Ga direct naar de content

Jrg. 61, editie 3036

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 21 1976

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

21 JANUARI 1976

STICHTING HET NEDERLANDS

61e JAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT

No. 3036

Ontmaskerd

Het Nederlandse parlement bezit nauwelijks enige eco-
nomische macht. Het doet zelfs geen pogingen de machts-touwtjes in handen te krijgen. Deze twee stellingen duiken
herhaaldelijk op, zowel in de theorie als in de praktijk. Hoe

vaak is er niet op gewezen dat in feite niet de parlementa-
riërs het beleid bepalen, maar allerlei pressiegroepen die

nauwe banden hebben met kamerleden. Echter ook zonder
banden met pressiegroepen zou de economische macht van
het parlement nog gering zijn. De afgelopen maanden is dat
zeer duidelijk gebleken. In
NRC Handelsblad
van 15 no-
vember 1975 werd dit gebrek van het parlementaire stelsel

duidelijk uiteengezet door Drs. J. Th. J. van den Berg.
Deze betoogde dat de kamerleden nauwelijks in staat zijn
meer dan marginale wijzigingen in de begroting aan te

brengen. Het bedrijfsleven slaagt z.i. daarin veel beter, want in de onderhandelingen over de loon-en prijspolitiek blijven
het rijksuitgavenbeleid en de belastingpolitiek niet buiten
schot. Wat is hiervan de oorzaak?
Elk jaar zien we voordat de rijksbegroting wordt inge-
diend dat vooral werkgevers- en werknemersorganisaties,
maar ook andere belangengroepen, de regering met allerlei

ideeën, wensen en eisen bestoken. Vooral nu de eco-
nomische groei behoorlijk inzakt zien we dat deze organisa-

ties goed gefundeerde eisenpakketten publiceren. Die pak-ketten zijn door deskundigen samengesteld, waardoor hun

kwaliteit vaak beter is dan de programma’s van politieke
partijen. Tegelijk met de opstelling van de begroting is het
bedrijfsleven druk bezig met het verdelen van de nationale
middelen. De regering doet er goed aan hiermee rekening te
houden om sociaal-economische spanningen te voorkomen. Doet ze dat niet dan loopt ze het risico dat het bedrijfsleven
onvoldoende meewerkt aan de realisering van het beoogde
sociaal-economische beleid. Regering en parlement beseffen
dat heel goed. Zelfs zo goed, dat ik mij afvraag of kamerle-
den nog enige functie bij dit beleid hebben. Als ik bijv. de
PvdA en de VVD in de kamer hoor, dan hoor ik meer
werknemers- resp. werkgeversgeluiden dan socialistische
resp. liberale geluiden.
Door de geringere economische groei gaat er thans echter
iets mis. Collectieve en particuliere wensen moeten meer
dan tot nu toe tegen elkaar worden afgewogen. In de werk-

gevers- en werknemerseisen wordt dat nauwelijks gedaan.
Je zou verwachten dat het parlement zijn verloren positie
zou herwinnen, maar het tegendeel blijkt. De afweging
vindt plaats binnen de ministerraad; kamerleden laten het veelal bij de leuze – ik generaliseer nu ontzettend – dat de

collectieve sector moet inkrimpen of uitbreiden. Zo heeft de
regering zich ten doel gesteld een zodanig beleid te voeren

dat het nationale inkomen dit jaar reëel met 3,75% zal
groeien, hetgeen tot gevolg heeft dat de collectieve lasten slechts met 1% zullen stijgen. Die 1% is te weinig om het
huidige beleid ongewijzigd voort te zetten. De overheid
moet dus snoeien. Trouwens niet alleen de overheid. Ook
vele inkomenstrekkers zullen hun wensen moeten vergeten
en genoegen moeten nemen met een z.g. nullijn of mischien

wel met minder indien de 3,75% economische groei niet
wordt gehaald.
De problemen zijn slechts op te lossen via nauw overleg
tussen overheid en bedrijfsleven. Het parlement zit er al
buiten omdat de regering dit overleg voert. Het parlement

blijft daarbuiten omdat het nauwelijks originele gedachten
vertolkt. Kamerleden vinden dat uiteraard niet prettig en
staan dan ook niet te juichen als er een sociaal contract
komt. Bij zo’n contract worden de nationale middelen im-
mers bij voorbaat verdeeld, zodat het parlement het sociaal-economische spel niet kan meespelen.
Door de wijze waarop de regering thans haar budgettaire
problematiek aan de bevolking presenteert, wordt plotse-
ling de onmacht van parlement en bedrijfsleven getoond. Ik
doel hiermee op het geruchtmakende interview van de
VPRO-radio met minister-president Den Uyl. Ik weet niet
precies met welk oogmerk Den Uyl dit interview toestond,
maar ik kan me voorstellen dat hij dit deed – al had hij
dan misschien een ander medium moeten kiezen – om zijn
problemen rechtstreeks aan de bevolking voor te leggen
omdat het parlement machteloos is en het bedrijfsleven door-
gaat met polariseren. Den Uyl mikte gewoon op het ge-
zonde verstand van de burger en is mi. daarin geslaagd, ge-
tuige bijv. de discussie voor de VPRO-radio tussen drie
modale werknemers n.a.v. het interview.

Politici en vakbondsleiders vielen echter door de mand.
Politici eisen het alleenvertoningsrecht van de regerings-
ideeën, hoe vaag die ook zijn en kunnen niet hebben dat de
basis meedenkt over de economische problemen en daar-
door misschien gemakkelijk noodzakelijk impopulaire
maatregelen accepteert. De vakbondsleiders werden ont-
maskerd als enorme materialisten die de dienst voor hun le-
den willen uitmaken en niet kunnen hebben dat de regering
over hun hoofden heen met de ,,gewone man” de proble-
men bespreekt. Politici en vakbondsleiders hebben een
slechte beurt gemaakt, te meer daar Den Uyl niets heeft ge-
zegd dat zij nog niet wisten. En zo sukkelt Nederland ver

der met zijn economische problemen totdat niemand nog
een oplossing ziet die uitvoerbaar is.

L. Hoffman

53

ECONOMISCH STATISTiSCHE BERICHTEN

Inhoud

mg

Drs. L. Hoffman:

Ontmaskerd……………………………………………
53

Column

Onderzoek werkloosheid,
door Prof Dr. W. Albeda
…………….
55

Dr.
J.
H. C. Lisma:

Enkele statistische aspecten van het giroverkeer ………………..
56

Prof Dr. A. van der Zwan:

Over de vergroting van de omweg in de produktie en de bekorting van de
omlooptijd van het in bedrijven geïnvesteerde vermogen (1) ……….
60

Dr. W. T Kroese:

Oude tendensen en nieuwe ontwikkelingen in de internationale textielin-
dustrie

1945-1975

(III)

……………………………………
65

Toets op taak

Verdelingsmaatstaven van het gemeentefonds,
door Dr.
J.
D. Hilferink
68

Fisconomie

Het belastingregiem van de gehuwde vrouw,
door Prof Dr.
J.
H. Chris-
tiaanse
………………………………………………..
71

Mededelingen

…………………………………………71/75

Energiekroniek

Energie: opties
tip
lange termijn,
door S. H. Ellens
……………..
72

Boekennieuws

Economie in overleg. Opstellen aangeboden aan Prof. Dr. C. Goedhart,
door Prof

Dr.

N.

H.

Douben

……………………………..
73

Een mondige burger – en dat zijn we sinds kort allen – laat

zich niet overhalen de onderstaande bon in te vullen. Hij

doet dat geheel op eigen initiatief.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM
.
……………………………………………………

STRAAT
.
………………………………………………….

PLAATS
.
………………………………………………….

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………

Ingangsdatum
.
………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden aan: ESB,
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM

Handtekening:

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Co,n missie van redactie: H. C. Bos.
R. memo, L. H. Klaössen, H. W. Lamhers,
P. J. Montagne. 1. H. P. Paelinck.
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Ho/jman.
Reclactie-niecle mierksier: fI’lej. J. Koenen.

Adres: Burgemeester Oud/aan 50,
Roiterdani-3016: kopij voor cle redactie:
postbus 4224.
Tel. (0 10) 14 55 II. toesteli7ül.
Bij adres wijziging s. i’.p. steeds ac/reshandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoucl,
getipt, dubbele regelafoamul, brede marge.

Abonnementsprijs:f
119,60 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studentenf 78.-
(inc! 4% BTW), franco per pos! voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Betaling:
4
honnenienten en contributies
(na ontvangst van .v,ortings/giro-
accenkaart) op girorekening no. 122945
t. n. i’. Econoniisch Statistische Berichten
le Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dii nummer j: 3.-
(mci. 4%
BTW en partokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door o i’ermaking van de hierho ven
vermelde prijs op girorekening no. 8408
t.n. v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterclans met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden beëindigd per uIt imo van een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelanis – Schiedam Lange Hai’en 141, Schiedani.
tel. (010) 260 260, toestel 908.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:

4
rheidsmarktonderzoek

Balanced International Growth

Bedrijjs- Economisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Vestigingspatronen

Macro- Economisch Onclerzoek
Pro jectsiudie.v Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mat hematisch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

54

J’eof

Onderzoek

Albeda

werkloosheid

Als voorzitter van de Regionale Raad
voor de Arbeidsmarkt Zuid-Holland heb
ik één dezer dagen de Commissie van
Overleg Arbeidsmarkt te Leiden ge-
installeerd. De Regionale Raad consta-
teerde twee jaar geleden in de Leidse

binnenstad een ontwikkeling, zoals die
in grote steden over de gehele wereld
plaatsvindt. Wij hebben in de jaren na

de tweede wereldoorlog lange tijd een-
zijdig naar het Noorden en het Zuiden
gekeken als regio’s met een hoge

werkloosheidsgraad. Deze regio’s had-
den een permanent tekort aan werk-

gelegenheid. Met name de uitstoting van
arbeidskrachten uit de landbouw was
hiervoor verantwoordelijk. Bijgevolg

was er een migratie van die provincies
uit naar het Westen. Nog steeds consta-
teren wij hoe, in de jongere leeftijds-
groepen (15-30 jaar) alle provincies in
Nederland een migratie-overschot heb-
ben naar het WeSten, de Randstad.
Het probleem van de werkgelegenheid
lag, dachten wij, in overig Nederland.
Op het platteland, niet in de steden.
Aan het einde van de jaren zestig gaan
wij zien, dat juist in de grote steden van
het Westen zich een werkloosheids-
probleem gaat ontwikkelen. Leiden heeft
een hoger percentage werklozen, dan
andere steden in de Randstad. Maar
wie, vooral ook naar de verschillende
wijken gerekend, de binnensteden van
onze grote centra in de Randstad beziet,

ontdekt ook daar hetzelfde verschijn-
sel: de grote steden hebben kernen van
blijvend hoge werkloosheid.
De werkloosheid in het Noorden en

Zuiden is vooral een gevolg van een
te kort schietende vraag naar arbeid.
Er waren en zijn nu eenmaal meer men-
sen in de actieve leeftijdsgroepen, dan
banen. Maar wie het centrum van
Leiden beziet, wordt getroffen door een
andere situatie. Uit de notulen van de
Stuurgroep kan men de volgende karak-
teristiek lezen: Een kwart van de werk-
lozen was in 1973 minder geschikt.
Ter verklaring:

,,Op de arbeidsbureaus worden de inge-
schrevenen beoordeeld naar de mate van ge-
schiktheid voor de uitoefening van het be-
roep van inschrijving. Deze beoordeling ge-
schiedt op grond van persoonsgebonden fac-
toren, zoals verstandelijk vermogen, ge-
noten onderwijs, vakbekwaamheid, arbeids-
verleden, sociaal gedragspatroon, leeftijd,
persoonlijk voorkomen, instelling t.o.v. ar-
beid en scholing, werken tussen of met
anderen, geografische mobiliteit, gezins-
omstandigheden, medische indicatie” (Van
Wezel).

Van Wezel 1) vond in een onderzoek-
groep, dat van de minder geschikten
42% lichamelijk gehandicapt was, 16%
psychisch gehandicapt, 3,8% lichamelijk

en psychisch, voor bijna 10% was de

reden van minder geschiktheid de oudere

leeftijd, terwijl voor de overige de ge-
ringe vakbekwaamheid, het voorkomen
enz. als de belangrijkste redenen worden

gegeven.
Van één der districten, met een hoog

percentage werklozen, wordt gezegd:
Het is een saneringsdistrict met zwakke

bevolkingsgroepen. Het woord ,,residu-
bevolking” valt, het is een opvanggebied
voor probleemgezinnen, de wijk wordt
door de buitenwacht negatief beoor-
deeld. Het openbaar vervoer naar andere
stadsdelen is problematisch.
Vijfentwintig â dertig procent van de
kinderen op scholen in de binnenstad is
afkomstig uit gezinnen met werkloos-
heid. Men constateert een geringe bereid-
heid tot scholing. Het Centrum voor
Vakopleiding Volwassenen heeft een
capaciteit van 100 cursisten. Niet de
helft wordt gebruikt in 1974, en dan nog vooral voor de bouwvakgroepen, terwijl

de grootste mogelijkheden in de metaal
liggen. Minder geschikten blijken vaak

als ongeschoolden in de bouw te gaan
werken. Dit zijn dan ook weer de men-

sen, die bij verlies van hun werk daar,
moeilijk elders te plaatsen zijn. Veel

werklozen presenteren zich niet zo
enthousiast bij werkgever. Soms poogt
men hier iets moois en positiefs achter
te zoeken. Een andere arbeidsethiek is
een mooie term. Waarschijnlijk zijn ,,op-
gegeven hoop en verloren moed” betere

termen. Er ontstaat een wisselwerking.
De werkgevers doen nauwelijks hun best
juist deze mensen aan te trekken. Wat
valt van hen te verwachten? Het is wel zo

gemakkelijk buitenlanders te werven.
Het beeld is wel duidelijk. Een stads-
deel met relatief veel werklozen. Kinde-
ren, die in een milieu zonder arbeid op-
groeien. Scholen, die daar de weerslag
van ondervinden. Is het een wonder,
dat de Regionale Raad hier ruimte zag

voor ,,multidisciplinaire” aanpak? De
Stuurgroep stelt zich tot taak ,,in Leiden
activiteiten te bevorderen, die strekken
tot vermindering van werkloosheid,
welke met name onder slecht geschoolde

en oudere personen, die op grond van
criteria van het Ministerie van Sociale
Zaken tot de categorie mindergeschikten
behoren, een structureel karakter
draagt”. De Stuurgroep heeft dit werk
met veel enthousiasme aangevat. Het is
bekend hoe moeilijk het is. Boeiend en
tekenend is het verslag in nuchtere cij-
fers: 100 kaarten van langdurig werk-

lozen worden bekeken; aan 55 van de be-
trokkenen wordt een oproep voor een

test toegezonden; 34 verschijnen, 24 wil-
len meedoen aan een test. Twaalf doen
uiteindelijk mee en wanneer men de test
na één ochtend voortzet, zijn er nog

drie over.
Naast het werk der beide werkgroepen
die zich met onderzoek bezighouden, is
er de werkgroep 3, Maatregelen. De
Stuurgroep beperkte zich niet tot studie.

Daarnaast werden enkele maatregelen
genomen.
• Er ontstond een vorm van samen-
werking tussen het Gewestelijk Ar-
beidsbureau, Gemeentelijke Sociale
Dienst en Sociale Werkvoorziening.
Een team, samengesteld door deze

diensten, voerde regelmatig gesprek-
ken met langdurig werklozen.
• Een project Aanvullende werkgele-
genheid werd intensief begeleid.

• Scholen kregen extra steun vanuit het
gezichtspunt van het project. Er kwam
een onderzoek naar effectiviteit van
scholingsmaatregelen.
• Een aanzet werd gemaakt tot een
administratief centrum; overleg met
het bedrijfsleven kwam op gang.
• Daarnaast kunnen de nieuwe proce-
dures van de GAB genoemd worden (bijv. een databank, waarin gegadig-

den zelf kunnen zoeken).

Er is in de laatste vergadering van de
Stuurgroep wat gefilosofeerd over de

evaluatie van het werk van de Stuur-
groep. Is er niet te veel op korte termijn,
te veel aan de marge gewerkt? Weten wij
wel voldoende om voort te gaan?
Natuurlijk heeft niemand gemeend dat
in Leiden het wondermiddel gevonden
zou kunnen worden om door jarenlange

teleurstellingen de verdwenen arbeids-
motivatie weer op te vijzelen. Maar er
valt niet te ontkennen, dat men iets meer
visie heeft gekregen op de relatie tussen
wonen, opvoeden, scholing, werken, ont-
slagen worden, nieuw werk zoeken, af-
gewezen worden, moedeloosheid, verzet
fatalisme en verdwijnende arbeids-
motivatie. En op de instrumenten die
denkbaar zijn om hier iets aan te doen.
Van Wezel zegt in een artikel in het
Sociaal Maandblad Arbeid
van 1970,

dat men vaak minder geschikten gebrek

aan arbeidsbereidheid verwijt. Evenzeer,
dat de te hoge uitkeringen een belang-
rijke rol spelen. Zijn onderzoek wijst niet
(Slot op blz. 74)

1) Herintreding van werklozen in het
arbeidsproces,
Sociaal Maandblad Ar-
beid, 1970,
blz.
669-681.

ESB 21-1-1976

55

Enkele statistische aspecten

van het giroverkeer

DR. J. H. C. LISMAN

In onderstaand artikel maakt Dr. J. H. C.

Lisman enkele notities over het betalingsverkeer

via de Postcheque- en girodienst, zoals de in-

vloed van de koopkrachtvermindering van hei

geld op de omvang van de transacties, en de

ongelijkheid en de frequentieverdeling van de

overschrjvings bedragen. De auteur, adviseur

bij het Centraal Planbureau, schreef dit artikel

voor eigen verantwoordelijkheid.

Inleiding
Het geldverkeer biedt talrijke mogelijkheden tot statistisch
onderzoek. In zijn totaliteit lijkt het nauwelijks te overzien,

met name omdat over het chartale verkeer weinig statisti-
sche informatie voorhanden is. Met betrekking tot het girale

verkeer (Postcheque- en girodienst, Girokantoor Amster-
dam, banken) en de postwissels is deze er echter wél. Dit op-

stel bevat enkele statistische opmerkingen betreffende het
betalingsverkeer via de Postcheque- en girodienst (PCGD).

Het saldo van de rekeninghouders bij deze dienst beloopt met bijna f. 10 mrd. ruim een kwart van onze totale geld-
hoeveelheid. De transacties via de PCGD – thans meer dan
een half miljard per jaar – vormen dan ook een flink deel

van het totale betalingsverkeer.
Voor de statisticus is de PCGD een waar dorado, en dat

niet alleen wegens de grote hoeveelheid latent aanwezig sta-
tistisch materiaal, maar ook door de zeer vakkundige en

overzichtelijke wijze waarop de gegevens worden verzameld,
geordend, gegroepeerd, bewerkt en gepresenteerd.
Voor de statistische informatie en enkele suggesties past dank aan de PCGD, in het bijzonder aan de heren F. J. van
der Burg, Chef van de Afdeling Economisch Statistische
Zaken en J. L. Maas.

In par. 2 komt het gemiddelde bedrag van de transacties
aan de orde, speciaal in verband met de koopkrachtver

mindering van het geld. Dan volgt in par. 3 een en ander
over de ongelijkheid van de bedragen, terwijl in par. 4 iets
over de frequentieverdelingen wordt gezegd.

Gemiddelde transactiebedragen

• Sinds het midden van de jaren dertig is het gemiddelde be-
drag van alle transacties door de PCGD voortdurend ge-
stegen. In figuur 1 is het verloop van dit gemiddelde B ge-
tekend, waarbij ten behoeve van gemakkelijke vergelijking
geïndiceerd werd op 1937 = 100. De turbulente aanloopjaren

van de PCGD en enkele oorlogsjaren bleven hier buiten be-
schouwing.

Het spreekt vanzelf dat deze stijging voor een deel is ver-
oorzaakt door de koopkrachtvermindering van het geld, dat
zal wel zo blijven. Bezien we dit verband wat nader. Als maat
voor de geldontwaarding werd van 1949 af gebruikt de

prijsindex van de particuliere consumptie P, die in dat jaar

gekoppeld werd aan de index van de ,,Kosten van levens-
onderhoud” (CBS) voor de vroegere jaren. Een illustratie
van het verloop van de koopkracht van de gulden over een
veel langere periode vindt men elders 1). De prijsindex P is
eveneens in figuur 1 opgenomen.

Voor een verklaring van B uit P werd gewerkt met procen-tuele mutaties:

b =
B—B..
1

t

B
1

Als resultaat werd gevonden:

b = 1,01 p —2,38

R = 0,81

(12%) (30%)

NR = 1,97

Zoals ook wel te verwachten was, vinden we voor de prijs-

elasticiteit van de geldbedragen 1. De standaardfout is, ge-geven deze materie, niet onbevredigend. R is niet erg hoog

(65% van de mutaties in B wordt door P verklaard). De Von
Neumann-ratio is goed (zie ook tabel 1, blz. 58).

De constante term – statistisch voorshands nog niet erg betrouwbaar – representeert een exponentieel afnemende
trend, die verklaard kan worden uit het feit dat de groei van

het aantal rekeninghouders een drukkend effect heeft op de
grootte van de transacties: de nieuw bijgekomen rekening-
houders zijn financieel van minder importantie dan het reeds

bestaande corps, dan wel zij gebruiken de PCGD slechts als
aanvulling van hun bankrekening voor minder belangrijke
zaken. Hiertegenover kan echter een tegenwicht als gevolg
van de toeneming van de reële inkomens worden aange-
nomen.

Na introductie van het aantal rekeninghouders R als twee-
de verklarende variabele bleek de elasticiteit van P nu
zelfs 1,00 te zijn, maar technisch gesproken was de regressie
nog niet helemaal bevredigend. Wel bleek duidelijk dat de variabele R een groot deel van de trend had overgenomen.

De structuur van het geheel is wel wat minder simpel dan
men op het eerste gezicht zou denken. Prachtige stof voor
een doctoraal-scriptie!
Ongelijkheid van de overschrijvingsbedragen

Zien wij thans naar de ongelijkheid van de geldbedragen
die worden overgeschreven en het verloop daarvan in de tijd.
Ongelijkheid is voorwaar een beladen begrip, maar hier is
het niet meer dan een statistisch kenmerk.

1)
ESB,
No. 2978,blz. 1041, 1974.

56

200

Figuur /

1
aol-

R

900
8
= bedragen transacties PCGO

P
prijsindex particuliere consumptie

R = aantal rekeninghouders PCGD medio

l937 100

1925

1930

1935

1940

1945

1950

1955

1960

1965

1970

1971

Om een vergelijking in de tijd te maken is het nodig een
maatstaf te gebruiken die invariant is ten opzichte van de

geldontwaarding, en die dus niet verandert als alle bedragen

met eenzelfde factor worden vermenigvuldigd (de standaard-
afwijking bijv. voldoet hieraan niet). Ook is het gewenst om
een parametervrje maatstaf te gebruiken, omdat een exact
geldende formule voor de verdeling niet te geven is (de a van

Pareto bijv. voldoet hieraan niet). Over diverse ongelijk-
heidsmaatstaven yindt men elders nadere gegevens 2).

Een goede maatstaf is hier de ongelijkheidscoëfficiënt van
Theil 3). Deze kan als volgt worden toegelicht. Gegeven de

functie H = – g .ln g., waarin g
1
=
bedrag van overschrij-

ving i als fractie van het totaal der bedragen en N = aantal
overschrijvingen. Indien deze alle even groot zijn, zodat g
1
=
l/N, dan geldt

—Z

In

lnN.

In dit geval bestaat er volledige gelijkheid.

Indien er één overschrijving zou zijn met het gehele be-

drag en alle andere nul (een theoretisch en hypothetisch ge-val), dan zou gelden

N
H=—I lnl—ZOInO=O.

Maximale ongelijkheid. Theil definieert nu de ongelijkheid 1

van een verdeling als afwijking van de toestand van volledige
gelijkheid, dus

I=In N—H=ln N+Z g. In g,= g. In N
g
..

Voor de berekening van 1 moet men in de praktijk werken
met de klassen van een frequentieverdeling. Het aantal over-
schrijvingen in klasse j
(j
= 1…..K) zij n, wederom uitge-
drukt als fractie van het totale aantal N. Het bedrag aan

overschrijvingen in klasse j zij g, eveneens als fractie van
het totaal der overgeschreven bedragen. We nemen aan dat

alle bedragen binnen een klasse even groot zijn, d.w.z. we

stellen de ongelijkheid binnen de klassen gelijk aan nul. Het
overschrjvingsbedrag van transactie i behorende tot klassej

g

is dus

en voor de ongelijkheid vinden we

K

gj
I=Z g. In
1

J

rij

Daar 1 afhangt van de gebruikte klasse-indeling is het
bij vergelijking van verdelingen met verschillende klassen

J. H. C. Lisman, Maatstaven voor ongelijkheid,
Iniermediair,
No’s 7 en 8, 1974.
H. Theil,
Economics and informalion iheory,
Amsterdam, 1967.

ESB 21-1-1976

57

Figuur 2.

2.

5

10

50
1010

500_1000

Tabel /

Jaar
Gemiddeld bedrag in gld. van de girotransacties

B

Prjsindex van de
particuliere consumptie
1931 = 100
P

Aantal rekening-
houders medio
in 1000-tallen
R

1929
243
123
145
1930
212
118
159
1931
190
III
176
1932
169
103 195
1933
158
102
214
1934
158
102
235
1935
154
99
256
1936
145
94
277
1937
154
100
300
1938
152
101
325
1939
164
102 351
1940
188
117
378
1941
210
134
409

1946
330
192
495
1947
324
199
497
1948
351
206
501
1949
339
219
511
1950
359
237
525
1951
404
262
543 1952
389 262
561
1953
380
261
582
1954
358
273
609
1955
370 280
632
1956
386 287 643
1957
406
301
649
1958
395
305
676
1959
398 310 720
1960
410
320
765
1961
417 324
801
1962
424
334 817
1963
433
348 857
964
448
372
924
1965
473 386
1.017
1966
494 406
1.176
1967
475 420
1.373
1968
462
429
1.573
1969
473
458
1.802
1970
472
477
2.078
1971
485 515 2.362
1972
508
558
2.632
1973
541 611
2.894
1974
566 672
3.133

van voordeel om de uitdrukking voor 1 te standaardiseren 4);
men werkt dan met de tien decielen, zodat n – 0,1. Het

resultaat is dan:

10.
lug
.
In g+2,3O259.

De aldus berekende ongelijkheidscoëfficiënt voldoet aan
de eis dat de ongelijkheid niet verandert als alle bedragen

met eenzelfde factor worden vermenigvuldigd.
In tabel 2 vindt men de ongelijkheidscoëfficiënten voor de

overschrijvingen PCGD voor enige jaren. Beperking tot één

categorie transacties – hier dus de overschrijvingen, zuiver
giraal – is nodig ter verkrjging van een zo homogeen moge-
lijke populatie. Het statistische materiaal werd door de
PCGD verzameld met behulp van steekproeven. Het is jam-
mer dat geen gegevens van v66r 1947 meer waren op te

leveren. In de tabel zijn ook de ongelijkheidscoëfficiënten
van de personele inkomens opgenomen.

Tabel 2

Jaar
Ongelijkheidsco6fficiënt 1
Overschrijvings-
Inkomens b)
bedragen PCGD a)

1947
1,60

1956
1.65
0,314e)
1958
1.69
0,309
1960
1.69
0,294
1962 1,64
0,309
1966 1,67
0,321
1968
1,61
0,307d)
970
1,58
0,276e)
1972

.
1,55
0,262
1974
1,59

a) EscI. Nest. Bank en Schatkist.
b)Samengesteld door de Afd. Inkômens- en Vermogensvraagstukken CPB. vgl. Mono-
grafie CPB, No. 19. De personele inkomensverdeling 1952.196 1.
c)Jaur 1955. d)Jaar 1967.
e)Jaar 1969.

4) A. 1. V. Massizzo, W. Kok en J. H. C. Lisman, De ontwikkeling
van de inkomensongelijkheid, gemeten volgens informatie-theoreti-
sche maatstaven,
Statissica Neerlandica, 23,
blz. 161, 1969. Over-
druk Centraal Planbureau, No.
120.

58

1970

1971

1972

1973

10

10

i
2

10

Voor de PCGD vertonen de ongelijkheidscoëfficiënten
geen grote verschillen, en dat was ook eigenlijk wel te ver-

wachten. Enige daling in de latere jaren lijkt aanwezig.

Voor een goede verklaring van het verloop zal nog
wel wat denkwerk nodig zijn. Overigens zijn de geboden

cijfers niet exact, enerzijds omdat de waarnemingen op
steekproeven berusten, anderzijds omdat voor het berekenen
van het gemiddelde bedrag per deciel de interpolatie – voor-
al in de hoogste decielen – ook maar een benadering is.

De ongelijkheid van de personele inkomens is natuurlijk

veel kleiner dan die van de overschrjvingsbedragen. De da-
ling sinds 1956 is echter – en dat laat zich begrijpen – ster-
ker.

Het girokantoor der Gemeente Amsterdam was zo vrien-
delijk om enig materiaal te verstrekken over de bedragen van

J. Aitchison and J. A. C. Brown,
The lognormal distribution,
wiih special reference to ii s uses in economics,
Cambridge,
1957.
P. de Wolff, J. Muilwijk en P. L. F. de Jong, Enkele eigenschappen
en toepassingen van de lognormale verdeling,
Stal istica Ngerlandica,
14,
blz.
59, 1960.
In figuur
2
zijn voor
1974
ter onderscheiding van
1947
cirkeltjes
getekend, die zo klein mogelijk werden gemaakt. Dit omdat grotere
cirkels een betere aanpassing suggereren (waartegen de lezers van
dit tijdschrift overigens wel gewapend zijn).
Bij het tekenen kan weliswaar een zekere mate van grafische
creativiteit aan bod komen, maar dan wel met inachtneming van
algemene richtlijnen ten aanzien van vlakverdeling, schaalverdeling,
compleetheid van de relevante informatie én vermijding van optisch bedrog. Een verkeerde interpretatie door een wat vluchtige lezer als gevolg van een misleidende presentatie is soms mogelijk.
Zo kunnen bijv. logaritmen als typische vervalsers optreden door
een gladstrijkend effect. Zie onderstaand figuurtje, waar de lijnen
a en b elkaar ogenschijnlijk niet zo veel ontlopen. Evenwel: in 1970
is de waarde van b
1,5
maal zo
groot
als die van a, in
1971 is
dit
2
maal, in
1972
zijn a en
bgeljk.
en in
1973 isb 10
maal zo
klein
als
a.

de girale transacties in 1968 en 1974, waarvoor dank. De

daaruit berekende ongelijkheidscoëfficiënten waren 1,87
resp. 1,82, en dus wat hoger dan bij de PCGD. Dat er ver-
schil zou zijn was wel te verwachten omdat de samenstelling

van het corps rekeninghouders en de structurele ontwikke-
ling van de diensten niet dezelfde zijn. Voor een verklaring
van het verschil moet men dieper graven.

4. De frequentieverdeling van de overschrijvingsbedragen

In het geldverkeer treft men frequentieverdelingen aan die
niet zelden logaritmisch normaal zijn, dan wel deze vorm
vrij dicht benaderen. Logaritmische waardering van geld is

wel plausibel: men kan zich voorstellen dat een inkomens-
vermeerdering van zeg f. 1.000 tien maal zoveel betekent

voor iemand met een inkomen van f. 10.000 als voor iemand
die f. 100.000 verdient. Over de filosofie en het praktisch werken met de lognormale verdeling bestaat goede litera-
tuur 7).
Van lognormaliteit in het geldverkeer ware geen dogma te
maken, want er zijn ook verdelingen die niet lognormaal

zijn, zoals bijv. de girosaldi (vroeger waren deze dat wél). Er
zijn allerlei afwijkingen mogelijk, die men dan moet trach-
ten te interpreteren en dat is niet zo gemakkelijk. Ook kan

men soms met behulp van een kleine transformatie een wat
gebogen lijn op logaritmisch waarschij nlij kheidspapier
rechttrekken. Een afbuiging aan de linkerkant van dit pa-

pier naar boven resp. naar beneden kan men soms elimi-

neren door bij de variabele iets op te tellen of af te trekken.
Technisch zeker een aardige procedure, maar men is dan wel
verplicht om deze transformatie zinvol te motiveren.
In figuur 2 zijn de frequentieverdelingen van de over-
schrijvingen in de jaren 1947 en 1974 cumulatief uitgezet op
logaritmisch waarschijnlij kheidspapier. Het zijn beide

steekproefresultaten, zodat afwijkingen optreden. Voor 1947 ziet men de punten in een heel flauwe S-bocht
om de rechte liggen. Zuiver lognormaal is de verdeling dus
niet, maar – gegeven de toch wel grote variatiebreedte –
lijkt de uitspraak lognormaal bij benadering gerechtvaar-
digd. Voor 1974 geldt een soortgelijke uitspraak 8).
Het is een terrein waar men zich verder in kan verdiepen. De
stap van aardig tekenwerk naar doorwrochte analyse lijkt

daarbij niet gering, nog afgezien van allerlei technische
moeilijkheden (zoals bij de cheques, waar men bepaalde
ronde bedragen extra frequent tegenkomt).

J. H. C. Lisman

Een trivialer voorbeeld van onzindelijke presentatie geeft onder-
staand plaatje, waar doelbewuste plaatsing van de jaartallen rechts suggereert dat daar de aanpassing beter is dan links, terwijl de lig-
ging van de punten precies dezelfde is.

1974
774

1973

1973
0

1972
1970

0
01972

01971

0
1971

Met ,,ESB” een beter economisch-politiek inzicht

ESB 21-1-1976

59

Over de vergroting van de omweg

in de produktie en de bekorting

van de omlooptijd van het in

bedrijven geïnvesteerde vermogen (1)

PROF. DR. A. VAN DER ZWAN

De kapitaalintensivering van de produktie verloopt in de westerse wereld als een seculaire beweging. De jaren zeventig van de
vorige en de jaren twintig en zestig van deze eeuw hebben sterke versnellingen van deze beweging laten zien. Deze doorbraken in

de maatschappelijke voortbren ging zijn tot staan gekomen door geleidelijk aan optredende onaangepastheden in de Structuur
van de afzet ten opzichte van die der produktie. De perioden van versnelling staan niet alleen in het teken van technologische
vernieuwing, maar evenzeer van vernieuwingen op het gebied van de Organisatie vormen der produktie, welke nodig zijn om de
nieuwe investeringen werkelijk rendabel te doen zijn. Voorts moet gewezen worden op de uitbouw van een adequaat afzezappa-
raas als voorwaarde voor kapitaalintensivering van de produktie, die veelal de vorm van schaalvergroting aanneemt. Dat qfzet-
apparaat heeft een tweeledige functie, namelijk het verzekeren der afzetwegen en daarmee de afscherming in de markt van de
omvangrijke investeringen en het scheppen van markt opnemingsvermogen voor de vergrote produktiecapaciteit. Gaandeweg gaan
de kosten in de sfeer van de afzet de te behalen kostprjsvoordelen in de sfeer der produktie overtreffen en verdraagt de Organisatie
in de afzet zich niet langer met de organisatie die in de produktie nodig is om de rentabiliteit ervan te verzekeren. Hei zoeken van
een uitweg in verdergaande schaalvergrotingen
of
een intensievere marktbewerking is gedoemd te mislukken en versterkt juist
de opgetreden verstarring. In het antagonisme van produktie en afzet wordt de economische uitbouw en intensivering gesmoord.
Deze visie op de achter ons liggende periode wordt door Prof Dr. A. van der Zwan ontwikkeld. Het daartoe ondernomen
literatuuronderzoek was door hem bedoeld als voorbereiding van een oratie. Perikelen met het college van dekanen van de
Erasmus Universiteit Rotterdam over het dragen van een toga deden hem afzien van dit voornemen. Ziehier de tekst van een
onuitgesproken gebleven intree-rede, die in drie afleveringen van
ESB
zal worden gepubliceerd.

,,For the past five hundred years at least, fear of scarcity
was far Iess common than fear of surplus. Persistent at-
tempts were made to guard against overproduction, and the typical method of bringing about a balancc betwcen supply
and demand was by curtailing supply. Only for short pen-
ods, or in limited groups, were producers free from worry
regarding the marketing of their merchandise and services”.

George Burton Hotchkiss,
Milesiones of Marketing,
New
York, 1938, blz. XVI.

1. Kapitaalintensivering van de produktie en de grenzen

aan de groei

Wie zich zou willen verbazen over de rauwdauw die ge-
maakt wordt over de daling van het rendement op in bedrij-
ven geïnvesteerde vermogen, zou daartoe goede gronden
kunnen aanvoeren. Zozeer toch ligt in de economische the-
orie het denkbeeld van de afnemende meeropbrengsten ver-
ankerd. De grondlegger van de economie als afzonderlijke
wetenschap, Adam Smith, heeft deze problematiek reeds in
veel van zijn aspecten aan de orde gesteld; en dit op even
eenvoudige als uitdagende wijze 1). Smith meende dat zich
bij voortgaande kapitaalintensivering verschijnselen van af

nemende meeropbrengsten zouden voordoen. De beste en
betere produktie-omstandigheden raken benut en dan gaan

de kapitaalopbrengsten dalen. Door de concurrentie van
ondernemers zullen de afzetprijzen de neiging vertonen om
te dalen, terwijl de arbeidslonen zullen stijgen. Kortom, de
reële arbeidskosten nemen toe en de kapitaalopbrengsten
dalen navenant.

De afstand tussen Smith en moderne theoretici van de

produktie is werkelijk opvallend gering. Bij Brown 2) bij-
voorbeeld vinden we toch in wezen hetzelfde denkbeeld,
maar dan ontwikkeld in het kader van een wiskundig model
en gevat in een moderne terminologie. Het model van
Brown is het neoklassieke optimaliseringsmodel met een
CES-produktiefunctie. Daaruit valt af te leiden dat ,,the
income share of the more rapidly growing factor of produc-

tion will tend to rise if the elasticity of substitution exceeds
unity; a value of the elasticity smaller than unity tends to
reduce the income share of the accelerating input under
these circumstances”. Aangezien Brown, evenals vele an-

dere onderzoekers, voor de substitutie-elasticiteit empirisch
voortdurend waarden geringer dan 1 vindt, is de laatste
tendentie binnen zijn model de meest plausibele.
De overeenkomst tussen Smith en Brown es. gaat verder
of eigenlijk dieper dan hun sterk gelij kende uitspraken over
de factorbeloning bij disproportionele toename. Bij beiden
gaat het om de formulering van economische wetmatig-
heden van een algemene geldigheid, abstraherend van de ge-
bondenheid van economische verschijnselen aan tijd en

plaats. Ook in dit opzicht kan Smith als zeer modern gel-
den. Dit betekent overigens niet dat hij er in het geheel van

afzag de geschetste tendenties te plaatsen in een concrete context 3). Eén van de centrale denkbeelden van Smith is
dat van de arbeidsverdeling. Hij zag deze als voorwaarde

Wij baseren ons hierbij op een uitvoerige uiteenzetting van de
ideeën van Adam Smith in H. W. C. Bordewijk,
Theoretisch-histo-
rische inleiding lot de economie,
J. B. Wolters, Groningen, 1931.
Murray Brown,
On the theory and measurement
of
sechnologi-
cal change,
Cambnidge, 1966, blz. 186.
Bordewijk, op. cit., blz. 316-318.

voor de mechanisering van de produktie en acht deze me-chanisering uit dien hoofde ook begrensd door de omvang
van de markt. Een tweede
beperkende
factor meende Smith
te kunnen aanwijzen in de noodzaak van voorafgaande ver-
mogensvorming. Hij zou daarin later gevolgd worden door

Von Bhm-Bawerk 4). Het is verleidelijk om de theoreti-
sche denkbeelden van Smith te confronteren met meer des-
criptief getinte analyses van vermogensvorming. Wij grijpen
daarvoor naar de beschrijvingen van dit proces door Van
Dillen
5)
voor West-Europa in de 16e eeuw en door Hotch-
kiss 6) voor de Verenigde Staten en het Verenigd Konink-rijk in de 19e eeuw. Die beschrijvingen vertonen een grote

mate van overeenkomst. Als we daarop de nadruk leggen

en afzien van historische details, zijn er twee centrale ver-
schijnselen te signaleren.

De vermogensvorming vindt plaats doordat de secto-
ren industrie en handel erin slagen, de uitwisseling van goe-
deren en diensten te doen plaatsvinden in een marktconstel-

latie die gekenmerkt wordt door grote verschillen in de
graad van (im-)perfectie. Industrieprodukten worden afge-

zet op imperfecte markten, terwijl arbeid en agrarische
grondstoffen op perfecte markten worden afgezet. Pregnan-
ter geformuleerd: de perfectie op de arbeidsmarkt en afzet-
markt voor agrarische grondstoffen wordt door een opko-mend handeiskapitalisme resp. een zich aandienend indu-
strieel kapitalisme bewerkstelligd. En zulks door middel
van de Organisatie van de markt, zoals de instelling van vei-lingen en beurzen, beïnvloeding van de schaarsteverhoudin-

gen en in laatste instantie door een tarievenpolitiek. Als re-

sultante daarvan laten bijvoorbeeld de reële arbeidskosten
in deze perioden van omvangrijke vermogensvorming en de erop volgende kapitaalintensivering in de produktie, veeleer een daling dan een stijging zien; zich meestal manifesterend
als een achterblijven van de nominale lonen bij stijgingen
van het algemene prijspeil.
Industrie en handel zijn t.o.v. elkaar gewikkeld in een
voortdurende strijd van bevoogding en emancipatie. Het
zijn daarbij de nieuwere bedrijfsvormen die voorop gaan in een verwisseling van posities in het krachtenveld: de nieuw
gevormde takken van industriële bedrijvigheid waarin het
grootbedrjf opkomt dat zich een directe weg naar de afzet-
markt baant en de nieuwe handeisvormen -. later in het bijzonder de distributieve handeisvormen – die er mede
dank zij hun grootschaligheid in slagen de industrie de be-
heersing van de markt te betwisten.
Zo men wil, kan men in het bestaan van die samenhang
tussen de interne en externe bedrijfsorganisatie de constante

van het moderne voortbrengingsproces aanwijzen. Wij zul-
len daartoe in het verloop van deze uiteenzetting aanleiding

vinden. In dit stadium willen wij ermee volstaan te consta-teren dat Smith in zijn pogingen tot het formuleren van al-
gemeen geldige wetmatigheden er – welbewust? – van
heeft afgezien om dit institutionele kader, waarin zich de
economische ontwikkeling voltrekt, in de theorievorming te
betrekken.
De visie van Smith op het proces van economische groei

en diens implicaties voor de functionele inkomensverdeling
kan allerminst op algemene geldigheid bogen, ook niet voor
de historische periode die Smith kon overzien. Smith’ denk-
beelden over de produktie hebben reeds in zijn eigen tijd, zij
het kort na zijn dood, bestrijding gevonden, maar op een

ander punt en meer op theoretische gronden dan op empiri-
sche gronden. Say stelde tegenover de statische opvatting
van de gegeven marktomvang de dynamische wet van de koopkrachtige vraag en introduceerde daarmee eveneens
een nu nog modern aandoende opvatting over het eco-

nomisch groeiproces: het aanbod van goederen dat zijn ei-gen vraag genereert en zodoende een voortdurende verleg-
ging van de grens veroorzaakt, waardoor deze ophoudt als
zodanig te gelden. Men kan het niet met zekerheid stellen, maar het lijkt aannemelijk dat Say deze omkering – van de
arbeidsverdeling als afhankelijk van de marktomvang, naar

de marktomvang als afhankelijk van de arbeidsverdeling –
kon onderkennen omdat hij een van Smith’ afwijkend wel-vaarts- en waardebegrip hanteerde 7).

Evenmin kan men zich aan de indruk onttrekken dat de
beperking van de marktomvang bij Smith gezien moet wor-
den tegen de achtergrond van de realiteit waarvan Smith

deel uitmaakte: het transport- en distributiesysteem dat de
westerse wereld tijdens zijn leven omspande. Daarin was de
bediening van geografisch geconcentreerde markten (stede-
lijke gebieden met havens) overzee gemakkelijker te effectu-

eren dan het overbruggen van veel geringere afstanden over
land, zodat de kostprijsvoordelen die resulteerden uit de ar-
beidsverdeling en mechanisering van de goederenproduktie, niet resulteerden in prijsverlaging en marktvergroting, maar

spoedig werden overtroffen door sterk oplopende distribu-
tiekosten. Om het mechanisme van de vraaggenererende
aanbod zich in werkelijkheid te zien voltrekken, zou de uit-
bouw van een distributief handelssysteem onontbeerlijk zijn.
Daarin nu kon Say met zijn begrippen wel, maar Smith met
de zijne nauwelijks een bijdrage tot de welvaart ontwaren.
Anders gezegd: Smith kon niet inzien dat functiescheiding
tot op zekere hoogte evenzeer als de arbeidsverdeling een
voorwaarde vormde voor verdergaande mechanisering van
de produktie.

Hoe de visies op de produktie en afzet zich in meer mo-
derne tijden ook zouden ontwikkelen, de elementen waaruit ze waren opgebouwd, zouden overeenkomst blijven verto-
nen met de eertijds door Smith en Say aangedragen elemen-

ten. Deze overeenkomst geldt ook de verwaarlozing van de
organisatievormen van het economisch leven. Een uitzonde-
ring moet op dit punt gemaakt worden voor de historische school en aan haar verwante ideeën-complexen.
Als de discussies onze eeuw bereiken, gaat de techniek en

de technische vooruitgang daarin een meer uitgesproken rol
spelen. Die technische ontwikkeling wordt dan ook niet
langer beheerst door uitschieters van individuen, maar heeft
inmiddels haar plaats in de moderne onderneming gevon-
den. Rond de eeuwwisseling is het ontwikkellaboratorium
een vertrouwd fenomeen geworden. In de tegenstelling in
visies klinkt langzamerhand ook de kloof tussen de Ver-
enigde Staten en Europa door. Hiervan getuigt een drietal publikaties, dat binnen een
betrekkelijk kort tijdsbestek zou verschijnen. Als wij deze
geschriften in één adem noemen, dan doen wij dit niet om-
dat we ze van eenzelfde wetenschappelijk gehalte achten,
maar omdat ze een teken van hun tijd vertolken, waarin het geloof en daar tegenover het wantrouwen in de onstuitbaar-
heid van de economische groei, doorklinken. John Bates
Clark, de theoreticus van de dynamica, formuleerde in 1914
zijn dynamisch schema 7a). Daarin werden
5
factoren als de

steunpilaren van de groei aangemerkt:

bevolkingsgroei;
toename van de kapitaalhoeveelheid;
verbetering van de produktiemethoden; uitschakeling van de minder door de meer efficiënte be-
drijven;

vermenigvuldiging der menselijke behoeften.

Clark, in het spoor van Say, zag geen duidelijke grenzen,
noch aan de toeneming van de produktieve krachten (ar-
beid, kapitaal en techniek), evenmin aan het marktopne-
mingsvermogen. De uitstoot van inefficiënte bedrijven bin-
nen het kapitalistische systeem, zou ervoor zorgen dat ook
langs die weg de groei niet tot staan kon worden gebracht.

Eugen Von Bhm-Bawerk,
Einige strittige Fragen der Kapitals-
theorie,
Wenen, 1900, blz. 29, e.v.
Dr. J. G. van Dillen,
Van rijkdom en regenten.
‘s-Gravenhage,
1970, blz. 12-13.
George Burton Hotchkiss,
Milestones
of
marketing,
New York,
1938, blz. 152-153 en 179-180.
Bordewijk, op. cit.,blz. 10-19 en 421-434.
7a) J. B. Clark,
Distribution
of
Wealth.
1914,
blz. 56.

ESB 21-1-1976

.

61

Julius Wolf 8), die zich in het oorlogsjaar 1917 door le-

zingen in Nederland deed kennen als een ware neo-Malthu-
siaan, legde daarentegen sterk de nadruk op de grenzen aan
de groei, welke hij beheerst zag door vier wetten.
wet van de afnemende meeropbrengsten, die zich vooral zou doen gevoelen in de landbouw. De grens aan de me-

chanisering van de landbouw. zag Wolf in feite in de jaren
1910 voor de streken met gematigd klimaat in de wereld
reeds als bereikt;
wet van het technisch-economisch rendementsoptimum,
vooral van kracht in de verwerkende industrie (extra-

hering, veredeling van grondstoffen en agrarische produk-
ten). Volgens deze wet bestaat er een optimum tussen het
nuttig gehalte dat bij het extraheringsproces bereikt kan

worden en de kosten daarvan. Ook dit optimum was

naar het inzicht van Wolf in de jaren 1910 nagenoeg be-

reikt;
wet van de remmende vooruitgang die tot inhoud heeft,
dat de vooruitgang in het verleden die der toekomst in de
weg staat. Volgens deze wet zullen kostprijsvoordelen

zich vooral voordoen in de beginfasen van het
technisch-economische ontwikkelingsproces van produkt en produktiemethoden, zodat de speelruimte voor verder-

gaande kostprijsverlagingen steeds geringer wordt;
wet van de weerstand tegen kapitaalvernietiging. De for-

mulering van deze wet heeft Jan Romein belang ingeboe-
zemd, omdat hij gelijkenis vertoont met de door hem ge-
formuleerde wet van de remmende voorsprong (of premie

der achterlijkheid) 9). In deze wet wordt het principe ge-
huldigd dat bestaande investeringen nieuwe in de weg
staan, ook al zouden deze economisch gezien voordelen
opleveren ten opzichte van de bestaande. Hoe omvangrij-

ker nu de kapitaalintensivering wordt, des te meer bete-
kenis aan de werking van dit principe zou toekomen.

In tegenstelling tot Clark zag Wolf op alle gebieden van
economische activiteit belemmeringen van de groei opdoe-
men, die zijns inziens scherpe vormen zouden gaan aanne-
men als gevolg van de groei der wereldbevolking. Dit ver-
schil in taxatie, het kan bijna niet anders, moet ook hier
mede worden gezocht in het verschil in directe omgeving
waarin deze beide auteurs verkeerden. Ook al maakten de

Verenigde Staten in 1914 een (milde) recessie door, er te-
kenden zich verschijnselen af die verwachtingen van onge-

kende groei rechtvaardigen. In 1913 introduceerde Henry
Ford als eerste het lopende-band-systeem. Hij paste het toe

voor de assemblage van auto’s, maar hij zou een nog gro-
tere reputatie verwerven door een praktisch volledig door-
gevoerde integratie in de fabrikage en afzet van auto’s.

Twee feitelijkheden die illustratief zijn voor de veranderin-
gen op het gebied van de interne en externe bedrijfsorgani-
saties die te wachten stonden. Hun gevolgen waren toen nog
niet geheel te overzien. Maar de jaren twintig zouden de VS

faam bezorgen en hen voor lange tijd op het eerste plan

brengen in de westerse wereld.
In 1926 brachten twee Engelse ingenieurs verslag uit van
hun Amerikaanse studiereis. Als herauten keerden zij naar
het achtergebleven Europa terug om er de boodschap van

de vooruitgang uit te dragen. Hun verslag onder de titel

The secret of high wages
maakte een geweldige opgang en

werd onder meer ook in het Nederlands vertaald 10). Deze
schets van de Amerikaanse economie leek een volmaakte

ontkrachting te vormen van Wolfs wetten. Hun boodschap
lijkt als het ware in één zin te kunnen worden samengevat:
,,De omvang van de markt is uiteindelijk afhankelijk van de

produktiviteit van het individu en het doet niets ter zake of dit nu een kolonist in Nieuw-Zeeland of een arbeider in de
staalfabrieken te Sheffield is ( … ), zijn koopkracht is
slechts afhankelijk van zijn kunde om in den een of anderen

vorm waarde te scheppen” (blz. 9 1-92).
De theorie van de koopkrachtige vraag van Say had in de
Verenigde Staten van de jaren twintig zijn praktische ver-

werkelijking gekregen. Een ongekend snelle kapitaalintensi-vering van de produktie leidde weliswaar tot sterke loonstij –

gingen en tot prijsdaling, maar de marktvergroting, onder-

steund door de ver doorgevoerde produktiviteitsverbeterin-
gen leidde, – zo leek het in 1926 nog – alleen maar tot
verdere economische expansie. Achteraf is het uiteraard ge-

makkelijk om het tragische ongelijk van Austin en Lloyd
vast te stellen, maar voor het eerst was de welvaart in een

groot en uitgestrekt gebied niet gebaseerd op de vergroting
van de markt door buitenlandse handel, maar op een spec-
taculaire groei van de binnenlandse bestedingen. Daarmee
was het model voor de economische ontwikkeling van de
westerse wereld voor de komende 50 jaar gegeven. Op
welke wijze konden de grenzen die Wolf op zo overtuigende

wijze had geformuleerd worden getrotseerd: door ze te om-
zeilen of door ze te verleggen? Door beide.
De arbeidsverdeling tussen consumptie- en produktie-
huishoudingen bleek nog lange na niet aan een eindpunt te
zijn gekomen. Steeds meer goederen en diensten bleken uit-

gewisseld te kunnen worden op commerciële basis, waarbij consumptie en produktie in elkaar zouden grijpen in een el-kaar versterkende beweging. Daarin zijn oorzaak en gevolg
moeilijk te scheiden omdat elke gebeurtenis op haar beurt
deel uitmaakt van een keten van andere gebeurtenissen.
De keuze van een beginpunt heeft derhalve iets willekeu-

rigs. We beginnen dan met de stijging van de loonkosten en

de zuigkracht van de arbeidsmarkt, die de opname van de

vrouw in het commercieel-economisch proces heeft bewerk-
stelligd. Het verlies van huishoudelijke arbeidskrachten

noodzaakte beter gesitueerden tot een andere wijze van
wonen en leven. Het gemak of de convenience zou een tot
dan toe ongekende waarde in de consumptie en distributie (!)
gaan vertegenwoordigen waardoor een geweldig stuk

marktopnemingsvermogen gestalte zou krijgen. De op-
komst van een nieuwe middenklasse die erdoor werd be-
spoedigd, vertegenwoordigde niet alleen een nieuw sociaal

verschijnsel, maar voor het eerst ook een bundeling van
koopkracht die gericht kon worden en metterdaad zou wor-

den op snelle wisselingen in de consumptie (mode), op de
opname van massaal geproduceerde nieuwe consumptiegoe-
deren van duurzaam karakter en op de goederen met de ele-
menten van individuele ontplooiing en verzorging: medicij-

nen, toiletartikelen, cosmetica, vermaak en ontspanning.
Deze expansie ging gepaard met de exploratie van nieuwe
woon- en werkgebieden en de ontwikkeling van een ver-
nieuwde infrastructuur die de vergrote mobiliteit nog verder

zou stimuleren.
Hoe zou zo’n proces van uitbouw en intensivering tot

staan kunnen komen? Austin en Lloyd hebben de sympto-
men wel gesignaleerd, maar hun betekenis volledig verkeerd

beoordeeld:

,,The keen desire to keep quite up-to-date in machinery is such an
important factor with American manufacturers that what appears to European Industrialists to be ruthless and wholesale scrapping
of plant is nothing more than a normal means of progress
…..
American concerns often find it to be more advantageous, when
scrapping plant, to abandon the buildings and machinery rather than
to incur the expense of dismantling!” II).

Met deze normale gang van de vooruitgang zou ook
Europa nog kennis maken. Welke zijn de drijvende krach-

ten achter kapitaalvernietiging, de toeneming van de ar-
beidskosten of zijn andere factoren voor dit verschijnsel

aansprakelijk te stellen?

Dr. Julius Wolf,
Nahrungsspielraum und Menschenzahi. em
Blick in die Zukunfi,
1917.
Jan Romein, De dialectiek van de vooruitgang, opgenomen in
Onvoltooid verleden,
Amsterdam,
1948, blz. 13-69.
Bertram Austin en W. Francis Lloyd,
The secret
of
high wa-
ges,
Londen,
1926.
De Nederlandse vertaling kreeg de titel
Het ge-
heim van een hoogen loonstandaard
mee en verscheen getuige de
datering van het voorwoord nog in hetzelfde jaar waarin de En-
gelse tekst uitkwam.
II) Austin en Lloyd, op. Cit.,
blz. 33.

62

2.
Vergroting van de omweg in de produktie en de bekor-
ting van de omlooptijd van het vermogen: een antinomie

Rond de eeuwwisseling heeft er een interessante menings-
strijd plaatsgevonden tussen Von Bohm-Bawerk 12) en Lexis
13). Die discussie, waaraan ook andere economen hebben
deelgenomen, is.uit meer dan één oogpunt interessant; ons
gaat het hier om het centrale punt uit die discussie, name-

lijk de vraag of de kapitalistische produktiewijze berust op
een vergroting van de omweg (Von Böhm) of dat voor dit
systeem juist de bekorting van de produktieprocessen ka-
rakteristiek is (Lexis).

Wie 75 jaar na dato de wijze van argumenteren en the-oretiseren beziet, kan onder de indruk raken van de ernst
en toewijding waarmee deze theoretische vraagpunten te lijf
werden gegaan. Het beperkte arsenaal van analysemetho-
den is een ander opvallend element voor de lezer van nu:
het ontbreken van een wiskundige formulering van de pro-
blematiek, zoals in de vorm van een produktiefunctie en
optimaliseringsmodel, wreekt zich en geeft aanleiding tot

veelal moeizame uiteenzettingen van begripsmatige kwes-
ties. Maar de benaderingswijze heeft ook voordelen, empiri-
sche vraagstukken die zich minder makkelijk in een wiskun-
dig model tot uitdrukking laten brengen, worden niet ver-

onachtzaamd; integendeel, ze krijgen het volle pond.
Von Böhm ging het erom te beweren dat

,,die Nachfrage nach Fonds oder nach gegenwrtigen Gütern, wel-
che sich auf die Möglichkeit gründet, durch fernere Verlangerung
der Productionsumwege das Productionsertragnis zu steigern, auch
bei der reichsten Nation das Angebot an solchen Fonds überflü-
geit, und dass dieses numerische Verhaltnis ein Agio aufgegenwar-
tige Güter oder einen Zins begründet”.

Von Böhm meende bovendien empirische trends waar te
nemen, als de investeringen in steeds zwaardere kapitaal-

goederen voor infrastructuur en produktie-installaties, als-
ook de verlenging van de levensduur van kapitaalgoederen
in het algemeen als gevolg van technische verbeteringen. Hij
leidde daaruit af dat de ,,produktie-omweg” de neiging had
voortdurend toe te nemen resp. dat het afleggen van de pro-
duktieweg steeds ,,tijdrovender” werd. Von Böhm refe-
reerde daarmee aan het proces van voortbrenging in zijn ge-
heel, gedacht vanaf het moment van produktie der kapitaal-
goederen. Hij introduceerde daarmee begrippen die empi-risch nauwelijks waren te operationaliseren, laat staan dat

er in concreto metingen op zouden kunnen worden geba-
seerd.

Lexis stelde daartegenover:

,,Der technische Fortschritt steigert die ProductivitSt der Arbeit;
diese Steigerung entsteht aber nicht durch die Veriangerung der
Productionsperiode, die die Technik vielmehr immer zu verkürzen
sucht, sonder äussert sich dadurch dass Naturkrfte und Mechani-
sche Vorrichtungen in den dienst der Production gestelit werden,
die immer mehr menschiiche Handarbeit und immer compliciertere
Arten derselben ersetzen”
15).

Deze meningsstrijd is afgezien van enkele onoplosbare
begrippenkwesties ook nu nog relevant. Von Böhm komt er op een gegeven moment toe om zijn
these gelijk te stellen aan de stelling dat de kapitaalintensi-
telt der produktie toeneemt en daarmee de produktiviteit,
hetgeen op lange termijn bezien een onloochenbare zaak is
16). Lexis daarentegen betrok de omloopsnelheid van het
geïnvesteerde vermogen in zijn beschouwing en daarmee de
vraag naar de samenstelling van het vermogen in zijn be-
standdelen (vast en vlottend) en de amortisatieperiode van
het vaste vermogen ofwel het vraagstuk van de eco-
nomische versus de technische levensduur der kapitaalgoe-
deren. Het is op dit punt dat Werner Sombart de draad na
ca. 25 jaar weer oppakkend, de inzet van deze meningsstrjd als een
antinomie
zou betitelen 17). Hij verhief deze anti-
nomie tot één van de centrale elementen in zijn visie op het
moderne kapitalistische produktie- en afzetsysteem. Nu be-
hoeft men geen socialistisch theoreticus te zijn, zoals Som-
bart was, om toch deze antinomie te onderkennen.
De kapitaalintensivering schept voor de bedrijfshuishou-

dingen die haar toepassen een vergroot ondernemingsrisico,

omdat in sterkere mate geanticipeerd dient te worden op de

toekomst. Hoe groter nu de omloopsnelheid van het vermo-
gen, gegeven de kapitaalintensiteit, hoe geringer de tijdelijke

afstand tussen investering en desinvestering, hoe geringer
ook de kans op het intreden van onverwachte wijzigingen in
de economische verhoudingen welke vergrote risico’s mede-
brengen 18).

De bekorting van de amortisatie-periode van de kapitaal-
goederen is overigens slechts één van de middelen die be-

proefd kan worden om het toegenomen ondernemingsrisico
bij kapitaalintensivering te beperken. Op het geheel van
deze middelen, die zich laten omschrijven als
afscherrning

van gedane investeringen, zullen wij nog uitvoerig ingaan.
We zouden Sombart evenwel tekort doen als wij volstonden
met de bovenvermelde aanhalingen uit zijn klassiek ge-
worden werk. Hij heeft er zich namelijk op toegelegd om aan te tonen en te beschrijven dat
de omwegproduktie bij-
behorende organisatie vormen vereist, wil ze werkelijk ren-
dabel zijn.
Hij rekende daartoe niet alleen de interne, maar ook de externe bedrijfsorganisatie, die in het teken stonden
van de
bedrijfsintensivering,
dat voor Sombart het sleutel-
begrip vormt.

In deze aandacht voor de organisatievormen van het eco-
nomisch leven onderscheidde Sombart zich van de tijdens
zijn leven reeds dominerende schoolvörming in de eco-

nomische wetenschap, die ,,pure theory” voorstond. Bij alle
waardering die Bordewijk kennelijk voor Sombarts werk
had, luidt zijn karakterisering: ,,Werkelijke theorie zal men,
ondanks alle constructie, bij Sombart weinig vinden, en zoo
is het wel juist, al staat hij wat apart, hem tot de historische
school te blijven rekenen!” 19).

Deze kenschets is niet geheel onjuist, maar gaat ons in-
ziens toch voorbij aan de theorievorming die bij Sombart
door alle begripsvorming en descriptie heen te vinden is.
Dit is zeker het geval indien we ons beperken tot zijn schets
van het moderne kapitalisme. Zo vinden we bij Sombart
een gedachte die recent te onzent door De Jong verder is
uitgewerkt en verdiept in zijn
Dynamische conceniratiethe-
one
20), namelijk dat de toepassing van de technische voor-
uitgang nieuwe organisatievormen in de produktie en afzet
in het leven roept, die evenwel op hun beurt weer een op-voering van de optimale bedrijfsgrootte kunnen veroorza-
ken, waaruit verdergaande technologische ontwikkelingen
resulteren enz.

In het proces van schaalvergroting scheppen de technolo-
gie en de organisatievormen elk hun eigen wetmatigheden
en beurtelings geven ze de toon aan. Die omstandigheid is er ook de oorzaak van dat deze processen zo complex ver

lopen en zich niet zonder geweld als rechtlijnige of eenzijdig

causale ontwikkelingen in beeld laten brengen.
Het begrip fase of ontwikkelingsstadium is dan een the-oretisch, zo men wil constructief, hulpmiddel om de dyna-
miek in de structuurveranderingen op consistente wijze tot
uitdrukking te brengen: het ontwikkelingsproces wordt op-
gevat a1s.erlopend in stadia, waarin structurele elementen op
elkaar betrokken zijn in wier samenhang met het doorlopen

der stadia veranderingen zijn opgetreden waarbij zowel

Von Böhm-Bawerk, op. cit.
W.
Lexis, boekrecensie in
Schmo/ler’s Jahrhuch,
Bd. XIX,
1895,
blz.
332-337.
IS) Geciteerd bij Von Böhm, blz.
16.
6)
Von Böhm, blz.
13.
1
7)
Werner Sombart,
Das Wirischafislehen im Zeitalter des Hoch-
kapitalismus.
Zweiter Halbband,
1927,
blz.
942.
Zie op dit punt bijvoorbeeld de
Bedrijfseconomische encyclo-
pedie,
Deel II,
1948,
blz.
195.
Tevens P. J. Verdoorn,
Grondslagen
en techniek van de marki’analyse,
Leiden,
1950,
blz.
1-4.
Bordewijk, op. cit., blz.
605.
H. W. de Jong,
Dynamische concentratietheorie,
Leiden,
1972.

ESB 21-1-1976

63

convergerende en divergerende effecten optreden. Sombart
was in de ban van het verschijnsel van de vergroting van de
omloopsnelheid van het vermogen op het dynamische pad
van de steeds toenemende kapitaalintensiteit.
De
interne
organisatievormen die hij als daarbij beho-
rend omschreef, zijn geïnspireerd door in zijn tijd actuele
gebeurtenissen en geschriften. De opkomst en uitbouw van

de automobielindustrie in de jaren twintig moet op tijdge-
noten een diepe indruk hebben gemaakt. Men meent wel

dat de fietsindustrie qua ontwikkelingsmethodiek van pro-
dukt en produktiewijze model heeft gestaan voor de auto-
industrie 21) en zo zullen er wel meer industrieën zijn geweest

die hebben bijgedragen tot het leerproces, waaruit de moder-
ne bedrijfsorganisatie is ontstaan, maar geen industrie zou zo-
zeer als blikvanger gaan fungeren als de auto-industrie. Een

simpele indicatie van het produktieverloop in die tijd
maakt dit overigens zeer begrijpelijk. In een periode van 15

jaar (1910-1925) steeg de produktie van 181.000 tot
3.849.000 stuks 22). Het is een ontoelaatbare simplificatie
om een dergelijke toename van het produktievermogen toe

te schrijven aan de technische vooruitgang alleen. Hoe on-
misbaar ook, nog meer imponerend is de Organisatie van
produktie en afzet die eraan ten grondslag heeft gelegen.
Sombart vat, zich mede baserend op de geschriften van
Taylor, Fayol, Rathenau en anderen, de ontwikkeling van

de interne Organisatie in drie begrippen samen:
• rationalisering
van de produktie, waaronder hij verstaat
de gecontroleerde produktiegang zonder onnodige stil-
stand of ontregeling en beheersing van de goederen-
stroom waardoor opslag en voorraadvorming worden te-

ruggedrongen;
• vereenvoudiging
van het produktieproces; door normali-

sering gericht op:
– typenbeperking;

– verwisselbaarheid van onderdelen en componenten; – uniformering van aansluitmaten ed.;
• planmatige
beheersing van het bedrjfsgebeuren.

Het lijkt wellicht misplaatst om deze schoolse, mogelijk
voor verbetering vatbare, uiteenzetting hier te herhalen,

maar is het zonder betekenis dat bijvoorbeeld de normalise-
ringsgeluiden die tot ver in de jaren vijftig in ons eco-

nomisch leven hoorbaar waren, verstomd zijn? Sterker nog, is
het zonder betekenis dat het in vele kringen als taboe geldt
om – in het jargon blijvend – ,,te denken in termen van
de produktie in plaats van de marketing”, welke laatste dan
een alles overheersende plaats wordt toebedacht?
Is de ontwikkeling in de interne organisatie met behulp
van een betrekkelijk eenvoudig kader grijpbaar te maken,
heel wat moeilijker ligt het met die der externe organisatie.
Het proces van maatschappelijke verbijzondering (Lim-
perg), of zoals Sombart het aanduidt, de ,,Abgrenzung der
Betriebe gegeneinander”, is in zijn algemeenheid slechts te beschrijven als een voortdurende
hergroepering
van activi-

teiten. Deze hergroepering wordt beheerst door samenhan-
gende technische en economische factoren: de ontwikkeling
der techniek, het vraagstuk van de proportionaliteit der
produktiefactoren en middelen, de spreiding van de afzet in
de tijd gezien enz. De samenhang tussen deze factoren
wordt overigens weer mede bepaald door de omvang van de

markt (massa), als gevolg waarvan daarin voortdurende
veranderingen optreden. De Jong heeft deze verschijnselen op overtuigende wijze beschreven 23).
Wij willen hier volstaan met het signaleren van een drie-
tal deelverschijnselen, die in het verdere verloop van ons be-

toog een rol zullen spelen. Verticale verbijzonderingen doen
horizontale scheidslijnen ontstaan, ofwel
markten.
Daarop
vinden onderlinge leveringen tussen bedrijven plaats. Het
bestaan of ontstaan van die markten is niet louter een aan-

gelegenheid van uitwisselingstechniek; de structuur van die
markten bepaalt de prijsvorming, en daarmee wordt goed-

deels beslist over de verdeling van de toegevoegde waarde
over de bedrijven die tot elkaar in een verticale relatie

staan. Significant in dit opzicht is de verzelfstandiging van
de distributieve handel, die in de vorige eeuw plaatsgreep.
Het ontstaan van zogenaamde massa-distributievormen,

waaronder het warenhuis, het filiaalbedrijf en het postor-
derbedrijf, hebben al evenzeer de aandacht getrokken van

waarnemers uit de commercie en theoretici als de moderne
industriële bedrijfsvormen. Misschien hebben de nieuwe
distributievormen zich op nog dramatischer wijze doen gel-
den. Het ,,warenhuis” heeft bijvoorbeeld rond de eeuwwis-
seling in de Verenigde Staten en Europa middenstanders te
hoop gedreven, beperkende maatregelen van de kant van de

overheid uitgelokt en producenten van goederen doen grij-
pen naar marktbeheersende technieken 24).
Zowel in de meer sociaal-economisch getinte beschrijvin-
gen als in de theorie van de detailhandelsbedrijfsvormen be-

staat er overeenstemming over de wijze waarop het waren-
huis zijn bestaansrecht heeft verkregen en de richting
waarin het later is geëvolueerd. Volgens de zogenaamde
,,Wheel of retail” verloopt dat proces als volgt:

that in the first stage of their development they gain a foot-
hold primarily by means of low prices. In the secorid stage they
,,trade up” the quality of the merchandise carried and in the third stage they compete by offering services. Companies in this third
stage, unless they are managed with exceptional ability, not uncom-
monly encounter an increasing cost of doing business, a rising ratio
of fixed investments to total investments and a decline in the rate of
return on capital”
25).

De nieuwe detailhandelsvormen vertegenwoordigen in de
sfeer van distributie eenzelfde trits – rationaliteit, vereen-

voudiging en planmatigheid – als de moderne industriële

bedrijfsvormen dat doen in de sfeer van de produktie. Er is in de literatuur veelvuldig sprake van een uitgesproken an-
tagonisme tussen produktie- en distributieve handelsbedrij-
ven rond 1900 en in de jaren twintig en dertig, welk anta-
gonisme was gebaseerd op de prijsvorming die aan de pro-
duktiebedrijven nauwelijks enige winstmarge liet. Produk-tiebedrijven trachtten zich daartegen te weer te stellen door

het voeren van een merkenpolitiek ondersteund door re-
clame en door rechtstreeks levering aan consumenten 26).
Een tweede verschijnsel dat past in de verticale structuur,
maar voor zover wij dat kunnen overzien van recenter da-
tum is, betreft het ontstaan van markten voor componen-

ten. Ten einde z.g. disproportionaliteitsovercapaciteit te be-
strijden, gaan grote industriële concerns er wel toe over hun
eigen fabricage-eenheden van componenten en andere half-
fabrikaten bij wijze van differentiatie de vrije markt op te
laten gaan. De betekenis hiervan voor de marktstructuur
kan bijzonder groot zijn, namelijk het wegnemen van toe-
tredingsbarrières. Op die wijze wordt het voor bedrijven
van betrekkelijk geringe omvang en produktie-outillage mo-
gelijk om geavanceerde produkten op de markt te brengen.

We kennen het verschijnsel op het gebied van elektronica
en van benzine en andere olieprodukten, om twee uiteenlo-
pende industriële bedrijfstakken bij wijze van voorbeeld aan
te halen.

Het derde en laatste verschijnsel dat we in dit verband
willen signaleren, ligt in het vlak van de horizontale be-
drijfsgroepering. Er is te veel over parallellisatie en diversifi-
catie geschreven om uitwijding daarover hier te rechtvaardi-

gen. Dit verschijnsel is de laatste jaren sterk gevoed door de

The new Encyclopaedia Britiannica,
Macropaedia, Volume
2,
blz.
516-518.
Ralph C. Epstein, Producers growth curves in an expanding
industry,
Harvard Business Review.
april/oktober
1928.
De Jong, op. cit.
Voor een aantal van deze verschijnselen, zie Jan Romein,
Op
hei breukviak van twee eeuwen,
deel 1, Leiden,
1967,
blz.
262
e.v.
M.
P.
McNair,
Expenses and proflis in the chain grocery busi-
ness,
1931.
Geciteerd bij A. C. R. Dreesmann,
Vernieuwingen voor-
uitgang,
Preadvies VEDIS,
1969,
blz.
13.
De nieuwe distributievor-men berusten overigens op een regelrechte verkorting i.p.v.
een ver-
lenging van de produktieweg.
Zie voor de gemelde verschijnselen en hun betekenis in de VS,
Hotchkiss, op. Cit., blz.
184-201.

64

Oude tendensen en nieuwe
ontwikkelingen in de internationale

textielindustrie 1945-1975 (111)*

DR. W. T. KROESE

5.
Pyrotechnische prijsontwikkelingen en de invloed daar-

van op de kostprijzen van garens en weefsels

Het is bepaald niet alleen de schaarste aan katoen ge-
weest die de prijsschommelingen in de laatste vijf seizoenen

zo’n pyrotechnisch karakter verleenden. Tal van andere in-
vloeden zoals vergelijkende prijzen van agrarische produk-
ten, wijzigingen in valutaverhoudingen, toenemende infla-
tie, grote stijgingen in de produktiekosten en ook de

onzekei’heden voortvloeiende uit de oliecrisis hebben hun
invloeden doen gelden.

Tabel 26. Katoennoteringen Liverpool CIF index – SM
1/16″. Amerikaans type, 1967 – 1975

($ ets – Ib)

1967
1968 1969
1970
1971
1972
1

1973 1074 1975

Januari
………….
Juli

…………….
28,75 28,85
33,10
30,55 28,25
27,80
28,25
28,60 30.90 33,50
39.85
34,00 39,40 61,80 88,80
62,15
46.80
54,10

Bron: Gemiddelde prijzen van de goedkoopste vijf variëteiten op de Liverpool Cotton
Exehange.

Hoewel de vloeiende lijn van een grafiek een veel levendi-
ger weergave is dan deze droge opsomming van cijfers,
blijkt toch ook uit de tabel hoe abnormaal hoog de noterin-
gen in 1973/ 1974 geweest zijn. Het zou interessant zijn in-
dien dit overzicht aangevuld zou kunnen worden met een
raming van de grootte der a-speculatieve aankopen, die

in dit katoenjaar verricht zijn.

Reeds eerder hebben wij gewezen op het complexe karak-
ter van het begrip katoen. In tabel 14 splitsten wij de wereld-
katoenproduktie in
5
groepen van vezellengten. In de vol-
verschuivingen (van kwantitatieve aard) in de bestedings-structuur, waartegen op continuïteit gerichte ondernemin-
gen zich teweerstellen. Het impliceert wel dat tal van mark-
ten de laatste tien jaar een verhevigde toetreding door
nieuwkomers hebben laten te zien gegeven waarvan de ge-
volgen evenmin zijn uitgebleven.
Sombart zag in de bedrijfsintensivering de sleutel van de
kapitalistische produktiewijze, waarbij rationaliteit, vereen-
voudiging en planmatigheid de voortbrenging zouden be-
heersen. Maar ook indien dat voor alle individuele bedrijfs-

huishoudingen op zou gaan, impliceert dit nog niet dat het
voortbrengingssysteem als zodanig deze trekken ook ver

toont. De ontwikkelingen in de externe bedrijfsorganisatie
wijzen reeds in de richting van contraire tendenties. De trits
kende en kent zijn contra-positie: verspilling, proliferatie en
anarchie. Om deze contra-positie in haar volle betekenis en reikwijdte te kunnen vatten, dienen we eerst nog het vraag-
stuk van de marktvorm nader te bezien.

gende tabel geven we – zij het zeer globaal – enkele note-
ringen uit vier van deze groepen met de vermelding van de
typen garens die men uit deze katoensoorten spint.

Tabel 27. Kat oenprijzen voor verschillende categorieën ga-

rens, o vereenkomende met bepaalde vezellengie-groepen

(US Sets per Ib. CIF noteringen)

Grove
gekaarde
garens

Medinm/
fijne
gekaarde
garens

Medium/
fijne
gekamde
garens

Fijne
gekamde
garens

USA
Liverpool
Giza 67
Menouft
M1
CIF
(Egypt)
(Egypt)
Index

Januari
1970
…………………
26,5
28.2
49.4
63,4
28,9 30.9
48.4
60.9 40,6 39,9 56.6
65,7
1971
………………….

1973
…………………
38,4

.

39,4 56.9 65.2
1972
………………….

75.1
.
88.8
139.5 154.8
1974
………………….
1975
………………….
44.0
46.8
110,3 136.9

Bron: Liverpool Cotton Exchange.

Het is een keuze uit een grote verscheidenheid van katoen-
soorten ieder weer met verschillende noteringen. Katoen is

bepaald geen geljkvormig agrarisch produkt.
Voor m.m.f.-prijzen bestaan geen beursnoteringen. Bo-

vendien zijn er grote verschillen in prijzen van vezels en ga-
rens mét en zonder handelsmerk. Het enige wat wij kunnen
doen om een prijsvergeljk tussen katoen en m.m.f.’s te be-
werkstelligen is in de volgende tabel een voortzetting te ge-
ven van het in vorige overzichten reeds geschetste verloop

van de katoenprjzen en de noteringen van polyestervezel in
Amerika.

De eerste kruising waarbij katoen duurder werd dan po-
lyester vond plaats eind 1971/begin 1972. Van begin 1973
tot medio 1974 waren de katoennoteringen zeer veel hoger
dan de m.m.f.-prijzen: het resultaat van de wilde schomme-
lingen der katoenprijzen in de kalenderjaren 1973/1974.

Het is weliswaar slechts een incidentele vergelijking, toch

zal deze tabel wel als indicatie dienst mogen doen voor an-

dere katoentypen en de daarmee concurrerende m.m.f.-
soorten. Met een prijsvergelijking als in tabel 28 gegeven is men er
echter nog niet. Bij het gebruik van gekamde katoenen garens
bijv. moet men betere hoger geprijsde katoensoorten ge-
bruiken dan die welke als standaard voor de beursnotering
dienst doen. Vervolgens zijn er de verschillen in vochtper-
centages, het kamverlies (ca.
27%),
het sterkteverschil en
de hogere financieringskosten voor het langer in voorraad
houden van katoen. Het is echter ondoenlijk dergelijke prij-
zen van katoensoort tot katoensoort uit te werken en deze

A.
van der Zwan

*
De delen 1 en II verschenen in
ESB
van resp. 7 en 14januari ji.

ESB 21-1-1976

65

Tabel 28. Katoenprijzen (SMLI 1116″) en noteringen van
polyestervezel in Amerika

Polyester
……………..
Katoen

……………….

Polyester
………………
Katoen

………………31.35

Polyester
……………..
Katoen

……………….

964
1965
1966

1
967

anuari
juli
januari
juli
januari
juli
januari
juli

114,-
32,91
98.-
25.88
84,-
24,02
84,-
24,13
84,-
23.55
84.-
23.90
69,-
22.88
58.-
23.77

1968

.

1969 1970
1971

anuari juli
januari
juli
januari
juli
januari
juli

61,- 54,-
28.33
50,-
23,60
45.-
23,23
41,-
22,89
41.-
23.74
38.-
23.46
36.-
26.26

1972
1973 1974
1975

anuari
juli
januari
juli
januari
juli anuari
juli

.34,50
33,85 34,50 35,22
34,50
32.29
38,-
52.09
38,-
78,08
46.-
55.30
49.-
36,10
45.-
42.77

Bron: Katoen: (JSDA. Cotton Price Statistics. Potyestervezel: praktijkcijfers; verzameld
door National Cotton Councit of America.

dan met de prijsnoteringen van de ene m.m.f.-soort na de
ander te vergelijken.

Welke gevolgen hebben zulke divergerende prijzen?

Eveneens een complex probleem waar alleen de continuïteit
van de becijferingen een oplossing kan bieden. Reeds eerder

hebben we namelijk gepoogd een vergelijking te treffen
door de produktie-curven van polyester! katoenblends 3) en
daarmee vergelijkbare fijne katoenweefsels naast elkaar te
plaatsen. Deze vergelijking is voor de laatste jaren voortge-
zet.

Tabel 29. Produktie in de USA van weefsels vervaardigd uit
fijne katoen en uit vergelijkbare polyester/kaioenblends.
1964 – 1975

(totalen van elk eerste kwartaal; in mln. tineair yds)
Produktie in
kwartaal t
Weefsels uit
Produktie in
kwartaal t
Weefsels uit

katoen
blends
katoen
blends

378
106
92
484
1965………….372
151
1971

………….57
493
1966………….315
281
1972 ………….46
506

964
…………..

1967………….268
263

1970
…………..

1973 ………….39
642
1968………….206
412
1974 ………….24
629
1969………….139
505
1975 ………….18
440

Bron: US tDepartment of Commerce. Washingtou.

Het was medio 1967, dat de weefsels uit polyester/katoen
de overhand kregen. Natuurlijk is niet alleen het prijs-
verloop dat in tabel
28
genoemd werd de oorzaak van de

,,overwinning” der fijne blends. Een belangrijke rol hebben
de grondstofnoteringen echter ongetwijfeld wél gespeeld.
Tenslotte ronden we deze paragraaf af met een poging de

weerslag van de prijsontwikkelingen in de kostprijzen van
enkele garens en weefsels te berekenen.

Tabel 30. Kostprijst’ergeli/kingen van garens en weefsels uit
katoen en cellulosics
(garens: $ cts/kg; weefsels: $ets/meter)

966
1969
1971
1975

atoen
rayon katoen rayon
katoen
rayon
katoen
rayon
vezel vezel
vezel
vezel

Gorens
Eng.

nr.

30
……………IS
95
119
91
129
97
238
237
Wec’fwis
(36»
breed: gebleekt), garens
30
1
30;
draden
68×66
p.sq.inch
26,1
23,9
27,1
22.8
31.5
26.9 56.0
55,0

Bron: berekeningen uit de praktijk in West-Europa.

Steeds blijven de garens en weefsels uit cellulosics in prijs

onder de gelijksoortige katoenprodukten. De grote prijs-
verhoging in 1975 komt ook hier duidelijk naar voren.
Meer nog dan bij de vergelijkingen der kostprjzen van

garens en weefsels uit katoen en cellulosics is het hier van

belang in welk jaar en welke maand de berekening wordt

uitgevoerd. Door de prijs- en valutaschommelingen ont-

staan grote verschillen.
In januari 1975 waren de fijne katoenen garens duurder
dan vergelijkbare blends. Wat de twee standaard-weefsels
betreft, lagen de noteringen van katoenen en gemengde
weefsels vrijwel gelijk. Wel een contrast met de situatie van

een 10 jaar geleden.
Tabel 31. Kostprijsvergelijkingen van garens en weefsels uit

katoen en non-cellulosics

(garens: $ cts/ kg; weefsels: $ cls/ meter)

1966 1969
1971
1975

katoen
PC
katoen
PC
katoen
PC
katoen
PC

Gorens
Eng. nr.
40 ……………60
263
170
200
173
184
334 326
(PC: Polyester

;
Katoen ‘/)
katoen
P
katoen
P
katoen
P
katoen
P

200 332
208
251
217
220
461
42
(P: Polyestezel)
erv
katoen
PC katoen
PC
katoen
PC katoen PC

Eng.

nr.
60
…………….

Weefsels
36

breed; gebleekt) garens
40140;

draden

129×66
p.sq.
38.6
63.0
40.4
49,3
41,5
51,5 72,7 73.8
katoen
PR
katoen
PR
katoen
PR katoen
PR
inch
………………….

35.3
54.0
36.6
43.8
37.5
44.9 62,6
61,5
36

breed; gebleekt)
……..
:PR: Polyester
70%
Rayon
vezel
30%)

Bron: berekeningen uit de praktijk in West-Europa.

6. Capaciteiten en produkties

Het is een uniek voorrecht van de textielindustrie over een

capaciteits-statistiek te kunnen beschikken welke uit de
periode van even voor de eerste wereldoorlog dateert.
Ongetwijfeld zijn er in de ruim zestig jaar, dat IFCATI deze
cijfers verzamelt, grote technische wijzigingen opgetreden.

Een spin-spindle van nu is nauwelijks meer te vergelijken met die uit de jaren twintig of dertig; hetzelfde geldt voor

weefmachines waarbij breedteverschillen het beeld nog
meer vertroebelen. Maar deze veranderingen kennen geen
nationale of continentale grenzen. Elke onderneming, elk
land is in de gelegenheid zijn machinepark op dezelfde wijze
te moderniseren en zodoende aan te passen aan de steeds
wisselende nieuwe concurrentieverhoudingen. Grof gere-
kend kan bijvoorbeeld de produktiviteit van een open-end
rotor op ca.
3
â
3t/
maal van die van een moderne conventio-
nele spindle gesteld worden. Maar iedereen is vrij in derge-

lijke moderne machines te investeren. En dat maakt het be-studeren van de capaciteitscijfers nog altijd zinvol (zie tabel
32).

Opvallend is altijd weer het grote contrast tussen de cij-
fers voor West-Europa en de USA. Toegegeven, de rigou-

reuze afbouw van de spincapaciteit in Engeland heeft de
Europese cijfers sterk beïnvloed 4). Toch blijkt telkens hoe-
zeer de USA, speciaal na de tweede wereldoorlog voortdu-
rend een doelbewust industrieel beleid heeft gevoerd. Waar
mogelijk zijn daar te lande de initiatieven genomen om tot
internationaal aanvaarde overeenkomsten te komen. Bin-
nen dit kader – de zogenaamde LTA’s dus waarop wij la-
ter (in paragraaf 10) terugkomen – zijn vervolgens gede-

Blends: 3/
3
polyester!

katoen.
In
1950
telde Engeland nog
28,6
mln. spindles; in
1960:
14,1
mln.;
1970:
3t/2
mln.;
1973: 2,7
mln.

M.

Tabel 32. Wereld-spincapaciteil

(mln. spindles; kaloensysteem; % index 1939: 100)

West-Europa
USA
India
Japan
Overige landen

mln.
%
mln.
%
mln.
%
mln.
%
mln.
%
sp.
sp.
sp.
sp. sp.

87,9
128
31,5
124
6,4
63
3,4
30 2.2
27,5
1914
………
1929
……..
91,5
133
34,8
137
8.7
86
6,5
57
6.2
77,5
939
……..
68,8
100
25,4
100
10,1
00
11,4
00
8,0
00
1950
……..
57,3
84
23,0
91
10,5
04
4.4
39 8,7 09
960
……..
40,4
59
20,1
79
3,5
134
13.0
114
15,5
194
1970
……..
22,1

.

32
19.6
77
17,9
177
11,6
102
27,5
344
1971 ……..21,9

.
.

32
19,2
77
17,9
177
12,1
106
26.5
331
1972
……..
20,8
30
18,1
71
18,4
182
12,3
108
28.7
359
1973……..21,1
31
18,9
74
18,5
183
11,9
104
30.0
375

Bron: IFCATI.

tailleerde handelsafspraken gemaakt die – ook al lieten zij

een toenemende infiltratie op de nationale markt toe –
toch een meer geleidelijke afbouw en een aanpassing aan de

nieuwe verhoudingen mogelijk maakten. En daar was het

ook om te doen.
Er zijn thans tekenen dat ,,Brussel” uit dit voorbeeld

enige lering trekt. Voor zeer vele Westeuropese textielon-
dernemingen komt de huidige activiteit echter 15 jaar, dus

veel, te laat.
Japan, het derde klassieke produktieland heeft zich ge-

heel hersteld van de teruggang in capaciteit gedurende de
tweede wereldoorlog. De piek lag in 1963 met 13,3 mln.

spindles. Wanneer dit nodig is past het zijn capaciteit –
door verschrotting – aan bij de ook daar optredende afne-

mende export-vraag.
India laat voortdurend stijgende cijfers zien. Naast de in

fabrieken georganiseerde weefindustrie vinden de spinne-
rijen voor 40% van hun produktie afzet in de zogenaamde ge-
decentraliseerde sectoren van de verderverwerkende indu-

strie.
De groep ,,overige landen” vertoont – volkomen begrij-pelijk – grote toename van de capaciteit; uitgedrukt in het
cijfer voor 1939 met 275%. Een schatting van de spreiding van
de spincapaciteit is in tabel 33 verwerkt.

Tabel 33. Spincapaciteit in de derde tt’ereld. 1973

(mln. spindles; katoensysteem)

Afrika
…………………………………………………………
4.4
Amerika (cxci. USA)
……………………………………………..
11.5
Azië en Oceanië (cxci. India en Japan)
………………………………..
14.1

Het is verstandig deze ontwikkeling op de voet te blijven
volgen. Economische wetten werken veel sneller dan vele
outsiders, die ook nu nog menen de internationale arbeids-
verdeling te moeten stimuleren zich realiseren (zie tabel 34).
Ook hier zijn dezelfde trends merkbaar, zij het hier en
daar – in tegenstelling tot het overzicht van de spincapaci-

teiten – wat minder geprononceerd.
Wat de USA betreft, werden de laatste vier jaar nieuwe cijfers verstrekt die alle weefmachines inhouden; dus ook
die welke zich buiten de eigenlijke katoenindustrie in m.m.f.-
en wolbedrijven bevinden en geschikt zijn om er katoenen

en m.m.f.-weefsels mee te produceren. De laatst vergelijk-
bare cijfers zijn voor 1971 bekend, namelijk volgens de
oude methode berekend: 220.000; volgens de nieuwe me-
thode: 341.000. Het jongste capaciteitscijfer voor januari

1975 is 314.500 machines; ook sedert 1971 een teruggang, maar dan toch een zeer geleidelijke, namelijk 8% in 4 jaar.
Het verschil tussen de wijze waarop de Amerikaanse indu-strie haar produktiecapaciteit de laatste decennia vrijwel in

stand houdt en de decimering ervan in West-Europa blijft
dus toch nog steeds zeer in het oog lopend.

In India bestaat naast het in de tabel opgevoerde aantal
weefmachines een zogenaamde gedecentraliseerde capaciteit

Tabel 34. Wereld-weefcapaciteit

(cxci. USSR – Oost-Europa – China; 1.000 weefmachines: % index 1939: 100)
Wcst-Europ USA India
Japan
Overige landen

1.000 % 1.000 %
1.000
% 1.000 %
1.000
%
mach
mach. mach mach
mach.

1930
……..
1.528
118
669
122
180
189 189
57
159
95
1936
……..
1.300
100
574
100
202
100
333
100
66
100 1952
……..
1.022
79
399
70
198
98
290
87
275
166
789
61
320
56
206
102
372
112 391
236 419
32
230
40
209
103
368
110
576
347 1960
………

395
30
341a)
209
103
352
106
607 366
1970
………
1971
………
369
28
332a)
207
102
322
97
606 366
1972
………
1973
………
356
27
322a)
206
102
323
97
669
403

a) Herziene cijfers; commentaar in de tekst verwerkt.
Bron: IFCATI.

van ca. 200.000 machines. Mét de ca. 3y
4
â 3V mln., niet

continu in bedrijf zijnde handweefgetouwen te zamen, ne-

men deze
2/
van de geproduceerde garens af.
Dit is de verklaring voor de divergentie tussen de cijfers
voor India van de ontwikkeling in de spin- en weefcapaci-
teiten.

De grote toename van de capaciteit der overige landen is
ook hier zeer sprekend. Een nadere specificering van die
weefcapaciteit is in de volgende tabel 35 te vinden.

Tabel 35. Weefcapaciteit in de derde wereld, 1973

Afrika
…………………………………………..
88.000 weefmachines
Amerika (cxci. USA)
……………………………….
278.000 weefmachines
Azië en Oceanië (cxci. India en Japan)
………………….
. 303.000 weefmacitines

Uitgedrukt in de in tabel 34 gebruikte index – het capa-

citeitscijfer voor 1936 – een toename van 300%.
In aansluiting op de capaciteitscijfers volgen hier de be-reikte spindle- en weefgetouwuren van enkele belangrijke

produktielanden.

Tabel 36. Spindle- en weefgeiouëvuren

(gemiddelde weekcijfers per spindle en weefgetoaw)
Per Spindle
België
West-
Duits-
land

Italië
Neder-
land
Enge-
land
India
Japan
USA Erank-
rijk

1960
……………
96,2
72,7
84,0 89,4
43.0
116.7
92.8
119.6
79.3
1970
……………
98,8 77,9
79.9
102.8
71,1
129,4
102.4
116.9
89,5
1973
……………
105,0
87,0
81,0 98.3
80,0
119.6
119.5
124,0
92.7

Per Weefgelouw

960
……………
77,8
76,3
65.9
72,6
50,7
102,8
92.1
123.6
67.6
nh.
69,9
64,4
86,8
60.5
110.5
97.7 20,6
79.5
1970
…………….
1973
…………….
104.4

.

80,0
69,4
103.0
70,0
112,4
102.2
128,0
83,5

Bron: IFCATI.
Een vooruitgang over de gehele linie. Uit de aard der

zaak, want het kapitaalintensieve karakter van de moderne
textielindustrie vraagt om een optimaal benutten van het
kostbare machinepark. De hoogste cijfers zijn voor de

USA, India en Japan, al zijn dit nog geen internationale re-

cords. In 1970 – zo rapporteert GATT’s
Study on lexli/es

(december 1972)— stond Japan bijvoorbeeld op 86%, Hong-
kong op 135,8%, Korea op 121 % en Taiwan op II 4V2%; cijfers
gebaseerd op 5 dagen -3 ploegen; een andere basis dus dan in

tabel 36 vermeld is.
Ook in West-Europa stijgen de spindle- en loomuren. En-
geland loopt in dit opzicht een oude achterstand in. Een

weerslag hiervan is terug te vinden in het produktie-over-

zicht.
Immers, belangrijk is te weten, wat nu met deze spin- en

weefcapaciteiten geproduceerd wordt, wat zijn de doekpro-
dukties. Het bleek ditmaal moeilijker te zijn dan ooit te-
voren daar een juist overzicht van te krijgen. Oude, ver-

trouwde informatiebronnen zoals dat van het Textile Statis-

tics Bureau te Manchester moeten – volkomen begrijpelijk

ESB 21-1-1976

67

e5

Toets op taak

Ver delings maatstaven

van het gemeentefonds

DR. J. D. HILFERINK

Ca. 38% van de gemeentelijke inkom-
sten volgens de gewone dienst bestaat
uit
z.g.
gemeentefondsuitkeringen 1).

Het is de bedoeling van deze uitkerin-

gen om aan de gemeente middelen te
verschaffen, die naar eigen goeddunken

van het gemeentebestuur kunnen wor-
den besteed. Deze vrijheid om uitgaven

te doen biedt de gemeente een zekere f1-
nanciële zelfstandigheid. Vrijheid van

handelen ontbreekt praktisch volledig
bij andere, belangrijke soorten van in-

komsten zoals doeluitkeringen en subsi-
dies, die uitsluitend mogen worden be-
stemd voor de uitvoering van bepaaldé,

door hogerhand aangewezen taken. De verdeling van de totale fondsuit-
kering over de afzonderlijke gemeenten
vindt plaats op basis van objectieve
maatstaven, die beogen zo veel moge-
lijk met de ,,behoeften” van de verschil-
lende gemeenten rekening te houden.

Deze maatstaven (inwonertal, opper-
vlakte, bodemgesteldheid e.a.) zijn ex-

pliciet geformuleerd en in wettelijke re-
gelingen vastgelegd. We hebben hier te

doen met een allocatie-methode die vrij-
wel uniek is in de overheidssector, waar

beslissingen over de verdeling van geld-
middelen meestal moeilijk zijn te door-
gronden; ze zijn het resultaat van touw-
trekken tussen belanghebbenden, waar-
bij de spelregels voor buitenstaanders
niet duidelijk zijn of misschien wel gro-
tendeels ontbreken, zodat er alleen

maar beslissingen ad hoc worden geno-
men. Alleen al vanwege deze uitzonder-
lijke situatie verdient de allocatie-me-

thode van het gemeentefonds onze be-
langstelling. Het zou overigens de
moeite waard zijn om na te gaan on-

der welke omstandigheden een derge-

lijke methodiek op andere terreinen
kans van slagen heeft, bijv. bij departe-menten of onderdelen daarvan. Zou het

niet mogelijk zijn criteria te hanteren
voor de toewijzing van gelden voor

openbare werken of voor de gezond-
heidszorg? Als we goed zijn geïnfor-
meerd, wordt op het ogenblik bij het

wetenschappelijk onderwijs al naarstig
gezocht naar methoden om de verdeling

van beschikbare middelen over de ver-
schillende studierichtingen meer in
overeenstemming te brengen met geob-jectiveerde behoeften 2).

Raad voor de Gemeentefinanciën

Keren we nu terug naar de verdeling
van de gemeentefondsuitkering. Het be-
hoort tot de taak van de Raad voor de

Gemeentefinanciën – een adviescollege

t)
Tien jaar Raad voor de Gemeentefinan-
ciën 1961-1971,
Den Haag, 1972, blz.
95.
2) Zie hierover
Nota
11′!
eerjarenafspraken
1975-1978
van de Rijksuniversiteit van Lei-den en A. P. Ranner, Verdeling van univer-
sitaire personele middelen,
ESB.
24 septem-
ber 1975, blz. 916 e.v.
overigens – al te grote internationale activiteiten inperken.

Het nieuwe, op dit steeds uitgebreider wordend terrein
werkzame informatiecentrum, het Textiles Committee van

het GATT te Genève zal – mede door een grondige aan-
pak – deze lacune voorlopig nog niet kunnen opvullen. In
de tussentijd moeten we ons met schattingen behelpen. Het

is dan ook niet zonder voorbehoud dat de volgende pro-
duktieraming gepubliceerd wordt (zie tabel 37).

Vergeleken met de capaciteitsafbouw is het opvallend hoe-
zeer verschillende ,,vroege” produktiegebieden: West-Euro-
pa, USA en Japan de laatste jaren wisten stand te houden.
Verder valt daarbij de reeds eerder genoemde verschuiving
van weefsels uit katoen naar die uit m.m.f.’s te constateren.
Bij de cijfers van India valt voor de jaren 1971/1974 op te

merken, dat deze beduidend hoger zijn indien de produktie
van weefsels vervaardigd in de ,,gedecentraliseerde sector”
in de produktiestatistieken worden opgenomen. Deze zou-
den dan luiden:

1971

1972

1973

1974

8.100

8.820

8.540

9.100 mln. yards

Het doel van het Indiase vijfjarenplan is thans 12.400
mln. yards voor nationaal verbruik en 1.700 mln. yards
voor export
5).

De groep overige landen produceerde de laatste tijd weef-
selhoeveelheden die praktisch gelijk waren aan die welke
jaarlijks in West-Europa vervaardigd worden. Het is ge-

Tabel 37. Wereldproduktie van weefsels uit katoen en

m.m.f. ‘s
(cxci. USSR – Oost-Europa – China: mln. yds)

West-Europa
USA India
Japan
Overige landen

katoen
m.m.f.
katoen
m.m.f.
katoen
m.m.f
katoen
m.m.f.
katoen
i.m.f.

191211913
14.530

6.800

1.210

1.050

.200

(gem.)
1929
……
12.370

8.060

2.420

2.650

1.500

193611938
10.210 1.840
8.530
1.000
3.980
50
3.870
1.300
2.530
190
(gem.)
1950
……
10.400 1.750
11.200
2.950
3.660

.540
610
3.900

1960
……
10.470
3.320
10.900
2.750
5.050
420 3.850 2.700
6.500
1.130 1970
……
9.010
5.470
8.100
7.540
4.570
1.020
3.130 5.130
10.700
1.850
1971 ……8.880
5.830
8.000
7.420
4.330a)
1.080
2.970 5.080
11.140
1.890
1972
……
8.050
5.860 7.250
8.340
4.670a)
990
2.710
4.770
11.020
2.320
1973……7.680
6.620 6.510
10.420
4.590a)
970 2.850
5.1350
12.250
2.590
1974……7.720
6.820 6.020 8.960
4.750a)
1

1.060
2.590
4.320
n.b. n.b.

a) Aanvulling is verwerkt in de lekst.
Bron: The Textile Statistics Bureau, Manchester (en zijn voorgangers) tol 1971. De cijfers
voor de laatste drie jaar werden verzameld mei medewerking van IFCATI.

wenst deze tot in’details nader te specificeren en vooral up

to date te brengen. Het is de beste barometer voor de voor-
spelling van het textielklimaat van de naaste toekomst.

W. T. Kroese

5) Mr. R. Podar,
ICMF-journal
(weergegeven in
IFCA Ti’s news-
letter,
5/75).

van de regering – onderzoek te ver

richten en de benodigde gegevens te
verzamelen om tot gefundeerde voor

stellen voor het opstellen van verde-

lingsmaatstaven te komen. Een recent
voorbeeld van zo’n onderzoek is het
Advies inzake de maatstaven ter verde-

ling van de algemene uitkering
van

1975. Zoals op grond van publikaties uit het verleden al mocht worden ver-
wacht, is het in vele opzichten een hecht

doortimmerd stuk geworden, waarin
het gehanteerde materiaal zorgvuldig

wordt beschreven en de hypothesen,
welke aan de vele berekeningen ten
grondslag liggen, veelal worden ver-
meld. Het is alleen jammer dat in rap-

porten van de Raad nooit de precieze
uitkomsten van statistische onderzoe-

kingen worden verantwoord (regressie-
vergelijkingen, . correlatiecoëfficiënten,

standaardfouten van berekende regres-
siecoëfficiënten e.d.), zodat de lezer niet
altijd de geldigheid van de getrokken
conclusies kan beoordelen en evenmin
de mede daarop gebaseerde voorstellen
t.a.v. de verdelingsmaatstaven. De
Raad meent te kunnen volstaan met

vaagheden als ,,Over het algemeen
moest worden geconstateerd dat de on-
derzochte factoren slechts in bescheiden
mate bijdragen aan de verklaring van
waargenomen (uitgaven)verschillen”

(blz. 15) en dat er ,,in het algemeen een
redelijk positief verband bestaat tussen
oppervlakte van gemeenten en bepaalde
onderdelen van het behoeftenniveau”
(blz. 19). Wat betekent in dit verband
,,over het algemeen” en ,,in redelijke

mate” en wat dienen we te verstaan on-
der het ,,behoeftenniveau” en welke on-
derdelen daarvan zijn positief gecorre-
leerd? Op zulke vragen geeft het rap-
port geen antwoord. De onderzoekin-
gen van de Raad behoren tot de meest
omvangrijke en diepgaande op het ge-
bied van de gemeentefinanciën en zij
vormen een belangrijke bron van infor-matie voor andere onderzoekers. Het is

daarom aan te bevelen bij de presenta-tie van rapporten met deze omstandig-
heid rekening te houden en niet alleen
te voldoen aan de wettelijke verplichtin-
gen op het terrein van de advisering,
maar daarnaast bij de presentatie we-
tenschappelijke normen in acht te ne-
men, zoals bijv. het verschaffen van
alle

relevante gegevens op grond waarvan
conclusies zijn getrokken, opdat derden
deze conclusies kunnen controleren en
zo mogelijk kunnen voortbouwen op de
verkregen resultaten 3).

Eisen ten aanzien van verdelingsmaat-

staven

Het is niet de bedoeling in dit artikel
een volledig overzicht te geven van de
inhoud van het eerdergenoemde rap-
port. We beperken ons tot het maken
van enige kanttekeningen ten aanzien
van de eisen waaraan de verdelings-

maatstaven van het gemeentefonds naar
het oordeel van de Raad moeten vol-
doen. Die eisen luiden als volgt.

De als maatstaf te hanteren om-
standigheid (of het kenmerk) dient alge-
meen voor te komen en tevens gelijk-

tijdig in elke gemeente periodiek te
kunnen worden waargenomen.

De maatstaf moet op objectieve wijze, zonder dat daarvoor arbitraire
beslissingen nodig zijn, in goed meet-
bare eenheden zijn uit te drukken.
De voor de verdeling aan te leggen

maatstaf mag voorts niet op korte ter-
mijn beïnvloedbaar zijn door het beleid van de gemeente. Vermeden moet wor-

den dat de gemeente door eenvoudige
beleidsbeslissingen het bedrag van de
uitkering kan wijzigen.

De maatstaven moeten een zoda-
nig verband leggen met de behoefte aan

middelen dat elke gemeente ,,tot op in
redelijkheid aanvaardbare hoogte een
aan dat van andere gemeenten gelijk-

waardig voorzieningenniveau kan reali-
seren” (blz. 18). Anderzijds mogen de
verdelingsmaatstaven – aldus de Raad
– niet een directe relatie leggen met be-
paalde taken of doeleinden. ,,Zij dienen
te zijn afgestemd op de aan de structuur
en de functie van de gemeenten ont-
leende eigenschappen” (blz. 17).

Deze rubriek wordt verzorgd door het Instituut voor Onderzoek
van Overheidsuitgaven

De maatstaven mogen niet wor-
den beïnvloed door maatregelen van de
centrale overheid (bedoeld wordt dat het rijk de verdelingsmaatstaven niet
mag hanteren als instrumenten voor het
tot stand brengen van zijn beleid);
Enige andere, niet nader te noe-
men eisen van meer ondergeschikte be-

tekenis.

De eerste drie eisen zijn van overwe-
gend technische aard. Zij zullen waar-

schijnlijk algemeen worden aanvaard
als noodzakelijke voorwaarden voor
een bruikbaar verdelingssysteem. Op
het vierde en vijfde punt zullen we hier-
onder meer uitvoerig ingaan.

De uitgangspunten

Het is opmerkelijk dat het rapport
onder punt 4, in enigszins vage bewoor-
dingen, twee verschillende uitgangspun-
ten voor het allocatie-systeem formu-
leert, die waarschijnlijk niet op harmo-
nische wijze met elkaar zijn te vereni-
gen. Enerzijds wordt gepleit voor een

verdelingssysteem van de fondsuitkerin-
gen dat ,,in redelijkheid” is afgestemd

op de uitgaven die de gemeenten moe-
ten doen voor het opbouwen en in
stand houden van een onderling verge-

lijkbaar voorzieningenpeil. Aan de ba-sis van deze benadering ligt een ziens-

wijze die Prof. Goedhart als volgt heeft
geformuleerd: in een klein land als Ne-

derland staat de maatschappelijke ho-
mogeniteit meer dan marginale ver-
schillen in lokale collectieve voorzienin-
gen in de weg 4). De uitkeringen van
het gemeentefonds moeten daarom een
fundamentele rol spelen ,,bij het waar-

borgen van collectieve voorzieningen
die aan nationale standaarden voldoen
5). Anderzijds zegt de Raad in
zijn rapport dat geen directe relatie mag
worden gelegd tussen verdelingsmaat-

staven en bepaalde gemeentelijke taken.
Maar door deze voorwaarde te stellen
wordt het bijna onmogelijk gemaakt
om de middelen te verdelen op basis
van het kostenniveau van een bepaald
voorzieningenpakket. Het lijkt niet
doelmatig om – zoals de Raad voor-
stelt – de verdelingsmaatstaven, die
zijn opgesteld voor het bereiken van
een gelijkwaardig voorzieningenpakket,
te baseren op de structurele kenmerken
van gemeenten zoals bevolkingsom-

vang, mate van economische bedrijvig-
heid en oppervlakte. Het is in elk geval
een bijzonder omslachtige en dus een
weinig efficiënte methode om de gewen-

ste gelijkwaardigheid in het aanbod van
voorzieningen te realiseren.

Wellicht is deze discrepantie in de
opvattingen van de Raad op historische

gronden te verklaren. Sinds de tot-
standkoming in 1960 heeft de Raad ge-poogd de maatstaven voor de verdeling
te laten aansluiten bij de in de werke-lijkheid bestaande verschillen in fian-
ciële behoefte van de gemeenten. Ken-
merkend voor deze benadering is dat ze
in hoofdzaak steunt op een analyse van
de
feitelijke
inkomsten en uitgaven en
de daarin van gemeente tot gemeente
optredende verschillen. Alleen die
(netto-)uitgaven van de gemeenten ko-

men in beginsel in aanmerking voor een

vergoeding via het gemeentefonds
welke worden ,,veroorzaakt door syste-
matische verschillen in omstandigheden

waarin de gemeenten verkeren” 6). Het
is van belang te constateren dat de ,,be-
hoefte” van een gemeente wordt afge-
leid van het uitgavenpeil uit het verle-

den. In deze aanpak staat niet het stre-
ven naar een gelijkwaardig voorzienin-

genpeil voorop. Het rapport van de z.g.
commissie-Oud 7) van 1956, dat de

Het is uiteraard mogelijk de Raad om in-
zage van het gebruikte materiaal te verzoe-
ken.
C. Goedhart, De lokale overheidsfinan-
ciën in de theorie van de begrotingspolitiek,
Openbare Uitgaven.
april 1973, ‘s-Graven-
hage, 1975, blz. 10.
C. Goedhart, o.c., blz. 12. Zie ook J. W.
van
der Dussen,
De allocatie van middelen
en de financiële-verhoudingswet,
‘s-Graven-
hage, 1975, blz. 2651266 en blz. 284 cv.
C. van den Berg,
De structuur van de ge-
meentelijke uitgaven,
Leiden, 1956, blz. 1-2.
Rapport betreffende een regeling van de
financiële verhouding tussen het rijk en de
gemeenten voor 1958 en volgende jaren.
‘s-Gravenhage, 1956, blz. 24.

ESB 21-1-1976

69

principes voor de bepaling van de ver

delingsmaatstaven bevat, zegt alleen dat
,,aanmerkelijke verschillen in voorzie-
ningenpeil” tussen de gemeenten onder

ling moeilijk zijn te dulden. Centraal
staat de eis van objectieve maatstaven, ,,opdat de gemeenten voor haar midde-
lenvoorziening onafhankelijk zijn van
de inzichten van de executieve over

heidsorganen” 8).

Tegen de traditionele benaderings-
wijze zijn in de loop van de jaren em-
stige bezwaren gerezen. Zo moet de
Raad in zijn rapport van 1975 constate-

ren dat men op grond van een vergelij-
kend onderzoek naar de uitgaven niet

langer verdelingsmaatstaven op het
spoor kan komen, ,,omdat de uitgaven

van de gemeenten tot op grote hoogte
bepaald worden door de omvang van
de ter beschikking staande middelen,
derhalve door het bestaande uitkerings-

stelsel” (blz.
5).
Voorts wordt in het

rapport
Enige voorstellen betreffende de verdeling der middelen van hei Ge-

meentefonds
uit 1968 reeds opgemerkt
dat de reële behoefte aan financiële

middelen niet op adequate wijze kan
worden afgeleid uit de feitelijke uitga-
ven en inkomsten van gemeenten, om-
dat het mogelijk is dat ,,tussen gemeen-
ten met een vergelijkbaar uitgavenni-
veau een aanmerkelijk verschil in voor-zieningenpeil bestaat” (blz. 3). We zien
dat de Raad hier tot de opvatting komt

dat het verdelingssysteem niet alleen
dient te steunen op een analyse van de
uitgavenverschillen, maar ook – en
vooral – op verschillen in omvang en
kwaliteit van geboden voorzieningen.
Beide opvattingen vinden we terug in
het rapport van 1975, zonder dat de

Raad zich uitspreekt voor één van
beide, naar onze mening onverenigbare,
standpunten. Dat gebeurt althans niet
expliciet. Als we goed zien, moet impli-
ciet echter wel een keuze zijn gemaakt uit deze of andere mogelijkheden. Hoe
kan de Raad anders concluderen (blz.
10 e.v., 1975) dat een fundamentele wij-
ziging in de verdelingsmaatstaf noodza-
kelijk is, in deze zin dat bijv. het effect

van het inwonertal op de uitkering
sterk moet worden verminderd, terwijl
daarentegen de invloed van de omvang
en samenstelling van de gemeentelijke
bebouwing én de mate van bedrijvig-heid in de gemeente aanzienlijk moet
worden vergroot. 0p grond van welke
overwegingen concludeert de Raad tot
deze ingrijpende wijzigingen? Niet op
grond van het feitelijke uitgavenver

loop, want dat wordt grotendeels be-
paald door het (onjuist geachte) uitke-

ringsstelsel. Misschien heeft de Raad
vastgesteld dat de voorzieningenniveaus van de gemeenten als gevolg van het be-
staande stelsel onaanvaardbare afwij-
kingen gaan vertonen en zijn de nieuwe
voorstellen bedoeld om deze afwijkin-
gen te corrigeren? Dat is ook niet juist,
omdat de pioniersarbeid van de Raad
op dit terrein niet heeft geleid tot ,,een

voor het onderzoek bruikbare meting

van de onderlinge verhoudingen (in
voorzieningenniveau)
……
(blz. 13,
1975). Er zijn kennelijk andere, niet ge-
publiceerde uitgangspunten, waaruit de

Raad kan afleiden dat het bestaande
verdelingssysteem fundamentele tekort-
komingen vertoont en – wat nog frap-
panter is – waaruit het college nauw-
keurig kan afleiden welke wijzigingen (naar aard en omvang!) in het systeem

moeten worden aangebracht.

Invloed van het rijk

Er is nog een ander principieel aspect

aan het verdelingssysteem dat in de ad-
viezen van de Raad wordt gepresen-
teerd, nI. de eis dat de verdelingsmaat-
staven niet als instrumenten voor het
beleid van de centrale overheid mogen
worden ontworpen en gebruikt. Zo’n si-

tuatie doet zich voor als het rijk bijv.
zou streven naar het bereiken van een gelijkwaardig voorzieningenniveau in

alle gemeenten, en de daarvoor vereiste
juridische en financiële maatregelen zou
treffen, ook in de sfeer van de gemeen-

tefondsuitkering door een relatie te leg-

gen tussen de kosten van wenselijk ge-
achte voorzieningen en de verdelings-maatstaven. Het is eveneens denkbaar
de verdeling van de fondsuitkering
mede af te stemmen op de doeleinden
van het regionaal-economisch en plano-
logisch beleid zoals verbetering van de
ruimtelijke spreiding van de bevolking
en de economische activiteiten en de be-
strijding van acute werkloosheid. Zulke
maatregelen van het rijk behoeven niet
onverenigbaar te zijn met de door de

Raad verlangde objectiviteit van de ver-
delingsmaatstaven. De betreffende de-
partementen kunnen immers de voor-
waarden waarop toekenning van be-
paalde uitkeringen via het fonds plaats-
vindt expliciet formuleren en openbaar

maken, zodat een ieder kan vaststellen
welke gemeente voor deze uitkering in
aanmerking komt en waarom dat zo is.

Een alternatief instrument voor stu-
ring van de gemeenten door het rijk is
het verstrekken van specifieke uitkerin-
gen (doeluitkeringen, subsidies e.d.)
Deze soort van uitkeringen heeft een di-
recte invloed op de beleidsvrijheid van
gemeenten. ,,Zij zijn in een niet gering
aantal gevallen in de hand van vakde-
partementen middel om – ook zonder
wettelijke basis – invloed uit te oefe-
nen op het tot stand komen van ge-
meentelijke voorzieningen, zowel wat
betreft de spreiding daarvan naar
ruimte en tijd als de vorm van die voor-
ziening”, aldus de Raad in zijn helder

geschreven en boeiende advies inzake
,,knelpunten welzijnsbeleid en welzijns-
wetgeving” van april 1975 (blz. 2-3). Dit

alternatieve sturingsinstrument wordt
door de Raad verworpen, tenzij het
gaat om de vergoeding van kosten die
zeer onevenwichtig over de gemeenten

zijn gespreid en om die reden moeilijk
zijn onder te brengen in het verdelings-
stelsel van het gemeentefonds. De Raad
is van oordeel dat het huidige stelsel

van rjksbijdrageregelingen gaandeweg
moet worden afgebroken; in plaats
daarvan dient het bedrag van de ge-
meentefondsuitkering te worden ver-

groot. Ordening van rijkswege moet in
de eerste plaats lopen ,,via wettelijke
voorschriften omtrent de inhoud van de
voorzieningen en de wijze van financie-

ring daarvan” (blz. 3, april 1975).
Samenvattend kunnen we conclude-

ren dat naar het oordeel van de Raad
de beïnvloeding van het gemeentelijke
beleid door het rijk – indien nodig –

via wettelijke regelingen moet lopen en dat de financiering van de uit deze wet-
telij ke verplichtingen voortvloeiende

kosten bij voorkeur moet plaatsvinden
via de (vrij besteedbare) uitkeringen
van het gemeentefonds. Deze stelling-
name doet enige vragen rijzen. Bijv.,
hoe stelt de Raad zich voor dat de aan-
sluiting zal zijn voor afzonderlijke ge-
meenten tussen hun inkomsten volgens

fondsmaatstaven (op basis van structu-
rele kenmerken van gemeenten) en hun

uitgaven volgens de wettelijke regelin-

gen? Is het uit een oogpunt van doelma-
tigheid niet gewenst om de verdelings-
maatstaven af te stemmen op de eisen
die het goed functioneren van de wette-

lijke regelingen daaraan stellen, zodat
de kans op het ontstaan van tekorten
en overschotten in de afzonderlijke ge-meenten wordt verkleind? De Raad zal
hiertegen vermoedelijk bezwaar maken,

omdat dan de verdelingsmaatstaven op
indirecte wijze door het rijk worden be-
paald. Als wettelijke regelingen op
grote schaal worden ingevoerd, wordt
trouwens de besteding van de gemeen-
tefondsuitkering in feite vastgelegd
door het rijk, waardoor de ratio van dit

uitkeringsstelsel grotendeels komt te
vervallen, omdat er dan van een eigen gemeentelijk beleid nauwelijks sprake
meer kan zijn. Stel nu dat op verschil-
lende terreinen van overheidszorg een

wettelijke regeling ontbreekt en het rijk
hetzij via rijksbijdragen hetzij via beïn-

vloeding van de verdelingsmaatstaven
invloed wenst uit te oefenen, welk alter-
natief prefereert de Raad dan? En op
welke gronden?

Het is wel duidelijk dat de raad in de komende jaren met problemen zal wor-
den geconfronteerd, waarvan de oplos-
sing een bezinning op de traditionele
uitgangspunten noodzakelijk maakt. In

het bijzonder is het de vraag hoe het
streven naar uniformiteit of althans ge-
lij kwaardigheid in het voorzieningen-

pakket op doelmatige wij ze kan worden
bevorderd, zonder de vrijheid van han-
delen van de gemeenten al te zeer te be-
8) Rapport van de commissie-Oud, o.c.,
blz. 25.

70

Fisconomie

Het belastingregiem

van de gehuwde vrouw

PROF. DR.J. H.CHRISTIAANSE

Zeer principieel is hetgeen onlangs is geschied in de Tweede Kamer bij wets-
ontwerp 13630 door de aanvaarding

van het amendement-Dolman inzake de
zelfstandige fiscale behandeling van de
gehuwde vrouw die uitkeringen geniet

krachtens arbeidsongeschiktheid of
werkloosheid. De bewindslieden van

Financiën hebben aanvaarding van het
amendement krachtig ontraden, maar
gelet op de rampsituatie van de gijzelin-

gen geen ander geschut in stelling willen
brengen. Hun voornaamste contra-ar-
gument was: niet te voorziene prece-
dentwerking met vergaande budgettaire

gevolgen in de toekomst. Men denke
aan de gehuwde vrouwen die pensioen
ontvangen, hetgeen thans te zamen met
het inkomen van de man wordt belast.
Als men een punt maar genoeg geïso-

leerd beschouwt, is het spoedig zeer ge-

rechtvaardigd.

Er komt nu van het Ministerie van

Financiën een nieuwe studie over het
gehele vraagstuk van de belastinghef-

fing van de gehuwde vrouw. Aangezien
het Fiscaal-Economisch Instituut van
de Erasmus Universiteit Rotterdam dit
onderwerp koos voor de eerste lustrum-
viering, heeft het Instituut zich in het
recente verleden veel met vrouwen bezig-

gehouden, uiteraard zich beperkend tot
hun fiscale status. Gewezen zij op de pu-
blikaties van Wijle en de documenten van

het lustrumcongres ,,Man, Vrouw, Fis-
cus”. De recente ontwikkelingen doen
mij persoonlijk meer en meer terugke-

ren tot de vroeger geuite voorkeur in
mijn boekje Eerherstel voor de inkom-

perken. Dat vereist o.a. meer studie

naar de precieze inhoud van het begrip
,,gelij kwaardig voorzieningenpakket”.
Een andere vraag is of de verdeelsleu-
tels van het gemeentefonds niet mede mogen fungeren als instrumenten van
het beleid van de centrale overheid als
de objectiviteit van de maatstaven
wordt gewaarborgd en door deze gang
van zaken het bedrag van de fondsuit-
keringen kan worden vergroot ten koste
van andere uitkeringen zoals doeluitke-
ringen en subsidies.

J. D. Hilfennk

stenbelasting,
te weten de zogenaamde
,,splitsing”. Dat wil zeggen, het samen-
voegen van eventueel inkomen van
beide zijden, maar in ieder geval de

splitsing in tweeën van het inkomen,
waarvan normaliter ook twee mensen

ten minste leven, zodat ook fiscaal er-
kenning plaatsvindt van de vrouw die

thuis een volle dagtaak vervult. Men kan bij de
samenstelling
van inkomen

van man en vrouw een aantal verschil-
lende tariefconcepties volgen. Men kan
het echtpaar hetzelfde tarief geven als
een ongehuwde. Een echtpaar met
f30.000 wordt dan belast als een onge-

Deze rubriek wordt verzorgd door het
Fiscaal-Economisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam

huwde met f. 30.000. De situatie had-
den wij hier tot 1940. Je zou kunnen
zeggen, dat de vrouw een particuliere

liefhebberij was van de man of, mooier
gezegd, een quantité négligeable voor
de fiscus. Je kunt ook – dat heeft mijn
voorkeur – het echtpaar behandelen

als twee ongehuwden met ieder de helft
van het inkomen. Bij een gezamenlijk
inkomen van f. 30.000 is de belasting-
druk dan gelijk, of de man en de vrouw
nu beiden f. 15.000 inbrengen, de man
f. 18.000 en de vrouw f. 12.000, dan wel
de man de volle f. 30.000 en de vrouw niets. Dat is het systeem van de ,,split-
ting” dat in de Verenigde Staten en de

Duitse Bondsrepubliek gelding heeft ge-
had of nog heeft onder bepaalde om-
standigheden. Het is een erkenning van
het feit dat de vrouw die thuis is even-
zeer bijdraagt tot het inkomen dat de
man verdient.

De derde mogelijkheid – opnieuw
bij de veronderstelling van de samen-
telling – is dat het echtpaar lager

wordt belast dan de ongehuwde, maar
toch meer dan bij de zoëven genoemde
splitsing. Daarbij wordt rekening ge-
houden met de draagkracht verhogende
factoren die van het huwelijk uitgaan.
Dit systeem hebben wij in Nederland

tot 1973 gekend. In 1973 heeft de wet-
gever niet geheel de gezinsbelastingge-
dachte losgelaten, maar alleen voor het

arbeidsinkomen geen bijtelling meer
geëist bij het inkomen van de man. Dat
was nadrukkelijk bedoeld voor het ac-
tief verwerven van het arbeidsinkomen.
Door het amendement van de heer Dol-
man is op deze principiële benadering
in 1973 inderdaad een ernstige inbreuk
gemaakt door ook de gehuwde vrouw

die arbeidsongeschiktheidsuitkeringen
of uitkeringen ingevolge de Wet Werk-
loosheidsvoorziening ontvangt afzon-
derlijk in de belasting te betrekken, ook
al kan men dit aanvaarden als een ver-

zachting in de belastingsfeer voor hen,
die waarschijnlijk in vele gevallen toch reeds geen gemakkelijk plaats in de sa-
menleving hebben.
Zoals ik al zei ligt mijn uiteindelijke
voorkeur bij de splitsing. Nu de be-
windslieden van Financiën een pad
moeten opgaan dat zij zelf niet verkiezen,
lijkt het mij nuttig in de studie die is

aangekondigd de door mij voorge-
stane variant van de splitsing opnieuw
te bezien. Het alternatief is volledig ge-

scheiden belastingheffing van man en
vrouw, met alle problemen van techni-
sche aard daaraan verbonden. Er moet
wel iets gebeuren, aangezien tussen ge-
huwde vrouwen in hun fiscale status
ongelijkheid troef is.

J. H. Christiaanse

Eb
Mededeling

Simula User’s Conference
Van 8-10 september 1976 organiseert
de Association of Simula Users haar
vierde Simula User’s Conference over
de Simula-taal met toepassingen vanuit
de werkelijkheid, operating systems,
data base design, simulatie enz. Tevens
bestaat er de mogelijkheid van het
schrijven van papers.
Plaats: Leeuwenhorst Congrescen-
trum, Noordwijkerhout. Inlichtingen:
Drs. H. G. Sol, Rijksuniversiteit Gro-
ningen, Postbus 800, WSN 7, Gronin-
gen.

ESB 21-1-1976

71

Energiekroniek

Energie:

opties op lange termijn

S. H. ELLENS

Deze Energiekroniek is in hoofdzaak gewijd aan een gesprek dat de

auteur had met Prof Wolf Hôfele, in 1973 benoemd tot hoofd van het

energieproject van het International Institute for Applied Systems Analysis

te Laxenburg in Oostenrijk. Hqfele gaf daarvcdr leiding aan het onderzoek

in West-Duitsland op het gebied van de natrium gekoelde snelle kweek-

reactor. Thans is hij binnen IIASA verantwoordelijk voor de formulering

van onderzoek van energiesystemen, waarbij ook andere dan technische

aspecten in de beschouwing worden betrokken.

Het bericht, dat de EG het noodzake-
lijk acht in de naaste toekomst in de EG-

landen mogelijk tegen de 200 kern-
centrales te doen bouwen ten einde rond
1985 over een vermogen van 160.000-
200.000 MW te beschikken, roept de
vraag op welke opties in aanmerking
komen om de energievoorziening in dit
deel van de wereld ook op lange termijn
veilig te stellen. Vanzelfsprekend komen
hier niet alleen economisch/technische,
maar ook politieke overwegingen aan de
orde. Onafhankelijk daarvan is het in-
derdaad noodzakelijk dat reeds thans

een plan wordt gemaakt om aan denk-
bare situaties het hoofd te bieden. Het is
ook nodig dat men zo’n plan kan bij-
sturen al naar gelang de omstandigheden

dat vereisen (zoals bijv. de Arnhemse

Instellingen voor de elektriciteitsvoor-
ziening dat doen met hun Elektriciteits-
plan) en eveneens dat men een aantal
plannen opstelt die, elkaar min of meer
aanvullend, resp. overlappend, aan dat-
zelfde doel beantwoorden. Ervan uit-
gaande dat ,,men” ook in de toekomst
een redelijk zekere en betaalbare energie-
voorziening zal willen hebben, ligt de
vraag voor de hand welke energiedragers
in aanmerking komen. De EG heeft daar
nu ten dele op geantwoord.
In het verleden was uitsluitend steen-
kool beschikbaar, aangevuld door olie
en gas; later is daar uranium bijgekomen.

Thans kan men ook horen spreken over
waterstof, zon, wind, aardwarmte,
getijden.

Apart van de keuze van de energiedra-
ger moet ook nog een beslissing worden
genomen of de voorkeur zal blijven uit-

gaan naar grote produktie-eenheden of
dat ook kleinere zullen worden ingezet.
Maar dit aspect heeft slechts zijdelings
met het hele probleem te maken.
Voor het produceren van grote hoe-
veelheden energie komen voor de ko-

mende twintig â dertig jaar slechts steen-
kool en uranium in aanmerking. Dit
althans is de mening van velen die zich
met dit vraagstuk op professionele wijze
hebben beziggehouden – onder hen

Prof. W. Hafele, verbonden aan het In-
ternational Institute for Applied Systems
Analysis te Laxenburg, nabij Wenen.
Hafele heeft een aantal jaren een leiden-
de functie vervuld bij het Duitse onder-
zoek aan snelle natrium gekoelde reac-
toren. In de komende decennia zullen

naar zijn mening de technologieën voor
het volledig beheersen van het veilig, eco-

nomisch en op grote schaal verbranden
van steenkool en het versplijten van
uranium beschikbaar kunnen zijn – met
daarnaast •de mogelijkheid van fusie,

zonne- en geothermische energie-
produktie. Van deze drie alternatieven
acht Hafele de kansen voor zonne-
energie nog het best. ERDA in de Ver-
enigde Staten heeft berekend dat in de

jaren na 2000 door zonne-energie een
besparing van 2.000.000 vaten olie-
equivalent per dag mogelijk moet zijn.
Hafele ontkent dat niet, maar stelt
daarnaast dat alleen West-Duitsland
per dag al het dubbele gebruikt, voor het

dekken van de primaire energiebe-
hoeften.

Voor alle alternatieven geldt verder dat zij grote kosten met zich brengen,
in verband met overwegingen (en maat-
regelen) met betrekking tot milieu,
management en risico. Momenteel wordt gerekend met een prijs van 1-2$ per mln.

BTU 1), maar tegen het jaar 2000 zal die
wellicht zijn opgelopen tot 4-5$ (op basis
van huidige waarde). De laagste kosten
zijn volgens Hafele bereikbaar bij ge-
bruik van uranium, al hangt het kosten-
niveau in belangrijke mate samen met
de vraag of men alleen elektriciteit wil

produceren of bijvoorbeeld ook proces-
stoom, ammoniak of waterstof.

De genoemde cijfers zijn globaal en
men dient zich af te vragen onder welke

omstandigheden die zullen gelden, op
basis van welke veronderstellingen. Bij
een geavanceerde technologie als zonne-
energie gaat het grootste deel in de inves-

teringen zitten, bij steenkool en splijting
primair in de brandstof (resp. splijtstof)
en in veel mindere mate in de investe-ring. Dit ligt ook voor de hand, omdat

de energie van de zon nu eenmaal Vrij
beschikbaar is – al zullen zich hierbij nog tal van juridische vragen kunnen
voordoen, bijvoorbeeld welk bedrijf het
exclusieve recht zal bezitten van het zon-
licht gebruik te maken. Toepassing Van
zonne-energie ziet Hafele vooral voor het
verwarmen van huizen. Voor de produk-
tie van elektriciteit acht hij zonne-
energie minder geschikt, want dan zou
een energie-opslag nodig zijn waarvoor
de technologie momenteel (en ook in de

naaste toekomst) niet beschikbaar is –
nog afgezien van de ruimtelijke aspecten.
In zekere zin geldt dit probleem ook

voor andere produktiesystemen: gege-
ven een bepaalde bevolkingsdichtheid
– welke voorzieningen zijn dan mini-
maal noodzakelijk, resp. maximaal toe-
laatbaar zonder dat het levenspatroon
(wat is dat eigenlijk?) tot welke grens
(is die er, waar ligt die dan?) wordt be-
invloed? Dit alles nog afgezien van het
feit dat landen die zich dat kunnen per-mitteren bij voorkeur alles alléén doen,
terwijl samenwerking alleen wordt na-
gestreefd als de kosten anders prohibitief
zouden zijn; voorbeelden voor ons land
zijn het samen met West-Duitsland ont-
wikkelen van de snelle reactor, met En-
geland en West-Duitsland werken aan de

uraniumverrijking. Beide projecten zou-

den voor ons land ontoegankelijk zijn
zonder internationale participatie, beide
hebben succes wat een bijkomend voor-
deel van samenwerking is – al zijn er
ook voorbeelden te noemen waar inter-
nationale samenwerking
niet
tot het ge-
wenste resultaat leidde.
De ervaring leert dat een technolo-
gische ontwikkeling op bijv. energiege-

1) 1 BTU = 0,25 kcal. ofte wel 1,1. 103 Joule.

72

Economie in overleg, opstellen aangeboden aan Prof. Dr.
C. C.oedhart. H. E. Stenfert
Kroese BV, Leiden, 1974, 438 blz., f. 68.

bied dertig â vijftig jaar duurt als men
een belangrijk marktaandeel wil ver-
werven. Praten over de energievoorzie-
ning anno 2000 is volgens Hafele dan ook
alleen mogelijk op basis van thans be-

schikbare commerciële systemen. Voor
ons land is ook in dit opzicht de ligging
aan de Noordzee interessant, maar de
daar aangetoonde voorraden olie en gas
zullen niet langer dan 20 â 30 jaar soelaas

bieden. Met andere woorden, Hafele
acht de gas- en olievoorraden geen

excuus om niet ook aan de ontwikkeling

van andere energieproduktiesystemen te
gaan werken. Zelfs voor de OPEC-

landen geldt dit, zij het dat voor hen die
periode wat groter is, wellicht 40-50 jaar.
Zelfs deze landen moeten zich reeds
thans bezinnen op de vraag hoe in de
toekomst te investeren – en daar zijn ze
dan ook al druk mee bezig. Vandaar ook

dat Hafele vindt dat kernenergie en
steenkool nu een zo groot mogelijk aan-
deel in de energieproduktie moeten gaan
nemen en dat olie en gas efficiënt moe-
ten worden gebruikt, daar waar ze zich
goed voor lenen en waar geen alterna-
tieven bestaan, bijv. in de transport-
sector. Maar men zou deze energie-
dragers beslist niet overwegend moeten
gebruiken voor verwarming, de produk-
tie van processtoom of de opwekking

van elektriciteit. Er is dus een strategie,
een beleid, nodig voor het gelijktijdig
inzetten van diverse energiedragers –

ook in ons land, waar de natuur ons
enkele tientallen jaren méér respijt geeft
dan vele andere landen!

Men dient dan rekening te houden met
het feit dat het energievraagstuk een drietal perioden omvat, namelijk een
initiële periode van 10-15 jaar (inventari-
seren, het ontwerpen van besparings-
maatregelen, het bepalen en uitvoeren van het beleid), een overgangsperiode
van 25 jaar en daarna een asymptotische
periode met in principe een voldoende
voorziening voor een onbeperkte vraag.
Prof. Hafele is overigens geen voor-
stander van een onbeperkt voortgezette
groei van het energieverbruik, maar
waarschuwt wel voor te hoge verwach-
tingen van afname. Naar zijn mening is
nul-groei uitgesloten. Er zal een jaarlijk-
se groei van minimaal 2-3% per jaar

nodig blijven; 6f er zouden geheel
nieuwe economische systemen moeten
komen. Hij presenteert dit als een per-
soonlijke mening omdat hij het niet zijn
taak acht uitspraken te doen die op het
vakgebied van anderen liggen. Wel rea-
liseert hij zich dat de samenleving nu pas
enig inzicht begint te krijgen in de be-
tekenis, de effecten van de noodzaak van
(beperkte) afname van de groei. Bij
handhaving van de huidige economische
systemen vindt hij dat een jaarlijkse
groei van minder dan 2-3% tot onaccep-
tabele maatschappelijke spanningen zou
leiden, met name zou een dergelijke

situatie voor de ontwikkelingslanden
onmogelijk zijn. Deze landen namelijk
doen in dit complex volledig mee, de

ene helft van de wereld levert immers olie
aan de andere helft. Het debat over olie

demonstreert dat we niet morgen of
overmorgen, maar reeds vandaag een
interactie kunnen constateren tussen
ontwikkelde en ontwikkelingslanden.
Wie bijvoorbeeld heeft het recht de olie

te kopen: de landen die het geld bezitten,
of de landen die arm zijn omdat zij het
meest de olie nodig hebben? Dit dilem-
ma, zo verwacht Hafele, zal in de toe-

komst alleen maar meer gewicht krijgen,
niet minder: het energieprobleem is een
wereldprobleem.
Als dat nu zo is, dienen we ons de
vraag te stellen wat voor technologie we
dienen te ontwikkelen; in welke mate

moet die dan verenigbaar zijn met op-
vattingen over milieu-eisen en energie-
behoefte in de ontwikkelingslanden?
Als het energieprobleem dan ook op
wereldschaal wordt benaderd, als we
dus werken aan één wereld in plaats van
aan twee, dan zullen we een zekere tech-
nologische overgangsperiode moeten

Vrij regelmatig verschijnen de laatste

jaren bundels met opstellen die tot
stand zijn gekomen ter gelegenheid van
een zilveren hoogleraarschap dan wel

het bereiken van een leeftijd waarop
men in ons land geacht wordt zijn be-taalde werkzaamheden neer te leggen.
Veelal gaat het hier om bundels aange-
boden aan hoogleraren die niet lang na het beëindigen van de tweede wereld-oorlog zijn benoemd, en die als de eer-

ste generatie van de naoorlogse eco-
nomisten kunnen worden beschouwd.
Ook deze ,,Goedhart-bundel” is in 1974
verschenen ter gelegenheid van het vijf-
entwintigjarig hoogleraarschap van Prof.

Dr. C. Goedhart aan de Universiteit van
Amsterdam.
De titel van de bundel geeft niet zo-
zeer aan waarmee Goedhart zich in
deze periode (1949-1974) vooral als we-
tenschappelijk economist heeft bezigge-
houden, maar karaktiseert veel meer de
wijze waarop hij zich met economisch-

theoretische en vooral economisch-poli-

tieke vraagstukken heeft geoccupeerd.
Kernachtig drukt de ,,redactieraad” be-
staande uit V. Halberstadt, G. A. Kessler
en J. J. Klant, deze houding van Goed-

hart uit door in het voorwoord te

schrijven
.
.. …. Goedhart bedrijft eco-

nomie in overleg. Deze bundel huldigt
hem daarvoor”. In een tijd waarin niet
het overleg, maar juist het conflict en

doormaken, wat op zijn beurt weer een
zekere mate van innovatie vereist. En die
mate van het invoeren van innovatie in
de energievoorziening loopt terug tot
een minimum eventueel zelfs tot nul als

de groei in de ontwikkelde landen tot nul
zou worden teruggebracht.
De conclusie is derhalve dat de ont-
wikkeling van de technologie in geen ge
val tot nul mag dalen – de vraag is of dit

ook voor het verbruik zou moeten gel-
den. Een feit is dat tot dusver econo-

mische en technologische groei hand in
hand gaan, maar er is volgens Hafele
geen argument te noemen waarom dat

altijd zo zou moeten blijven. Wél zijn de
economische problemen veel groter dan
de technologische. Het zoeken naar een juist combinatie is één van de doelstel-
lingen van zijn instituut, een systeem-
gewijze benadering waarbij sociale, tech-
nologische en milieu-technische aspec-
ten vanuit één gezichtshoek worden be-
naderd.

S.
H. Ellens

de botsing der meningen sterk gepropa-

geerd worden – vooral op sociaal-eco-
nomisch en politiek terrein – is zo’n
naamgeving aan een wetenschappelijke
bundel het overdenken zeer zeker
waard.

De inhoud van de bundel is onder

verdeeld in vier min of meer homogene
blokken. Het eerste bevat artikelen over

de economie van de collectieve sector;
daaraan hebben Hennipman, Pen, Van
Muiswinkel, Drees, Stevers en Treu-
mann meegewerkt. Het tweede deel be-
vat drie opstellen over de financiële ver-houding en gewestvorming; hiervoor te-
kenen Van Leeuwen, Belinfante en Van

der Dussen. Monetaire vraagstukken
komen in het derde blok aan de orde.
Bijdragen van Bosman, Klant, Mor-
reau, Kessler, Szsz, en Jongman zijn
hierin opgenomen. Ten slotte staan in
het laatste blok onder ,,Capita Selecta”

de opstellen van J. Goedhart, F. de
Roos, P. de Wolff, A. van Sljpe, P.

van Philips, en E. Zahn. Het is ondoen-

lijk alle opstellen in deze bespreking op te nemen, en voorts dient met een korte

aanduiding van de problematiek te
worden volstaan voor zover een bij-
drage nader wordt bekeken.

Het openingsartikel in de bundel is
afkomstig van P. Hennipman. Hij geeft
in een 44 bladzijden tellende beschou-

wing een bondig overzicht van de ,,her-

ESB 21-1-1976

73

ontdekking” van de betekenis van de

Zweedse economist Wicksell. De aan-
vankelijke onderschatting van de bij-

dragen van deze economist, vooral voor
het diepergaande theoretische inzicht op

het gebied van de overheidsfinanciën,

komt uit de analyse van Hennipman

duidelijk te voorschijn. Ook laat hij het
belang zien van Wicksells ideeën voor
de verschuiving van de wetenschappe-

lijke belangstelling in de leer der open-
bare financiën van de belastingen naar
de uitgaven. Daarbij speelt

via de in-

valshoek van de welvaartstheorie

de
verhouding van Wicksells theorie tot

die van Pareto een belangrijke en inte-

ressante rol.
Vervolgens gaat J. Pen in zijn bij-
drage na in hoeverre de theorie van de

onzichtbare hand kan worden toegepast

op de activiteiten van de overheid. Hij
gaat daarbij vooral na welke conse-
quenties te verwachten zijn van een toe-
passing zoals die door Roland McKean

wordt ontwikkeld. Voor Pen blijft er

niet veel staande van deze theorie. Met

name de aanwezigheid van meer of
minder fanatieke pressiegroepen ,,die
soms iets anders trachten te maximali-

seren dan het verschil tussen sociale ba-
ten en sociale lasten” weegt nogal zwaar
bij de afwijzing. Ook wordt te gemak-

kelijk het ontbreken van een doelstel-
lingsfunctie in het overheidsbeleid om-
zeild, en worden de convergerende
krachten van de teer van de onzichtbare
hand soms gevaarlijk overschat. Pen

vertrouwt dan ook meer op een stelsel
waarin de overheidsbeslissingen worden
genomen op grond van openbaar ge-

maakte doelstellingen die vervolgens bij
hun realisatie worden gecontroleerd

door onafhankelijke deskundigen mede
aan de hand van kosten-batenanalyses.
Duidelijkheid zal daarvoor eveneens
nodig zijn (dat Pen bij de aanvang van
zijn artikel naar begrijpelijkheid heeft

gestreefd kan ik nauwelijks aannemen:

de eerste zin telt

als ik geen telfout
heb gemaakt niet minder dan 23
regels druk).
L. F. van Muiswinkel komt op grond
van een Harrod-Domar-groeimodel tot
de bevinding, dat het niet geoorloofd is

om voetstoots aan te nemen dat de
trendmatige groei van het nationale in-
komen constant blijft, ongeacht de

wijze waarop de berekende ruimte door
de overheid wordt benut. Hij gaat na
aan welke specifieke voorwaarden dan
moet zijn voldaan.

De budgettaire positie van overheids-
bedrijven wordt door W. Drees onder
de loep genomen. Hij tracht aan te ge-

ven dat de rechtsvorm van een over-

heidsbedrijf

met het oog op allocatie

en conjunctuurpolitiek

geen invloed

dient te hebben op het beleid inzake ta-
rieven of investeringen, tenzij de rechts-
vorm gekozen is om dit juist te berei-
ken. Verder pleit hij voor een meer inte-

grale beleidsvorming bij overheidsbe-
drijven.

in de bijdrage van Th. Stevers wordt

de werkingssfeer van de Rekenkamer

nader beschouwd, waarbij hij zich

vooral bezighoudt met de vraag in hoe-
verre het parlement zijn controlerende

taak kan vervullen als de betreffende li-

chamen buiten de controle van de Re-

kenkamer blijven. Vooral nu de ont-

wikkeling naar een steeds grotere ,,dif-
fuse” overheidsinvloed gaat, is het vol-
gens Stevers niet langer verantwoord de

Rekenkamer in haar controlerende
functie te beperken op grond van het
formeel privaatrechtelijke eigendoms-
criterium. Vanuit het budgetrecht van

het parlement redenerend, komt hij tot

de bevinding, dat het budgettaire crite-
rium juister is. Als slot van het eerste deel,

waartoe de bespreking hier beperkt blijft,
gaat T. P. Treumann in op de ruimtelijke

effecten van de overheidsinkomsten en
-uitgaven. Met behulp van een modelma-
tige analyse tracht hij de regionale pro-

blematiek van de overheidsfinanciën
meer tot zijn recht te laten komen. Dui-

delijk wordt uit Treumanns opstel, dat
deze vraagstukken nog een lange ontwik-
keling tegemoet kunnen zien. De eerste

serieuze stappen op dit gebied zijn ech-

ter gezet. En dat niet zonder maat-
schappelijk belang.

De beperkte evaluatiemogelijkheden

van de recensent en de selectieve keuze
van de besproken bijdragen doen de
niet genoemde opstellen hopelijk niet

tekort. in elk geval zal deze Goedhart-
bundel voor een uitgebreide groep
economisten waardevol materiaal be-
vatten.

N. H. Douben

R. S. Masera: The term structure of in-
terest rates; an expectations model tested

on postwar Italian data. Clarendon

Press, Oxford, 1972, 211 blz., £ 4.50.

in dit boek wordt getracht rende-
mentsverschillen tussen schuldtitels van
verschillende looptijd theoretisch te

verklaren, waarna de ontwikkelde theo-
rie getoetst wordt. De theorie die ge-

toetst wordt is dat de rente op langlo-
pende schuldtitels zal uitgaan boven het
gemiddelde van de rentes die gedurende
de looptijd van de lange titels worden
verwacht op de kortlopende schuldti-
tels, en wel met een percentage dat het
verschil representeert in inkomens- en
koersrisico jlat bestaat tussen korte en

lange schuldtitels. De toetsing van deze
theorie vindt plaats met behulp van ita-
liaanse gegevens.

C. Boersma en J. C. Maters: Kluwers
belastinggids 1976. Kluwer BV, Deven-
ter, 1976, 204 blz., f. 9,50.
Handzame belastinggids voor de aan-
gifte van de inkomstenbelasting 1975

en de vermogensbelasting 1976. De gids
is voorzien van een model-aangiftebiljet,

van diverse hulpstaten en van een uit-

gebreid zakenregister.

Quarterly bulletin of steel statistics for
Europe.
No. 4, 1974, United Nations,
New York, 1975, 61 blz., $ 3.

Michiel Kok: De economische struc-

tuur van de Nederlandse Antillen. St.

Augustinus Boekhandel, Curaçao,

1974, 114 blz., Nafi. 7,75.
Economisch studieboek voor middel-

bare scholen op de Nederlandse Antil-

len. Behandeld worden: olie-industrie;

toerisme; bankwezen en verzeke-
ringsbedrijven; landbouw, veeteelt, vis-
serij en mijnbouw; overige industrie en

andere bedrijven; sociale infrastructuur;

vestigingsfaciliteiten; overheidsbeleid en
openbare financiën; meerjarenplan en
ontwikkelingshulp; buitenlandse handel
en economische integratie. Dit prettig

leesbare boekje is voorzien van vele sta-

tistieken en foto’s.

(SIoi van blz. 55; onderzoek werkloosheid)

in die richting. ,,Meer voor de hand lijkt
de hypothese te liggen, dat hun inferiori-
teit de beslissende factor is, die mogelijk
hun arbeidsbereidheid nadelig beïnvloed
bij herhaalde mislukte pogingen om
werk te vinden”. Het gaat vaak om voor-
oordelen. Vooroordelen, die op den duur het eigen gelijk bewijzen. Mensen ouder
dan 48 jaar zijn niet om te scholen, is
zo’n vooroordeel. Herhaal het duizend
maal en probeer het niet meer. In een
korte tijd gaan de betrokkenen het zelf

geloven. En praat het ze dan nog maar
eens uit het hoofd.

Inmiddels is de Stuurgroep tot de

conclusie gekomen dat zij op grond van
de voortgang, die t.a.v. de doelstelling
was geboekt, haar werkzaamheden als
beëindigd kan beschouwen. In plaats
van de Stuurgroep, die zich bezighoudt

met het onderzoek én het zoeken van
instrumenten voor maatregelen, komt
er dan nu de Commissie van Overleg
die zich met name met uitvoerende taken
zal bezighouden. Het wordt een ,,ont-
moetingspunt (platform) voor diverse
disciplines, die alle via een verschillende
ingang met dezelfde problematiek wor-

den geconfronteerd”. Leiden staat niet
op zich zelf. Ook andere grote steden

hebben dezelfde problemen. Wellicht

kan wat in Leiden is opgezet, ook ande-
ren op ideeën brengen.


‘,
/
k
“~

74

ESb
Mededelingen

Arbeidsbestel

Op 22, 23 en 24 april 1976 organiseert

het Sociologisch Instituut van de Katho-
lieke Hogeschool te Tilburg de Bedrijfs-
sociologische Studiedagen met als

thema: ,,Het vermoeide arbeidsbestel”.
De volgende aspecten zullen worden
belicht: i. de structurele veranderingen
op de arbeidsmarkt; 2. de functies en

dysfuncties van de sociale voorzieningen;
3. de werkloosheid en de mobiliteit op

de arbeidsmarkt; wat verandert er in de
opvattingen over arbeid?
Plaats: Holiday Inn, Leiden. inschrijf-
formulieren zijn verkrijgbaar bij het

secretariaat van de Bedrijfssociologische
Studiedagen, Hogeschoollaan 225
(B710), Tilburg, tel.: (013) 66 24 50.

Nieuwe levensstijl

Op donderdag 29januari 1976, 19.30
uur, organiseert PANTA REL, de Kring

van Afgestudeerden van de Erasmus

Universiteit Rotterdam, een bijeenkomst over: ,,Nieuwe levensstijl; wenselijkheid

en economische gevolgen”. Onder
,,Nieuwe levensstijl” wordt verstaan een

poging te komen tot herbezinningopon-
ze manier van leven, produceren en con-
sumeren, mede in het licht van proble-
men rond ,,grenzen aan de groei”, ener-

gie-en grondstoffenschaarste en solidari-
teit met de Derde Wereld. Inleidingen

worden verzorgd door: Dr. J. B. Op-
schoor en Drs. W. Siddré.

Plaats: Erasmus Universiteit Rotter-
dam, zaal D-5, Burgemeester Oudlaan
50, Rotterdam.

Id

De Rijksoverheid vraagt

10
voor de rijksbelastingdienst

juristen en economen
(mnl./vrl.)

Bij voorkeur niet ouder dan 30 jaar.

Zij worden na het volgen van een interne opleiding en
een stage geplaatst bij één van de op het terrein van
de directe belastingen werkzame beleidseenheden van
het ministerie van financiën of bij de landelijk
gespreide dienst der directe belastingen.

Fiscaal-juristen en fiscaal-economen kunnen direct als adjunct-inspecteur van ‘s Rijks belastingen worden
aangesteld; voor juristen en economen van andere studierichtingen geldt dat zij eerst een post-doctorale opleiding met een duur van ongeveer 2 jaar dienen te
volgen.

De eerstvolgende opleiding vangt omstreeks 1 sep-
tember 1976 aan; degenen die voor deze datum hun
juridische of economische studie denken af te ronden
kunnen zich thans ook reeds aanmelden.

Tijdens de opleiding wordt een salaris van t 2530,-
per maand toegekend. Na het met goed gevolg voltooien
van de opleiding volgt benoeming tot adjunct-inspecteur op een aanvangssalaris van f 2648,- per maand.
Gewoonlijk drie jaar na deze benoeming volgt be-vordering tot inspecteur van ‘s Rijks belastingen. Aan deze functie is een maximum salaris van t 4992,- per
maand verbonden. Het normale carrièreverloop leidt
vervolgens tot een functie met als maximum salaris
5983,- per maand. Verdere promotie is mogelijk.

Voor belangstellenden is een brochure verkrijgbaar met
informatie over de dienst der directe belastingen, de
furctie van inspecteur bij die dienst en de opleiding
daarvoor.
Deze brochure kan schriftelijk of telefonisch worden aangevraagd bij het Rijksinstituut Belastingen,
Breestraat 18 te Leiden (telefoon 071 -125641). In de brochure is een aanmeldingsformulier opgenomen; het wordt op prijs gesteld als daarvan bij sollicitatie gebruik wordt gemaakt. In verband met het in te stellen selectie-
onderzoek dient de aanvraag voor de brochure uiterlijk
10 februari 1976 te zijn ontvangen.

Alle in deze advertentie genoemde salarisbedragen zijn
gebaseerd op de ultimo 1975 geldende salaris-
regelingen en zijn exclusief
7,80/0
vakantie-uitkering.

ESB 21-1-1976

75

Technische Hogeschool Delft
……….
…………
* ……….
…………

Bij de vakgroep Verkeerskunde en Verkeersbouw-kunde van de afdeling der Civiele techniek bestaat een
vacature voor een

wetenschappelijk

medewerker

De toekomstige medewerker zal worden belast met
werkzaamheden met betrekking tot het onderwijs en
begeleiding van studenten op het gebied van de ver-
keers- en vervoerseconomie, de regionale economie en kosten-baten-analyse van de civiele projecten.
Vereist: Doctoraal economie of ingenieursdiploma
Civiele Techniek.

Enige ervaring in de toepassing van economie oØ
het gebied van civiele werken wordt op prijs gesteld. Aanstelling en bezoldiging volgens Rijksregeling zal
geschieden in het rangenstelsel der wetenschappelijke
medewerkers.

Directe opneming in welvaartsvast pensioenfonds.

Schriftelijke sollicitaties te richten aan het Hoofd
van de Centrale Personeelsdienst, Julianalaan 134,
Delft, onder vermelding van nr. CT 7527 in de rechter-
bovenhoek van de brief.

Bestelkaart

Inbindbanden

E.S.B. 1975

ondergetekende
.
………………………….
naam
.
……………………………
adres: ……………………………
plaats
.
……………………………

wenst te ontvangen van Boekbinderij
Verschoor & Zn. B.V.

Laan van Haagvliet 30
Voorburg

telefoon (070) 86 45 91

ex. inbindband
ESB
1975
ex. inbindband
ESB
voorgaande jaren
prijs per band f8,15 (excl. verzendkosten en b.t.w.)

zend hierbij ter inbinding … jaargang(en)
ESB
inbindprijs per jaargang f. 26,50
(mci.
band – excl.
verzendkosten en b.t.w)

De betaling zal geschieden per giro/bank binnen
14 dagen na ontvangst van de bestelling.

Ekonomische Zaken:

Rotterdam vraagt voor deze sekretarie-afde-
ling, die aangelegenheden behandelt met
betrekking tot de Haven, de Gemeentebedrij-

ven en de Ekonomische Ontwikkeling ten
behoeve van het Bureau Ekonomische Ont-
wikkeling en Werving een

beleîdsfunktionaris

Het Bureau Ekonomische Ontwikkeling en
Werving is in het bijzonder belast met zaken
betreffende de ekonomische ontwikkeling,
zoals de vestiging en werving van bedrijven,

begeleiding van de totstandkoming van een
Wereidhandelscentrum en bevordering van een
aantal andere ekonomische aktiviteiten.

Voor het vervullen van deze interessante funk-
tie wordt gezocht naar iemand met een op-
leiding op akademisch nivo en enkele jaren
ervaring bij overheid of bedrijfsleven. Gevoel
voor of kennis van verhoudingen in deze
sektoren moet zeker aanwezig zijn, evenals het
vermogen om wetenschappelijke studies te
beoordelen op hun relevantie voor het beleid.

Het salaris is afhankelijk van leeftijd, op-
leiding en ervaring en loopt tot f4.307,- per
maand. Bovendien zijn er voldoende promo-
tiemogelijkheden aanwezig. Tot de selektie-
procedure behoort een psychologisch onder-
zoek.

Vakaturenummer 13/0936

Stuur een brief met daarin alle inlichtingen
onder vermelding van het vakaturenummer

binnen 10 dagen aan: hoofd Bureau Personeel-
voorziening, antwoordnummer 363 (dus geen
postzegel), Westbiaak 220, Rotterdam.

76

Auteur