ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
17SEPTEMBER 1975
t=sbECONOMISCH
STICHTING HET NEDERLANDS
6OeJAARGANG
INSTITUUT
No. 3019
Conflict en contract
Aan het eind van de jaren vijftig trok de Duitser Ralf
Dahrendorf veel aandacht met zijn boek
Soziale Klassen
und Klassenkonflikt in der industriellen Gese/Ischaft.
Hij
bracht met dit boek het harmoniedenken een gevoelige slag
toe. De opvatting dat het industriële klimaat of de arbeids-
verhoudingen werden gekenmerkt door het sociologische
harmoniemodel heerste toen nog alom. Pas tien jaar later
werd in Nederland dat model ter discussie gesteld. Vooral
de lezers van
ESB
konden hiervan grondig kennisnemen.
Met Bram Peper als animator ontstond in de jaren 1971 en
1972 in
ESB
een uitvoerige gedachtenwisseling over de
Nederlandse arbeidsverhoudingen. Peper verwierp het
harmoniemodel en pleitte voor een coalitiemodel, ,,waarin
de conflicten hoofdzakelijk worden opgelost door
onderhan-
delingen,
somtijds voorafgegaan door strijd (met name
staking)”. Die discussie verscheen in 1973 in boekvorm 1).
Wat was het nieuwe in de gedachtengang van Dahrendorf?
Achteraf constateren we dat er niets nieuws onder de zon was.
Dahrendorf zag de onderneming als een machtsapparaat met
de werknemers als eisende partij en de ondernemer als ver-
dediger van de bestaande machtsverhoudingen. Aldus ont-
stond er zijns inziens een conflict waar we nu eenmaal niet
omheen kunnen; het conflict wordt geïnstitutionaliseerd.
Daarmee wordt niet gezegd dat het systeem van arbeids-
verhoudingen wordt gekenmerkt door het conflictmodel.
In Nederland deed men dat later ook niet. Zoals gezegd,
Peper hing het coalitiemodel aan. Hij dynamiseerde daar-
door als het ware de arbeidsverhoudingen. In mijn bewoor-
dingen: op korte termijn wordt overeenstemming bereikt
door de onderhandelende partijen over bepaalde problemen,
die aldus in harmonie kunnen worden opgelost. De niet-
opgeloste problemen blijven een bron van conflict; deze
kunnen mogelijk in de toekomst worden opgelost. Het is al enkele jaren erg rustig op het theoretische front
der arbeidsverhoudingen. De SER, die niet paste in het
denken van de aanhangers van het coalitie- en conflictmodel
bestaat echter nog steeds en vierde onlangs zelfs zijn
25-jarig bestaan. De kritiek op het fenomeen SER bestaat ook
nog, al lijkt het er niet erg op dat zijn bestaan op korte ter
–
mijn in gevaar wordt gebracht. Toch is er wel wat veranderd.
De SER komt moeilijk meer tot unanieme adviezen aan de
regering, terwijl de vakbonden langzaamaan door druk van
de industriebonden het conflictmodel gaan hanteren. Die
industriebonden, vooral die van het NVV, vinden dat er voortdurend moet worden gestreden; zelfs coalities zijn
uit den boze.
Aan het theoretische front mag dan weliswaar een bestand
bestaan, de eerdergenoemde Dahrendorf zit niet stil. Na
enkele jaren lid te zijn geweest van de Europese Commissie
werd hij directeur van de London School of Economics and
Political Science. In deze hoedanigheid sprak hij begin dit
jaar een zeer interessante redevoering uit aan de Universiteit
van Liverpool. Hoewel deze rede enkele wekengeleden in
druk verscheen 2), is er vreemd genoeg nog nauwelijks aan-
dacht aan besteed, zelfs niet ter gelegenheid van het 25-jarig
bestaan van de SER. Desondanks lijken de ideeën die Drs.
J. W. de Pous in zijn rede bij dit jubileum lanceerde zeer wel
te passen in de analyse van Dahrendorf 3).
Dahrendorf vindt nog steeds dat conflicten het industriële
klimaat kenmerken. Die conflicten moeten zijns inziens
worden gereguleerd. Anders lopen we het risico te worden
vernietigd door onze ongeschiktheid het geweld te temmen
dat we zelf hebben ontketend. Hij voegde daaraan toe dat er
weinig tijd is te verliezen. Dahrendorf blijft van mening dat
het conflict de grote creatieve kracht is van de geschiedenis
der mensheid. Die kracht is zijns inziens net zo gevaarlijk als kernenergie, die bij niet-vreedzaam gebruik de mensheid kan
vernietigen.
Dit zijn nogal onheilspellende woorden. De bekende
socioloog laat het daarbij niet. Hij komt ook met een oplos-
sing om de conflicten te temmen. Die oplossing is het sociale
contract. Dat contract moet worden gesloten door alle groe-
pen die hun stempel op het economische proces drukken:
bijv., werkgevers- en werknemersorganisaties, landbouw-
organisaties en de diverse overheden. Het mag niet een een-
malige gebeurtenis zijn, maar het moet voortdurend worden
geëvalüeerd en zonodig bijgesteld. Dahrendorf is realist
genoeg om te beseffen dat zijn voorstel niet eenvoudig kan
worden verwezenlijkt. Hij vindt het daarom noodzakelijk
wegen te zoeken, de diverse organisaties zodanig aan de
politieke organen te koppelen dat de eerste hun autonomie
en de laatste hun superioriteit opgeven. Dit vereist zijns
inziens volledige informatie, vertrouwen en samenwerking.
Dahrendorfs ideeën over het sociale contract passen
mijns inziens in het coalitiemodel. Ook al heeft Nederland
zijn sociale contract in de ijskast gezet, het lijkt mij beter
de door Dahrendorf aangegeven weg in te slaan dan voort te
gaan op de moeilijke weg van het conflictmodel.
L. Hoffman
Dr. Bram Peper (red.),
De Nederlandse arbeidsverhoudingen:
continuiteit en verandering,
IJPR, Rotterdam, 1973.
Ralf Dahrendorf,
Conflict and contract, Industrial relations and
the polilical community in times of crisis,
Liverpool University
Press, 18 blz.
Zie
ook
Vernieuwde SER,
ESB, 10
septemberji., blz. 861.
885
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Drs. L. Hoffman:
Conflict en contract
……………………………………885
Column
Waar bleef de arbeidersklasse?,
door Prof. Dr. J. A. A. van Doorn. .
887
Drs. G. J. van Helden:
Investeringsbeslissin.gen ten behoeve van de elektriciteitsopwekking (11).
Het investeringsbeleid van het Elektriciteitsbedrijf voor Groningen en
Drenthe en de landelijke samenwerking tussen de elektriciteitsproduktie-
bedrijven…………………………………………….888
Dr. A. C. van Wickeren:
Ruimtelijke transformatie van de economische structuur. Een analytisch
probleem of een zaak van gemeen overleg? …………………..894
Notitie
De verdwenen directeuren,
door Drs. M. P. van der Hoek ………
895
Drs. G. J. Linssen:
Het economische recht in een economische en monetaire Unie ……898
Ingezonden
Een partiete analyse,
door Drs. R. F. M. Lubbers,
met naschrift van
Drs. L. Hoffman ………………………………………
901
Mededelingen
……………………………………….901/906
Fisconomie
Buitengewone lasten ter zake van ziekte en invaliditeit,
door Drs. D. A.
4
Ibregise …………………………………………….
902
Boekennieuws
Peter Wiles: Distribution of income: East and West,
door Prof Dr.
N. H. Douben
………………………………………..
905
ESB doet reeds veel voor u door iedere week onderstaande
bon af te drukken. Het invullen moet u zelf doen.
Hierbij gef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM
.
……………………………………………………
STRAAT………………………………………………….
PLAATS: …………………………………………………..
Evt.: no. collegekaart studentenabonnement)’ ………………………
lngangsdatum………………………………………………
Ongefrankeerd opzenden aan: ESB,
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM
Handtekening:
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Co,nniissie van redactie: H. C. Bos.
R. Iiienia, L. H. Klaassen, H. W. Lamhers,
P. J. Moniagize, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hofjdia.n.
Redactie-niecle ii’erkster: Mej. J. Koenen.
Adres:
Burgemee.rter Oud/aan 50,
Roi,erc/ain-3016: koj,ij voor de redactie:
posib
Lix
4224.
Tel. (010)1455 II, toestel 3701.
Bij adres;iijziging s. v.p. steeds adresband/e
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tii’eevoucl,
ietrpt, dubbele re’ela/vtancl, brede mari,’e.
AIonnementsprijs:f
109,20 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studentenf 67,60
(mci. 4% BTW), franco per pos! voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksc/eien (zeeposij.
Betaling:
.4
bonnemenien en contributies
(na om ‘angsi van siortings/gi,’o-
acceptkaari)
0/)
girorekening no. 122945
1.11.1′.
Economisch Statistische Berichten
ie Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dii nummerf 3,-
(‘mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers uitsluitend door overmaking van cle hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 8408
In.
i’. Stichting het Nederlands Econo,nisch
Instituut te Rotterclani met vermelding
van dat
11/17
en numtner van het geii’enste
e.remplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
geu’enste datum, maar slechts ii’orclen
beëindigd per uhtimo lan een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiecla,n
Lange Haven 141. Schiedanl.
tel. (010). 260 260, toestel 908.
Stic’hiing
Het Nederlands Economisch Insfl tuut
..4des:
Burgemeester.Oudlaaji 50,
‘Roïtejclam-3016: tel. (‘OlO) 14
Onderzoekafdelingen:
.4
rheidsnjarktonclerzoek
Bctlanceci /nterncitioncil Grou’th
Beclrijfr- Economisch Onclerzoek
Economisch- Technisch Onclerzoek
Vestigin,gspatronen
Macro- Economisch Onclerzoek
Projecistudies Onto’ikkelingslanclen
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mat heniatisch Onderzoek
Transport- Economisch Onclerzoek
Prof Van Doorn
Waar
bleef de
arbeiderskiasse?
De geruchtmakende programma-
tische brochure van de Industrie-
bond NVV,
Fijn is anders,
brengt
ons met één klap terug in de goede
oude tijd toen ondernemers nog
rondweg ,,kapitalisten” en ,,uitbui-
ters” werden genoemd, en eigendom
en diefstal als verwante zaken wer-
den behandeld. De plaatjes bij de
tekst liegen er evenmin om: als van-
ouds ziet men kapitalisten bezig met
hun sinister bedrijf, onveranderd
dikbuikige heren met aapachtige
koppen, vaak in zwarte colberts en
streepjespantalons, een enkele keer
voorzien van een forse sigaar; alleen
de traditionele hoge hoed is wegge-
retoucheerd.
Het is voor de lezer moeilijk aan de
indruk te ontkomen dat de klassen-
strijd onverminderd voortgaat. Het
,,kapitalistisch systeem” staat op-
nieuw in de beklaagdenbank, en on-
omwonden wordt uitgesproken dat
men ,,het beu is te worden uitgebuit
door een stelletje bevoorrechten”
(blz. 30).
Maar hoe klassiek de opstelling
van de toneelrequisieten ook is, de
hoofdrolspeler – de arbeidersklas-
se – vertoont zich niet. Het woord
wordt zelfs niet genoemd. Er is spra-
ke van arbeiders, soms ook van
werknemers, maar een maatschappe-
lijke klasse vormen zij kennelijk niet.
De brochure van de Industriebond
NVV is op dit punt niet uitzonderlijk.
De recente sociale radicalisering
heeft heel wat klassiek-socialistische
termen in ere hersteld, maar aarzelt
de
kingpin
van het systeem zijn
rechtmatige plaats te hergeven –
enkele handenvol romantische aca-
demici en politieke dogmatici uit-
gezonderd.
Deze omissie verraadt iets van de
crisis waarin het Westeuropese socia-
lisme zich al decennia lang bevindt.
De klasse waarvan de eerste genera-
ties socialisten droomden, had een
historische rol: het was de falanx die
de oude orde zou wegvagen, de
politieke beweging die een nieuwe
maatschappij zou scheppen, het
kweekbed van een nieuwe cultuur,
en reeds te midden van het corrupte
kapitalisme het draagvlak van een
nieuwe levensstijl, sober, helder, be-
heerst en bezield met het optimisme
van de jeugd. De hele eerste helft van
deze eeuw is vol van hun geluid, dat
doorklonk tot in de jonge jaren van
de generatie van André van der
Louw.
Men moet constateren dat de hoge
verwachtingen die generaties van
progressieven van die arbeiders-
klasse hebben gehad, niet in vervul-
ling kijn gegaan. De arbeiders heb-
ben, hier en elders, hun strijd gestre-
den, voor betere arbeidsvoorwaar-
den en voor volledige erkenning van
hun rechten als staatsburger en voor
hun plaats in de maatschappij. Dank
zij generaties van begaafde en taai-
vasthoudende leiders en dank zij
vaak gedemonstreerde massale soli-
dariteit hebben zij veel van hun doel-
einden weten te realiseren.
Niettemin, een nieuwe maatschap-
pij, een nieuwe cultuur, zijn nergens
zichtbaar geworden. Integendeel, de
vroege heldere kleuren en contouren
zijn geleidelijk verwaterd en ver-
vaagd, en tenslotte als romantiek
verworpen.
Of dit nu moet worden toegeschre-
ven aan een ontoereikende span-
kracht van de oude idealen en con-
cepten, dan wel is te beschouwen als
de prijs die iedere emancipatiebe-
weging moet betalen voor het berei-
ken van de hoofddoeleinden, kan
hier buiten discussie blijven. Het feit
ligt er: wie momenteel kiest voor een
ingrijpende reorganisatie van ons
sociaal-economisch bestel, moet het
doen zonder ,,de arbeidersklasse”
als steun in de rug te weten.
Gegeven dit feit komt ieder radi-
caal programma in de lucht te han-
gen, of beter: op kunstmatige coali-
ties te rusten. Grote maatschappelij-
ke veranderingen komen alleen voort
uit de combinatie van grote ideeën
en grote solidaire groepen. Nu de
laatste ontbreken, ontstaat licht het
gevaar van verbalisme of gaat men
zich vermoeien met een naarstig
zoeken van bevolkingscategorieën
die de plaats zouden kunnen inne-
men van het aloude industrieprole-
tariaat: wat men thans noemt de
,,minstbedeelden”, de ,,laagstbetaal-
den” of – nieuwste term in de reeks
– de ,,maatschappelijk kanslozen”.
Het spreekt vanzelf dat hun lot alle
aandacht van de samenleving vraagt.
Maar is ook duidelijk dat zij de his-
torische rol, ooit aan de arbeiders-
klasse toegedacht, nooit zullen ver
–
vullen. Vooralsnog lijkt ieder radi-
caal programma te moeten steunen
op een tijdelijk verenigde massa, niet
op een solidaire maatschappelijke
klasse.
ESB 17-9-1975
887
Investeringsbeslissingen ten behoeve
van de elektriciteitsopwekking (11)
Het investeringsbeleid van het Elektriciteitsbedrijf voor Groningen en Drenthe en de
landelijke samenwerking tussen de elektriciteitsproduktiebedrijven*
DRS. G. J. VAN HELDEN
In ESB van 10 september JI. besteedde Drs.
G. J. van Helden, wetenschappelijk medewerker
aan de Rijksuniversiteit te Groningen, aandacht
aan het investeringsbeleid van het Elektrici
–
teitsbedrijf voor Groningen en Drenthe (EGD).
Daartoe werd een eenvoudig rekenmodel ont-
wikkeld, waarmee prognoses werden gemaakt
van het benodigde vermogen voor de elektrici-
teitsopwekking. Deze week besteedt de auteur
aandacht aan de betekenis van de SEP voor het
investeringsbeleid van de EGD. De organisatie-
structuur van de SEP wordt behandeld, in het
bijzonder haar coördinerende taak bij het inves-
teringsbeleid met betrekking tot de elektriciteits-
opwekking. Verder wordt ingegaan op de ver-
schillen tussen prognoses van de SEP omtrent
de EGD-overschotten en die, welke door de
auteur zijn berekend. Het artikel wordt besloten
met enige conclusies en beleidsaanbevelingen en
wordt er bij wijze van epiloog nog enige aan-
dacht besteed aan het recentelijk verschenen
Structuurschema elektriciteitsvoorziening.
1.
De samenwerking tussen elektriciteitsproduktiebedrijven
De samenwerking tussen de Nederlandse produktiebedrij-
ven van elektriciteit heeft in 1949 haar beslag gekregen via de
oprichting van de SEP (MV Samenwerkende Elektriciteits-
produktiebedrijven). Artikel 2 van de SEP-statuten geeft een antwoord op de vraag welk doel deze vennootschap tracht na
te streven en hoe zij dit doel wenst te bereiken. Artikel 2, lid 1 luidt:
,,De vennootschap heeft ten doel het bevorderen van de samenwer-
king der Nederlandse elektriciteitsbedrijven ten aanzien van de pro-
duktie van elektrische energie en het voor deze samenwerking be-
nodigde transport van elektrische energie, alsmede ten aanzien van
de levering van elektrische energie naar en het betrekken van elek-
trische energie uit het buitenland”.
Artikel 2, lid 2 luidt:
,,Zij tracht dit doel te bereiken door het coördineren van de produk-
tie der Nederlandse elektriciteitsbedrijven, het inkopen, transpor-
teren en verkopen van elektrische energie, het aanleggen, uitbreiden,
vernieuwen, overnemen en exploiteren van daartoe benodigde in-
richtingen en van inrichtingen benodigd voor leveringen naar of uit
het buitenland” …1).
De betekenis van de SEP voor de Nederlandse elektrici-
teitsvoorziening is vooral gelegen in de bemoeiingen die zij
heeft met betrekking tot de opstelling en uitvoering van het
z.g.
Elektriciteitspian.
Regelingen hieromtrent treft men aan
in
de
..A
Igemene SEP-overeenkomst”
2).
in het
Eekiricireitsplan,
dat jaarlijks wordt opgesteld,
wordt o.a. het volgende geregeld: de maximale belasting, het
noodzakelijke reserve-vermogen, het opgestelde produktie-
vermogen, het geraamde vermogensoverschot (en de prijzen
waartegen dit wordt verrekend) en een indicatie voor het
gebruik van brandstofsoorten. De aldus in het
Elektriciteits-
plan
vervatte onderwerpen worden per planjaar en per deel-
nemer (produktiebedrijf) kwantitatief opgesplitst. Het (jaar-
lijks op te stellen) plan strekt zich uit over een periode van
negen jaar; hiervan bevatten de eerste vijf jaren bindende
beleidsvoorschriften, hoewel deze onder bepaalde voor-
waarden zijn aan te passen 3); het zesde tot en met het negen-
de planjaar zijn z.g. ,,voorwaardelijk-bindend” 4).
Een belangrijke consequentie van de geïntegreerde plan-
ning van de Nederlandse elektriciteitsopwekking is dat de
bedrijven een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid dra-
gen voor elkaars vermogensoverschotten (resp. -tekorten),
waaruit dan via de SEP onderlinge ,,verrekeningen” kunnen
voortvloeien. Aangezien we – toegespitst op de situatie bij
het EGD – het eerstkomende decennium hoogstwaarschijn-
lijk te maken hebben
met
vermogensoverschouen, zullen
we
enkele opmerkingen maken over de aard van de verrekenin-gen die in dat geval actueel zijn.
• Als de SEP voor een bepaald jaar prognotiseert, dat het
EGD een vermogensoverschot zal hebben – dit is een zo-
geheten ,,geraamd overschot” -, dan stelt het EGD dit
ter beschikking van de SEP en ontvangt daarvoor een ver-
goeding, waarmee de kapitaalkosten (inclusief bedie-
nings- en onderhoudskosten) worden gedekt
5).
• Als het feitelijke overschot groter zou zijn dan het geraam-
de overschot, wordt dit eveneens door het EGD bij de
SEP ingebracht, maar nu bedraagt de vergoeding slechts de helft van de kapitaalkosten 6).
• Indien een vermogensoverschot ter beschikking van de
SEP wordt gesteld, dan kan dit – veelal voor een beperkt
gedeelte van een bepaald planjaar – aanleiding geven
tot energie-uitwisselingen. Ook hiervoor ontvangt het le-
verende bedrijf (het EGD) een vergoeding die de ,,norma-
* Ook dit tweede deel van het artikel is – overigens voor een beperkt
gedeelte —gebaseerd op: G. J. van Helden,
Enkele empirischesiudies
over het huishoudelijke verbruik van elektriciteit,
Memoranda van het
Instituut voor Economisch Onderzoek, Groningen, 1975,
par.
IV. 4.2.
SEP,
Statuten,
Arnhem,
1971.
SEP,
..4lgemene SEP-overeenkomsi,
Arnhem,
1974.
Ibid.,
artikel
4,
lid
4
t/m
9.
Hoewel de mate van bindendheid ook hier steeds sterker wordt; zie
SEP,
Elektriciteitspian 1978-1979
(definitief ontwerp), Arnhem,
1974,
blz. 10-11.
Op
basis van de kosten der meest recent opgestelde eenheid; zie
SEP,
Algemene SEP-overeenkomsi,
artikel
6,
lid
4.
!bid.,
artikel
6,
lid
5-d.
De !I
unzecen
t
ra
/
e
*
le” energiekosten, benevens de transportverliezen pleegt te dekken 7).
Alvorens te bezien in hoeverre deze situaties zich bij het
EGD voordoen en welke hun kwantitatieve betekenis is, be-steden we eerst enige aandacht aan de structuur van de SEP.
Nu immers blijkt hoe belangrijk de rol van de SEP is bij
de elektriciteitspianning in Nederland, is enige informatie be-
treffende de wijze waarop de SEP functioneert en hoe deze
Organisatie wordt gecontroleerd (,,gereguleerd”) van groot
belang.
In de SEP werken twaalf Nederlandse produktiebedrijven
samen 8). Hiervan zijn acht bedrijven ,,gebonden” aan een
bepaalde provincie, er zijn twee gemeentelijke bedrijven
(Amsterdam en Rotterdam). Voorts is er één ,,gemengd”
gemeentelijk-provinciaal bedrijf (Utrecht) en tenslotte is er
het EGD dat ,,bindingen” heeft met zowel de provinciale
staten van de provincies Groningen en Drenthe als met de
gemeenten uit die beide provincies. Afhankelijk van de
rechtsvorm is een individueel bedrijf 6f zelf vertegen-
woordigd in de aandeelhoudersvergadering van de SEP, 6f
via haar publiekrechtelijke comparant, i.c. de provincie
(Noord-Holland en Friesland) of de gemeente (Amsterdam
en Rotterdam). Elk van de bedrijven beschikt over een aan-
tal ,,niet-overdraagbare” aandelen, dat kan variëren van 7
(Friesland) tot 18 (Zuid-Holland); elk aandeel geeft recht op
één stem.
De SEP wordfbestuurd door een directie, zulks onder toe-
zicht van een Raad van Commissarissen en een Raad van Toe-
zicht. De voorzitter van de Raad van Commissarissen wordt
benoemd door de aandeelhoudersvergadering, doch deze be-
noeming behoeft de goedkeuring van de minister van Eco-
nomische Zaken. Voorts wordt door alle aandeelhouders (de bedrijven) één commissaris afgevaardigd. De Raad van Toe-
zicht bestaat uit vijf leden en is belast met het dagelijkse toe-
zicht op het directiebeleid. De voorzitter van de Raad van
Commissarissen is tevens voorzitter van de Raad van Toe-
zicht; de overige leden van de Raad van Toezicht kunnen uit-
sluitend zijn leden van de directies van de elektriciteitsbedrij-
ven, die 6f zelf commissaris zijn, 6f aan een bepaalde com-
missaris ,,toebehoren” 9). Tot slot zij nog opgemerkt dat men
bij de SEP, afgezien van een eigen staf, nog een aantal com-
missies heeft ingesteld die veelal zijn samengesteld uit direc-
tieleden van de bedrijven, of hun gedelegeerden 10).
In de figuur wordt de organisatiestructuur van de SEP
schematisch voorgesteld. Enig commentaar bij deze figuur is
wellicht niet overbodig. We gaan ervan uit dat de invloed
van elk beleidsorgaan minder wordt bepaald door haar for-
mele grondslag dan door haar materiële betrokkenheid bij
de beleidsvborbereiding en -uitvoering. Op grond van dit
criterium komt de belangrijkste plaats in de SEP toe aan de
directie: deze wordt achtereenvolgens in belangrijkheid door
de Raad van Toezicht, de Raad van Commissarissen, de
aandeelhouders en… tenslotte de ,,volksvertegenwoor-
digers” (provinciale staten en/ of gemeenteraad). Het valt op
dat, gaande van de volksvertegenwoordiging naar de SEP-
directie, het aantal schakels van deze pyramidale structuur aanzienlijk is, terwijl voorts – naarmate men ,,hoger” in de
Organisatie komt – er sprake is van een grotere mate van
professionalisering: steeds minder ziet men personen met een
politieke verantwoordelijkheid en steeds meer ,,techno-
Ibid.,
artikel
7,
lid
7.
SEP, Statuten,
artikel 3, lid 2,; zie verder: SEP,
Jaarverslag-1973,
Arnhem,
1974,
blz. 3.
!bid.,
hoofdstuk III, IV en V.
SEP,
Aanvullend jaarverslag-1973,
Arnhem,
1974,
blz. 32-35.
* Door een fout op de drukkerij werd bij de foto in deel 1 niet vermeld:
in aanbouw zijnde Eemscentrale.
ESB 17-9-1975
889
craten” (in de zin van technisch-economische bestuurders)
komt men tegen. Dat in de top van deze organisatie nog een
ministeriële afgevaardigde een plaats heeft gekregen, doet
aan deze redenatie weinig af.
Zoals uit het commentaar bij de figuur al blijkt, gaat het
er ons niet in de eerste instantie om na te gaan of zuiver for-
meel een politieke controle van de SEP mogelijk is. Deze is
er – om alle misverstanden te voorkomen – uitdrukkelijk
wél. We vragen ons echter af of deze controle effectief is.
Hoewel duidelijk is dat de SEP het belangrijkste orgaan is in
Nederland wat betreft de planning van de elektriciteitsop-
wekking en -transmissie op nationale schaal, is de politieke
controle nog gebonden aan de provincies en/of gemeenten.
Hiermeetreedteenduidelijkgebrekaan congruentie tussen be-
drijfsmatige en regulerende activiteiten voor het voetlicht II).
De zin van een elektriciteitspianning op nationale schaal is boven elk twijfel verheven: het bewerkstelligen van ,,eco-
nomies of scale”, o.a. via de integratie van regionale produk-
tiesystemen. Deze beleidsvoering op nationaal niveauvereist
echter een daaraan aangepaste vorm van regulering’ (over-
heidscontrole). Een versterking van de wens tot nationale
controle van de SEP vindt men bovendien in het argument
dat de consequenties van de elektriciteitsopwekking eerder
op een nationale dan op een regionale schaal moeten worden
gedefinieerd; men denke in dit verband aan de verstrengeling
met het industrialisatiebeleid, alsmede de consequenties van
de elektriciteitsopwekking voor milieu (bijv. de koelwater-
problematiek) en de veiligheid (opslag radio-actief afval bij
kerncentrales) 12).
Figuur. Organisatiestructuur van de SEP
r
(,,professionals
‘
zonder directe
i
Commissies
(veelal direct euren
v
an
politieke ver-
.
elektriciteitsbedrijven)
antwoordeljkheid
Raad van Toezicht
tI
(directeuren van
r t:::;
;c:n:::
elektricite itsbe-
djven)
Zaken
(heeft goed keuri ngs-
1
recht bij
voo rzi!ters- Raad van Commissarissen
benoeming)
(ongeveer de hel ft direc-
teuren van elektriciteits-
bedrven)
ij
Aandeelhouders
(de bedrijven, in de zin van publiekrecllijke
lichamen of rechts-
persoonlijkheid bezittende
privaatrechte-
lijke lichamen)
—
– – – – –
—
Directies individuele bedrijven
(professionals” zonder directe
politieke verantwoordelijkheid)
<
rechtstreeks of indirect (bijv. via een bestuur)
Gekozenen in de pro vincialesiaten
of
gemeenteraad
Toelichting bij figuur over SEP-organisatie
• een getrokken pijl geeft een verantwoordelijkheidsrelatie
weer; als een pijl wijst van A in de richting van 8, dan is A
verantwoording verschuldigd aan B;
• een onderbroken
pijl
geeft een adviserende relatie weer, als
een pijl wijst van C in de richting van D, dan heeft C een
adviserende bevoegdheid ten opzichte van D;
• de reikwijdte van de totale SEP-organisatie valt af te lezen
uit de met een gestippelde lijn getekende ,,ovaal”.
2. Een evaluatie van de door de SEP verrichte prognoses van
de capaciteitsoverschotten bij het EGD
In het meest recente
Elektriciteitspian
worden door de
SEP voor elk der Nederlandse produktiebedrijven prog-
noses verricht.omtrent het benodigde vermogen (in de termi-
nologie van de SEP ,,het tenminste vereiste vermogen”).
Deze ramingen komen tot stand door allereerst de maximale
bruto-belasting te’.schatten (hierin zijn het eigen verbruik en
de net-verliezen al geïncorporeerd) om de uitkomst hiervan
vervolgens te verhogen met de reservefactor (die landelijk als gevolg van dediversiteit niet op 0,27, maar op 0,23825
wordt bepaald) 13). Voor het EGD komt de SEP dan tot
prognoses van het benodigde vermogen, zoals deze in tabel
1 zijn weergegeven 14).
Tabel 1. SEP-prognoses van het benodigde vermogen voor
het EGD-verzorgingsgebied in MW
Jaar
Benodigd vermogen
Groeipercentage
(1.0v.
voorgaande jaar)
975
927?
15,1%
1976
978
5,5%
977
1.033
5,69ó
1978
1.092_ 5,8%
1979
1.157
5,9%
1980
1.226:
6,09ó
981
1.300″ 6,1%
1982
1.382
6.3%
983
1.472.
6,5%
Tabel 2. Het toekomstige vermogensoverschot (respectieve-
lijk -tekort) in MW in het EGD-verzorgingsgebied volgens
het Elektriciteitsplan 1978-1979.
Jaar.
Beschikbaar
vermogen
Benodigd.
vem’ôgen
Overschot
(c.q.
tekort)
Overschot
(c.q.
tekort)
na correctie
1975
1.172,
927
245
45
1976
I.152(+600)
978
174(*600) 114(*600)
1977
1.782.
1.033
699
639
1978
1.626
1.092
534
514
1979
,
1.557′
1.157
400
400.
‘1980
‘
1.488
L226..
‘262
302
‘1981
1.320
,
I300
20
220
1982
1.270
1.382
—112
‘
88
1983
1.270
1.472
—202 —102
Voorts is in tabel 2 het toekomstige vermogensoverschot be-
rekend volgens de ramingen van de SEP. Om vergelijking
met de door ons verrichte becijferingen mogelijk te maken,
zijn een tweetal correcties aangebracht.
De Eemscentrale wordt door de SEP eerst in 1977 in de
verrekening opgenomen, terwijl deze één jaar eerder ge-
reedkomt. We hebben daarom ook voor 1976 gesteld dat
de Eemscentrale al ter beschikking staat van het EGD.
Voorts is in het
Elektriciteitsplan van andere cijfers uitge-
gaan omtrent de levering van de Bergum-centrale aan het EGD dan die waarvan wij zijn uitgegaan; de door ons ge-
bruikte cijfers zijn overigens de meest recente.
Voorts zij verwezen naar tabel 3, waarbij de door ons ver-
richte berekeningen inzake het vermogensoverschot jaarlijks
zijn vergeleken met de overeenkomstige berekeningen van de
SEP. Deze tabel moet als volgt worden geïnterpreteerd.
Zie ook: A.R. Vermeer,
Organisatie van de openbare nutsvoor-
ziening,
WBS-verslag over ,,bijeenkomst openbare nutsvoorziening
in ons land”, dd.
19-4-75,
blz. 1-4. Vanzelfsprekend is ook een des-
kundtge inbreng
bij
het realiseren van een effectieve controle van
groot belang; deze is o.i. op nationale schaal beter te verwezenlijken
dan op regionale schaal.
Zie ook: E. Berlin, C. J. Cichetti en W. J. Gillen, Perspecliveon power: a report
of
the energy policy project
of
the Ford Foundation,
Camebridge Mass, Ballinger,
1974,
blz. 88 en
99. Zie
Elektriciteitspian
1978-1979,
blz.
12-13;
enige achtergrond-in-
formatie over de door de SEP gehanteerde voorspellingsmethoden
(voor de middellange en lange termijn) trett men aan
btj K.
Wasse-
naar, Het aandeel van de elektriciteit in de totale toekomstige energie-
voorziening van Nederland,
De Ingenieur,
1975,
blz.
403-410;
zie ook
paragraaf 4.
–
Elektriciteitsplan
1978-1979,
bijlage 4 en
7.
890
Tabel 3. Hei verschil tussen het door ons geprognotiseerde vermogensoverschot en hei geraamde vermogensot’erschot volgens de
SEP voor het EG D- verzorgingsgebied in MW
Jaar
Geraamd
overschot-SEP
Volgens het (verbruiks)scenario
van de ,,snelle groei”
Volgens het (verbruiks)scenario
van de ,,gematigde groei”
Volgens het (verbruiks)scenario
van de ,,langzame groei”
B= 5.800
B=6.400 B=7.000 B=5.800
B=6.400
B7.000
B=5.800
B=6.400 B=7.000
1975
45
3
84
157
33
117
187
38
122
191
1976
714
–
S
87
163
53
140
222
61
147
218
1977
639
–
9
89
170
75
165
239
86
175
248
1978
514
—14
90
176
99
192
269
114
205
281
1979
400
—10
100 192
136
232 312
154
249
328
1980
302
II
129
226
194
294
377
220 318
399
1981
220
—37
88
192 188
292
379 223
324
408
1982
88
3
137
248
276
384
474
320
424
511
1983
—102
—58
85
204
268
381
475
323 431
520
Tabel 4. Vermogensos’erschoiten van het EGD (in MW) in verband met de verrekening met de SEP
Jaar
Geraamd overschot
Verbruiksscenario ,,snelle groei” Verbruiksscenario ,,gematigde groei”
Verbruiksscenario ,,langzame groei”
i.v.m. verrekening
overschot
verschillen
overschot
verschillen
overschot
verschillen
197411975
—162
72
234
95
257 99
261
197511976
–
28
456
493
508
536
514 542 197611977
–
71
765
836 829
900
838
909
1977/ 1978 +277
666
389 755
478
766 489
1978/ 1979
1
+510
1
552
42
1
669
159
1
684
174
Totaal verschil
1.994
2.330 2.375
Gemiddeld verschil (per jaar)
399
466
475
Hoe groter het bedoelde verschil, des te hoger is de door de
SEP berekende vermogensbehoefte van het EGD in Verge-
lijking met onze berekening. We concluderen nu het Volgen-
de. De SEP-berekeningen komen het meest overeen met het
door ons gedefinieerde scenario van de snelle verbruiks-
groei (9 â
10%)
en een 1age bedrijfstijd (5.800 uur). Hierbij
dient men wel uitdrukkelijk te bedenken dat bij dit scenario
de groeipercentages van het verbruik betrekking hebben op
het totale verbruik verminderd met dat van Aldel.
Hieruit
kan ook worden verklaard dat de SEP-berekeningen, die
van groeipercentages over het totale verbruik uitgaan van
gemiddeld 7 (zie tabel 1), overeenkomen met de door ons
verrichte becijferingen, waarbij groeipercentages van 9 â 10 worden verondersteld.
Tenslotte besteden we aandacht aan de voor de ,,verreke-
ning” relevante vermogensoverschotten. In tabel 4 zijn de
door de SEP berekende vermogensoverschotten in verband
met de verrekening weergegeven voor het EGD (zie tabel 4,
tweede kolom) 15). Deze wijken af van de SEP-prognoses
omtrent de tijdens de opstelling van het plan te verwachten
overschotten. Deze afwijkingen kunnen als volgt worden
verklaard.
De in de voorgaande jaren vastgestelde vermogensover-
schotten in verband met de verrekening – zich steeds uit-
strekkend over een periode van vijf (bindende) jaren –
blijven bindend, ondanks veranderde inzichten (,,inzich-
ten uit het verleden hebben een naijlingseffect”).
De wijze van calculatie is enigszins afwijkend, maar het
voert te ver daarop nader in te gaan.
We zien ook nu dat er in het verleden van verbruiksprog-
noses is uitgegaan die bij lange na niet zijn gerealiseerd; zie
bijv. de ,,negatieve” vermogensoverschotten over de pe-
riode 1974-1977. De belangrijkste oorzaak hiervan is onge-
twijfeld het uitblijven van een omvangrijke industrialisatie
in het Eemhavengebied, waaruit overigens de verstrengeling
van industrialisatiebeleid en elektriciteitspianning duidelijk
blijkt. Een en ander heeft tot gevolg dat de feitelijke vermo-
gensoverschotten aanmerkelijk groter zullen zijn dan die
welke in verband met de verrekening zijn geraamd. In tabel 4
zijn hiervoor berekeningen verricht. Voor elk verbruikssce-
nario (en steeds bij een bedrijfstijd van 6.400 uur) is het
werkelijk benodigde vermogensoverschot, alsmede het ver-
schil met het voor de verrekening geraamde overschot weer
–
gegeven 16). Som en gemiddelde van deze verschillen (over
een periode van vijf jaar) completeren tenslotte de tabel.
Het blijkt nu dat deze verschillen vrij aanzienlijk zijn. Om dit te illustreren: het benodigde vermogen varieert voor de
desbetreffende jaren rond 900 MW (zie tabel 3, deel l van
dit artikel), zodat het bedoelde verschil in vermogensover
–
schot omstreeks 45% van dit benodigde vermogen uitmaakt.
Ter herinnering zij nog opgemerkt dat juist het verschil
tussen het voor de verrekening geraamde overschot en het werkelijk benodigde overschot aanleiding geeft tot
verrekeningen die slechts de helft van de kapitaalkosten
dekken; zie ook par. l van dit artikel. Enige opwaartse druk
op de EG D-tarieven zal dan ook niet te vermijden zijn, behou-
dens de totstandkoming van bepaalde ,,afwentelingsrege-
Ii ngen”.
3.
Conclusies en beleidsaanbevelingen
In deze beide artikelen hebben we ons beziggehouden met
de investeringsbeslissingen ten behoeve van de opwekkings-
capaciteit van elektriciteit door het EGD. We ronden ons
betoog af met enkele conclusies. Deze conclusies zullen wor-
den vergezeld van enig commentaar en voorts worden –
waar wenselijk en nodig – beleidsaanbevelingen geformu-
leerd.
3.1. In het recente verleden heeft het EGD te veel gein ves-
teerd. In de nabije toekomst zal dit leiden tot het ontstaan
van aanzienlijke capaciteitso verschotten.
Uit een vergelijking van het opgestelde vermogen en het
benodigde vermogen bij het EGD kunnen we afleiden dat er
(in ieder geval) de eerste tien jaren geen nieuwe investeringen
zijn vereist. Het te verwachten tijdsverloop van het opge-
stelde vermogen -. eerst een sterke toename en daarna
Zie Elektriciteitspian 197811979, tabel 21 en bijlage 22.
De SEP rekent met jaren die beginnen op 1juli en die eindigen op
30juni; er wordt dan bijv. gesproken over 1974/ 1975 of 1978/1979.
Aangezien onze berekeningen steeds betrekking hebben op kalender-
jaren, is een rechtstreekse vergelijking niet mogelijk. In het voor-
gaande – in concreto bij de tabellen 1, 2 en 3 – is benaderenderwijs
gesteld: 1975/1976 (SEP) = 1975 (ons), 197611977 (SEP) = 1976
(ons) enz. Nu wij voor tabel 4 wat meer exacte berekeningen willen
uitvoeren, hebben we onze becijferingen over twee opeenvolgende
kalenderjaren steeds gemiddeld, om een betere benadering van het
door de SEP gehanteerde planjaar te bewerkstelligen. Overigens zij
opgemerkt dat onze cijfers met betrekking tot het werkelijk benodig-
de vermogen zijn bepaald op basis van de in het voorgaande artikel
gepresenteerde tabel
5.
ESB 17-9-1975
891
(eigenaardig genoeg) een afname – doet vermoeden dat
men in het recente verleden te hoge verwachtingen heeft ge-
koesterd omtrent de verbruiksgroei. Er is om die reden over-
duidelijk sprake van een investeringsoverschot in het EGD-
distributiegebied.
Het is van grote betekenis dat het bestaan van vermogens-
overschotten bij het EGD niet wordt aangegrepen voor het
voeren van een stimulerend afzetbeleid. Aan de ene kant zou
dit de causale relatie bij het nemen van investeringsbeslis-
singen – uit de vraag naar elektriciteit vloeit de behoefte
aan opwekkingsvermogen voort – omkeren. Aan de andere
kant is een dergelijke omkering van de causale relatie des te
gevaarlijker, indien men juist een ,,restrictief’ afzetbeleid
wenselijk acht – zie verder onder 3.4.
3.2. Een investeringsprogramma voor de toekomst is vooral
afhankelijk van de vooronders tellingen die men maakt over
de verbruiksgroei. In dit verband is het doen van wenselijk-
heidsuitspraken – mogelijkerwijs naast waarschijnljkheids-
uitspraken – onontbeerlijk
In de verdere toekomst (in elk geval na 1983) zijn wél
additionele investeringen vereist, waarvan tempo en omvang
sterk afhangen van de ontwikkeling van het verbruik.
Met betrekking tot laatstgenoemde grootheid zijn door ons
meerdere ,,ontwikkelingslijnen” in de analyse betrokken,
waarbij elke ontwikkelingsljn geldig is onder een bepaald
pakket van vooronderstellingen. De beoordeling van de aldus
geconstrueerde alternatieven – scenario’s geheten – kan op
twee niveaus worden uitgevoerd:
op het niveau van de waarschijnlijkheid; bijv. welk scenario
heeft de grootste kans van optreden?;
op het niveau van de wenselijkheid; welk scenario wordt
– bijv. om
energiepolitieke redenen – als het meest
aantrekkelijk beschouwd?
Met betrekking tot het eerste niveau hebben we ons ont-
houden van enige uitspraak. In de eerste plaats omdat de
argumenten voor een dergelijke waarschijnlijkheidsuit-
spraak niet vrij zijn van persoonlijke interpretatie en voor-
keur en daarom beter onder het ,,tweede niveau” kunnen
worden ingevoerd. In de tweede plaats omdat het doel van
de scenariomethode juist is de kwantitatieve consequenties
van verschillende alternatieven voor het voetlicht te brengen,
zonder hieraan kansuitspraken te verbinden. Op het niveau
van de ,,wenselijkheid” zijn wel degelijk uitspraken mogelijk
die leiden in de richting van een bepaalde deelverzameling
uit het totaal van de ontwikkelde alternatieven. We stellen
dit oordeel nog even uit; zie onder 3.4.
3.3. Bij de investeringsbeslissingen inzake de opstelling van
regionale opwekkingscapaciteit speelt de SEP een belangrijke
rol. Het is de vraag
of op
dit moment een effectieve controle
van dit landelijke orgaan mogelijk is. De (centrale) SEP-orga-
nen, waarvan feitelijk de grootste invloed zal uitgaan op het te
voeren investeringsbeleid, zijn nI. nogal ver ,,verwijderd” van
de (regionale
of
lokale) politiek-controlerende organen
Deze conclusie, die vooral haar betekenis ontleent aan het feit dat de SEP verantwoordelijk is voor de opstelling en uit-
voering van het
Elektriciteit spian,
spreekt voor zich. Niette-
min willen we hierbij nog een kanttekening plaatsen. Het her-
stellen van de regionale produktie-autonomie, waardoor de
SEP als coördinerend orgaan overbodig wordt en het beleid
zich weer volledig naar de regio verplaatst, zal waarschijnlijk
in sterke mate kostenverhogend werken 17). Zo aldus de
wenselijkheid van produktie-coördinatie op landelijke schaal vaststaat, dient naar onze mening de wijze van politieke con-
trole daaraan te worden aangepast. De consequentie hiervan
is dat er op aationaal niveau via het parlement een controle-
rende bevoegdheid ter zake van de opstelling van het
Elektri
–
citeitsplan
moet worden verwezenlijkt. Een stap in de goede richting is in dit verband de bevoegdheid die de minister van
sinds 1917
sinds 1917
STENOG RAF EN BUREAU
W. STEMMER
& Zn. B.V.
Schiebroekseweg 22.24, telefoon (010) 22 38 66
postbus 35007, Rotterdam
vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslageri
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rheden, Rotterdam,
Tilburg en Veldhoven. Wij
leveren ook:
notulen van directie- en
aandeelhoudersvergaderingen
De iarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne geluidsopnametechniek en vooral onze eerste-klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op
uiterst betrouwbare en discrete wijze.
I.M.
Economische Zaken heeft om het dor de SEP opgestelde
Elektriciteitsplan
goed of af te keuren (de in voorbereiding
zijnde regeling bij ,,convenant”). Een wettelijke regeling is
evenwel nog niet in het vooruitzicht gesteld 18).
3.4. De prognoses van de SEP met betrekking tot de behoefte
aan opwekkingsvermogen bij het EGD zijn in verband met
een op energiebesparing gericht overheidsbeleid te hoog. Ook
hier is een grotere politieke invloed aan te bevelen
De door ons verrichte berekeningen tonen zeker niet aan
dat de SEP exessief hoge groeipercentages van het verbruik
hanteert bij haar prognoses van het benodigde vermogen. Bo-
vendien is het gebruikte
Elektriciteitsplan
van oudere datum
dan bijv. de
Energienota,
zodat ideeën omtrent een energiebe-
perkend overheidsbeleid bij de opstelling van voornoemd
plan niet in uitgewerkte vorm bekend waren. Wel is het zo dat
deze groeipercentages in een scala van mogelijke alternatie-
ven meer getuigen van een hoge dan van een lage verbruiks-
groei. De achterliggende oorzaak is o.ï. vooral dat de z.g. ,,le-
veringsplicht” in de elektriciteitswereld een doelstelling van
de hoogste orde genoemd kan worden 19). Zo wordt door de
SEP gesteld dat de energieschaarste twee elkaar neutralise-
rende effecten met zich meebrengt. Enerzijds leiden de hoge
energieprijzen tot een geringere verbruiksgroei, maar ander-
zijds is er een grotere onzekerheid met betrekking tot de aan-
voer van brandstoffen, waardoor een bepaalde mate van over-
investering o.i. niet onwaarschijnlijk is. Een tweede overwe-
ging is dat de SEP veel meer dan tot nu toe het geval is moet
worden geplaatst binnen een op energiebesparing gericht
overheidsbëleid, zodat ook om die reden de investeringsgroei wat zou worden afgeremd. Uitdrukkelijk zij opgemerkt dat de
laatste opmerking is ingegeven door de overtuiging dat ver-
bruiksbeperking één van de basisdoelstellingen zou moeten
Ii) Dit laatste wordt in de toekomst nog versterkt doordat centrales
van een steeds grotere capaciteitsomvang in gebruik zullen worden
genomen. De hiermee samenhangende schaalopbrengsten kunnen al-
leen effectief worden gemaakt, indien de regionale vermogensover-
schotten en -tekorten uitwisselbaar zijn. Vandaar de nog grotere
noodzaak tot een interregionale coördinatie van de elektriciteitspro-
duktie. Dit zal in de toekomst ook aanleiding zijn tot aanmerkelijk
grotere energie-uitwisselingen tussen de verschillende produktiege-
bieden dan we tot op heden gewend zijn. In 1973 bedroeg deze uitwis-
seling slechts 3% van de totale produktie; zie Arnhemse Instellingen,
Elektriciteit in Neder/and-1973,
Arnhem, blz. 16; SEP,
Jaarverslag-
1973,
blz. 16.
Minister Lubbers wenst overigens als minister van Economische
Zaken wél meer bevoegdheden ter zake van het
Elektriciteit splan;
zie
Energienota,
blz 145.
K. Wassenaar, op. cit., btz. 404.
892
zijn van een toekomstig energiebeleid. Deze overtuiging
hangt vooral samen met de te verwachten schaarste aan fos-
siele brandstoffen en de (mondiaal) ongelijke verdeling van
het energieverbruik 20). Hiermee hebben we de belofte tot het
doen van een ,,wenselijkheidsuitspraak” zoals onder 3.2. aan-
gekondigd, ingelost. Het doen van dergelijke uitspraken is
overigens in eerste aanleg een politieke aangelegenheid; ook
hier is een meer effectieve regulering van het SEP-beleid dus
van belang.
3.5.
Enkele additionele beleidsaanbevelingen
In verband met het voorgaande is het zinvol enige concrete aanbevelingen te doen met betrekking tot het overheidsbeleid
ten aanzien van de SEP.
Een grotere invloed van de centrale overheid op het beleid
van de SEP.
Een grotere openheid van de SEP met betrekking tot het
Elektriciteitsplan
en de daarmee samenhangende ,,commis-
siewerkzaamheden” (met name die van de Commissie ,,Sa-
menwerking”).
Het lijkt ons nuttig dat de SEP bij haar prognoses overgaat tot de hantering van de in deze artikelen gebruikte scenari-
omethode. Deze methode is niet zinvol om aan de hand
daarvan beslissingen te nemen die geen uitstel gedogen. Het
is daarom alleszins reëel dat de SEP zich bij haar bindende
beslissingen, die zich uitstrekken over een termijn van vijf
jaren, laat leiden door één-waardige prognoses van de voor
haar relevante grootheden. 1-let ware echter verstandiger
voor de wat langere termijn – voor de SEP zou dit het
zesde t/ m het negende jaar kunnen zijn, of nog langer –
wél de scenariomethode te hanteren. Enerzijds om een
kwantitatieve afweging van verschillende beleidsalternatie-
ven mogelijk te maken. Anderzijds om te bezien hoe een
scala van verschillende scenario’s zou kunnen worden aan-
gepast aan een zich wijzigende actualiteit.
Epiloog
Op 10 juli 1975 hebben de ministers van Economische
Zaken en van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
hun ontwerp-Structuurschema
elektriciteitsvoorziening
doen toekomen aan de Voorzitter van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal. Deze nota bevat aanbevelingen om-
trent de vestigingsplaatsen van nieuw te bouwen elektrici-teitscentrales, alsmede van transport- en koppelverbindin-
gen, terwijl verder uitspraken worden gedaan over de te
volgen procedures hieromtrent (het jaar 2000 wordt als
planninghorizon gehanteerd). Het
Structuurschema
heeft
betrekking op het steeds belangrijker wordende raakvlak
van de elektriciteitsplanning en de ruimtelijke ordening.
In het kader van ons betoog is een volledige bespreking
van het
Structuurschema
overbodig. We beperken ons daar-
om tot een tweetal, vooral voor het in dit artikel aan de orde gestelde relevante onderwerpen. Het betreft hier:
• de planningmethodiek inzake het in de toekomst benodig-
de opwekkingsvermogen;
• de procedures die een democratische controle van het
Structuurschema
moeten waarborgen.
4.1. De planningmethodiek
21)
Evenals in dit artikel is gebeurd, wordt het op te stellen ver-
mogen bepaald uit het quotiënt van verbruik en bedrijfstijd.
vemenigvuldigd met ,,de” correctiefactor. Er zijn echter ook
belangrijke verschillen.
1. Wij hebben ons bij de
prognotisering van het verbruik
ruwweg beperkt tot twee verbruikscategorieën, het niet-indu-
striële verbruik en het grootverbruik. In het
Siructuurschema
daarentegen wordt een veel groter aantal categorieën onder-
scheiden. Slechts voor het gezinsverbruik hanteert men het
taakstellende beleid, zoals geformuleerd in de
Energienota.
Voor alle andere categorieën maakt men gebruik van min of
meer traditionele prognosemethoden, waarbij het elektrici-
teitsverbruik is gerelateerd aan de produktiewaarden van de
betreffende sector of aan het (totale) reële brutonationaal
produkt. De grote moeilijkheid van deze prognosemethoden
is dat de invloed van beleidsombuigingen, zoals die nu actueel
zijn, niet kan worden geïncorporeerd; voor zover bekend zijn
evenmin correcties aangebracht om hiermee rekening te hou-
den 22).
In het
Structuurschema is
voor enkele industriële secto-
ren een correctie aangebracht voor de z.g. eigen opwekking,
terwijl het verbruik van de energiegiganten afzonderlijk is in-
geschat 23). Het openbare elektriciteitsverbruik voor Neder-
land als geheel wordt vervolgens
over de verschillende verzor-gingsgebieden verdeeld
met behulp van prognoses over dear-
beidsplaatsenverdeling en de bevolkingsspreiding. Het laatst-
genoemde planningaspect is vooral ingegeven door het feit
dat we hier te maken hebben met een
nationale elektriciteits-
planning,
hoewel zij in vergelijking met onze aanpak het voor-
deel heeft
regionale d[ferentiaties
expliciet in ogenschouw te
nemen (zoals gesteld hebben wij de elektriciteitsgroei voor
Nederland als geheel identiek gesteld met die voor de provin-
cies Groningen en Drenthe). Wél eist dein het
Structuursche-
ma
gebruikte methode betrouwbare data ten aanzien van
sectorproduktie, arbeidsplaatsen en bevolking per regio.
Via een (één-waardige!) schatting van de bedrijfstijd per
regio – en na hantering van de correctiefactor – wordt het in
de toekomst opgestelde vermogen, voor de jaren 1990 en
2000, bepaald (dus ook per regio). Naast het begrip
,,prog-
nose”
van het vereiste vermogen wordt uit planningoogpunt
veel waarde gehecht aan de ,
,
maximale raming”
van het op te
stellen vermogen. Men vindt de maximale raming door de
prognose te verhogen met een tweeledige opslag:
• om eventuele nieuwe toepassingsgebieden van elektriciteit
te kunnen opvangen;
• om een onnauwkeurigheidsmarge in de prognoses in te
bouwen.
De totaal-correctie bedraagt voor het jaar 1990 24% en
voor het jaar 2000
40%.
We vragen ons in de eerste plaats af of
beide correcties niet berusten op dezelfde inhoudelijke argu-
menten: zijn onderschattingen als gevolg van onnauwkeurige
voorspellingen niet ten naaste bij hetzelfde als het niet reke-ning houden met nieuwe toepassingsgebieden? In de tweede plaats dreigt het gevaar dat niet de prognose, maar de maxi-
male raming wordt gerealiseerd (,,self fullfilling prophecy”?).
Uit een oogpunt van planning blijkt namelijk alleen een over-
schatting van de prognose van belang te worden geacht. Wij
blijven de voorkeur geven aan de scenariomethode, waarbij
alternatieve ontwikkelingen – groter en kleiner dan de meest waarschijnlijke ontwikkeling – in ogenschouw worden geno-
men.
4.2. Procedures
24)
Ook de ministers geven blijk van hun ongenoegen met het
huidige planningproces van de elektriciteitssector, dat naar hun zeggen geheel is afgestemd op de karakteristieken van
die sector. Er is behoefte aan een nieuw planningkader. Het
Zie bijv. J. J. Hallers, Een ander energiebeleid,
Wetenschap en Sa-
menleving,
1974,
nr.
8,
blz.
29-32.
Structuurschema elektriciteitsvoorziening,
blz. 11-14, 51-54 en
134-139.
Hiermee wordt tevens enige achtergrondinformatie ver-
schaft over de in deel 1 van dit artikel gebruikte groeicijfers van het
elektriciteitsverbruik Uit de
Energienota.
We nemen aan dat ons scenario van de ,,langzame verbruiks-groei” – op basis van cijfers Uit de
Energienota –
volgens dezelfde
aanpak tot stand is gekomen; het scenario is daarmee geenszins ,,ex-
treem” te noemen.
Vergelijk bij ons de ,,uitzonderingspositie” die aan Aldel is toebe-
dacht.
Structuurschema,
blz.
113-118.
#1
ESB 17-9-1975
893
Ruimtelijke transformatie
van de economische structuur
Een analytisch probleem of een zaak van gemeen overleg?
DR. A. C. VAN WICKEREN
In dit artikel behandelt Dr. A. C. van Wicke-
ren, hoofd van het Bureau voor Economisch
Onderzoek van de gemeente Rotterdam, de
ruimtelijke transformatie. Daaronder verstaat
hij de verplaatsing van economische activiteiten
binnen eenzelfde regio. De lokale overheden die
hier nauw bij zijn betrokken, staan voor in ge-
wikkelde problemen, vanwege hei gebrek aan
actuele gegevens over de betekenis van de ie
verplaatsen activiteit voor de regio en hei ge-
brek aan gegevens over de consequenties van de
verplaatsing. Hierdoor wordt de ruimtelijke
iransformatieproblematiek, volgens de auteur,
steeds meer een zaak die lokale overheid en
bedrijfsleven te zamen moeten oplossen.
Begripsbepaling
Onder de term ruimtelijke transformatie vat ik al die ver-
plaatsingen van activiteiten samen, die worden gerealiseerd
binnen eenzelfde stedelijk gebied of regio en die geschieden
onder invloed van de lokale/regionale overheid. Ruimte-
lijke transformatie van de economische structuur beperkt
zich uiteraard tot economische activiteiten i.c. bedrijven.
Uit het bovenstaande volgt dat de term ruimtelijke trans-
formatie is gekozen vanuit de gezichtshoek van de Iokale/
regionale overheid. Vanuit de optiek van de nationale
overheid kan het begrip ruimtelijke transformatie ongeveer
worden vertaald met herinrichting, een term die in het ka-
der van de Wet Selectieve Investeringsregeling en in de
Oriënteringsnota,
zoals bekend, veelvuldig, (mede) met be-trekking tot het (gehele) Westen, is/wordt gebezigd. Het be-
grip herinrichting heeft dus in het algemeen betrekking op
een groter geografisch gebied dan de term ruimtelijke trans-
formatie, terwijl het begrip (stads)reconstructie weliswaar
betrekking heeft op beperkte gebieden (wijken, stadsdelen)
Structuurschema
beperkt zich, zoals gesteld, tot het aanwij-
zen van (mogelijke) vestigingsplaatsen, waarbij de ministers
ervoor pleiten dat dit schema het kruispunt vormt tussen sec-
torplanning (elektriciteit) en facetplanning (ruimtelijke orde-
ning). Een wettelijke basis wordt niet aangekondigd, zij wordt
slechts ,,in overweging genomen”. Het
Structuurschema,
dat
steeds voor een termijn van vijfjaren wordt vastgesteld, wordt
gepresenteerd als een ,,planologische kernbeslissing”. Hier-
door zijn de nodige waarborgen aanwezig voor inspraak van
de burgers en democratische controle op verschillende
niveaus.
G. J. van Helden
en de verplaatsing van (kleinere) bedrijven impliceert, doch
primair betrekking heeft op de woonfunctie en alles wat
daarmede samenhangt.
Het begrip diversificatie, ook al een begrip dat in het ka-der van de wet SIR met name van de kant van de grote ste-
den is gehanteerd, heeft met het begrip ruimtelijke transfor-
matie gemeen, dat het de economische structuur betreft en
uitdrukkelijk is gebruikt met betrekking tot het lokale/regi-
onale bedrijfsleven, doch daarentegen juist wijziging van de
structuur daarvan vooropstelt. Voorts ontbreekt de geogra-
fische dimensie eraan.
Het begrip ruimtelijke transformatie tenslotte, laat de sa-
menstelling van de economische structuur onverlet, maar
impliceert een andere ruimtelijke configuratie ervan binnen
een bepaald (beperkt) stedelijk gebied.
Doel van het artikel
Uit het vervolg zal blijken dat, wat de overheid betreft,
vooral de lokale overheden sterk zijn betrokken bij de
(ruimtelijke) transformatieproblematiek, terwijl de belangen
van het betreffende bedrijfsleven, omdat dit object is van
het ruimtelijk transformatiebeleid, uiteraard eveneens in
hoge mate in het geding zijn. Tenslotte is er de wetenschap,
waarop in dezen ongetwijfeld een beroep zal worden ge-daan. Ik denk daarbij aan de regionale en stedelijke eco-
nomie en aan dejuridische wetenschap, die in feite het sluit-
stuk levert van de voorbereiding van elke vorm van nieuw
beleid, dus ook van een ruimtelijk transformatiebeleid.
In dit artikel wordt gepoogd de rollen te bepalen, die elk
van de drie genoemde groeperingen (lokale overheden, (lo-
kaal) bedrijfsleven en beoefenaars van genoemde weten-
schappen) spelen in concrete gevallen van ruimtelijke
transformatie. Dit wordt gedaan met enige kennis van za-
ken wat de regionale en in mindere mate wat de stedelijke
economie betreft, met een zekere verantwoordelijkheid ten
opzichte van een belangrijke lokale overheid en vanuit ge-
nuanceerdere denkbeelden over het bedrijfsleven dan die
men thans in een tijd van polarisatie hoort verkondigen.
Het bovenstaande impliceert, dat over de juridische
aspecten van het ruimtelijk transformatiebeleid niet meer
dan enkele summiere opmerkingen kunnen worden ge-
maakt. Alvorens de vertegenwoordigers van de genoemde
deeldisciplines van de economische wetenschap de des-
betreffende juridische adviseurs de hand kunnen reiken, is
er echter in het economische vlak nog wel het een en ander
te overdenken en te onderzoeken, zoals zal worden aange-
toond.
De rol van de lokale overheid
Zoals gezegd, zullen de lokale overheden – mede gezien
de eigendomsverhoudingen met betrekking tot de grond –
894
een rol van betekenis spelen bij de ruimtelijke transformatie
binnen vooral de grote agglomeraties in het Westen. Het zijn
immers de gemeenten, die voor de taak (komen te) staan om
.bepaalde bedrijven te bewegen zich te herlokaliseren op plaat-
sen, vanwaar zij – ook volgens de veranderde lokale beleids-
optiek – worden geacht een grotere bijdrage aan de (lokale)
welvaart te leveren dan zij zouden verschaffen bij handhaving
van de oude vestigingsplaats, en/of vanwaar zij een andere
activiteit (bijv. woningbouw) de gelegenheid geven vanaf hun
oude vestigingsplaats een grotere bijdrage aan de (lokale)
welvaart te leveren dan zij zelf zouden doen.
Hierbij zij opgemerkt dat de hier geschetste problematiek
uiteraard niet nieuw is: in de afgelopen decennia hebben
zich duizenden bedrijven verplaatst vanuit stadswijken naar
industrieterreinen. Echter de (beklemtoning van de) wense-
lijkheid tot herinrichting van het Westen, het verminderde
aanbod van arbeidsplaatsen, ook in het Westen, voegen aan
deze problematiek een nieuwe dimensie toe.
Het is voor de probleemstelling niet essentieel of de ver-
andering in beleidsoptiek stoelt op gedegen kosten-baten-
analyses, waarvoor de schaduwprijzen zijn ontleend aan een
-programmeringsmethodiek op basis van een (lokale)
doelstellingsfunctie en (lokale) randvoorwaarden, of op in-
tuïtief gevormde oordelen, al zal de lokale overheid het in
het laatste geval extra moeilijk hebben om instemming met
‘haar beleid te verkrijgen.
Er zijn twee terreinen waarop de ruimtelijke trans-
formatieproblematiek zich vooral voor zal (kunnen) doen:
• bij de (poging tot) transformatie van oude (haven-)
industrieterreinen tot woonwijken;
••
bij het streven niet centrumgebonden (kantoor)activitei-
ten te doen verhuizen naar subcentra/industrieterreinen.
Een enigszins overeenkomstige problematiek doet zich
voor, indien de lokale overheden ernaar streven de huur-
prijzen en erfpachtcanons van (bepaalde) terreinen, waar-
van zij eigenaar zijn, te differentiëren op basis van verschil-
len in externe effecten (per eenheid oppervlakte) veroor-
zaakt door de op die terreinen gevestigde bedrijven. Een
aanmerkelijke verhoging van huurprijs/erfpachtcanon zou
immers tot bedrijfsverplaatsing aanleiding kunnen geven. Bij een dergelijk huurprijs- en erfpachtbeleid is, evenals bij andere constructies ter voorkoming en/of vermindering
van (bepaalde) negatieve externe effecten 1) (bijv. conve-
nant) en in tegenstelling tot een ruimtelijk transformatie-
beleid, bedrijfsverplaatsing juist geen uitgangspunt. Terugkerend tot de twee hiervôör genoemde situaties, zij
opgemerkt, dat globaal de volgende vraag aan de orde is: in
hoeverre zijn de bedrijven/kantoren uit het te ontruimen
gebied haven-/centrumgebonden? Zoals gezegd, is het te
voorzien, dat de lokale bestuurders zich in de eerste plaats
tot hun stedelijke en regionale economen wenden ten einde
inzicht in de bovengenoemde relaties te verkrijgen. Bij
voorkeur zullen zij willen beschikken over een ,,lijstje” van
– liefst eenvoudig toepasbare – criteria, zodat nog enige
ruimte wordt gelaten voor politieke besluitvorming.
De ,,state of arts”
Zonder te willen ontkennen, dat het inzicht in vestigings-plaatsproblemen onder regionale economen de laatste jaren
sterk is toegenomen, meen ik toch te moeten stellen, dat de
in de regionale economie gehanteerde methodieken als regi-
onale input-output-analyses, attractie-analyses, multivariate-
analyses, shift-and-share-analysis enz. in wezen te globaal
zijn, d.w.z. ze steunen – noodgedwongen 2) weliswaar –
op te grove aggregaten van activiteiten en vestigings-
omstandigheden, om van praktisch nut te kunnen zijn bij
het voorbereiden van het ruimtelijk transformatiebeleid van
om het even welke lokale overheid (zie hierna).
Terloops zij opgemerkt dat noch de regionale economie,
noch een andere in aanmerking komende discipline, er in is
De verdwenen
directeuren
Het CBS heeft onlangs twee tabellen gepubliceerd met
voorlopige gegevens over de inkomensverdeling 1972 1). Hoewel deze statistieken natuurlijk met de nodige voor-
zichtigheid moeten worden gehanteerd, wijst een verge-
lijking van deze voorlopige cijfers met de inkomensver-
deling 1967 toch op een voortzetting van de na de
tweede wereldoorlog opgetreden
trendmatige ontwikke-ling in de richting van minder inkomensongelijkheid.
Ook de trendmatige ontwikkeling in de sociale structuur
van de belastingplichtige bevolking wordt niet onder-
broken. Het aantal zelfstandigen is absoluut en relatief
verder afgenomen, het aantal gepensioneerden is we-
derom absoluut en relatief sterk toegenomen en het aan-
tal werknemers is absoluut gestegen, maar relatief iets
gedaald. Er doet zich echter een merkwaardige uitzon-
dering voor ten aanzien van de directeuren van NV’s en
BV’s. Volgens de in voetnoot 1 vermelde bron is het
aantal directeuren in 1972 gedaald tot het niveau van
1966. Het ligt dan voor de hand om deze ontwikkeling te vergelijken met die in het aantal NV’s en BV’s. Het
CBS kon op dit moment nog geen gegevens verstrekken
over
dat aantal
in 1971 en 1972, maar wel over de voor-
gaande jaren en over 1973. Een schatting op grond van
het aantal oprichtingen, dat wel bekend is, en onder de
veronderstelling dat het aantal liquidaties en consolidaties
steeds ongeveer 2% van het totale aantal
NV’s en BV’s
bedraagt, levert een aantal van ruim 53.000 in 1972 op.
Door fusies zal het werkelijke aantal geringer zijn. In 1966
was dat aantal
echter nog maar ruim 36.000 en in 1967
bijna
38.000.
Desgevraagd wist het CBS nog geen oorzaak te noe-
men voor de daling van het aantal directeuren ten op-
zichte van 1967.
Maar als we zien dat deze groep van
1966 op 1967 in aantal
zeer sterk toenam van 40.000 tot
45.000, dan
lijkt het niet onwaarschijnlijk dat
hun aantal
in de inkomens- en vermogensstatistiek 1967 te hoog is.
Tenzij men aanneemt dat
(bijv. door fusies) het
gemid-
delde aantal directeuren per NV/BV tussen 1967 en
1972 bijzonder sterk
is gedaald.
De trendmatige ontwikkeling
in het inkomen van de
directeuren
is echter niet onderbroken. Verdienden zij in
1952 gemiddeld nog bijna negen keer zoveel (v6ir belas-
ting) als de gemiddelde werknemer, in 1972 was dat nog
,,slechts” ruim vijf keer zoveel.
M. P. van der Hoek
1) In het
Statistisch Bulletin
van 5 augustus 1975.
geslaagd een in de regionale politiek veel gehanteerd con-
cept refererend aan een op microniveau ontspruitend ver-
Aan het budgettaire aspect van huurprijs- en erfpacht-
canonverhogingen, eventueel gemotiveerd op grond van ne-
gatieve externe effecten wordt hier voorbijgegaan.
Bedoelde noodzaak is niet zozeer inherent aan de betref-
fende analysemethodieken als wel een uitvloeisel van de
inrichting van het voorhanden zijnde statistisch materiaal,
dat er onder meer op is gericht inzicht in de afzonderlijke onder-
nemingen te voorkomen.
ESB 17-9-1975
895
schijnsel als het groeipoolconcept, bevredigend te verklaren.
Nu zou het een misvatting zijn te menen, dat de regi-
onale economen zelf geen oog hebben voor de geringe
praktische waarde van hun modellen en concepten op
microniveau. Zo stelt Streit 3) na te hebben opgemerkt:
,,Die Standorttheorie ist im wesentlichen mikroökonomisch
orientiert, wâhrend die Regionalpolitik letztlich Aussagen über
ganze Teilraume und damit Aggregate anstrebt”
……
das
Standortproblem abgetrennt und primar deskriptiv und spekulativ
behandelt wird”.
Twee jaar geleden heeft bijv. ook Paelinck 4), zij het in
een iets ander verband, de enorme geschakeerdheid van de
bedrijfsproblemen gereleveerd. De dubbele regionale en
bedrijfsdimensie zou daardoor in feite uiteenvallen in een
2m (regionale) x 2n (bedrijfs)dimensie, waarbij n heel wat
groter is dan m, aldus Paelinck. (Hierin refereert m aan het
aantal regio’s en n aan het aantal afzonderlijk te behande-
len bedrjfstypen; v.W.).
Ook een citaat van Czamanski
5)
is in deze context zeer
veelzeggend:
,,The results so far derived seem also to indicate that the rather
frequent use of small, highly aggregated, input-output tables for re-
gional studies limits their usefullness. As far as multivariate analy-ses is concerned, the highest possible degree of detail would be re-quired” 6).
De beste aanknopingspunten geeft de industrial-complex-
analysis 7). Deze heeft betrekking op een beperkt gebied
(industrial estate) en is edetailleerd naar economische
activiteiten. Elk voorbeeld van een industrial-complex-ana-
lysis draagt echter noodzakelijkerwijze het karakter van een
,,case study” en juist omdat iedere ,,case” specifieke ken-
merken heeft, dient de uiterste voorzichtigheid te worden
betracht met het overdragen van de conclusies van een be-
paalde industrial-complex-analysis op andere situaties.
De stedelijke economie stuit bij de bestudering van de
vestigingsproblematiek van kantoorvestigingen op nog aan-
zienlijk grotere problemen dan de regionale economie bij
het onderzoek naar de vestigingsplaatspatronen van indu-
striële activiteiten. Specifiek op kantooractiviteiten betrek-
king hebbende datasets zijn immers zelden beschikbaar 8),
zodat de bestudering van het kantoorfenomeen vrijwel al-
tijd een omvangrijke enquête impliceert 9).
Voor een moment afstappend van het materiaalprobleem
en terugkerend tot enerzijds het verschil tussen case-studies
en anderzijds globale kwantificerende methoden, kan het
volgende worden geconcludeerd.
Casestudies
zijn specifiek en descriptief van aard. Aange-
zien zij voor een groot deel berusten op interviews met het
betrokken bedrijf/de betrokken onderneming zelf, is sub-
jectieve vertekening van de overgedragen indrukken, te
meer omdat deze in het algemeen niet kwantitatief zijn, niet
uit te sluiten.
Globale kwantficerende methoden
leiden
daarentegen tot bepaalde kwantitatieve resultaten, zoals re-
gionale cumulatieve coëfficiënten (input-output-analyse),
attractiecoëfficiënten, ,,Standorteffecten” (shift-and-share-
analyse), clusteringsmaatstaven (clusteranalyse) enz., maar
de interpretatie daarvan is problematisch 10).
De betekenis van de bedoelde coëfficïënten, gebaseerd
op: het verleden, te grote gebieden en (te) grove aggregaten
van bedrijven, reikt dan ook niet verder dan dat zij – even-
als case-studies met betrekking tot aan het bedrijf in
kwestie verwante activiteiten – de namens de lokale over-
heid optredende onderhandelaar met de afzonderlijke be-
drijven (zie hierna) een zekere globale deskundigheid ver
–
schaffen.
De herlokalisatieproblematiek van het bedrijfsleven
De in de voorgaande paragraaf bedoelde coëfficiënten
bieden vrijwel geen aanknopingspunten voor het oplossen
van de herlokalisatieproblematiek op het niveau van het af-zonderlijke bedrijf in een concrete situatie, zelfs niet indien
men deze beperkt denkt tot de vestigingsplaatsproblematiek
en men de verplaatsingsproblematiek in enge zin, die is toe
te schrijven aan de eventuele verliezen op de niet te ver-
plaatsen kapitaalgoederen (gebouwen en installaties), aan
de eigenlijke verhuiskosten en aan de noodzakelijke
aanloopverliezen na verhuizing, buiten beschouwing laat.
De bedoelde vestigingsplaatsproblematiek is als volgt sa-
men te vatten: welke invloed heeft verplaatsing van het be-
drijf op het bedrijfsresultaat in de komende jaren, d.w.z.,
op de afzet, de kostprijs en de verkoopprijs – gegeven het
(de) profiel(en) van de alternatieve – in casu door de lo-
kale overheid voorgestane – vestigingsplaats(en).
Allereerst is een aantal opmerkingen over de kostprijs,
d.w.z. de produktiekosten per eenheid produkt bij normale
produktie-omvang, te maken.
• Verreweg de meeste produktieprocessen zijn dermate
complex, dat een groot aantal kostensoorten kan/moet
worden onderscheiden.
• In het algemeen zullen sommige kosten(soorten) per een-
heid produkt geen wijziging ondergaan als gevolg van de
bedrjfsverplaatsing, sommige zullen stijgen, terwijl weer
andere een daling zullen vertonen II).
• De procentuele verandering van de kostprijs als gevolg
van bedrijfsverplaatsing is derhalve op te vatten als het
gewogen gemiddelde van de procentuele wijzigingen van
de diverse kostensoorten (als gevolg van de bedrijfs-
verplaatsing) met de aandelen van de diverse kosten-
soorten in de kostprijs op de oude vestigingsplaats als ge-
wichten.
• De wijziging die sommige kostensoorten zouden onder
–
gaan, indien het bedrijf zou worden verplaatst naar een
bepaalde andere lokatie, is gemakkelijk voorspelbaar.
Tot deze categorie behoren de kosten voor het bedrijfs-
terrein, het (bedrjfs)gebouw, kosten voor water en ener
–
gie en transportkosten. Andere kosten als loonkosten per
Zie M. E. Streit, Von der Diagnose zum regionalpolitischen
Programm; Grenzen analytischer Grundlagen und praktischer
Möglichkeiten,
Raumforschung und Raumordnung,
CarI
Heymanns Verlag K.G., Keulen, Berlijn, Bonn, München, februari
1975, nr. 1.
Zie J. H. P. Paelinck,
Hoe doelmatig kan regionaal en sectoraal
beleid zijn,
Bedrjfskundige signalementen, H. E. Stenfert Kroese BV,
Leiden, 1973, blz. 19.
Zie Stan Czamanski,
Some empirial evidence
of
the strengths
of
Jinkages between groups
of
related industries in Urban-regional
complexes
in de R.S.A. papers, Vol. 27, 1971.
Zie ook A. C. van Wickeren,
Interindustry relations; some atirac-
don models.
Rotterdam University Press, 1973, section 2.3. The
influence of aggregation.
Zie bijv. W. Isard en E. W. Schooler, Industrial complex analysis,
agglomeration economics and regional development, in W. Isard
(ed),
Methods
of
régionalanalysis,
New York, Londen, 1960, blz.
375-412 en L. E. Davin, L. Degeer en J. Paelinck,
Dynamique
économique de Ja Région Liegeoise,
Luik, 1959 en W. Winkelmans,
De moderne havenindustrialisatie,
proefschrift Rijksuniversiteit
van Gent, academiejaar 1971 / 1972, (bewerking door het Nederlands
Vervoerswetenschappelijk Instituut, 1973).
Een uitzondering hierop vormt het cijfermateriaal met betrekking
tot ,,Central London”, dat reeds jarenlang zeer intensief: wordt be-
studeerd door een groep onderzoekers onder leiding van Goddard.
Zie bijv. J. B. Goddard, Office linkages and location,
Progress and
Planning, Vol. 1,
part 2, D. Diamond en J. B. Maloughlin.
Een extra probleem hierbij is dat althans de in Nederland aan-
wezige bedrijvenregisters (nog) geen adequaat steekproefkader
voor kantorenonderzoek bieden.
Zeer interessante opmerkingen over de resultaten van zijn
clusteranalyses met betrekking tot kantoren in Central London
maakt Goddard, zie Goddard, t.a.p., blz.
276-85.
Ii) Zie bijvoorbeeld de Economist Intelligence Unit,
Survey
of
Faciors governing the location
of
offices in London,
Londen, 1964.
Zie voorts in dit verband de Memorie van Antwoord van de minis-
ters van Economische Zaken en Volkshuisvesting en Ruimtelijke
Ordening en van de staatssecretaris van Financiën van 2 maart
1973 inzake de Wet Selectieve Investeringsregeling, Zitting 1972-
1973-12045, blz. 13.
896
eenheid produkt, communicatiekosten in enge, maar
vooral in de uitgebreide attractietheoretische zin, zijn ten
dele zeer moeilijk te voorspellen en ten dele zelfs onvoor-
spelbaar 12). Niet zelden bleken na verhuizing belang-
rijke besparingen op allerlei produktiefactoren te zijn be-
reikt, die voor een deel terug te voeren waren op een be-
tere interne Organisatie en voor een deel op psycholo-
gische factoren.
Echter niet alleen (sommige van) de produktiekosten
ondergaan wijziging door bedrijfsverplaatsing, ook de
afzetkosten per eenheid produkt en/of de afzet zelf en/of
de verkoopprijs zullen in het algemeen variëren met de
vestigingsplaats. Deze componenten van het bedrijfs-
resultaat hebben met sommige van de hiervôôr genoemde
kostensoorten gemeen, dat de richting van de wijziging wel-
licht nog wel voorspelbaar is, maar de omvang ervan zeker
niet.
Zonder overdrijving kan men stellen, dat de beslissing
om het bedrijf te verplaatsen zeker geen beslissing is, waar-
bij een relatief klein ondernemersrisico wordt gelopen; inte-
gendeel, in principe wordt de continuïteit van het gehele be-
drijf op het spel gezet. Hieraan kan nog worden toege-
voegd, dat het risico relatief groot is, indien het bedrijf in
kwestie – gegeven het profiel van zijn huidige
vestigingsplaats – geen aanleiding ziet herlokalisatie te
overwegen, maar de aanleiding tot een zodanige stap buiten
de onderneming is gelegen, in casu bij de lokale overheid.
Synthese
Uit het voorgaande is gebleken, dat de becijfering van het
(fictieve) bedrijfsresultaat, indien het bedrijf gevestigd zou
zijn op een alternatieve vestigingsplaats, een onmogelijke
opgave is. Dit geldt – gegeven de enorme schakering in be-
drijven (zie hiervoor) – mutatis mutandis voor de bedrijfs-
resultaten van verschillende bedrijven, aangenomen dat de
verplaatsing van verschillende bedrijven in het geding is.
Een verdere overweging is, dat de calculaties in feite door
een derde, in casu de lokale overheid, zouden moeten wor-
den verricht; het is immers de lokale overheid die is
geïnteresseerd in de centrum-/ havengebondenheid van de
desbetreffende bedrijven.
Hiermede wil niet zijn gezegd, dat de lokale overheid niet
moet streven naar zoveel mogelijk ingevulde kostprijs-
schema’s met betrekking tot de huidige en de eventuele
nieuwe vestigingsplaats voor alle betrokken bedrijven; zij
dient zich echter te realiseren dat het ontwerpen van een op
een groot aantal verschillende typen van bedrijven toepas-
baar kostprijsschema een zeldzaam grote bedrjfskennis
vereist en voorts dat de invulling van een dergelijk schema
ten dele noodzakelijkerwijs door de betrokken bedrijven
zelf dient te geschieden. Dergelijke schema’s – aangeno-
men, dat ze vrij van subjectieve vertekening zijn ingevuld
en voorts dat de niet exact becijferbare effecten er realistisch
in zijn benaderd – dienen de lokale overheid tot richtsnoer
bij de profilering van de nieuwe vestigingsplaats en bij de
(huur)prjs- en ei
–
fpachtcanonbepaling van de in het
stimuleringsgebied aanwezige of te scheppen terreinen.
Aangenomen, dat het verder ,,oppoetsen” van het profiel
van het stimuleringsgebied – waardoor de produktie,
en/of de afzetkosten per eenheid produkt van de betrokken
bedrijven worden gereduceerd en/ of de omzet ervan wordt
gestimuleerd – evenals een (verdere) reductie van de
huurprijzen/erfpachtcanons in genoemd gebied, niet tot de
(financiële) mogelijkheden van de betreffende lokale over-
heid behoort, rijst de vraag of de
relatieve
attractiviteit van
het stimuleringsgebied nog op een andere wijze kan worden
verhoogd. Een voor de hand liggende suggestie betreft
uiteraard een verhoging van de huurprjzen/erfpachtcanons
in het te ontruimen gebied (transformatiegebied).
Echter, afgezien van het bezwaar dat de stad in kwestie
door een dergelijke maatregel haar concurrentiepositie vis â
vis andere steden zou aantasten (maatregelen die indirect
leiden tot een verlaging van de attractiviteit van het
transformatiegebied, zonder dat een even aantrekkelijk of
aantrekkelijker alternatief is geschapen, hebben trouwens
hetzelfde effect), lijkt een dergelijke verhoging op juridische
bezwaren te stuiten.
Ten einde immers niet terecht te komen in evenveel
beroepsprocedures als er te verplaatsen bedrijven zijn, zou de verhoging van de huurprijs/erfpachtcanon op grond van
centrum- of havenongebondenheid – hetzij publiek-
rechtelijk (procedurebesluit of convenant met verwijzing
naar de hinderwet), hetzij privaatrechtelijk (aanpassing van
het huur-/erfpachtcontract), hetzij langs beide wegen –
dienen te worden geregeld.
Evenwel aannemende, dat clausules die refereren aan fic-
tieve bedrijfsresultaten zich niet lenen voor verwerking in
de genoemde besluiten/contracten – mede omdat ze (mi.)
tot niet uitvoerbare beroepsprocedures zouden leiden –
vereisen de genoemde juridische regelingen clausulering van
de begrippen centrum- en havengebondenheid in andere
termen dan de genoemde. Het probleem dat daarbij op-
doemt is, dat de economische werkelijkheid uiterst complex
en gedifferentieerd 13) is, terwijl uit juridische over
–
wegingen (interpreteerbaarheid, rechtsgelij kheid, rechts-
zekerheid enz.) een ondubbelzinnige en uniforme omschrij-
ving van de genoemde begrippen is vereist.
Samenvattend kan worden gesteld dat:
• door het ontoereikend inzicht van de stedelijke en regio-
nale economie in vestigingsplaats voor-en-nadelen van af-
zonderlijke bedrijven met betrekking tot lokaties op
geringe onderlinge afstand, aanvullende informatie van de
betrokken bedrijven is vereist;
• niet alle effecten van herlokalisatie vooraf zijn te becijferen;
• als gevolg van hun complexe aard begrippen als centrum-
en havengebondenheid zich niet lenen voor verwerking in
juridische stukken (procedurebesluiten, convenanten,
privaatrechtelijke contracten).
De ruimtelijke transformatieproblematiek wordt daar
–
door steeds meer een zaak van overleg tussen de lokale over
–
heid, bijgestaan door haar wetenschappelijke adviseurs, en
het bedrijfsleven. Deze problematiek wordt dus steeds min-
der een zaak van de lokale overheid alleen, ook al is het be-
leid wetenschappelijk voorbereid.
A. C.
van Wickeren
Zie A. C. van Wickeren t.a.p., blz. 4.
In principe zijn alle relaties van de betrokken bedrijven met
hun omgeving in het geding, terwijl de bundel externe relaties naar
samenstelling en intensiteit welhaast specifiek is voor elk bedrijf.
Indien u niet élles op economisch gebied kunt lezen,
dan kunt u ESB onmogelijk missen.
ESB 17-9-1975
897
Het economische recht in een
economische en monetaire unie
DRS. G. J. LINSSEN
Van. 22 tol 24 mei ji. organiseerde het Europa Instituut van de Rijksuni-
versiteit te Utrecht met medewerking van de Europese Commissie een con-
gres over het economische recht van de lidstaten van de Europese Gemeen-
schappen in een economische en monetaire unie. Drs. G. J. Linssen doet
verslag van dit congres in het volgende artikel.
Bovenvermeld congres werd georgani-
seerd door het Europa Instituut van de
Rijksuniversiteit Utrecht, gesponsored door de Europese Commissie en stond
onder de energieke leiding van Prof. P.
VerLoren van Themaat. Het congres, dat
handelde over het gebied van de relatiès
tussen Europese economischepolitieken
het economische recht, verdient aan-
dacht in
ESB.
Uitgangspunt waren de
eerst onlangs gedrukte en gepubliceerde
rapporten,. opgesteld in de periode 1971-
1973 over dit onderwerp in de Serie Con-
currentie-Harmonisatie van wetgeving
nr. 20, Commissie, Brussel, 1973 (Bfr.
1.500; f. 125). Deze serie bestaat uit een
»
interim-rapport” ‘met voorlopige con-
clusies en aanbevelingen van Prof. Ver-
Loren van Themaat en vijf nationale
rapporten over het economische recht in
die afzonderlijke EG-landen (Nederland:
Prof. VerLoren van Themaat en Mr.
L. A. Geelhoed; Duitsland: Prof. H.
Zacher uit München; Frankrijk: Prof. M.
Fromont uit Dijon; Groot-Brittannië:
Prof. T. Daintith uit Dundee; Italië:
Prof. G. Morsiani uit Bologna).
Vereisten
Verschillende sprekers maakten verge-
lii kingen tussen de EG en federale staten
als de Verenigde Staten, West-Duits-
land, Sowjetunie, Australië en unies als
de Belgische Luxemburgse Economische
-Unie en die van Groot-Brittannië en Ier-
land (maar de Ierse afgevaardigde Prof. Bryan Mac Mahon, Cork, onderstreepte
het geringe gewicht van Ierland in deze
unie). De directeur-generaal voor eco-
nomische en financiële zakenvan de EG
–
Commissie’Mosca gaf als gemeenschap-
pelijke vereisten van deze unies:
1. alle bewoners voelen dat ze tot een ge-
meenschap behoren (Prof. ‘Boerner
noemde dit de ,,Staatsgesinnung”); dit
maakt parlementaire controle nood-
zakelijk;
er moet een beslissingscentrum zijn: le-
gislatief, executief en rechtsprekend;
dit moet snel kunnen reageren en daar-
bij de belangen van het geheel laten
prevaleren boven die van de nationali-
teiten (regio’s);
de openheid van de regio’s is zo ver
doorgevoerd, dat volledige economi-
sche interpenetratie bestaat;
een gecentraliseerd systeem voor het
beheer van de monetaire fondsen is
noodzakelijk;
de centrale autoriteiten hebben een
groot budget;
het fiscale systeem en de sociale voor-
zieningen verzekeren een’ zekere her-
distributie van het inkomen;
de kapitaal- en economische activitei-
ten dienen sterk gespreid te zijn in de
unie.
Het is duidelijk dat het grootste ge-
deelte van deze vereisten in de EG niet is
gerealiseerd en Mosca stelde dan ook
voor allereerst de bevoegdheden van het
Europese Parlement te versterken en een
beslissingscentrum te creëren. Alleen
komt men dan niet onder de vraag uit:
moet dan tegelijkertijd niet meer inhoud
aan het gemeenschapsbeleid worden ge-
geven alvorens beslissingsbevoegdheid te
geven voor dat wat er niet is? Mosca
dacht aan een gemeenschappelijke eco-
nomische, monetaire en sociale politiek.
Dit is inderdaad wenselijk, maar is in
zijn algemeenheid nog geen concreet
voorstel. Interessant was Mosca’s voor-
stel de Gemeenschap een belangrijk bud-
get te geven. Dezelfde suggestie werd
gedaan door een lid.van de groep-Tinde-
mans,Prof. Jacques Vandamme. Deze
groep werkt aan een rapport over de
‘Europese Uniè, dat eind dit jaar wordt
gepubliceerd. De directeur-generaal
voor de interne markt van de EG-Corn-
missiè, Fernand Braun, wilde dit budget
vooral gebruiken voor verdere nivelle-
ring van inkomens, in het bijzonder op
het regionale vlak.
De Nederlandse thesaurier-generaal,
Dr. C. J. Oort, geloofde nauwelijks in de
mogelijkheid voor een economische en
monetaire unie in de naaste toekomst.
Zowel ,,demand management at home”
als ,,cost and productivity develop-
ments” moeten daarvoor gelijk op-
groeien en ,,in line” blijven. Zo niet dan
zal de monetaire unie verschillende nati-
onale deficits ten gevolge hebben, die niet
door nationale devaluaties kunnen wor-
den gecorrigeerd, zodat de ene lidstaat
ten koste van de andere te veel kan blij-
ven uitgeven. Ook hij is dus voorstander
van vergaande centralisering. Maar dit
vereist vergaande controle. Zolang de af-
zonderlijke lidstaten echter nog geen vol-
doende instrumenten hebben om con-
junctuur, werkgelegenheid enz. te be-
heersen, is overdracht aan gemeen-
schapsautoriteiten onmogelijk. Oort was daarom voorstander van een minimalis-
tische oplossing: de vier vrijheden (vrij-
heid van kapitaal-, goederen-, diensten-
en personenverkeer) moeten te zamen
met volledige convertibiliteit voorlopig
blijven bestaan ten dienste van het tot el-
kaar brengen van de nationale economie-
en. Dit impliceert dus, anders dan bij
Mosca, voorlopig geen vergaande cen-
tratisering van beslissingsmacht, en bo-
vendien op het praktische vlak een hoge
mate van immobiliteit. Braun waar
–
schuwde daartegen en bestreed het ver
–
wijt daterthans veel immobiliteit bestaat
met vele voorbeelden van activiteiten van
de Gemeenschappen die wel doorgang
vinden. De opvattingen van beleidsmen-
sen waren dus nogal afwijkend van el-
kaar.
Prof. John Mitchelluit Edinburg ging
op de visie van Mosca in door te stellen
dat de relatie federale regering-Lander
altijd bepaald is geweest door verschui-
vingen op het economische terrein; de
economische wetgeving legt daarna vast
wat bestaat. Dit is geen typisch Angel-
saksische visie. Prof. R. Savy uit Doyen
van de juridische faculteit van Limoges,
vond ook dat het recht niet de econo-
mie schept, maar dat de economie de
rechtsregels moet vastleggen. Wat
dat betreft ontvouwde Prof. Ulrich
BM
Scheuner uit Bonn, een ambitieus
programma van mogelijkheden om
van alle soorten van overheidspolitiek
op economisch terrein tot elkaar te
brengen. VerLoren van Themaat deed
in zijn rapport hetzelfde, maar stelt te-
vens bepaalde prioriteiten. Het is echter
moeilijk vast te stellen wat de meest
waarschijnlijke juridische grondslagen
dienen te zijn voor alle soorten van be-
leid, als door Scheuner en VerLoren be-
doeld, vooral wat betreft de toe te passen
artikelen van de Europese verdragen.
Deze problemen kunnen echter pas goed
worden overzien als de doeleinden zijn
vastgelegd. Uit de discussie bleek dat er
nog een groot probleem bestaat. Er moet
telkens een Europese juridische grond-
slag worden gekozen (reglement, richt-
lijn, aanbeveling, gentlemen’s agreement,
overleg tussen sociale partners), maar de
keuze daarvan hangt mede af van de nati-
onale mogelijkheden om die grondslagen
door te voeren (een extreem voorbeeld:
uit de Nederlandse loonwet en de Engelse
Industrial Relations Act blijkt dat een Europese loonwetgeving niet zal wer-
ken).
Programmering
Het rapport van VerLoren van The-
maat hecht grote waarde aan de pro-
grammering op middellange termijn.
Deze dient vooral om een coördinatie
van de conjuctuurpolitiek (begrotings-,
fiscaal-. en monetair beleid) tot stand te
brengen met inschakeling van de sociale
partners (rapport blz. 73 – 74). Maar pre-
cies als in het kader van het tweede en
derde programma voor de politiek op
middellange termijn van de Commissie
(Pb., nr.L 129/69 enL49/7l)wordt het
programma als hoed gezien die elke
denkbare gemeenschapspolitiek moet
bedekken, zoals staatssteun, regionale
politiek, ruimtelijke ordening (economi-
sche aspecten), milieubescherming, soci-
ale politiek en gelijkmaking van de er-
kenning van opleidingen en diploma’s.
Het komt schrijver dezes voor dat de
Commissie de programmering op mid-
dellange termijn destijds op deze brede ba-
sis heeft geëntameerd om weer schot te
krijgen in vele sectoren van haar activi-
teit. Het gaat echter te ver, het begrip
programmering zo ver uit te dijen. Indien
men in Frankrijk poogt de economische
groei, ruimtelijke ordening en sociale
vooruitgang op elkaar af te stemmen in
een plan, dan geeft men dat plan slechts
een indicatieve, globale (voor sommige
sectoren ook sectoriële) betekenis, met
medewerking van de sociale partners
(vgl. het Franse rapport, blz. 22-24). De
programma’s van de Commissie, die geen
duidelijke concrete doelstelling hebben,
maar alleen marsrichtingen aangeven op
de meest uiteenlopende terreinen, heb-
ben in het geheel geen concrete betekenis,
ook al zijn zij door de Ministerraad aan-
genomen en
goedgekeurd (en verder ver-
geten). Toch stemde het congres in. met
het voorstel de programmering:op mid-
dellange termijn in de Gemeenschap te
laten uitbouwen (maar niet te veel vol-
gens Prof. Clive Schmitthoff uit Londen
en Kent).
Er werd daarom voorgesteld selectief
te werk te gaan bij het ontwikkelen van
de gemeenschapspolitiek. Dit. werd on-
derstreept door de directeur-generaal,
Braun, die tevens meedeelde dat de Com-
missie een voorstel voor de instelling van
een Europees Centraal Planbureau uit-
werkt.
Gemengde economie
Bovenstaande discussie riep de vraag
op welke plaats de programmering in de
vrije ruil verkeershuishouding, d.w.z. in
de huidige gemengde economie heeft.
Schmitthoff gaf een opsomming van de
diverse opeenvolgende •fasen van de
,,mixed economy”:
zelfbeperkingsovereenkomsten;
hij
had geen bezwaar tegen ,,codes of con-
duct” zonder actieve controle van de overheid, maar deze moeten wel ge-
institutionaliseerd zijn; Prof. Hopt uit Tübingen, had echter tegen zelfbeper
–
kingsovereenkomsten zeer grote be-
zwaren (men werkt in een ,,wohltatiges
Dunkel”,,,closed shop”, zonder con-
trole van het Parlement);
licentie-overeenkomsten;
inschakeling van onafhankelijke ex-
perts, zoals de ,,director general offair
trading” in Groot-Brittannië, dié ver-
gaande bevoegdheden heeft, maar
toctr onafhankelijk vande regering is;
Hopt verwees naar ,,Bundesbehdrden”
als het ,,Bundeskartellamt” en. com-
missies van deskundigen .die in volle’
onafhankelijkheid vaak in concurren-
tie met elkaar de ,,Bundesregierung”
adviseren; het congres had tegen der-
gelijke commissies in het geheel geen
bezwaar; als zij echter bestaan uit
ambtelijke personen is hun nut twijfel-
achtig;
speciale controle-instanties voor privé-
ondernemingen, zoals verzekerings-
recht met een verzekeringskamer;
staatshulp, vooral voor reddingsope-
raties;
staatsdeelneming door overneming
van aandelen;
nationalisering; deze werd door het
congres niet als een principiëleinbreuk
op de vrije ruilverkeershuishouding
gezien; ze is een aspectvan de voortdu-
rende verandering waaraan de ge-
mengde economie onderhevig is; wel
moeten de genationaliseerde onderne-
mingen overeenkomstig de beginselen
van art. 90 EEG normaal aan hetvrije.
verkeer deelnemen.
De vraag werd gesteld hoe ver de nati-
onalisering in de gemengde economie
kan gaan. Het congres antwoordde dat
de grens daar ligt waar de centraal ge-
plande huishouding begint; .een.niet erg
duidelijke grens.
Grondrechten
Prof. .W. van Gerven uit Leuven wilde
met het economische recht verder gaan
dan de overwegingen betreffende de
vraag hoe .de economische gemeen-
schapspolitiek in het recht omgezet moet
worden, resp. de vraag hoe het recht de
gemeenschapspolitiek kan helpen. Hij
wilde de grondrechten, vrijheid, gelijk-
heid; solidariteit, een duidelijker basis
geven in het te economisch gerichte ge-
meenschapsrecht. De vrjheid.(liberté)
legt het recht op eigendom, de contract-
vrijheid en de vrijheid van
–
meningsuiting
vast. In het hier behandelde verbandzijn
vooral de twee volgende grondrechten
van belang. De gelijkheid (égalité) omvat
de vrijheid van vereniging, vooral voor
de economischzwakken, en bescherming
tegenover overheidsmacht en tegenover
private economische macht (misbruik
van machtspositie, art. 86 EEG). i
De sol
dariteitsgedachte (fraternité) is als het
ware het tot zijn uiterste consequenties
doortrekken van de gelijkheidsidee en
bedoelt een meer hechte juridische basis
in de Gemeenschap te geven aan de zorg.
voor minder verzorgde groepen (zie ook
het artikel van,Prof. Van Gerven over
–
dit
onderwerp in-
SEW
5/1975°, blz. 295).
Hij verduidelijkte dat het.opstellen van-
een constitutie voor dé Gemeenschap,.
die de grondrechten moet waarborgen, een proces van lhnge adem is. Daarom
moet er nu al over worden gedacht.
Voorlopig, meende men; kan volstaan
woden met het overlaten van de verdedi-
ging van de grondrechten in de Gemeen-
schap aan hetH’of van Justitie, dat daar-
voor in dearresten Staudèr, Handelsge-
sellschaften Nold (arresten 29/69 van 12
november 69, 11/70van 1-7 december-70
en4 73 van 14mei74) de grondslag heeft
gelegd.
De ongerustheid over bepaalde hui–
dige tendensen in onze economische orde
werd verwoord door ,Savy, die het ge-
vaarlijk vond dat de staat over steeds
meer discretionaire bevoegdheden op
economisch gebied komt te.beschikken,
waar noch rechterlijke -noch parle-
mentaire controle op is.’En als er al regels zijn, zijn deze nog.te vaag voor de rechter
om de toepassing ervan te controleren.
Hij had er echter geen bezwaar tegen, dat
er meer economische wetgeving komt,
mits’ .controleerbaar door de rechter,.
waarvan de overheid gebruik kan-maken
ls zij dat nodig acht. Dit is een typisch
Franse opvatting: je maakt wettenvoor.
het geval dat. Het is te vrezen dat een uit-
breiding van dit principe in-.de Gemeen-
schap tot
–
distorsies zal leiden, want er
zij
°
niidstaten die de mening zijn toegedaan
dat een wet er is om te worden toegepast.
.Schmitthoff sigialeerde verder dat naar
Engelse’ opvatting economisch recht er
ESB 17-9-1975
899
alleen maar is ,,to create a framework for
debate”, maar meende dat er in het Ver-
enigd Koninkrijk toch ook wel wat meer
geïnstitutionaliseerd (geformaliseerd)
mocht worden. Al deze elementen wijzen
erop dat de economische gemeenschaps-
doeleinden in het ene land op een andere
juridische wijze bereikt kunnen worden
dan in het andere; de wijze waarop zij be-
reikt worden is echter niet onverschillig
voor de bescherming van de grondrech-
ten van de burgers van de Gemeenschap.
Slotopmerkingen
Het gehele congres geeft voldoende
aanleiding, grondig na te denken over
de relatie van het recht tot de verdere
ontwikkeling van de Gemeenschap,
wellicht tot de ontwikkeling van
een Europese constitutie met grondrech-
ten en met vastlegging van bepaalde alge-
mene objectieven, zoals in het Duitse
Grundgesetz. De studies van de Commis-
sie betreffende de analyse van het be-
staande economische recht in vijf lidsta-
ten en van wat op dit terrein in de Ge-
meenschap kan worden gedaan zijn wat
dat betreft uiterst leerzaam en dwingen
tot nadenken.
Op het congres werden de centralise-
ring bij de Gemeenschap van beslissings-
bevoegdheid op economisch en sociaal
terrein, de programmering en de parle-
mentaire controle en raadpleging van so-
ciale partners bepleit. Het scepticisme
ten aanzien van het gebruik van rechts-
middelen om die ontwikkeling af te
dwingen of te stimuleren was echter
groot.
Opvallend waren enerzijds de grote
verschillen in opvatting over de functie
en mogelijkheden van het economische
recht en over de toepassing van dit recht,
en anderzijds de overeenstemming over
programmering en het nut daarvan voor
de Gemeenschap. Wat dit laatste be-
treft, is op te merken, dat programme-
ring door een ieder als iets goeds werd
gezien, maar dat een nadere bepaling
van de inhoud volledig achterwege is ge-
bleven, zowel wat betreft kwantificeer-
bare doelstellingen en concrete priori
teiten, als wat betreft het karakter daar
–
van: indicatief of dwingend, globaal of
sectorieel. alomvattend of te beperken
tot die terreinen die kwantificeerbaar
zijn, zoals de macro-economische doel-
stellingen van conjunctuurpolitiek en stabiliseringspolitiek voor de middel-
lange termijn. Nu kreeg men de in-
druk dat de programmering voor het
congres een soort van deus ex machina
was, dat, een eigen leven leidend, de pro-
blemen wel zal oplossen (zo was het con-
gres erover eens dat de conjunctuurpoli-
tiek ten dienste moet staan van de pro-
grammering op middellange termijn, wat
dat ook moge betekenen), in plaats van
dat het in feite alleen een op een rijtje zet-
ten is van de oplossingen die op alle deel-
terreinen van het economische beleid af-
zonderlijk worden beoogd. De program-
mering in de vorm van
een
plan betekent
in feite dat eventuele overlappingen en
conflicten worden weggewerkt. Zolang
de afzonderlijke doeleinden niet zijn
vastgesteld en de synthese in een of meer
plannen niet to.t stand is gebracht, kan
De Faculteit der Economische Wetenschappen
vraagt een
wetenscha
medewerk
voor de vakgroep
in tijdelijke dienst.
)pehjk
st)er
-Economie
Zijn/haar voornaamste taken zullen bestaan uit het geven van
werkcolleges Geschiedenis van het Economisch Denken; het deel-
nemen aan onderzoek op dit gebied, alsmede op het gebied van de
Methodologie van de Economie.
Hij/zij zal tevens worden ingeschakeld bij het pre-kandidaats
onderwijs in de macro-economie c.a..
Uw schriftelijke sollicitatie kunt u, binnen twee
weken, richten aan de Voorzitter van de
Benoemingscommissie, prof. dr. J. J. Klant,
(telefoon ozo
–
2
3 86
47
of ozo
–
13
34
60),
Burg. Tellegenhuis, Jodenbreestraat 23,
kamer 1195,
Amsterdam, onder nr.
464K
Universiteit van Amsterdam
900
over de concrete juridische uitwerking
daarvan weinig gezegd worden. Maar het
is van het allergrootste belang theore-
tisch vooraf te bepalen wat dejuridische
mogelijkheden zijn, zodat later de for
–
mele vorm van het uitwerken van het be-
leid geen punt van prealabele overwegin-
gen meer behoeft te zijn. Dat is het groot-
ste belang van de rapporten van de Com-
missie en van dit congres.
Vooral voor economisten zijn de vele
waarschuwingen van eminente juristen
van groot belang dat economisch rati-
onele maatregelen uit een oogpunt van
de grondrechten van de mens voor de
So-
ciale partners heel gevaarlijk kunnen
zijn. Een belangrijk aspect daarvan is,
dat de tegenwoordige economische poli-
tiek van de regeringen steeds verder in de
richting gaat van discretionaire bevoegd-
heden, die zich aan juridische en parle-
mentaire controle onttrekken en aldus
een gevaar voor de democratische be-sluitvorming vormen. Wat dat betreft,
meende het congres dat overwogen moet
worden in welke sectoren de parlemen-
taire controle en in welke sectoren rech-
terlijke controle het meest geschikt is.
Discretionaire bevoegdheden zouden zo-
veel mogelijk gereserveerd moeten wor
–
den voor sectoren waar efficiënt hulp
bieden aan in moeilijkheden verkerende
bedrijven en personen door een te for
–
mele of politieke en te gedetailleerde
controle achteraf gehinderd kan
worden.
Het zal op grond van het boven-
staande duidelijk zijn dat het van belang
is dat spoedig een volledig verslag van
het congres in druk verschijnt.
G.
J. Linssen
Wanneer men in goed Nederlands van
de redacteur-secretaris van
ESB
het
verwijt krijgt een zinloze partiële analyse
van de effecten van het Nederlandse
aardgas gegeven te hebben, vraagt dat
om een reactie. Al was het alleen maar
om de ten onrechte in het commentaar
opgeroepen gedachte weg te nemen dat ik met het aardgas ongelukkig zou zijn.
Voor een dergelijk masochisme zou ik
niet graag tekenen.
Als reactie op reactie wil ik op twee
punten wijzen. Ten eerste heb ik er in
Vlissingen op gewezen dat de aardgas-
inkomsten een grote rol spelen bij het
in stand houden, c.q. laten groeien, van
de particuliere consumptie. Dit punt
voert de heer Hoffman nu zijdelings aan,
maar het is voor mij wezenlijk. Het
is één van de redenen waarom Neder-
land niet in een algemene, maar
in een partiële (bouw, investeringen)
onderbesteding verkeert. Ten twee-
de heb ik in Vlissingen duidelijk gemaakt
dat het aardgas slechts één van de bepa-
lende factoren is; structureel zijn er
andere, nog belangrijker punten. Mijn
centrale thema in Vlissingen was niet het
aardgas. Het ging om de concurrentie-
kracht van de Nederlandse industrie;
slechts in dt verband kwam ook het
aardgas ter sprake.
Mijn betoog in Vlissingen moest, ge-
zien het moment dat het gehouden werd,
beschouwend van aard zijn. Ik heb ech-
ter daar reeds duidelijk willen maken dat
de centrale beleïdslijn dient te zijn een
forse impuls van de overheidsbegroting
op de korte termijn in combinatie met
een ombuiging van de arbeidskosten-
stijging op korte en middellange ter-
mijn. Slechts zo kan een redelijke
groei met een zo volledig mogelijke
werkgelegenheid bereikt worden. De
overschotten op de lopende rekening,
waarvan ik de betrekkelijkheid in Vlis-
singen aangaf, bieden ons de ruimte
een dergelijk beleid te voeren.
Graag ben ik het eens met Hoffman als
hij het woord potverteren niet wil ver-
binden aan het aardgasbeleid. Wel heb ik
enige twijfel als Hoffman de aardgas-
sector als ,,een normale economische
sector” wil beschouwen. Een sector
waar men ca. 10 jaar lang f. 1 mrd. per
jaar investeerde om vervolgens 10 jaar
(en langer) zonder noemenswaardige in-
vesteringen en met zeer weinig arbeids-
kracht een waardetoevoeging van f. 10 â
15 mrd. per jaar te bereiken, is al was het
alleen maar uit een oogpunt van werk-
gelegenheid, een zeer bijzondere sector.
R.
F.
M. Lubbers
Naschrift
In de rede van minister Lubbers voor
de Brabant-Zeeuwse Werkgeversvereni-
ging te Vlissingen kreeg het aardgas m.i.
relatief veel aandacht, ook al was het niet
het centrale thema. Over dat aardgas
maakte de minister een aantal opmerkin-
gen die economisch gezien gevaarlijk zijn
en gemakkelijk tot misverstanden leiden.
Vgl. zijn opmerking: ,,Nationaal gezien
transformeren wij zo aardgaskapitaal
naar rendabele bezittingen in het buiten-
land. Een bedenkelijke ontwikkeling”.
Het verheugt mij dat de minister door
middel van vorenstaand ingezonden
stuk de misverstanden uit de weg ruimt
en daarmee eigenlijk achter mijn
analyse gaat staan.
Ik ben het met hem eens dat vanuit een oogpunt van werkgelegenheid de
aardgassector een bijzondere sector is.
Deze sector moet echter als een normale
economische sector worden beschouwd indien we zijn invloed op de concurren-
tiepositie analyseren. Daarover ging im-
mers de rede van de minister. Ik hoop
dat ik hiermee een misverstand, dat ook
ik mogelijk heb opgeroepen, eveneens uit
de weg ruim.
L.H.
Esb
Mededeling
UNCTAD
In mei 1976 zal in Nairobi de vierde
bijeenkomst worden gehouden van de
United Nations Conference on Trade
and Development (UNCTAD). Ter
voorbereiding van de Nederlandse in-
breng op deze conferentie houdt het
Institute of Social Studies, het Neder-
landse opleidings- en researchinstituut
voor sociale ontwikkeling en verande-
ring in de Derde Wereld, op 21, 22 en
23 oktober 1975 in het Nederlands Con-
gresgebouw te Den Haag een vergade-
ring. Er zal aandacht worden besteed
aan: wereldvoedselproblemen, particu-
liere en publieke kapitaaistromen naar
ontwikkelingslanden, handel en indu-
strie, internationale monetaire stelsel en
zijn gevolgen voor de ontwikkelings-
landen, en groei en inkomensverdeling.
Inlichtingen: secretariaat van de
studiebijeenkomst, p/a Holland
Organizing Centre, Lange Voorhout 16,
Den Haag, tel.: (070) 65 78 50; voor het
wetenschappelijk programma: Institute
of Social Studies, tel.: (070) 63 05 50,
tst. 345 of 352.
ESb
In gezonden
Een partiële analyse
ESB 17-9-1975
901
Fisconomie
Buitengewone lasten ter zake
van ziekte en invaliditeit
DRS. D. A. ALBREGTSE
Hoewel de wijzigingen sinds het in werking treden van de Wet Inkomsten-
belasting 1964 per 1 januari 1965 inzake buitengewone lasten ter zake van
ziekte en invaliditeit erop gericht waren de uitvoerbaarheid van de regeling te
vergroten door optrekken van de minimumgrenzen 1) en het nauwer om-
schrijven van de begrippen ziekte- en invaliditeitskosten, houdt de stroom
gerechtelijke procedures aan 2). Dit is reden voor mij eens nader in te gaan
op
de achtergronden. en problemen met betrekking tot deze regeling.
Inkomstenbelasting en noodzakelijke
kosten van levensonderhoud
Het belangrijkste beginsel, ten grond-
slag liggend aan de Nederlandse in-
komstenbelasting, is het draagkracht-
beginsel. Alvorens het tarief wordt toe-
gepast, dient het belastbaar bedrag te
worden vastgesteld. Dit belastbaar be-
drag wordt geacht de draagkracht van de
belastingplichtige zo goed mogelijk te
weerspiegelen. Daartoe wordt onder
meer rekening gehouden met noodzake-
lijke kosten van levensonderhoud, die de
betalingscapaciteit van de belasting-
plichtigen verminderen 3). Dit geschiedt
op twee manieren, namelijk: 1. via de be-
lastingvrije sommen (art. 53 lid 3 en
4 IB 1964); en 2. in de sfeer van de buiten-
gewone lastenaftrek (art. 46
IB
1964).
De belastingvrije sommen weer-
spiegelen de gemiddelde noodzakelijke
kosten van levensonderhoud voor grote
groepen belastingplichtigen (werkende
gehuwde vrouwen, ongehuwden boven
en onder 35 jaar, gehuwden met of zon-
der kinderen, onvolledige gezinnen, be-
jaarden en arbeidsongeschikten).
Daarnaast kunnen binnen deze
grote groepen belastingplichtigen nog
belangrijke draagkrachtverschillen be-
staan, doordat de hoogte van de nood-
zakelijke kosten voor levensonder-
houd van een individuele belastingplich-tige sterk kan afwijken van het gemiddel-
de. De wetgever heeft gemeend hiermee
rekening te moeten houden. In art. 46 IB
1964 wordt dan ook een opsomming
gegeven van aftrekbare buitengewone
lasten. De aftrek kan worden toegestaan
vanwege de vermindering van draag-
kracht van de belastingplichtige, die zij
veroorzaken en die hem niet langer kun-
nen doen gelijkstellen met andere be-
lastingplichtigen met eenzelfde inkomen
en in dezelfde gezinsomstandigheden 4).
Alvorens dieper in te gaan op de ziek-
te- en invaliditeitskosten, lijkt het mij
goed in het kort de historische achter-
gronden van de buitengewone lasten-
regeling te schetsen.
De historische ontwikkeling van de
‘buitengewone lastenregeling in de in-
komstenbelasting
Besluit Inkomstenbelasting 1941
In art. 51 lid 2 ten tweede, Besluit IB
1941 werd het in aanmerking nemen van
ziekte- en invaliditeitskosten als buiten-
gewone lasten mogelijk gemaakt. De in-
specteur verlaagde op verzoek van de
belastingplichtige de verschuldigde be-
lasting met de als buitengewone lasten gekwalificeerde kosten, die op het ver
–
mogen om belasting te betalen een aan-
merkelijke invloed uitoefenden (art. 51
lid i, Besluit).
Oorspronkelijk had art. 51 het ka-
rakter van kwijtschelding wegens on-
vermogen. De aftrek werd beschouwd
als een soort afschrjving in de zin van
art. 17 der wet van 22mei 1845 inzake de
invordering van ‘s rijks directe belastin-
gen
5).
Ze had meer het karakter van een
gunst, dan van een recht. Door art. 5
letter 0 van de Wet Belastingherzïe-
ning 1947 is het gunstkarakter aan de
regeling ontnomen. Niet langer stelde de
inspecteur de grootte van de verminde-
ring naar zijn vrij en redelijk goedvinden
vast.
Wet Inkomstenbelasting 1964
Krachtens art. 3 wetlB 1964 dient men
buitengewone lasten te beschouwen als
negatieve bestanddelen van het belast-
baar inkomen. Dit in tegenstelling tot
onder het Besluit IB 1941.
In de Memorie van Toelichting bij het
wetsontwerp Inkomstenbelasting 1964,
blz. 44, r.k. (Zitting 1958-1959, stuk
5380) wordt opgemerkt, dat de aftrek
van bestedingsuitgaven bij een belasting
naar inkomen geen vanzelfsprekendheid
is. Daarom dienen dergelijke aftrekken
beperkt te worden tot onvermijdelijke
uitgaven, die het gevolg zijn van omstan-
digheden welke algemeen als persoonlijk
onheil voor de betrokkene worden
gezien, en die, mede door hun financiële
omvang, de betrokkene in een bijzondere
positie plaatsen, wat betreft zijn beta-
lingscapaciteit, aldus dezelfde Memorie van Toelichting. De aftrek dient te wor
–
den beperkt tot uitgaven, waaraan de
belastingplichtige zich redelijkerwijs
niet kan onttrekken. Dit geldt vooral
voor ziekte- en invaliditeitskosten.
Om de aftrek van buitengewone lasten
te beperken, is in art. 46
IB
1964 een
Grenzen, waarboven de buitengewone las-
ten geheel of ten dele aftrekbaar zijn, zie ver-
der voetnoot 6.
Zie onder meer C. van Soest, Buitengewone
lasten,
Weekblad voor Belastingrecht,
1974,
nr. 5462, blz. 8-12; nr. 5164, blz. 70-77; nr.
5199, blz. 974-977; nr. 5200, blz. 1003-1008 en
nr. 5201, blz. 1029-1035. W. Garssen, Enige aantekeningen bij een drietal arresten van de
Hoge Raad der Nederlanden inzake artikel 46
lid 2a Wet
1 B 1964,
Maandblad Belastingbe-
schouwingen,
1975, nr. 2, blz. 33-35, en Nog-
maals het zoeklicht op artikel 46 lid 2a Wet IB
1964: een beschouwing rondom en over het
arrest van de Hoge Raad van 19 maart 1975,
rolno.
17566
(BNB 1975199). Maandblad
Belast ingbeschouwingen,
1975, nr.
7,
blz. 143-146.
De Langen definieert draagkracht als de
omvang van de individuele, niet voor het
levensonderhoud noodzakelijke, beschikbare
behoeftenbevrediging. Deze definitie is vol-
gens Hofstra in overeenstemming met andere
in de literatuur ontwikkelde definities. Zie
H.
J. Hofstra,
Inleiding tot het Nederlands
belastingrecht,
le druk, 1970, blz. 134. In dit
artikel wordt onder kosten voor noodzakelijk
levensonderhoud mede verstaan noodzake-
Lijke ziekte- en invaliditeitskosten. Dit in
tegenstelling tot de in de noot van Van Dijck
bij een arrest opgenomen in
BNB 19741139.
Vergelijk rapport van de adviescommissie
voor een aantal fiscale vraagstukken van 8juni
1970 (Commissie H ofstra) over: Regelingen in
de inkomsten- en loonbelasting m.b.t. per
–
soonlijke verplichtingen, buitengewone lasten
en giften,
Belastingberichten IB,
18-74, blz.
150.
Eerste rapport van de commissie tot bestu-
dering van de aftrek voor buitengewone lasten
en giften,
Alphen aan den Rijn, 1959.
Ge-
schrijen van de Vereniging voor Belasting-
wetenschap,
nr. 100, blz. 10.
902
limitatieve opsomming opgenomen. De
toevoeging ,,en dergelijke uitgaven” uit
art. 51 lid 2 ten tweede is vervallen.
Ziekte- en invaliditeitskosten
Krachtens art. 46 lid Ib IB 1964 zijn
uitgaven ter zake van ziekte en invalidi-
telt aftrekbaar als buitengewone lasten. Ten aanzien van die aftrekbaarheid zijn
echter eisen gesteld.
Ten eerste dienen de ziekte- en invali-
diteitskosten op de belastingplichtige te
drukken. Dit geldt overigens voor alle
buitengewone lasten. In de tweede plaats
komen alleen ziekte- en invaliditeitskos-
ten gemaakt ten behoeve van zich zelf,
zijn echtgenoot, zijn eigen en aangehuw-
de kinderen en pleegkinderen en zijn
bloed- en aanverwanten in de rechte linie
of in de tweede graad van de zijlinie voor
aftrek in aanmerking. Ten derde zijn er
minimumgrenzen aan de aftrekbaarheid
gesteld. Eerst als buitengewone lasten
ter zake van ziekte, invaliditeit, beval-
ling, adoptie en overlijden hoger zijn dan
de grensbedragen, kan men een bepaald
gedeelte van die lasten aftrekken. Hoe
groot dat gedeelte is, is afhankelijk van het aantal kinderen, waarvoor men kin-
deraftrek krijgt en de vraag, of men in
voorgaande jaren voor aftrek wegens
buitengewone lasten in aanmerking is
gekomen.
In art. 46 lid 2 IB 1964 wordt een limi-
tatieve opsomming gegeven van uitga-
vencategorleën, die voor aftrek als
buitengewone lasten ter zake van ziekte
en invaliditeit in aanmerking komen.
Daarnaast zijn er nog een aantal eisen
aan de aftrekbaarheid te stellen, die
voortvloeien uit de jurisprudentie. Zo moet er een rechtsstreeks verband
bestaan tussen de gedane uitgaven en de
ziekte of invaliditeit. De uitgave is niet
aftrekbaar indien ze slechts zijdelings
met de ziekte of invaliditeit samenhangt.
Een belangrijke vraag, die beantwoord
moet worden is ook of de gemaakte ziek-
te- of invaliditeitskosten behoren tot het
normale bestedingspatroon van de ge-middelde belastingplichtige, waarmee
reeds bij de vaststelling van de belasting-
vrije sommen rekening dient te worden
gehouden. Nagegaan moet worden, of
de uitgave diende ter bestrijding van
ziekte en invaliditeit en of ze in dat kader
als normaal beschouwd kan worden.
Bij de vraag, of een bepaalde uitgave
aftrekbaar is, speelt ook de maatschap-
pelijke positie en het inkomen, dat de
belastingplichtige geniet, een rol. De
jurisprudentie en parlementaire discus-
sie heeft vooral betrekking op de afba-
kening van ziekte- en invaliditeitsuitga-
ven, t.o.v. normale gemiddelde beste-
dingsuitgaven en op het begrip ziekte-
en invaliditietskosten, vooral de opsom-
ming hiervan in art. 46 lid 2.
Ziekte- en invaliditeitskosten en het ge-
middelde bestedingspatroon
De strekking van het voorafgaande is,
dat uitgaven slechts als buitengewone
lasten in aanmerking kunnen komen,
indien ze niet tot het normale jaarlijkse
uitgavenpatroon van de belastingplich-
tigen behoren. Er moet daarom eerst
worden vastgesteld, welke samenhang
er bestaat tussen de gemaakte ziekte- en
invaliditeitskosten en het normale be-
stedingspatroon.
Allereerst zijn er de ziekte- en invali-
diteitskosten, die een integraal bestand-
deel uitmaken van het bestedingspatroon
van de gemiddelde belastingplichtige.
Voor een aftrek wegens buitengewone
lasten is nu geen plaats. mde Nederland-se inkomstenbelasting worden deze kos-
ten geelimineerd door z.g. minimum- of
normaliteitsgrenzen aan de aftrek te stel-
len. De normaliteitsgrens is gekoppeld
aan de ziekenfondspremie 6). Indien de
Deze rubriek wordt
verzorgd door het
Fiscaal-Economisch Instituut
van de Erasmus Universiteit Rotterdam
buitengewone lasten ter zake van ziekte,
invaliditeit, bevalling, adoptie en over
–
lijden deze grens overschrijden, komen
ze althans ten dele voor aftrek in aan-
merking. Enigszins tegenstrijdig met het
uitgangspunt is het feit, dat de aftrek,
indien de buitengewone lasten de nor
–
maliteitsgrens te boven gaan, niet be-
perkt blijft tot de meerdere buitengewo-
ne lasten, maar die meerdere buitenge-
wone lasten vermenigvuldigd mogen
worden met een factor groter dan t 7).
Het produkt is dan aftrekbaar. De maxi-
male aftrek omvat die normale, tot het
gemiddelde bestedingspatroon behoren-
de ziekte- en invaliditeitskosten. In de
Memorie van Antwoord bij het wetsont-
werp inzake aanpassing van de ziekte-
kostendrempel in de buitengewone las-
tenregeling van de inkomsten- en loon-
belasting (Zitting 1973-1974, 12.471
nr.
5,
blz. 3, r.k.) geeft de minister toe, dat
ziekenfondspremies en normale tot het
gemiddelde bestedingspatroon behoren-
de ziekte- en invaliditeitskosten, in prin-
cipe niet voor aftrek als buitengewone
lasten in aanmerking komen. De verme-
nigvuldigingsfactoren zijn slechts be-
doeld om voor een beperkt aantal ge-
vallen, waarin ondanks de drempel-
hoogte een beroep op aftrek ter zake van
ziektekosten kan worden gedaan, het
buiten de aftrek blijvende deel van de
uitgaven te verkleinen naarmate de kos-ten hoger worden. De voortdurende stij-
ging van de premies van de Ziekenfonds-
wet leidt ertoe, dat de normalitergrens
steeds moet worden aangepast. Dit is
steeds aanleiding geweest tot een vrij
uitvoerige discussie in het parlement,
waarbij ook steeds aandacht wordt
besteed aan het begrip ziekte- en invalidi-
teitskosten, waarover later.
Bij de bepaling van de aftrekbaarheid
van ziekte- en invaliditeitskosten als buitengewone lasten dient men na te
gaan of besparingen op de kosten van
normaal levensonderhoud heeft plaats-
gevonden. Een belangrijk bestanddeel
van de verpleegprijs in ziekenhuizen, ver-
pleeginrichtingen ed.. houdt verband
met kost en inwoning, kosten die ook een
gezond iemand moet maken. Slechts het
extra deel komt daarom als buitenge-
wone lasten in aanmerking voor aftrek 8).
Het bestedingspatroon varieert met de
maatschappelijke positie, het vermogen
en inkomen van de belasting.. Dit uit-
gangspunt vindt zijn weerslag in dejuris-
prudentie over buitengewone lasten. Het
duidelijkst komt dit tot uitdrukking in
arresten over de aftrek van autokosten
van invaliden en kosten voor huishou-
delijke hulp. Bij het vaststellen van het
buitengewoon karakter van de uitgave
wordt rekening gehouden met het inko-
men, vermogen en de maatschappelijke
positie van de belastingplichtige 9).
Art. 46 lid
2
IB 1964
10)
Daar het begrip ,,uitgaven ter zake
van ziekte, invaliditeit en bevalling”
uitgegroeid was tot buiten de door de
grondgedachten van de regeling aangege-
ven grenzen, is in lid 2 van art. 46 IB
1946 een nadere, limitatieve opsomming
gegeven van uitgaven, die als zodanig
kunnen worden aangemerkt (Memorie
van Toelichting bij kamerstuk 10.790;
Voor 1975 is de minimumgrens gesteld op
II
/2%
van het onzuiver inkomen. Dit percen-
tage wordt berekend door het per 1 januari
geldende percentage voor de Ziekenfondswet met eenvierde te verhogen; aan de minimum-
grenzen zijn maxima gesteld. Het laagste
maximum is voor 1975 f.3.150, dat is 1,25 x
de loongrens voor de Ziekenfondswet. Het
hoogste maximum is voor 1975 f. 3.950, dat is 1,25 x het laagste maximum. De bedragen
zijn afgerond (art. 46 lid 6
IB
1964).
Indien het bedrag der buitengewone lasten de minimumgrenzen te boven gaat, mag men
1,25
x
het bedrag, dat de mipimurngrenzen
te boven gaat, aftrekken. Afhankelijk van
aantal kinderen en de vraag, of aftrek in
het verleden heeft plaatsgevonden wordt
de factor 1,25 verhoogd tot 1,5 of 1,75
(art. 46 lid 4
IB
1964).
Zie:
BNB 19541356, 19641197, 19691237,
19741145, 1975161.
Met betrekking tot huishoudelijke hulp zie: BNB 19561236, 1974159, 1974161, 19741100;
met betrekking tot autokosten zie:
BNB 19661
182, 19671218, 19701106, 1971156, 19741120.
Art. 46 lid 2
IB
1964 luidt: ,,Als uitgaven
ter zake van ziekte, invaliditeit en bevalling
worden uitsluitend aangemerkt de daarmee
verband houdende:
uitgaven voor genees-, en verloskundige
hulp, met inbegrip van farmaceutische en
andere kunst- en hulpmiddelen en vervoer; uitgaven voor extra gezinshulp;
extra uitgaven voor een op medisch voor-schrift gehouden dieet, tot een bedrag be-
paald volgens door Onze Minister te geven
regelen;
extra uitgaven voor kleding en beddegoed, volgens door Onze Minister te geven rege-
len”.
ESB 17-9-1975
903
Tweede Kamer, Zitting 1969-1970, blz.
8, ik.). Vooral met betrekking tot reis-
kosten, bezoekkosten en dieetkosten in
verband met ziekte- en invaliditeit werd
de regeling te ruim geïnterpreteerd. Er
werd te weinig rekening gehouden met de
gestegen welvaart. Het aantonen met be-
wijsstukken was vrijwel onmogelijk ge-
worden, en daarmee ook de controle.
Dit tweede lid van art. 46, in werking
getreden met ingang van 1 januari 1971,
heeft aanleiding gegeven tot een vrij
groot aantal gerechtelijke procedures.
Vragen, die vroeger al eens onderwerp van een gerechtelijke procedure waren
geweest, werden wederom aan de orde
gesteld II). De begrippen, gehanteerd in
lid 2, waren niet duidelijk omschreven.
De interpretatie is verschillend, ook in
het spraakgebruik. Weliswaar was in de
Memorie van Toelichting bij stuk 10.790
(Tweede Kamer, Zitting 1969-1970, blz.
17, l.k.) verwezen naar het verstrek-
kingenpakket van de Ziekenfondswet
(ZFW) en de Algemene Wet Bijzondere
Ziektekosten (AWBZ), doch de formu-
lering van die verwijzing sluit niet uit, dat
uitgaven ter zake van ziekte en invalidi-
teit, die niet behoren tot dat verstrek-
kingenpakket, toch als buitengewone
lasten kunnen worden aangemerkt. De
gedachten van de bewindslieden gingen
slechts uit naar dat verstrekkingen-
pakket.
Over het algemeen bestaat er weinig
meningsverschil over de directe ziekte-
kosten, uitgaven die naar hun aard uit-
gaven zijn ter zake van ziekte of invalidi-
teit. Hieronder vallen bijv. kosten in ver-
band met geneeskundige hulp, mits ver-
strekt door een medisch erkend persoon,
kosten voor medicijnen, ziekenhuiskos-
ten. Ten aanzien van die kosten heeft lid
2 niets veranderd. De discussie ont-
brandt echter als het gaat om uitgaven,
die niet naar hun aard tot uitgaven ter
zake van ziekte en invaliditeit behoren,
doch die daartoe enkel kunnen worden gerekend, omdat zij hun onmiddellijke
oorzaak in de ziekte of invaliditeït vin-
den en daaruit rechtstreeks voortvloeien
en als het gaat om de aftrekbaarheid
van kosten voor behandeling door een
niet-medisch erkend persoon, zoals een
magnetiseur en een gebedsgenezer. Vol-
gens recente arresten 12) van de Hoge
Raad zijn dergelijke kosten niet aftrek-
baar ook al was geconstateerd, dat de be-
handelingen het genezingsproces positief
hadden beïnvloed. Tot de meer indirecte
ziekte- en invaliditeitskosten kunnen
worden gerekend autokosten voor inva-
liden, huishoudelijke huipkosten, en
kosten, die samenhangen met z.g. vakan-
tiekuren. Onder uitgaven voor genees-,
heel- en verloskundige hulp dienen te
worden begrepen kosten voor ,,kunst-en
hulpmiddelen”. In recente rechtspraak
wordt dit begrip zeer begrensd geïnter
–
preteerd; volgens sommigen zo eng, dat
het niet meer in overeenstemming is met
het rechtsgevoel van de belastingplichti-
gen. Garssen 14) acht de interpretatie in
strijd met de ratio en het daarmee samen-
hangende causaliteitsbegrip van de re-
geling.
Volgens een recent arrest van de Hoge
Raad van 7 mei 1945 15) dient de uit-
drukking ,,kunst- en hulpmiddelen” te
worden opgevat als medische kunst- en
hulpmiddelen: middelen, die dienen tot
vervanging van of hulp aan functies van
het menselijk lichaam. Gezien de wets-
geschiedenis van art. 46 lid 2 IB 1964, de
verwijzing in de Memorie van Toelich-
ting naar het verstrekkingenpakket van
de ZFW en de AWBZ en het streven van
de wetgever de aftrek van ziekte- en inva-
liditeitskosten als buitengewone lasten
aan banden te leggen is deze enge medi-
sche interpretatie wellicht begrijpelijk,
maar, ook volgens mij gezien de ratio van
de buitengewone lastenregeling, onjuist.
Zo wordt in de Memorie van Toelichting
bij het wetsontwerp 10.790, Tweede Ka-
mer, Zitting 1969-1970 opgemerkt, dat
de uitgaven ter zake van ziekte en invali-
diteit slechts aftrekbaar kunnen zijn, in-
dien en voor zover zij in direct verband
staan met ziekte en invaliditeit en de be-
lastingplichtige zich daaraan op grond
van medische gronden niet kan onttrek-
ken.
Niet in de limitatieve opsomming op-
genomen uitgaven komen niet voor af-
trek in aanmerking, ook niet als die uit-
gaven hebben geleid tot besparing op wel
genoemde uitgaven 16).
Commentaar
De aftrekbaarheid van ziekte- en inva-
liditeitskosten, is vooral na 1970 sterk
aan banden gelegd, zowel door wet als
door jurisprudentie. Het streven van de
wetgever de aftrek van ziekte- en invalidi-
teitskosten in te perken was terecht. De
wetswijziging met ingang van 1971 heeft
echter zijn doel voorbij geschoten. Het
aantal gerechtelijke procedures is er niet
minder op geworden, terwijl de interpre-
tatie van de regeling door de Hoge Raad
niet bevredigend is. Veel nadruk wordt in
de recente rechtspraak gelegd op de ver-
wijzing in de Memorie van Toelichting
naar de ZFW en de AWBZ. Uitgaven, die
niet worden gedekt door de ZFW en de AWBZ, worden niet aftrekbaar geacht, ook al staat het directe verband met die
ziekte of invaliditeit buiten kijf.
Dit kan de bedoeling van de wetgever
niet zijn geweest, al is de wetgever niet
overal even duidelijk geweest. P. den
Boer wijst er in een noot bij het arrest van
de Hoge Raad van 7 mei 1975
(BNB
19751149) het z.g. trapliftarrest op, dat
ook het rapport van de Commissie Hof-
stra ter zake (zie noot 4) geen aanleiding
geeft voor deze enge interpretatie. De
wetswijziging met ingang van 1971 is op
dat rapport gebaseerd.
De voortdurende verwijzing naar de
AWBZ leidt ertoe – en dat wordt beves-
tigd door recente jurisprudentie 17) –
dat er een ongelijke behandeling ont-
staat ten nadele van niet in inrichtingen
verblijvende invaliden. De AWBZ richt
zich namelijk op invaliden in inrichtingen
(en ,,Het Dorp”). De wens om invaliden
steeds meer te betrekken bij het maat-
schappelijke gebeuren eist echter een be-
leid, dat erop is gericht de invalide zolang
mogelijk in staat te stellen buiten de in-
richting te blijven. Het is dan echter
noodzakelijk, vooral de directe omge-
ving aan te passen, waardoor de invalide
kan functioneren. Een traplift, aanpas-
singen met betrekking tot drempels, aan-
passen van keukens, toilet e.d. moeten
plaatsvinden en gefinancierd worden.
Indien de kosten hiervan drukken op de
invalide zelf of op diens naaste aan- of
bloedverwanten, dan past aftrek wel de-
gelijk in de ratio van de regeling. Voor de
invalide kunnen deze aanpassingen even
noodzakelijk zijn dan zijn kosten van
levensonderhoud, waar rekening mee
wordt gehouden bij de vaststelling van de
belastingvrije voet.
Met betrekking tot de aftrekbaarheid
van kosten voor een behandeling ter
zake van ziekte of invaliditeit door een
medisch niet erkend persoon zou ik het
volgende willen opmerken. Criterium
voor aftrek mag niet zijn, dat de behan-
deling wordt verricht door een erkend
medisch persoon. Criterium moet zijn of
de uitgave is gedaan ter zake van ziekte
of invaliditeit. Zeker als vaststaat dat de
behandeling een positieve invloed heeft
gehad, zoals in twee recente arresten,
waarin de aftrek van kosten voor gebeds-
genezer en magnetiseur (zie noot 12), is
aftrek in overeenstemming met de ratio
van de regeling. Ook wanneer de moge-
lijkheid van een positief resultaat er is,
II) Bijv.
BNB 1975185. Aftrekbaarheid kosten aan gebedsgenezer
een magnetiseur afgewezen,
BNB 19751139
en
BNB 19751140.
Voor de tweedeling zie Stoffer, losbiadig
weekblad
FED IB,
art. 46:8.
Zie voetnoot 2.
BNB 19751149.
Zie:
BNB 19741105
en
BNB 1975147.
BNB 19741I10, 19741307, 19751149,
19751161.
De kosten, die daar gemaakt zijn
of worden, voor allerlei aanpassingen, maken
deel Uit van de verpleegprijs, en zijn als zoda-
nig aftrekbaar als buitengewone lasten.
Overige geraadpieegde literatuur
Aardema, Buitengewone lasten en het nor
–
male bestedingspatroon, Weekblad voor Fis-
caal Recht,
1970, nr. 4987, blz. 301-307.
Buitengewone lasten. Hoofdstuk uit het ont-
werp-rapport van een door het bestuur van de
Vereniging van Inspecteurs van ‘s rijks belas-
tingen ingestelde commissie, welke tot taak
heeft te onderzoeken op welke wijze vereen-
voudiging van de inkomstenbelasting moge-
lijk zou zijn,
Weekblad voor Fiscaal. Recht,
1970, nr. 4977, blz. 69-85.
Buitengewone lasten in discussie,
Weekblad
voor
Fiscaal Recht,
1973, nr. 5156, blz.
1005-10 13.
H. J. Hofstra, Ziektekosten en buitengewone
lasten,
Weekblad voor Fiscaal Recht,
1967,
nr. 4873, blz. 913-916.
C. Wijle, Persoonlijke lasten en inkomsten-belasting,
ESB,
25 april 1973, blz. 367-370.
904
Peter Wiles: Distribution of income: East and West.
North-Holland Publishing
Company, Amsterdam, 1974, 136 blz., f. 30.
In het kader van de F. de Vries-lectu-
res heeft Peter Wiles in een vijftal uit-
eenzettingen zijn gedachten over de per-
sonele inkomensverdeling in ,,Oost en
West” ontvouwd. Daarbij is het niet al-
leen bij gedachten, in de zin van subjec-
tieve opvattingen, gebleven, maar is
door hem veel aandacht geschonken
aan de meetproblemen die zich vooral
bij internationale vergelijkingen van de
personele inkomensverdeling voordoen.
Een zestal pagina’s tellend voorwoord
wijdt de auteur dan ook praktisch hele-maal aan een ,,verantwoording” van de
maatstaven die zijn voorkeur hebben.
Duidelijk neemt hij daarin afstand van
de Gini-coëfficiënt, de constante van
Pareto en de Lorenz-curve. Wat dan in
feite overblijft, is een specifieke toepas-
sing van de decielenmethode; de top en
de voet van de inkomensverdeling wor-
den vergeleken met de mediaan-in-
komens. Vooral uit deze vergelijkingen
trekt hij dan conclusies die soms verras-
send kunnen aandoen, en dat nu en dan
ook wel zijn.
Het eerste hoofdstuk behandelt de
inkomensverdeling in de Sovjetunie. Op
grond van niet al te overvloedig, om
niet te zeggen schaars cijfermateriaal,
meent Wiles de algemene conclusie te
kunnen trekken, dat de inkomensverde-
ling in de Sovjetmaatschappij even on-
gelijk is als die in Engeland. Hij wijst er
daarbij op, dat deze conclusie mede
steun vindt in de grote regionale (inko-
mens)verschillen, welke in de Sovjet-
unie zich voordoen. Zelfs is de binding
met de regionale differentiaties zo
groot, dat de auteur in hoofdstuk 3
deze verschillen als afzonderlijk pro-
bleem aan de orde stelt.
Gegevens en beschouwingen over de
inkomensverdeling in Engeland vormen
de inhoud van het tweede hoofdstuk.
Evenals Tittmuss eerder heeft gedaan
– en andere auteurs over personele
verdelingsvraagstukken plegen te doen
– worden de tekortkomingen van de
fiscale inkomensgegevens nog: eens
breed uitgemeten. Dit hoofdstuk bevat
meer pagina’s met tabellen dan tekst.
En daaruit komt na analyse van het cij-
fermateriaal de conclusie, dat ,,income
inequality very slightly increased in the
U.K. in 1953-69″ (blz. 47). Maar in
het geval van de inkomensverdeling
vindt Wiles het noodzakelijk deze con-clusie ook te verifiëren met behulp van
andere indicatoren dan de fiscale in-
komensgegevens. Het lijkt mij dat deze
opmerking ter harte moet worden geno-
men, en niet alleen voor de Engelse si-
tuatie.
Het verrassende resultaat dat de per-
sonele inkomensverdeling
statistisch
in
de Sovjetunie meer ongelijk is dan in
Engeland leidt in hoofdstuk 3 naar het
onderwerp der regionale verschillen. De
Sovjetunie dient veel grotere historische
en geografische ongelijkheden te over-
winnen dan Engeland, en dit punt kan
volgens Wiles weleens van grote beteke-
nis zijn voor een juiste interpretatie van
het statistische materiaal. Vooral ex-
treme indicatoren van de personele in-
komensverdeling worden, volgens de au-
teur, in sterke mate beinvloed door re-
gionale verschillen. Echter, het feitelijk
inzicht in deze regionale inkomensver-
schillen is nog zeer beperkt, en dat is
een extra moeilijkheid bij het doen van harde uitspraken over de betekenis van
inkomensverschillen tussen naties.
In hoofdstuk 4 komt de vraag aan de
orde of een verlaging van de topsalaris-
sen mogelijk is zonder al te grote nega-
tieve gevolgen voor het economische le-
ven. Wiles kan deze vraag niet beant-
woorden met een beroep op voldoende
en betrouwbaar empirisch materiaal.
Ervan uitgaande dat de aanbodcurve
van arbeid voor een individu verticaal
of zelfs negatief verloopt, kan hij tot
uitspraken komen als: ,,I believe that
much greater equality of economic re-
sults than we at present see in the
U.S.S.R. or the U.K. is compatible with
economic efficiency” (blz. 72). Meer
steekhoudend acht ik zijn argument,
dat op grond van de moeilijkheid om in
de praktijk de grensproduktiviteit van
topmanagers vast te stellen, het moge-
lijk is dat hun salarissen een grote
,,range” kunnen bestrijken, waarbinnen
voor individuele gevallen van een strin-
gente relatie tussen produktiviteit en
beloning geen sprake behoeft te zijn.
Maar ook hiermee is de vraag niet be-
antwoord in hoeverre zo’n verlaging tot
de praktische mogelijkheden behoort.
Hoofdstuk 5 draagt de wijdse titel
van: ,,Revolutie, confiscatie, inkomens-
verdeling en ontwikkelingsstrategie”.
Wiles toont zich hier een voorstander
van een economische afweging van kos-
ten en opbrengsten van revolutie en
confiscatie. Voor hem levert dit als
slotsom op, dat de werkelijk armen in
onze samenleving er niet veel mee ge-
baat zullen zijn, indien revolutie en
confiscatie in hun voordeel wordt ge-
predikt in hoog ontwikkelde kapitalisti-
sche maatschappijen. Bovendien stelt
hij vast dat van een groot aantal over-
heidsvoorzieningen meer gelijkheid uit-gaat dan de inkomenscijfers alleen doen
voorkomen.
Ook nu heeft deze recensent weer de
indruk, dat de economische wetenschap
nog wel een tijd lang niet meer kan
doen dan plausibiliteiten verkondigen,
indien het gaat om de mogelijkheden
tot veranderingen van de personele in-
komensverdeling. Wiles roept veel vra-
gen op, ondanks de hoeveelheid materi-
aal die in deze lectures is verwerkt. Het
is daarom misschien geen bemoedigend
boekje, maar wel een publikatie die tot
nadenken en tot onderzoek kan stimu-
leren. Ik hoop dat beide zullen gebeuren.
N. H. Douben
zou aftrek mogelijk moeten zijn. Ook een
behandeling door een medicus faalt wel
eens.
Hoewel ik het met Den Boer, Garssen
en Van Soest eens ben, dat de interpreta-
tie van de huidige regeling met name door
de Hoge Raad te eng is, ben ik van me-
ning, dat slechts de wetgever een eind kan
maken aan de onbevredigende situatie
met betrekking tot de buitengewone las-
tenregeling ter zake van ziekte en invali-
diteit door duidelijk te maken, wat ze
wenst ten aanzien van deze regeling.
D.
A.
Albregtse
(l.M.)
Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,
1
0
medicijnen en techniek:
WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL
ROTTERDAM B.V.
/-
Waarin opgenomen: De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam
Rochussenstraat 223, Rotterdam 3003
Tel. (010) 76 11
88
Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010) 14 55 11,
toestel 31 15.
ESB 17-9-1975
905
E.Sb
Mededelingen
Economie en staat
De Vereniging van Ekonomie Studen-
ten aan de Vrije Universiteit (VESVU)
organiseert op 6, 7 en 8 oktober
1975
een congres met als thema: ,,Economie
en staat”. Sprekers zijn: Drs. W. Boer-
boon, Dr. C. Deutschmann, D. Yaffe,
Prof. G. Kade, Prof. F. de Roos, Drs. S.
Stuurman, Prof. H. Gerstenberger en
Prof. E. Altvater. Over de internationale
crisis zal een debat plaatsvinden tussen
de Engelse marxist David Yaffe en Prof.
A. Heertje.
Plaats: Aula van het hoofdgebouw
van de Vrije Universiteit, De Boelelaan
1105, Amsterdam-Buitenveldert. Kaar-
ten kunnen worden besteld door storting
van f.
5
(3 dagen plus het avondprogram-
ma) of f. 2 (één dag) op postrekening
55 04 16 t.n.v. Fiskus, VESVU, Amster-
dam onder de vermelding van de dagen,
dat men het congres wil bezoeken.
Inlichtingen: VESVU, kamer lA-17,
VU, De Boelelaan 1105, tel.: (020)
5 48 4629. Een door VESVU uitgegeven
voorbereidende congresbundel wordt
toegestuurd na storting van f.
7,75
op bovengenoemde rekening, onder vermel-
ding van ,,congresbundel”.
Sectiedag gemeentefinanciën
Op donderdag 9 oktober a.s., 10.00
uur, zal in het Jaarbeurscongres- en ver-
gadercentrum te Utrecht de 12e lande-
lijke bijeenkomst van de Sectie Ge-
meentefinanciën van het Instituut voor
Bestuurswetenschappen worden gehou-
den. Sprekers zijn: W. Polak: Actuele
financiële vraagstukken van de gemeen-
ten; Prof. Dr. H. W. J. Bosman: Wijzi-
gingen van de Wet Kapitaaluitgaven
Publiekrechtelijke Lichamen. ‘s Middags
zal een panel, bestaande uit Prof. Drs.
E. L. Berg, Dr. W. Bonnema, Prof. Dr.
H. W. J. Bosman en D. K. Smit, over
de bovengenoemde onderwerpen dis-
cussiëren.
,~
westnederland
Westnederland is een streekvervoerbedrijf, dat binnen het gebied, gelegen tus-
sen Leiden – Utrecht – Gorinchem – Dordrecht – Rotterdam – Hoek van Holland –
Den Haag – Leiden jaarlijks ± 32.000.000 passagiers vervoert.
Ons bedrijf telt ruim 1 .000 medewerkers.
Omdat ons bedrijf soepel wil inspelen op allerlei maatschappelijke, sociale en
exploitatieve ontwikkelingen, heeft de directie behoefte aan een intelligente en
energieke medewerker voor de functie van
directie-assistent
De inhoud van zijn taak staat niet op voorhand vast, doch zal behalve uit creatief
meedenken in beleidszaken o.m. bestaan uit een aantal deeltaken, die thans
door directieleden worden vervuld. De samenstelling van zijn taak zal mede
afhangen van zijn affiniteiten.
Voor een goede vervulling van deze functie is nodig, dat de kandidaat – een brede maatschappelijke belangstelling heeft voor het openbaar vervoer;
– intellectueel van academisch niveau is; – management-kwaliteiten bezit.
Onze voorkeur gaat uit naar een bedrijfseconoom.
Afhankelijk van opleiding en ervaring ligt het aanvangssalaris tussen f2.530,00
en f3.263,00 per maand; de AOW-premie komt voor rekening van het bedrijf. Een psychologisch onderzoek behoort tot de spiectieprocedure.
Kandidaten die belangstelling hebben voor deze functie, kunnen hiervan blijk geven door schriftelijk te solliciteren bij de directeur van:
N.V. Verenigd Streekvervoer
Westnederland
Postbus 3, Boskoop.
906