeten wij m.i. even-
min ons betrouwen vesten. Vergeten wij

niet dat in de Duitse Bondsrepubliek, ons

factoren rekening moet worden gehou-
den, hetgeen men ten dele zou kunnen

opvangen door te werken met fictïes: het

inkomen over het voorafgaande jaar

+x%.
Er zijn echter grotere bezwaren. Aller-

eerst betekent een minimumloon nog
geen minimuminkomen. Het komt veel-

vuldig voor, dat juist bij het minimum-

loon de man of de vrouw of allebei

andere (neven)inkomsten hebben. De
praktijk van de individuele huursubsidie

heeft al geleerd, dat de bereidheid daar-

toe inspanningen te verlenen, wegvalt,
zodra men merkt dat premies, belastin-

gen en vermindering van subsidie, zoals
hierboven reeds terloops is opgemerkt,
van die eigen inspanning niets overlaten.

Waarom zou dat met de aanvullende

kindersubsidie anders zijn? Een positie-

verbetering levert dan niets meer op.

Voor de kleine zelfstandige zou in vele
gevallen elke prikkel tot inspanning ver-

dwijnen. De reeds bestaande voorkeur

naaste ,,Vorbild” van een lager gehuw-
dentarief via het splittingsysteem, geen

plaats voor enige reductie als hier be-

doeld, is ingeruimd. Er blijft ons m.i.

weinig anders over dan de fles weer min
of meer behoedzaam te openen om –
voor zover dit maar even kan – ook de
daarin nu nog opgesloten (restant-)geest

te verlossen en zich te doen herenigen
met het reeds eerder vrijgemaakte deel.

Het is niet goed dat het vrije deel alleen

blijve.

om ,,zwarte” inkomsten te verkrijgen zal

daartegenover sterk toenemen, zelfs als
het uurloon dan beneden dat van het

minimumloon ligt, omdat een half ei nu

eenmaal beter is dan een lege dop.
Men moet voorts niet over het hoofd

zien, dat de welvaart van een gezin niet

alleen wordt bepaald door het
geld-

inkomen.
Als de inkomsten in geld wor-

den afgeroomd, zal er aanleiding bestaan

inkomsten in natura te verwerven. Op
het platteland zal men dan eerder eigen

groenten en aardappelen gaan kweken.

De vrouw zal in de plaats van betaald
werk buiten de huishouding wellicht

meer kleding voor haar zelf en de kinde-

ren kunnen vervaardigen. Of dit nuttig

voor de economie is of niet laat ik in het

midden. Ook het werken voor goederen

bij derden komt nu reeds in toenemende

mate voor als vorm van ,,zwart” werken.

(De vrouw werkt een halve dag bij de

slager tegen ,,gratis” vlees enz.).

Alternatieven

Ir. Bernelot Moens heeft terecht op-
gemerkt, dat de positie van gezinnen

met kinderen in de laatste jaren relatief
is verslechterd. Behalve de door haar

genoemde oorzaken heeft daartoe vooral

ook bijgedragen – zij het op wat langere

termijn gezien – de relatieve verminde-
ring van de invloed van de fiscale kinder-
aftrek. In het inkomstenbelastingtarief

1948 werd uitgegaan van een belasting-
vrije voet voor een ongehuwde van f.750,
voor een gehuwde van f. 1.000 en voor
een gehuwde met kinderen van f. 1.000 +
f. 240 per kind als primaire aftrek, terwijl

daarnaast nog een aanvullende aftrek

werd verleend in de vorm van een belas-

tingbedrag. Zo hield men rekening met
de sociale waarde van het inkomen,

welke waarde groter is naarmate meer
personen van het beschikbare inkomen
moeten leven. Na 1948 heeft men de be-

dragen voor het echtpaar steeds meer
verhoogd dan de kinderaftrek, waar-door de positie van het echtpaar met

kinderen van jaar op jaar relatief is ver-
slechterd en wel meer naarmate het

kindertal groter is.
Bij de invoering van de onbelastbaar-
heid van de kinderbijslag heeft men de
toestand op dat moment tot uitgangs-

punt gekozen. Het gevolg daarvan was,

dat zichtbaar werd, dat bij een bepaald
kindertal de kinderaftrek niet meer werd
verleend. Dit is opmerkelijk, omdat

iedereen weet, dat de kinderbijslag niet

de volledige kosten van levensonderhoud
van het kind dekt. Er moet altijd nog een

aanvulling komen uit het inkomen van
de ouders, zonder dat de fiscus met de

daardoor verminderde draagkracht

rekening houdt. Bij de automatische in-

flatiecorrectie is dit proces nog in ver-

Aanvullende kindersubsidie?

C. P. A. BAKKER*

In
ESB
van 24maart 1976 heeft Ir. W. E. Bernelot Moens gepleit voor een

systeem van aanvullende kindersubsidie tegen de achtergrond van wat zij

noemt de ,,nijpende financiële positie” waarin minimumlonersgezinnen (en
gezinnen waarvan het inkomen weinig hoger is) met twee of meer kinderen

althans in 1975 nog verkeerden. Nu zal ik de laatste zijn om te beweren, dat

er geen aanleiding zou zijn om de positie van deze groep gezinnen wat te ver-

beteren. Ik meen, dat het doel beter en op heel wat eenvoudiger manier kan

worden bereikt door:
de kinderbijslag extra en structureel te verhogen;

de kinderaftrekregeling ie herzien;

het draagkrachtbeginsel van de inkomstenbelasting beter toe te passen.

F. C. Wijle

* Registeraccountant te Zeist.
580

sterkte mate doorgegaan en wij zijn in

1976 reeds zover gekomen, dat voor meer
dan vijf kinderen met de daardoor aan-
wezige vermindering van de draagkracht
geen rekening wordt gehouden. Dit geldt
voor alle inkomensniveaus, zowel de

lagere, als de middelbare, als de hogere.

De huidige toestand is dan ook duidelijk

in strijd met het draagkrachtbeginsel, dat
wordt verondersteld ten grondslag te

liggen aan het systeem van de loon- en

inkomstenbelasting. Men ziet dit ver-
schijnsel heel duidelijk als men uitgaat

van een geval, waarin iemand de maxi-
male kinderbijslag krijgt voor een

studerend kind. Dit is aan de orde wan-

neer dit kind uitwonend is en in de rij het
8e, 9e en 10e kind is. De opbrengst is dan

f. 5.653, welke nog met f. 3.000 â f.4.000

uit de inkomsten van de ouders moet
worden aangevuld om te komen aan het

bedrag dat studenten met een volledige

beurs ontvangen. In de meeste gevallen is

de opbrengst van de kinderbijslag echter lager, zodat de aanvulling van de ouders
ook groter moet zijn. Hoe men de zaak
ook bekijkt, men kan slechts tot één

conclusie komen: de kinderaftrek voor

de loon- en inkomstenbelasting is thans
fundamenteel fout.
In de aanhef heb ik gesteld, dat de op-

lossing moet komen zowel uit een ver-

hoging van de kinderbijslag als van de

kinderaftrek. Men zou mij nu kunnen

tegenwerpen, dat dit weliswaar hulp

biedt voor de trekkers van minimum-
inkomens, doch dat dit ook hulp bete-
kent voor degenen met hogere inkomens.
Dit is juist, doch eenvoudig te corrigeren
in de sfeer van de loon- en inkomstenbe-

lasting. Men zou bijv. de kinderbijslag
vanaf het derde kind gedurende een aan-
tal jaren met 5% extra kunnen verhogen

en de kinderaftrek voor de eerste keer

kunnen stellen op f. 1.000 voor het eerste

kind en f. 500 per kind voor elk volgend

kind en ook deze bedragen daarna ge-

durende een aantal jaren met 5% extra

kunnen verhogen. Daartegenover zou
het schijventarief met 1 punt kunnen

worden verhoogd. Op deze wijze worden
de trekkers van lagere inkomens gehol-

pen zonder dat de prikkel tot het ver-

krijgen van meer inkomsten wordt weg-
genomen, terwijl vooral voor de middel-

bare inkomens de scheefgegroeide situa-
tie tussen ouders met kinderen en echt-
paren zonder kinderen enigszins zou
worden gecorrigeerd.

In de aanhef heb ik ten slotte nog
een derde punt genoemd, t.w. een
verbeterde toepassing van het draag-
krachtbeginsel. Daarbij heb ik het oog

op de steeds verdergaande afbrokkeling,

welke is ingeleid door de gedeeltelijk

verzelfstandigde belastingheffing voor

de gehuwde vrouw en onlangs is uitge-
breid door da-t systeem ook toe te passen

op arbeidsongeschiktheidsuitkeringen
van de gehuwde vrouw. Uit een oogpunt

•van toepassing van het draagkracht-

beginsel was voor beide maatregelen
eigenlijk geen grond. Voor de draag-

kracht van een gezin isermaaréén maat-

staf: het gezinsinkomen. De inbreuk op

dat beginsel ten aanzien van de inkom-

sten van kinderen is theoretisch en vooral
praktisch nog wel te verdedigen, omdat
zij de eigen inkomsten in de regel geheel
zelfstandig besteden en die inkomsten

ook niet bij de gezinspot plegen te wor

den gevoegd. Ten aanzien van de ge-

huwde vrouw is dat anders. Haar eigen
inkomsten zullen er wel toe leiden, dat zij
tot op zekere hoogte daarover zelfstan-

dig beschikt, doch de besteding zal in het
algemeen weinig afwijken van de geval-

len, waarin de man het gehele inkomen

verdient. Vooral door de sterk toegeno-
men progressie is de alleenverdienende
man sterk in het nadeel gekomen ten op-

zichte van het echtpaar waarbij zowel

man als vrouw zelfstandig worden belast.
Dit probleem kan worden opgelost
door geleidelijk de mogelijkheid te

openen voor een zogenaamde split-up.
Dat houdt in, dat de inkomsten van man
en vrouw worden samengevoegd, terwijl
vervolgens de belasting wordt geheven
over de heiften naar het ongehuwden-

tarief. Men kan dit uitbreiden tot de

gevallen met kinderen zoals men bijv. in Frankrijk doet. In ons wettelijk sys-

teem zou dit kunnen worden ingevoerd
door toepassing van de aanslag op ver-

zoek. Als de split-up leidt tot een lagere

uitkomst, zou het verschil, al dan niet

met toepassing van een franchise, zoals

bij middeling van inkomsten, kunnen
worden teruggegeven. Voor een volle-

dige split-up zullen voorlopig de midde-
len wel ontbreken, al moet worden ge-

zegd, dat dit in de praktijk natuurlijk wel
een enorme prikkel voor consumptie zal

zijn. Om dit te illustreren volgt hier een
cijfervoorbeeld:

Stel:
— belastbaar inkomen ge-
huwde man in

1976
f.20.000
idem

van echtgenote
f. 20.00
belasting van de man

f. 2.683
belasting van de vrouw

f.4.810

samen

aan

belasting
f.

7.493
De

gehuwde

man

die

alleen
f.

40.000

belastbaar

inkomen
heeft, betaalt echter

………..
f. 10.142

nadelig verschil

…………..
f.

2.649

Zou aan de laatste op verzoek een aanslag

opgelegd

worden

ter
grootte van 2 x de belasting over
f. 20.000 naar groep 3 (ongehuw-
den v.a. 35 jaar) dan betaalt hij
f.

6.494
hetgeen vergeleken bij de werkelijk geheven

………………..
f.10.142

een verschil geeft van
……….
f.

3.648

Zou men groep 2 toepassen (on-
gehuwden tot 35 jaar) dan is de
belasting
…………………
f.

7.572
hetgeen vergeleken bij de werkelijk geheven
…………………
f.10.142

een verschil geeft van
……….
f.

2.570

In het laatste geval is de uitkomst
ongeveer
gelijk aan die van het echtpaar waarvan
man
en vrouw elk f. 20.000 belastbaar
inkomen hebben.

Indien men in aanmerking neemt dat

ongehuwden steeds meer en eerder zelf-

standig wonen, dan is er aanleiding het

verschil tussen de tariefgroepen 2 en 3

op te heffen en wel – ter verkrijging van

middelen – door groep 3 te laten ver-
vallen. Daarvoor is te meer aanleiding nu

het steeds meer voorkomt, dat ongehuw-
den gaan samenwonen en een huishou-

ding voeren als een echtpaar. Er is geen

aanleiding om nog langer een echtpaar

zwaarder te belasten dan twee ongehuw-

den die elk een belastbaar inkomen
hebben ter grootte van de helft van het
belastbaar inkomen van een echtpaar,

ongeacht de verdeling over de echte-
lieden.

Ten einde deze verschuiving in de

belastingdruk te compenseren zou men

voor ongehuwden de maximale premie-

grens voor de volksverzekeringen met
‘/ deel kunnen verlagen en daartegen-
over voor gehuwden de grens met 50%

kunnen verhogen 1).

Samenhang

Uit het bovenstaande blijkt, dat de

inhoud nauwelijks meer de titel dekt. In
de praktijk is er zoveel samenhang, dat
men de zaken niet los van elkaar kan
zien Een ontwikkeling, zoals die hier

boven is geschetst, valt echter niet meer
te stuiten. In die ontwikkeling past echter

bepaald niet het afschaffen van de kin-
derbijslag en de kinderaftrek boven een
bepaalde inkomensgrens, omdat daar-

door ten onrechte het verschil in draag-

kracht tussen personen zonder kinderen

tot hun laste en personen met kinderen
tot hun laste zou worden verwaarloosd.

Het handhaven van de bijslag en de af-
trek, ook bij middelbare en hogere in-

komens, is een geschikt middel om de

inkomens op een verantwoorde manier
over een reeks van jaren te verdelen. In
de tijd dat men voor hoge consumptieve
uitgaven staat, heeft men ruimere mid-

delen beschikbaar dan zonder die bij-
slag en die aftrek, doch daar staat tegen-
over, dat men buiten de periode van kin-

deren verzorgen ook iets meer zal moe-ten betalen. Degenen die vinden, dat zij
niet voor de lasten van andermans kinde-

ren behoeven op te komen, moeten dan

maar bedenken, dat hun oudedag uit-
eindelijk van die kinderen afhankelijk is.

C. P. A.
Bakker

Naschrift

Het ging in mijn artikel vooral om het

signaleren van de moeilijke financiële

1) Het is dan nog maar een klein stapje om
aan gehuwden in het vervolg een AOW-
uitkering te geven gelijk aan tweemaal de
uitkering voor een ongehuwde of beter nog
aan man en vrouw zelfstandig de ongehuw-
denuitkering toe te kennen. Dan behoeven
vele bejaarden geen bijstand meer te vragen.

ESB 16-6-1[976
581

Dr. W. Weima: Actie en reactie rond de
jaarrekening. Stenfert Kroese BV, Leiden,

1975, 374
blz., f.
62.

Dit boek is de handelseditie van het

proefschrift met dezelfde titel, waarop

de auteur op
6
oktober
1975
promoveer-

de aan de Rijksuniversiteit te Groningen.

Het geschrift is in de pers niet onopge-
merkt gebleven; rond de promotiedatum

maakten zelfs verschillende dagbladen

min of meer uitvoerig melding van de

publikatie. De teneur van sommige be-

richten deed mij veronderstellen dat in

dit boek wel eens uit de doeken zou wor-

den gedaan, dat de jaarverslaggeving

van ondernemingen beneden een aan-

vaardbaar peil ligt. Opstellers van jaar-
rekeningen en controlerende accoun-

tants werden in de bedoelde berichten

namelijk afgeschilderd als lieden die de lezer van de jaarrekening willen mislei-

den. Na lezing van het boek bekroop

mij echter het gevoel dat beschouwingen
al de onderhavige de ontwikkeling van
de informatieve functie van de jaar-
rekening eerder belemmeren dan bevor-

deren. Alvorens dit gevoel nader toe te

lichten, geef ik eerst een overzicht van de

inhoud van het boek.

De schrijver heeft zich ten doel gesteld

het fungeren van de jaarrekening als

informatiedragervoorde besluitvorming
van de gebruikers te behandelen. Het
boek telt acht hoofstukken. In de eerste
vijf hoofdstukken wordt de problema-

tiek van samenstelling en interpretatie

van de jaarrekening in het algemeen be-

schreven. In de laatste drie hoofd-

stukken wordt het verschijnsel ,,inkoop

van eigen aandelen” aan de orde gesteld.

De band tussen het eerste en het tweede
deel van het boek bestaat hieruit dat met
een concreet voorbeeld bepaalde stelling-

namen kunnen worden gedemonstreerd.

In het
eerste
hoofdstuk wordt de jaar-

rekening ,,als exponent van het bedrijfs-

administratiestelsel” beschouwd. De
schrijver geeft in dit hoofdstuk weer dat
er verschillende theorieën voor bedrijfs-
administratie bestaan en dat de

methodologische ondergrond van deze

theorieën veelal zwak is. Tevens worden

opmerkingen gemaakt over de com-

municatiefunctie van de jaarrekening,

waarbij de omstandigheid dat de samen-

stellers en gebruikers van jaarrekeningen
,,00k maar mensen” zijn aanleidinggeeft

tot beschouwingen van psychologische

aard. De jaarrekening wordt door

Weima uiteindelijk omschreven als een

symbolisch model, aangezien de jaar

rekening met ehulp van symbolen

(getallen) de werkelijke toestand en het

werkelijk gebeuren afbeeldt. Het is evi-

dent dat het huidige karakter van de
jaarrekening met zich brengt dat niet
alle aspecten van toestand en gebeuren in
de jaarrekening zijn opgenomen. De

schrijver levert kritiek op de samen-
stellers van jaarrekeningen, omdat zij

hun keuze van afbeeldingsmethoden niet
expliciteren. In dit eerste hoofdstuk be-
steedt de auteur ook aandacht aan de

juridische factoren die van invloed zijn

op de samenstelling van de jaarrekening,
zoals de Wet op de Jaarrekening en de

EG-richtlijnen. Zijn bespreking is nogal

kritisch van aard. Met enkele woorden
bespreekt Weima ook de attest-functie

van de accountant, waarbij enkele voor

mij niet begrijpelijke vaagheden over

de toetsingsprocedure aan de orde

worden gesteld.
Het
tweede hoofdstuk handelt over

meettheoretische aspecten van de jaar-

rekening. Op zich zelf is dit een aardige
beschouwing over regels waaraan men

zich zou kunnen houden bij het meten in
de jaarrekening. Vooral de regel dat de

maateenheid constant moet zijn, zou een

interessante beschouwing over koop-

k rac htco rrect ies kunnen opleveren.
Weima richt zijn beschouwing echter

meer op fouten die men maakt bij het

meten en de consequenties hiervan voor
de interpretatie van de jaarrekening door

de gebruiker.

Het
derde
hoofdstuk geeft een over-

zicht van enkele oorzaken en voor-

beelden van gebreken bij de samenstel-
lingen interpretatie van de jaarrekening.
Een gebrek is volgens de auteur een fac-

tor die ertoe leidt dat de gebruiker tot

een onvolledige of onjuiste interpretatie

van gegevens komt. In dit kader wordt

met name aandacht geschonken aan de

keuzevrijheid die de samensteller van de
jaarrekening heeft. Deze keuzevrijheid
betreft de vrijheid om te kiezen uit

alternatieve grondslagen voor waar-
dering. Door die keuzevrijheid kan de

samensteller van de jaarrekening

manipuleren, dat wil zeggen zijn keuze-

vrijheid uitbuiten om een te gunstig of

te ongunstig beeld van vermogen en re-
sultaat te geven. Weima geeft ook nog

enkele maatregelen die genomen zouden

kunnen worden om de kans op interpre-
tatiefouten bij de gebruiker van de jaar-

rekening te verkleinen. De praktische toepasbaarheid van deze maatregelen
kan echter in twijfel worden getrokken.

Het
vierde
hoofdstuk bevat opmerkin-

gen over de informatietheorie. Tevens

komt een aantal criteria voor indelings-
mogelijkheden in de jaarrekening aan de
orde, waarbij ook het vraagstuk van de
rechtvaardiging van samenvoeging van

situatie waarin de gezinnen uit de lagere
inkomensgroepen verkeren, d.w.z. om

het aangeven van hoeveel inkomen gezin-

nen met kinderen te kort kunnen komen

ten opzichte van de z.g. ,,minimumbe-

hoefte”-inkomens. Daarnaast deed ik
een poging aan te geven hoede financiële

situatie van gezinnen verbeterd zou kun-
nen worden door middel van aanvullen-
de kindersubsidie (a.k.s.).
Ik ben het met de heer Bakker eens dat

het door mij geschetste systeem, behalve
het bezwaar van de totale inkomens-
nivellering tussen gezinnen met een-

zelfde aantal kinderen van een bepaalde

leeftijdssamenstelling beneden bepaalde

inkomensgrenzen, ook het bezwaar zou
hebben van afnemende bereidheid tot le-

veren van extra inspanningen voor het

verkrijgen van additioneel inkomen. In
mijn artikel gaf ik reeds aan dat het
bezwaar van de nivellering ondervangen

zou kunnen worden door ten behoeve
van de berekening van de hoogte van de
a.k.s. de ,,minimumbehoefte”-lijn in

plaats van horizontaal (dus onafhanke-

lijk van het inkomen), onder een kleine

hoek met de abscis te laten lopen (d.w.z.
het ,,minimumbehoefte”-inkomen is

hoger naarmate het bruto-inkomen

hoger is). Hiermede zou waarschijnlijk ook het andere hier genoemde bezwaar

ondervangen worden. Een stijging van
het bruto-inkomen leidt dan nI. niet tot
een evenredige daling van de a.k.s.

Overigens vind ik het plezierig dat er
kennelijk ook andere dan de door mij
geschetste maatregelen denkbaar zijn

om de nijpende financiële positie van de
gezinnen met kinderen in de laagste in-

komensgroep te verbeteren.
Ik ben het niet geheel met Bakker eens
dat er slechts één maatstaf is voor de
draagkracht van een gezin, het gezins-inkomen. Men zou namelijk tevens re-

kening dienen te houden met het feit of
het gezinsinkomen door één of twee

personen wordt verdiend. Wordt het

door één partner verdiend, dan is de

andere beschikbaar voor huishoudelijke

arbeid, die immers een economische

waarde heeft. De draagkracht van zo’n
gezin is dus hoger dan van een gezin
waarin hetzelfde gezinsinkomen door

twee personen wordt verdien±

Wijna E. Bernelot Moens

582

Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,

t

s…
medicijnen en techniek:

WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL ROTTERDAM B.V.

.
Waarin opgenomen:
De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam

Korte Hoogstraat 11 -13, Rotterdam
Postbus 21333, tel. (010)33 26 88

Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010) 14 55 11,
toestel 31 15.

(l.M.)

posten niet wordt vergeten. Het grootste

gedeelte van dit hoofdstuk is ingeruimd

voor kritiek op enkele auteurs, die de

informatietheorie toepassen op de jaar-

rekening.

In het
vijfde
hoofdstuk worden de

gebruikers van de jaarrekening ten

tonele gevoerd. Bij de beschrijving van de

beslissingsprocessen van de gebruikers
hanteert Weima de gedragsbenadering.

Hij richt zich hierbij op de beïnvloeding

van de gebruiker door de verstrekker

van gegevens. Hierbij komt tevens aan de
orde dat het beslissingsproces van in-
dividuen onder meer wordt gekenmerkt

door het vermijden van onzekerheid en

vereenvoudiging van het beslissingspro-
ces, terwijl ook functionele fixatie (de

individu kent slechts één betekenis toe
aan een term of object) optreedt. Diverse

literatuurstudies betreffende de invloed

van administratiemethoden op de be-

sluitvorming worden aangestipt.
Het
zesde
hoofdstuk bevat een be-

schrijving van het verschijnsel ,,inkoop
eigen aandelen”, waarbij uitgebreid aan-
dacht wordt gegeven aan de motieven

tot inkoop. De mogelijke methoden van
administratieve verwerking van de in-
koop worden vrijwel uitputtend be-

handeld, voor zover althans de inkoop

in contanten geschiedt. De factoren die
invloed hebben op de keuze van de ver-

werkingsmethode worden mede aan de
hand van literatuur besproken.

Het
zevende
hoofdstuk zou een essen-
tieel onderdeel van het boek moeten zijn.
Hierin worden namelijk de consequen-

ties van de gekozen verwerkingsmethode
van de inkoop van eigen aandelen voor

de besluitvorming der gebruikers voor
het voetlicht gebracht. Weima heeft dit
probleem echter gesimplificeerd door als
gebruiker van de jaarrekening uitslui-

tend de belegger te beschouwen en tevens

te veronderstellen dat de preferentiefunc-
tie van die belegger door enkele finan-
ciële ratio’s wordt voorgesteld. Of en in

hoeverre de door Weima gekozen ratio’s
inderdaad een rol spelen bij beslissingen van beleggers, blijft een open vraag. Het

moge overigens duidelijk zijn dat de

wijze van boeking van ingekochte aan-
delen (bijv. activering van de aandelen

dan wel reductie van het aandelenkapi-

taal) invloed heeft op de balansratio’s.

Het
achiste en /aalsle
hoofdstuk bevat

een verslag van een empirisch onderzoek
naar inkoop van eigen aandelen in het
Nederlandse bedrijfsleven. De ver-

schillende motieven tot inkoop komen
aan de orde, alsmede de methode van
administratieve verwerking. De auteur
trekt uit zijn onderzoek onder meer de
conclusie dat er een kortsluiting bestaat

tussen de ondernemingsleiding en de
bedrijfsadministratie met betrekking tot

de financiële doelstelling en de verwer-

king in de bedrijfsadministratie van
financiële transacties. Aan het slot van

dit hoofdstuk is nog een aantal opmer-

kingen over de invloed van de gebruikers

van de jaarrekening op de samenstelling
van de jaarrekening opgenomen.

Het boek beslaat bijna 400 bladzijden,
de bovenstaande verkorte weergave van
de inhoud kon daardoor niet tot uit-

drukking brengen dat de schrijver zich

veel moeite heeft getroost om meningen

van verschillende auteurs zo duidelijk
mogelijk weer te geven. Ook de presenta-

tie van empirisch materiaal is zo over-
zichtelijk mogelijk geschied.

Als recensent staat men voor de op-

gave een zo objectief mogelijk oordeel

over een geschrift te geven. Ik zal dan
ook proberen mij los te maken van mijn
motief dit boek ter hand te nemen. Dit

motief was namelijk nieuwsgierigheid.
Volgens sommige kranteberichten zou
in dit boek onder meer de accountant

worden bekritiseerd en als accountant
was ik daarnaar dan ook zeer benieuwd.
Dit laatste wil overigens niet zeggen

dat accountants niet bekritiseerd zou-
den mogen of kunnen worden. Behou-
dens de gememoreerde vage opmerkin-

gen over de attest-functie heb ik in het

boek echter weinig over accountants
aangetroffen. Ik zal mij daarom beper-ken tot de inhoud van het boek. Mijn eerste indruk na lezing van het

boekwerk is, dat Weima zijn doelstelling

niet heeft kunnen realiseren. Wellicht

was deze ook te pretentieus, want het is
nogal wat om de functie van de jaar-

rekening als informatiedrager voor de
besluitvorming van de gebruikers te be-

handelen. De schrijver is er niet aan
toegekomen andere gebruikers dan de

belegger in zijn studie te betrekken en dat
zou juist een belangwekkende bijdrage

zijn geweest in de discussies rond de jaar-
rekening. Bovendien kan worden betwij-
feld of ,,inkoop van eigen aandelen” een
gelukkige keuze is geweest om hieraan

de algemene problematiek van de jaar

rekening te toetsen. Hoewel de schrijver
weliswaar in eerste instantie voor ogen

stond alleen de inkoop van eigen aan-
delen te behandelen en pas in een later

stadium van zijn studie zijn onderwerp is
verbreed, wordt het verschijnsel
rn
het

boek nu immers toch gepresenteerd als
een illustratie van de algemene proble-

matiek. Gezien het niveau van de be-

schrijving van het verschijnsel van in-

koop van eigen aandelen, zou een goede

monografie het resultaat zijn geweest,
indien Weima zich uitsluitend tot het
verschijnsel zelf had beperkt. Het zesde hoofdstuk van het boek, dat grotendeels
neutraal is geschreven, geeft een aardig

inzicht in het financiële verschijnsel van
de inkoop van eigen aandelen. De schrij-

ver zou in een volgend hoofdstuk aan-
dacht hebben kunnen schenken aan in-
koop van eigen aandelen anders dan in
contanten. Zijn empirisch onderzoek zou
hij in dier voege hebben kunnen uitbrei-
den. Een nuttige studie voor het leerstuk

der financiering zou de Nederlandse

bedrijfseconomie hebben verrijkt. Zoals
reeds opgemerkt, heeft Weima zich be-
perkt tot inkoop in contanten, zodat het huidige zesde en achtste hoofdstuk van
zijn studie een fragmentarische mono-

grafie zijn geworden.
Nu de auteur zijn studie echter boven-
dien presenteert als een boek over de

jaarrekening en het verschijnsel ,,inkoop

van eigen aandelen” slechts ter illustra-

tie gebruikt, acht ik mij gerechtigd het

boek ook als zodanig te beoordelen. Dit
oordeel leidt bij mij helaas tot een on-
voldoende. De eerste vijf hoofdstukken
van zijn boek zijn doorspekt van
kritische opmerkingen, doch wegen ter
opheffing van de kritiek geeft de auteur
nauwëlijks aan. Weima meent dat de
bedrijfsadministratie qua met h od o-
logische ondergrond is achtergebleven

bij de bedrijfseconomie. Dit moge waar
zijn, doch de schrijver is er niet in ge-

slaagd wél een basis van een dergelijke
methodologische ondergrond te ver-

schaffen. De opmerkingen met betrek-

king tot het meten in de jaarrekening
acht ik weliswaar behartenswaard ig,
doch velen v66r Weima hebben een en

ander reeds beweerd. Het ontbreken van
de methodologische ondergrond werkt keuzevrijheid van de administrateur in

de hand. Het is echter geen revolu-
tionaire opmerking dat er meer dan één

systeem van waardering en resultatenbe-

paling voor de jaarrekening bestaat,

zodat de samensteller van de jaar-

rekening wel genoodzaakt is te kiezen.
Als ik het goed begrepen heb, geeft

Weima op blz. 74 en 75 een aantal ad-viezen aan de samensteller van de jaar-
rekening. Deze adviezen lijken mij zeer

steriel, indien niet eerst is getracht de
gewenste inhoud van de jaarrekening te

ESB 16-6-1976

583

formuleren. Weima heeft slechts in

algemene zin over de jaarrekening ge-

sproken, over de concrete inhoud zwijgt

hij. De opmerkingen over de informatie-

theorie zijn voor het onderwerp van het

boek nauwelijks relevant en de gedrags-

benadering bij het besluitvormings-

proces van de gebruikers komt niet uit
de verf. Kort samengevat is mijn oordeel

over de eerste vijf hoofdstukken dat de

auteur niet erin geslaagd is een bijdrage
te leveren aan de ontwikkeling van de

functie van de jaarrekeningals document

van informatie ter voorbereiding van

beslissingen door gebruikers.
Over de drie laatste hoofdstukken wil

ik kort zijn. Behalve de in het boven-

staande reeds terloops vermelde waarde

als fragmentarische monografie, acht ik

het verschijnsel van ,,inkoop van eigen
aandelen” voor de jaarrekening van re-

latief ondergeschikt belang. Door van
het verschijnsel gebruik te maken voor
de illustratie van zijn stellingen, valt

de auteur nog goed door de mand ook.
Hij demonstreert dat hij de huidige
problematiek van de jaarrekening niet

onderkent. Door vrijwel uitsluitend met

de belegger als gebruiker van de jaar-

rekenin.g te werken, ontloopt de auteur
andere groepen die de jaarrekening als

informatiebron voor hun beslissings-
voorbereiding hanteren. De inhoud van

de traditionele jaarrekening is hierop
minder afgestemd en hier had de auteur
een dankbaar probleemveld gehad.

Overigens is de belegger erg geïnteres-

seerd in de groeivoet van de winst per
aandeel. Weima noemt als één van de

ratio’s, die van belang zijn voor de

preferentiefunctie van de belegger, de
winst per aandeel. De koers/winstver

houding, waarin wellicht de verwach-
tingen ten aanzien van de groei van de
winst zijn verdisconteerd, noemt de
auteur niet. Met de conclusies van de

auteur, onder meer in de vorm van

In deze dissertatie tracht de auteur
vanuit ,,sociologische bijdragen aan de

planningsdiscussie meer greep te krij-

gen op de mogelijkheden en beperkin-
gen van democratische sociale planning

in de verzorgingsstaat”; in de verwach-
ting dat vandaar wellicht ,,aanzetten

worden gevonden om tot een plannings-
theorie te komen die in de praxis van de

beleidsvorming gestuurde sociale ver-
andering mogelijk maakt” (blz. 7).

In deel 1 gaat de schrijver nader in
op de actualiteit en de achtergronden

van zogenoemde sociale planning.

Terecht wordt in dat kader een grote
spraak- en begripsverwarring geconsta-
teerd ten aanzien van sociale planning:

wat maakt planning nu eigenlijk sociaal?

Diverse opvattingen passeren daarbij
de revue zonder dat de schrijver zelf een
uitgesproken standpunt inneemt. Dui-
gevoeligheidstabellen (tabellen die de

gevoeligheid van ratio’s voor bepaalde

comptabele verwerkingen aangeven),

moet men dan ook voorzichtig zijn.

Een enkele opmerking wil ik nog ma-

ken over het empirische onderzoek naar

inkoop van eigen aandelen. De boekings-

methoden die men hanteert blijken niet

zo veel uiteen te lopen. Indien het niet

in het voornemen ligt de ingekochte

eigen aandelen in te trekken, blijkt 75%

van de onderzochte ondernemingen de

aandelen te activeren op de balans. In
de meerderheid van de gevallen vindt

waardering tegen aanschafwaarde

plaats. Van de 76 (!) door Weima be-

dachte boekingsmethoden wordt een

groot aantal in het geheel niet toegepast.

Aan het slot gekomen van deze re-
censie, is het tijd geworden mijn in de

aanvang genoemde gevoel nader toe te

lichten. Ik acht de inhoud van de jaar-rekening verre van volmaakt, hetgeen

zeker geldt in het kader van de functie

als informatiebron bij de besluitvorming

van diverse groepen gebruikers. Een
realisering van het door Weima gestelde

doel had in belangrijke mate kunnen bij-

dragen tot verbeteringen. De behande-

ling van de jaarrekening als informatie-

drager voor de besluitvorming in dit
boek, omvat echter weing opbouwends.

De samensteller van de jaarrekening ziet

zich geconfronteerd met kritiek op zijn
methoden. De kritiek is echter vaag en
dikwijls onvoldoende beargumenteerd.

Het moet daardoor niet onmogelijk
worden geacht dat bij de samenstellers

van jaarrekeningen door dit boek een

aversie ontstaat tegen studies die zich

met de jaarrekening bezighouden. Dit

zou een betreurenswaardig gevolg zijn
van deze pennevrucht van een te
ambitieuze auteur.

A. J. Bindenga

delijk wordt wel dat hij aansluiting zoekt
bij de idee van de verzorgingsstaat, die

behelst dat de overheid steeds meer ga-

rant staat voor sociale grondrechten

van het individu inzake werkgelegenheid,

sociale zekerheid, inkomen, onderwijs,

welzijn e.d. Die toenemende overheids-
bemoeienis, weerspiegeld door het

groeitempo van de overheidsinkomsten
en -uitgaven, heeft geleid tot planmatig

ingrijpen. Een en ander wordt behandeld
aan de hand van auteurs als Von Mises,

Keynes, Shonfield, Myrdal, Ronge,
Tinbergen én aan de hand van prak-

tische ervaringen met de ,,economie
concertée”, indicatieve programmering

ed. De bescheiden ,,sociologische”
bijdrage aan de planningdiscussie wordt

gereleveerd aan de hand van auteurs als

Popper, Mannheim, Lindbiom, Dror,
Etzioni, Friedmann, Faludi e.a.

In deel II wordt vervolgens een para-

digma van sociale planning gepresen-

teerd. Het gaat de auteur daarbij uit-

drukkelijk om ,,de kodifikatie van be-

staande inzichten en niet om de schep-

ping van geheel nieuwe opvattingen met

betrekking tot planning” (blz. 86). Met

name aan de hand van eerdergenoemde

auteurs wordt de bekende discussie

tussen holisten (,,utopian social

engineering”) en incrementalisten (,,pie-

cemeal social engineering”) breed uit-

gemeten. Tot besluit wordt het betoog af-

gerond met een beschouwing over de ge-

varen van technocratisering en de be-
hoefte aan participatie in besluitvoor

bereidingsprocessen. Wentink geeft blijk de relevante litera-

tuur goed te hebben gelezen. Tot een

eigen, laat staan nieuwe d.w.z. sociologi-

serende bijdrage leidt dit alles, getuige

de ambivalente pretentie (blz. 7 en blz.

86), niet. Het betoog blijft steken in ver-

wijzingen naar het sociale-controlebe-
grip en de weergave van grondslagen-

discussies. Alhoewel kwalitatief beter

dan de studie van Van Houten
(Toe-

komsip/anning,
Boom, 1974) lijdt het

aan hetzelfde euvel van verbalisme.

Vooral in het tweede deel verliest de le-

zer elke grond onder de voeten. Als zo-
danig verzandt deze studie dan ook in
,,hoovercraft-sociologie”: comfortabele
bespiegelingen over planning zonder dat

daarbij op een of andere wijze empi-
rische vraagstukken betrokken worden.

H. J.
van de Braak
CBS: Statistisch Zakboek
1975.
Staats-
uitgeverij, Den Haag, 1975, 349 blz.,
f. II.

Bevat de belangrijkste statistische ge-

gevens van Nederland over 1975 en over

enkele jaren daaraan voorafgaande.

Belastingvlucht.
Kluwer BV, Deventer,

1975, 57 blz., f. 10.
Verslag van het lustrumcongres, dat
door de Tilburgse Fiscalisten Vereni-ging, ,,de Smeetskring”, in samenwer-king met het Fiscaal Instituut Tilburg,
is gehouden op 29 november 1974.
Deze publikatie bevat een uitwerking

van de voordrachten en discussies
tijdens het congres.

Ziekenfondswet. Editie Schuurman en
Jordens nr. 95. Tjeenk Willink BV,
derde druk, Zwolle, 379 blz., f. 25.

Door Mr. G. A. Sneep bewerkte
tekst van de wet van 15 oktober 1964,
Sib.
392, houdende regelen met betrek-
king -tot de geneeskundige verzorging door middel van ziekenfondsverzeke-
ring, zoals laatstelijk gewijzigd bij de wet van 19 december 1973,
Sib.
646,
met aantekeningen, ontleend aan de of-
ficiëk kamerstukken.

Dr.
A. A.
Wentink: Sociale planning in de verzorgingsstaat; mogelijkheden en
beperkingen.
Vuga-boekerij, ‘s-Gravenhage, 1976, 207 blz., f. 39.

584

Auteur