ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
9 OKTOBER 1974
EsbECONOMISCH
STICHTING HET NEDERLANDS
59eJAARGANG
INSTITUUT
No. 2972
Ontwikkelings- of emigratiebeleid?
Nu binnen afzienbare tijd Suriname onafhankelijk zal
worden, trekken vele Surinamers naar Nederland omdat zij
hier een beter bestaan verwachten dan in hun geboorteland.
Het is opvallend hoe vele Nederlanders op deze import rea-
geren. Dat de Nederlandse reputatie, tolerant te zijn, een ge-
voelige deuk krijgt, maakte Drs. P. A. de Ruiter op niet mis te
verstane wijze in
ESB
van II september jl. duidelijk. We ko-
men echter niet veel verder met deze constatering. Als er inderdaad een gebrek aan verdraagzaamheid jegens onze
rij ksgenoten overzee bestaat, zit er voor de Nederlandse re-
gering weinig anders op dan het bewerkstelligen van een soort
emigratiestop om een ernstige discriminatie in de toekomst te
.,voorkomen. Ze zou dan ook reeds nu moeten beginnen met
het ontwikkelen van een emigratie-beleid dat recht doet aan
het Statuut van het Koninkrijk der Nederlanden. Dit Statuut
gaat ervan uit dat de drie rijksdelen elkaar op voet van
vrijwilligheid en gelijkheid zullen behandelen en elkaar
moreel en materieel onderlinge bijstand en hulp zullen ver-
lenen.
Voordat wordt gepoogd de Surinaamse problematiek op
te lossen, is het evenwel zinvol na te gaan in hoeverre tot nu
toe rekening is gehouden met de gereleveerde mooie woorden
in het Statuut. Prof. Dr. P. A. M. van Philips schenkt hieraan
in een enkele maanden geleden verschenen artikel, ,,De
(on)afhankelijkheid van Suriname”, uitvoerig aandacht 1).
Na lezing van dat artikel is wel duidelijk waarom Prof. Van
Philips het voorvoegsel ,,on” tussen haakjes heeft geplaatst.
Van de goed bedoelde pogingen om van Suriname een,
economisch gezien, zelfstandig land te maken, is niets terecht-
gekomen. Ondanks het Tienjarenplan (1955-1964), het eerste
Vijfjarenplan (1967-1971) en het nu in uitvoering zijnde
tweede Vijfjarenplan (1972-1976) verschilt het huidige beeld
van de Surinaamse economie volgens Prof. Van Philips in
wezen weinig van dat in 1954. Hoe komt het dat er van een
reeds twi ntig jaren durend ontwikkelingsbeleid zo weinig te-
recht is gekomen? De auteur geeft daar ondubbelzinnige
antwoorden op. Ik vat zijn conclusie samen:
het vertrekpunt van de elkaar opvolgende meerjarenplan-
nen en het eindpunt dat men wilde bereiken, lagen,
gegeven de financiële middelen en de te verwachten knel-
punten, te ver uiteen;
de direct-produktieve sector is haast op systematische
wijze veronachtzaamd;
er wordt te weinig ingezien dat het uiteindelijke criterium
voor een ontwikkelingsproject niet het privaat-economi-
sche, maar het nationaal-economische rendement moet
zijn (n.b. Prof. Van Philips is bedrijfseconoom);
mede door de vorige punten werden in de disharmonische
economische structuur niet die fundamentele wijzigingen aangebracht die moeten zorgen voor een permanente ver-
groting van de maatschappelijke inkomensstroom en voor
een duurzame werkgelegenheid.
Hoewel Prof. Van Philips het prematuur acht reeds nu een
oordeel uit te spreken over het tweede Vijfjarenplan, dat zich
vooral richt op de ontwikkeling van de direct-produktieve
sector, heeft hij er reeds zijn twijfels over. Van de tot dusver
goedgekeurde projecten liggen er slechts weinig in de direct-
produktieve sector, terwijl ze nauwelijks beloften inhouden
voor een duurzame oplossing van het werkloosheidsprobleem
en van het faillissement van de overheidsfinanciën. De deplo-
rabele toestand waarin de overheidsfinanciën vanwege de
ernstige begrotingstekorten verkeren, blijkt duidelijk uit het
feit dat de buitenlandse schuld van Suriname al 35 â 40%
van het bruto-nationale produkt bedraagt. De buitenlandse
schuld van Suriname wordt voor 93% gevormd door ver-
plichtingen aan de Nederlandse staat, voor 3% aan Neder-
landse ondernemingen en voor 4% aan (neutrale) internatio-
nale financieringsinstellingen. De uit die schuld resulterende
aflossingsverplcihtingen, ter grootte van 8% van de bud-
getontvangsten, noemt Prof. Van Philips een te zware last
voor Suriname.
Moeten nu alle ontwikkelingsgelden als weggegooid wor-
den beschouwd? Het antwoord luidt ja en nee. Ik citeer:
,,Men kan gevoegelijk stellen dat de uit de ontwikkelingshulp
geresulteerde stijging van het BNP in belangrijke mate is
toegevallen aan hen die reeds bevoorrecht waren, om. ook
aan buitenlandse ondernemingen. Een goed deel van de ont-
vangen hulp is in de vorm van kosten- en winsttransfers naar
het buitenland, m.n. ook naar Nederland teruggevloeid”.
Prof. Van Philips besluit zijn artikel met het formuleren
van een beleid dat Suriname uit de problemen moet helpen.
Hij pleit voor het totstandbrengen van projecten met een
direct-produktief karakter. Deze projecten zullen moeten
passen in een ontwikkelingsbeleid dat niet, zoals tot nu toe,
gericht is op een geleidelijke ontwikkeling, maar op een
,,big push”. Hij vindt het vanzelfsprekend dat Suriname een
meerderheidsbelang krijgt in de exploitatie van zijn bodem-
schatten. Prof. Van Philips pleit voor een integraal ontwikke-
lingsplan dat ervoor zorgt dat Suriname binnen 10 â IS jaar
op eigen kracht verder kan. Nederland zou er zijns inziens
goed aan doen, ter bereiking van de voor een ontwikkelings-
land vereiste ,,gouden regel van het begrotingsevenwicht”,
de lopende leningen in schenkingen om te zetten.
Het zou zeer nuttig zijn indien de Nederlandse regering
haar falend ontwikkelingsbeleid t.a.v. de West eens dras-
tisch ging doorlichten. Een goed ontwikkelingsbeleid is
rechtvaardiger en effectiever dan een op basis van nationale
gevoelens ontwikkeld emigratiebeleid. Nederland zou zich
bovendien de paternalistische vraag moeten stellen of het er
wel verstandig aan doet zonder een actief ontwikkelingsbeleid
de onafhankelijkheid van Suriname te stimuleren.
L.
Hoffman
T) Verschenen in de bundel
Economie in overleg,
Leiden, 1974, aan-
geboden aan Prof. Dr. C. Goedhart ter gelegenheid van diens
25-
jarig hoogleraarschap.
877
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTErI
Drs. L. Hoffman:
Ontwikkelings
–
of
emigratiebeleid? …………………………877
Column
Economisch onderzoek in Vlaanderen,
door Prof Dr. F. Rogiers
. . . .
879
C. P.
A.
Bakker:
Enige kanttekeningen bij de Nota huur
–
én subsidiebeleid 1974 …..887
Ontwikkelingskroniek
De wereidvoedselsituatie,
door Drs.
P. H. J. J. Terhal …………
889
Boekennieuws
P. Burrows en Th. Hitiris: Macro
–
economic theory; a mathematical
introduction,
door
Drs.
J.
de
Vries …………………………
893
Prof. Dr. R. Slot en J. M. Vecht (red.) mmv. Drs. J. G. Geverink en
Drs. J. G. L. Verdurmen: Zicht op cijfers,
door
Drs.
J.
Dijksma
…
894
‘Mededeling …………………………………………….895
Weekblad van de
Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Commissie win redactie: H. C. Bos.
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Laniber.v, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck.
A. de Wil.
Redacteur-secretaris: L. Hoffinan.
Redactie-mede ii’erkster: Mej. J. Koenen.
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50.
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:
i,ostbus 4224.
Tel. (010)1455 II, toestel37Ol.
Bij adres wijziging s. v.p. steeds adresbandje
meest uren.
Kopij voor de redactie:
in tweei’oud,
getypt, dubbele rege/qfstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f.
93,60 per kalenderjaar
(‘mci. 4% BTW): studentenf 57.20
‘,ncl. 4% BTW), franco per post i’oor
Nederland. België. Luxemburg. overzeese
rijksdelen (zeepost).
Betaling:
Abonnementen en contributies (na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945
t.
n. m’. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit numnierf. 3.-
(mcl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 8408
t.
n. v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants
–
Schiedam
Lange Haven 141, Schiedam.
tel. (010) 260 260, toestel 908.
Prof Dr. A. Heertje:
De Miljoenennota en de economische orde ………………….880
Drs. W. P. Jalink:
De zin van spreidingsbeleid en van spreiding rijksdiensten ………882
Sleutelhangers
…
csE
u
çø
c
e’
000
J~offiksc
Wat U wel ontvangt is veel interessante
achtergrondinformatie. Iedere week weer artikelen,
columns en rubrieken door een keur van auteurs.
Voor abonnementen: tel. (010) 14 55 11, toestel 3701.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: tel. (010) 1455 II.
Onderzoekafdelingen:
A rbeidsmark tonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijfs- Economisch Onderoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mat hemat isch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek
878
Prof.
Rogiers
Economisch
onderzoek :
in Vlaanderen
COMET(COmmon market MEdium
Term model) en METRO (MEdium
Term RegiOnal model) zijn twee econo-
metrische, macro-economische, model:
len die voor prognosedoeleinden kun-
nen .worden gebriikt. De (voorlopige)
resultaten voor de Belgische economie
in 1975 werden voorgelgd op de ple-
naire ochtendzitting van de tweede VvE-
Dag, die in samenwerking met de Fa-
culteit van de economische wetenschap-
pen van de Rijksuniversiteit te Gent, op
27 september 1974 te Gent werd gehou-
den. De voorgestelde prognoses kunnen
als ,,premières” worden beschouwd, al-
thans indien men de vooruitzichten, die
gebruikt werden als basisvoor de opstel-
Ii ng van de Rijksmida’e/enhegroting 1975.
niet in aanmerking neemt (de algemene,
toelichting is trouwens nog niet gepubli-
cce rd).
Achter COM ET staan als bouwers
Prof. Dr. A. P. Barten, G. Carrin en G.
d’Alcantara; de vaders van METRO
zijn Prof. Dr. P. van Rompuy, G. de
Bru)ine en L. de Corel. Het eerste model
is een typisch multinatioiiaal econome-
trisch model dat kaii worden gebruikt
voor de beschrijving vande economische
interacties tussen de landen, voor de stu-
‘die van alternatieven vari economische politiek en eveneens voor de simultane
projectie van de middellange-termijn-
ontwikkeling van de economie der negen
lidstaten van de Europese Gemeenschap.
,M ETRO daarentegen.is
een middellang-
termijnmodel voor de drie gewesten in
België; het wil een regionale veÉdieping
brengen van het’ RENA-model (hoewel
het veel kleiner is), vermits het er, naast
werkgelegenheid en investeringen,
eveneens de interregionale handel bij
wil betrekken, alsook de regionale
prijsvariaties (op produkt).
Het was Prof. Dr. E. van Broekhoven
die de resultaten als volgt synthetiseerde:
L.
Fundamenteel zijn de vooruitzichten
sterk verschillend. Terwijl COMET nôg’
een gematigde groei voorspelt, weliswaar
met een sterke toeneming van de werk-
loosheid – als gevolg van de toenemen-
de diepte-investeringen? —, ‘voorziet
METRO voor de eerste keer in de na-
oorlogse periode een reële teruggang
van de groet van de produktie en van het
gezinsverbruik (de achteruitgang lijkt
m.i nogal groot, gelet op de koppeling
van de meeste inkomens), en een werk-
loosheidsaantal dat nog ,,behoorlijk”
zou zijn. Wat loonkosten- en prjsevolu-,
tie betreft, liggende uitkomsten vrij dicht
bij elkaar en ze’ wijzen er alleszins
op dat het einde van de ,,two digit”-in-
•llatié nog niet in het verschiet ligt. Vrij
eigenaardig zijn de uitslagen m.b.t. de
lopende transacties met het buitenland:
een positief, zelfs zeer hoog saldo bij
CO1 ET, maar eenzwaar negatief cijfer
bij’METRO: ca. 40 mrd. F verschil!
Misschien mogen hieraan nog
de (eveneens voorlopige) uitkomsten
voor de drie gewesten van België worden
tocgevoegd, waaruit blijkt dat vermoe-
delijk Wallonië door derecessie sterker
zal wordengetroffenan Vlaanderen.
Ook deze uitkomst kan niet als het
,,gëbruikelijke” patroon worden gezien.
De economische onttt’ikke/ing in
.
cle
gett’es.’en in 1975
.
de prognoses voor 1973, opgemaakt
voor de eerste VvE-Dag in 1972, verge-
leek met de realisaties van 1973 (ook nog
voorlopig!). Uit deze confrontatie bleek
dat een ,,mix” van de vier toen voorge-
legde voorspellingen tot een zeer ,bevre-
digend.beeld kwam. Betekent dit, dat een
.gemiddelde’der hierboven weergegeven
voôruitzichten voor 19.75 de werkelijk-
heid het best zal benaderen?
De VvE-Dag beperkte zich evenwel
niet tôt de bespreking van de confronta-
tie tussen’werkelijkheidsvoorspellingen
en prognoses voor 1975, maar in drieT
maal drie , sectie-vergaderingen werden
29 werkstukken ter (boeiende) discussie
gelegd. Opvallend was het overwegend
karakter der macro-economische onder-
zoekingen, waarvan drie papers waren
toegespitst op problemen, die aan de
economische politiek verwant zijn, drie
niet simulaties van oierheldsontvang
sten (directe belastingen, BTW .en
So-
ciale zekerheid), drie op het gebied der
sectorale studies. De bedrijfseconomi-
sche onderzoekingen waren eveneens
talrijk (8); terwijl regionaal-economische
vraagstukken slechts in vier documenten
werden behandeld,, moest het domein
der internationale economie het stellen
niet tee stukken en het mônetaire met
slechts één stuk. Opmerkelijk was dat er
geen enkel document over inflatie ter be-
schikking stond.
Hoe verdienstelijk zij ook zijn, toch kan in deze column n,iet worden inge-gaan op één van .deze documenten. In
elk geval toont de oogst.aan dat het on-
derzoekcentra met enthousiasme werkt
en dat er zeer vruchtbare resultaten wor-
den verkregen. Sommige deelnemers
betreurden evenwel, dat te veel onder-
zoekei’s zich schuldig maken aan ,,Spie-
lerei”, ondanks het feit, dat er zoveel
behoefte aan praktisch macro- en micro-
economisch onderzoek bestaat.
Prognoses t’oor (Ie Be/gisi-he economie
/.9.75
1,
1
COMET
METRO
BNP (volume)
………..
..
21%
”-
.4%
Gezinsverbruik (id.)
…..
..
‘,
..2,4%
–
2.49
7
,
Investeringen (id.)
……..
‘.
‘4,4%
,
4
–
2.590
Werkioosheid.(aantalx 1.000)
.123.
.’ .
1077
Uitvoer
–
invoer
………
21
mrd. F
–
17-
mrd. F
Loonkosten (nomin.)
15,99
7
,
8.2%
Prjsevolutie
.. ……….
.
14.4%
14
%
Vlaan- – Wall0- , Brussel
deren… nie
Regionaal produkt (vol.) . . – 0,5% – 4
%
– 0.5%
Ge? nsserbruuk (vol)
.,vj %’. 53%
2
%
Invesrgugen
.f. 88%
77%
34%
atlaosheid’taa,iial
‘itt0) ” “
456
.’99”
‘Looukten(norninaal) … ± 18
%
+..20.3
% +
16.5%
Prjsi’uriaties (produkt) . … + 13
%
+16 -% + 13,5%
,,M aar.hoe goed.zij n voorspellingen?”,
was een vraag die vooraf werd gesteld
door Prof. Dr. E. van Broekhoven, die
ESB9-l0-1974
. 879
De Miljoenennota
en de economische orde
PROF. DR. A. HEERTJE
De
Miljoenennota
is een boeiend stuk. Theoretische economen laten zich gemakkelijk meeslepen door de
analytische aspecten die kunnen worden onderkend. Politici kunnen gemakkelijk de indruk krijgen dat het voor-
gestelde beleid rechtstreeks voort vloeit uit de analyse van de tendenties die de minister van Financiën in onze
economie meent te kunnen waarnemen. Bijt men zich vast in de wijze waarop met begrippen als onderbesteding
en structurele werkloosheid wordt omgesprongen, dan kan gemakkelijk de indruk ontstaan dat de voorgenomen
expansie van de publieke sector is afgeleid uit een theoretisch-economische beschouwing van de minister. in
feite is er sprake van een uitgangspunt van zuiver politieke aard, dat als zodanig uiteraard volstrekt gerechtvaardigd
is. Dit uitgangspunt heeft betrekking op een fundamentele verandering in onze economische orde, door de ver-
houding tussen publieke en particuliere sector wezenlijk te wijzigen. De minister heeft dit uitgangspunt niet
medegedeeld en de enigszins versluierende weg van een theoretische inkleding gekozen, waarbij het voorop gestelde
beleid als een conclusie wordt voorgesteld, in dit artikel zullen wij de door de minister gevolgde werkwijze bloot-
leggen. Daartoe zal enerzijds worden duidelijk gemaakt dat de analyse in veel opzichten betwistbaar is, terwijl
anderzijds zal worden geillustreerd dat voor zover de voorstelling van het economisch proces juist is ook andere
maatregelen van economisch-politieke aard kunnen worden getroffen.
Onderbesteding
De minister geeft verscheidene omschrijvingen van onder-
besteding. In de lijst van begrippen 1) wordt van onder-
besteding gesproken, indien de economie in een situatie
verkeert waarin door het tekQrtschieten van de koopkrach-
tige vraag produktiefactoren ongebruikt blijven. De minister
sluit zich hier derhalve aan bij de gebruikelijke Keynesiaanse
definitie van onderbesteding. Zou in de werkelijkheid van
onderbesteding in deze zin sprake zijn, dan kan de overheid
de resulterende werkloosheid bestrijden door het opvoeren
van de publieke uitgaven.
Van onderbesteding in deze Keynesiaanse zin is echter in
het algemeen geen sprake. Wel zijn er enkele sectoren, zoals
de bouw, waarin van partiële onderbesteding in deze zin
sprake is, zodat naast de arbeid ook kapitaalinstallaties braak
liggen 2). Deze situatie is echter geenszins karakteristiek
voor het totale beeld in onze economie en rechtvaardigt ook
niet om van onderbesteding ,,tout court” te spreken.
De minister gebruikt de term onderbesteding echter nog
om een geheel andere situatie aan te duiden 3). De sterke
externe positie van Nederland wijst z.i. op een structurele
onderbesteding. Met structureel bedoelt hij hier: niet veran-
kerd in de aanbodzijde van het economisch proces, maar
gewoon hardnekkig of permanent. Nu hangt de z.g. sterke
externe positie ten nauwste samen met factoren aan de
aanbodzijde. Het gaat immers vooral om het grote aanbod
van aardgas en het geringe niveau van de investeringen
wegens het slechte ondernemingsklimaat. Afgezien van het
geflatteerde karakter van onze externe positie, is het bezigen
van de term onderbesteding misleidend voor deze situatie,
daar ten onrechte de indruk wordt gewekt dat het stimuleren
van de vraagzijde toereikend is om aan de problemen het
hoofd te bieden. Het gaat echter om het versterken van de
aanbodzijde.
Dat het hier niet om een academische kwestie gaat, blijkt
uit de mening van de minister 4) dat de structurele onderbe-
steding ertoe heeft bijgedragen dat boven de structurele
werkloosheid een conjuncturele kop is ontstaan. Hij vervolgt:
,,Handhaving van het begrotingstekort op dit te lage niveau
zou deze conjuncturele werkloosheid bestendigen en dus
strctureel maken”. M.a.w. eerst leidt de onderbesteding uit-
sluitend tot conjuncturele werkloosheid, maar even later
leidt dezelfde onderbesteding ook tot structurele werkloos-
heid. Door zo inconsistent te redeneren, wordt de weg geëf-fend voor een krachtige bestedingsimpuls door de overheid,
ten einde zowel conjuncturele als structurele werkloosheid
te lijf te gaan. De aandacht wordt zodoende afgeleid van de hoofdzaak, nI. het gebrek aan investeringslust bij de onder
–
nemers, wegens het ongunstige ondernemersklimaat.
Structurele werkloosheid
Behalve met het begrip onderbesteding wordt ook met de
structurele werkloosheid niet consistent omgesprongen.
In de begrippenlijst wordt conjuncturele werkloosheid om-
schreven als de werkloosheid, die veroorzaakt is door het
tijdelijk
tekortschieten van de koopkrachtige vraag. Struc-
turele werkloosheid is de totale niet-conjuncturele werkloos-
heid. Juist uit een oogpunt van het beleid is dit een niet
doelmatige omschrijving. Werkloosheid, die het gevolg is van
een permanent tekortschieten van de effectieve vraag, is
dan immers van structurele aard. Door van onderbesteding
te spreken kan de minister zodoende de indruk wekken zowel de conjuncturele als een deel van de structurele werkloosheid te bestrijden door het opvoeren van de publieke bestedingen.
In feite echter doet het er voor het karakter van de werk-
loosheid niets toe of de koopkrachtige vraag tijdelijk of per-
manent te kort schiet.
Het essentiële gezichtspunt is dat naast de arbeid ook de
factor kapitaal braak ligt. De bestrijding van deze werk-
loosheid geschiedt door het opvoeren van de bestedingen.
Zie
Mijoenennota,
blz. 116.
Zie ook
Macro-Economische Verkenning 1975.
blz. 79.
880
Er is echter geen aanleiding de woorden conjunctureel en
structureel afhankelijk van de tijdsduur voor dit type werk-
loosheid te bezigen. Door hier van conjuncturele werkloos-
heid te spreken, sluit men bij de gebruikelijke terminologie
aan.
Structurele werloosheid hangt samen met de aanbodcon-
dities van het economisch proces. Zeer uiteenlopende oor-
zaken zijn dan nog denkbaar, zoals het voortschrijden van
de techniek en het concentratieverschijnsel. Ook kan door
een sterke stijging van de loonkosten het investeren in de
diepte tot uitstotingleiden. In al deze gevallen van structurele
werkloosheid past een zeer gericht beleid, dat zeker niet
door een sterke stijging van de overheidsuitgaven wordt ge-typeerd. Hoewel de minister zelf constateert dat deal eerder
getroffen bestedingsverruimende maatregelen geen effect op de werkloosheid hebben gehad, wordt opnieuw een ex-
pansief compenserend bestedingsbeleid gemotiveerd met een
verwijzing naar de werkloosheid. Het theoretische voertuig
daarvoor is een zodanige omschrijving van structurele
werkloosheid, dat deze althans ten dele voortvloeit uit het
– permanent – tekortschieten van de vraag. De doorzich-
tigheid van deze opzet wordt nog versterkt door de vrijwel
volledige afwezigheid van deze situatie in de werkelijkheid.
Uitgavenexplosie
Tot zover kan worden vastgesteld dat het woord onder-besteding in de
Mijoenennoia
wordt gehanteerd voor in
economisch opzicht zeer uiteenlopende situaties met zeer uit-
eenlopende consequenties voor het beleid. De term structu-
rele werkloosheid wordt overwegend gebruikt voor hard nek-
kige conjuncturele werkloosheid en slechts zijdelings voor
het aanduiden van die gevallen van werkloosheid, die voort-
vloeien uit structurele veranderingen aan de aanbodzijde
van het economisch proces, zoals het voortschrijden van de
techniek. Daar in de werkelijkheid geen sprake is van een
algemeen tekortschieten van de effectieve vraag ten op-
zichte van de beschikbare produktiecapaciteit, is het gecom-
bineerd hanteren van de termen onderbesteding en structu-rele werkloosheid in de zin van hardnekkige conjuncturele
werkloosheid als karakterisering van onze huidige econo-
mische situatie misleidend.
Deze procedure, die neerkomt op een vertekening van de
werkelijkheid, heeft echter een onmiskenbaar politieke
functie. De voorstelling van de minister van Financiën leidt
immers tot de haast onafwendbare conclusie dat de over
–
heid haar uitgaven krachtig moet opvoeren, daar het om
een bestrijding van een algemene onderbesteding zou gaan
met ernstige consequenties voor de werkgelegenheid.
Belastingverlaging
Beschrijft men de feiten echter in bewoordingen die op een
meer consistente wijze aansluiten bij de werkelijkheid, dan
dringt zich een andere conclusie op. De feiten zijn immers dat Nederland over veel aardgas beschikt dat tegen hogere
prijzen aan het buitenland kan worden verkocht, dat het
economische en
psychologische
klimaat voor de ondernemers
zo slecht is dat zij zich erg terughoudend opstellen en dat
door gewijzigde aanbodcondities van het economisch proces
een grote werkloosheid is ontstaan. De extra aardgasbaten
kunnen dan ook evenzeer worden gebruikt voor een groot-
scheepse verlaging van de belastingen als voor het opvoeren
van de overheidsuitgaven, alsmede voor een beperking van
het begrotingstekort in plaats van een vergroting daarvan
5).
Het wezenlijke verlichten van de lasten van het bedrijfs-
leven verbetert het ondernemingsklimaat en kan ook een
bijdrage leveren tot het verminderen van de structurelë werk-
loosheid. Het achterwege laten van deze voor de hand liggen-
de beschrijving van de huidige werkelijkheid in ons land
wijst erop dat men de voor de hand liggende beleidsconclu-
sies bij voorbaat afwijst.
Publieke en particuliere sector
Dit is ook het geval. Het kabinet ziet een tegenstelling tus-
sen de publieke en particuliere sector en meent dat het uit-
breiden van de positie van de overheid ten koste van het
bedrijfsleven moet gaan. Het politieke oogmerk van dit
kabinet is dan ook het versterken van de rol van de overheid
en het verzwakken van die van het bedrijfsleven. Een als
zodanig legitieme werkwijze, die echter zonder omwegen als
uitdrukking van een op niet aan de economische analyse
ontleende voorkeuren en waarderingen gebaseerde politiek
dient te worden gepresenteerd.
Het gaat het kabinet om een wezenlijke verandering in
onze economische orde, waarin de verhouding tussen pu-
blieke en particuliere sector ingrijpend wordt veranderd.
Het aardgas wordt benut om de bestedingen van de overheid
op te voeren, de inflatie aan te wakkeren, de positie van het
bedrijfsleven verder te ondermijnen en de structurele werk-
loosheid te vergroten. Zodoende wordt de particuliere
sector verder afgebroken en worden meer mensen en onder-
nemingen afhankelijk van het financiële gedrag van de
overheid. Daar de overheid niet failliet kan gaan en derhalve
het misverstand ontstaat dat de bomen van de overheid tot in
de hemel groeien, worden inflatie en werkloosheid in de parti-
culiere sector verder opgeschroefd totdat zonder revolutie
een volledig centraal geleid systeem ontstâat. Die centraal
geleide economie is dan gekenmerkt door een zeer grote mate
van economische, sociale en culturele nivellering, een laag
niveau van technische ontwikkeling en een omvangrijke ver-borgen werkloosheid.
Nadat allerwegen en m.n. ook door de meeste Nederlandse
economen de ernst van de inflatie en vervolgens het structu-
rele karakter van de werkloosheid zijn onderschat, breekt
nu mi. de fase aan waarin men het verschuiven van de econo-
mische orde in de richting van een Oosteuropese economie
onderschat. De publieke sector wordt gedragen door de par
–
ticuliere sector. De grenzen van de activiteit van de overheid
worden dan ook bepaald door de omvang en de kwaliteit
van dit draagvlak. Een beleid, dat met dit uitgangspunt spot,
stevent bewust af op een politieke omwenteling, waarvan het
bespreken van de maatschappelijke en menselijke impli-
•caties buiten het bestek van dit artikel blijft.
Conclusie
In dit artikel is geïllustreerd dat de term onderbesteding
in de
Mil/oenennota
op een inconsistente wijze wordt gehan-
teerd. In geen van de gehanteerde betekenissen vormt de term
een adequate beschrijving van de werkelijkheid. Van structu-
rele werkloosheid wordt wel gesproken, maar hiermede wordt
veeleer bedoeld permanente werkloosheid, veroorzaakt door
een inzakken van de effectieve vraag, dan de werkloosheid
waarmede wij thans te maken hebben. Deze werkloosheid moet worden verklaard uit een complex van fundamentele
veranderingen aan de aanbodzijde van het economische
proces.
Het beleid van het kabinet dat neerkomt op het feitelijke
vergroten van de uitgaven, het begrotingstekort en ook de
belastingdruk, is dan ook geen conclusie die steunt op de ge-
presenteerde theoretische analyse, doch een uitgangspunt
Zie bla. 7.
Vgl. blz. 36.
In dit verband moet worden gewezen op de mening van de z.g. SER-deskundigen dat het begrotingstekort nog verder kan worden
vergroot. Deze mening past niet in hun pleidooi voor een verlichting
van de lasten van het bedrijfsleven.
ESB 9-10-1974
881
De zin van spreidingsbeleid
en van spreiding
rij
ksdiensten
DRS. W. P. JALINK*
Recente voorstellen van de regering plaatsen
de spreiding van rjksdiensten en daarmee de zin
van het algemene spreidingsbeleid opnieuw in
de actualiteit: verdient het aanbeveling en is het
mogelijk de
.
bevolkings- en werkgelegenheids-
groei in het ,,volle” westen af te remmen ten gun-
ste van overig Nederland? ,,Overig Nederland”
is vooral het noorden. Zuid-Limburg moet ook
van de spreiding profiteren, doch hier gaat het
uitsluitend om vervanging van verdwenen werk-
gelegenheid en niet om een extra groei: dit ge-
bied behoort reeds tot de dichtstbevolkte van
ons land.
Instrumenten ter realisering zijn: stimulerings-
maatregelen in overig Nederland, spreiding
rjksdiensten en het heffing-/vergunningenstel-
set ten aanzien van bedrijven in het westen.
In dit artikel zal beknopt aandacht worden
besteed aan een aantal vragen die in dit verband
rijzen.
Spreiding en congestiebestrjding in het westen
De
Tweede nota over de ruimtelijke ordening
1) ging in
1966 nog uit van 20 mln. Nederlanders in het jaar 2000.
Thans wordt door het CBS gerekend op 15 â 16 mln. Boven-
dien is het traditionele vestigingsoverschot van het westen reeds jaren geleden in een vertrekoverschot veranderd. De
gevolgen van deze ontwikkelingen worden treffend geïllus-
treerd indien we enkele cijfers in de tweede nota vergelijken
met de recente
Oriënteringsnota
2). De tweede nota bepleitte
een zeer krachtig spreidingsbeleid ten einde o.a. te bereiken
dat de te volle landsdelen west en zuid in het jaar 2000 te za-men 3) 11,5 mln. inwoners zouden tellen. Zonder spreidings-
beleid zou dit aantal 13,25 mln, zijn.
Volgens huidige inzichten, neergelegd in de
Oriënterings-
nota
zullen west en zuid, indien géén spreidingsbeleid wordt
gevoerd, anno 2000 te zamen 10,2 â 10,6 mln. groot zijn. We
hebben dus in het geheel geen spreidingsbeleid meer nodig
om de globale taakstelling van de tweede nota te halen of
zelfs te overtreffen. Desondanks blijven regeringen van ver
–
schillende politieke kleur geporteerd voor ontlasting van het westen. Wat voor nadelen kleven dan wel aan de concentra-
tie in dit gebied? Men zou drie soorten bezwaren kunnen
noemen:
congestiekosten;
infiatie-bevorderende spanning op de arbeidsmarkt;
leefbaarheidsvraagstukken: ruimtegebrek, milieuverslech-
tering enz.
Ad a. Congestiekosten
Naarmate een stedelijk gebied groter is, zijn de(overheids)-
uitgaven per inwoner in het algemeen hoger. Dit kan echter
pas een argument tegen .concentratie zijn indien hier geen
evenredige baten tegenover staan. In feite vervullen de grote
concentraties een broedplaatsfunctie voor nieuwe bedrijven
waardoor zij hogere baten kunnen afwerpen voor het gehele
land 4). Het is daarom twijfelachtig of de congestiekosten
inderdaad een concentratienadeel vormen. Zolang over deze
problematiek niet meer bekend is, kunnen zij in ieder geval
* De auteur is adjunct-hoofd van de Centrale Afdeling Marktanalyse
en Prognose van de Centrale Directie Pil’.
Tweede nota over de ruimtelijke ordening in Nederland,
Staats-
uitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1966.
Oriënteringsnota ruimtelijke ordening,
achtergronden, uitgangs-
punten en beleidsvoornemens van de regering. Eerste deel van de
Derde nota over de ruimtelijke ordening,
Staatsuitgeverij, ‘s-Gra-
venhage, 1974.
Er werden geen afzonderlijke taakstellingen genoemd voor deze
twee landsdelen (zie blz. 42). West-Nederland omvat de provincies
Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht; Zuid-Nederland omvat
de provincies Noord-Brabent en Limburg.
Zie o.a. Prof. Dr. J. H. P. Paelinck,
Hoe doelmatig kan regionaal
en secioraal beleid zijn?,
Leiden, 1973, blz. 25 en 41.
van zuiver politieke aard. Als zodanig is het ook volstrekt
aanvaardbaar, maar de gevolgde werkwijze van een pseudo-
theoretische inkleding is zeer verwerpelijk. Daarmede wordt
intussen bereikt dat het publiek denkt dat het beleid dwingend
voortvloeit uit een wetenschappelijke beschouwing en dat
geen alternatieven beschikbaar zijn. Een correcte beschrij-
ving van de gang van zaken in het economische leven leert
anders.
Het wezenlijk verlagen van de belastingen voor consu-
menten en producenten zou een halt toeroepen aan de in-
flatie en aan de structurele werkloosheid. Het huidige gedrag van de overheid kan echter beter worden verklaard uitgaande
van de werkhypothese dat hei versterken van de publieke sec-
tor en het verzwakken van de particuliere sector het centrale
oogmerk vormt van het beleid. Door zodoende steeds meer mensen van dit gedrag afhankelijk te maken, kan het aantal
stemmen voor dit beleid worden gemaximeerd. De overheid
steunt werklozen en failliete ondernemingen, waarvan zij
eerst zelf de omvang door haar beleid heeft bepaald. Een
cynische, maar doelbewuste politiek waarvan de ontmaske-
ring in het voorafgaande ligt besloten.
A.
Heertje
882
niet als hard argument ten gunste van de spreiding worden
gebruikt.
Ad b. Stedelijke concentratie en in//atje
De grote vraag naar arbeidskrachten in het westen wordt
in verschillende regeringsstukken als nadeel genoemd in ver-
band met de infiatiestimulering die hieruit zou voortvloeien.
De situatie is echter veel onduideljker dan een aantal jaren
geleden het geval was. Zo doen zich belangrijke regionale
verschillen voor. De vraag in de provincie Utrecht is bij-
voorbeeld ca. 1,5 maal zo groot als het arbeidsaanbod (juni
1974), terwijl zich in ‘s-Gravenhage juist de omgekeerde si-
tuatie voordoet. Ook treden grote verschillen op tussen deel-
markten, een verschijnsel dat niet tot het westen beperkt is.
Zelfs in probleemgebieden met hoge werkloosheidspercen-
tages zijn bepaalde soorten arbeid schaars. Al met al lijkt het eventuele inflatierisico niet langer een
motief voor het spreidingsbeleid in het algemeen, doch
hoogstens voor incidentele en geografisch beperkte over-
heidsbemoeienis.
Ad c. LeeJbaarheidsvraagstukken
Ongetwijfeld liggen hier vele problemen: ruimteconsump-
tie, landschapsbederf, verkeershinder, luchtvervuiling, enz.
In hoeverre mag men echter verwachten dat het spreidings-
beleid deze categorie congestieverschijnselen daadwerkelijk
zal bestrijden?
Uit de
Oriënteringsnota
blijkt dat het effect, althans wat
het aantal inwoners betreft, gering zal zijn. In deze nota wor-
den enkele alternatieve prognoses gemaakt van mogelijke
geografische verdelingen van de bevolking in het jaar 2000.
Deze prognoses vertegenwoordigen verschillende sterkte-graden van spreiding. Volgens de meest extreme – ,,model IV” – zal het westen in het jaar 2000 ca. 190.000 inwoners
minder tellen dan zonder spreidingsbeleid het geval is (blz.
108/109). Dit komt neer op een vermindering met slechts 2,8%. Bovendien is dit percentage een maximum, daar de
erin begrepen migratie vermoedelijk niet haalbaar is. Voor
de Haagse regio zal het resultaat echter groter zijn indien
16.000 schrijftafels worden verplaatst. Het bevolkingseffect hiervan zal volgens Janssen uiteindelijk 40.000 â 50.000 be-
dragen 5). Dit komt neer op ca. 7% van de huidige bevolking
van de Haagse agglomeratie
mcl.
Zoetermeer of 4% van het
inwonertal van de gehele stedengroep Leiden – ‘s-Graven-
hage – Delft. Hierbij kan een moeilijk te ramen effect van het heffingen-/vergunningenbeleid komen. Doch zelfs in-
dien het bevolkingseffect bijv. anderhalf maal zo groot zou
zijn, is er geen sprake van een belangrijke congestiebestrij-
ding gedurende de komende decennia. Al deze percentages worden namelijk vele malen overtroffen door de congestie-
toename
per inwoner. Zo
stijgt op het ogenblik gemiddeld
in Nederland het stedelijk oppervlak per inwoner met ca.
2% per jaar terwijl de bevolking met 0,8% stijgt.
Uit gegevens in de
Oriënieringsnota
(blz. 14/15) valt af te leiden dat het stedelijk grondgebruik, bij voortzetting van de
huidige tendenties, in de periode 1970-2000 per inwoner meer
dan anderhalf maal zo groot zal worden: meer woningen
(gezinsverdunning), grotere woningen, meer wegen en indu-
strieterreinen, enz., enz. Ook andere congestiekenmerken
zullen volgens de
Oriënieringsnota zeer sterk per hoofd van
de bevolking stijgen: het aantal autokilometers stijgt bijv.
met de factor 2,5.
Een en ander betekent dat zelfs in de Haagse regio de met
behulp van het spreidingsbeleid te bereiken congestiebeper-
king binnen enkele jaren al weer teniet wordt gedaan door
de congestietoename per inwoner. Voor het gehele westen
geldt deze conclusie in nog veel sterkere mate. Een zinnige
congestiebestrijding dient dan ook primair te worden gericht
op andere zaken. Er valt bijv. te denken aan ruimtebespa-
rende doch kwalitatief betere woningbouw 6), integratie van
de ruimtelijke ordening en (de infrastructuur van) het open-
baar vervoer, een beter op elkaar afstemmen van woon- en
werkgebieden, het afremmen van werkgelegenheid met een
groot ruimtebeslag ten gunste van sectoren met een gering
ruimtebeslag, enz. De overheid beschikt over vele instrumen-
ten om op deze gebieden invloed uit te oefenen. Een relatief
klein succes op deze terreinen kan reeds een grotere bijdrage
leveren aan de congestiebestrijding dan het gehele spreidings-
beleid. Tevens kunnen op deze wijze methoden worden ont-
wikkeld om de ook in andere landsdelen dreigende congestie tegen te gaan.
Negatieve gevolgen van de spreiding voor het westen?
De spreidingsgedachte is ontstaan in een tijd dat de groei-
kracht van het westen een vanzelfsprekende zaak leek. Thans
is dit niet meer het geval. Het westen kent niet alleen sedert
vele jaren vertrekoverschotten, doch sinds enige tijd ook een
daling van de werkgelegenheid. Zo daalde in Zuid-Holland
het aantal bezette arbeidsplaatsen van 1970 tot 1972 met
ruim 15.000. Deze teruggang is procentueel bijna even groot
als in het noorden en in absolute zin tweemaal zo groot. Te-
vens is de werkloosheid in het westen omvangrijk geworden,
ook al is het percentage veel kleiner dan in het noorden. In het westen vertonen vooral de grote steden problemen met
een relatief grote werkloosheid die vermoedelijk in sterke
mate structureel van aard is 7).
In het kader van het spreidingsbeleid is vooral de situatie
van de Haagse regio belangrijk. Het inwonertal van het
GAB-rayon ‘s-Gravenhage, bestaande uit de Haagse agglo-
meratie
mcl.
Zoetermeer, daalt al meer dan 10 jaren en dat
van de rayons ‘s-Gravenhagé en Delft/Naaldwijk samen
sedert 1967. Sinds enkele jaren vermindert zelfs het in-
wonertal van het uitgestrekte stedelijke gebied, gevormd
door de GAB-rayons Leiden – ‘s-Gravenhage – Delft/Naald-
wijk.
Tegelijkertijd daalt de werkgelegenheid. Volgens voorlo-
pige cijfers bedroeg deze daling in het laatstgenoemde gebied,
gedurende de periode 1970-1973, 2,6%. Dit cijfer is de resul-
tante van een sterke daling in ‘s-Gravenhage en een stagnatie
in de rest van ht stedelijke gebied.
Ten onrechte wordt in de regeringsnota van 9 oktober
1972 inzake de ontwikkeling van de Haagse agglomeratie
gesproken over een zekere groei in het stadsgewest. Ten tijde
van de Tweede-Kamerdiscussies over deze nota stelde de
regering dat de werkgelegenheid in het gebied van de GAB-
rayons ‘s-Gravenhage en Delft in de periode 1970-1980 bij
ongewijzigd beleid met 23.000 arbeidsplaatsen zou toenemen,
hetgeen een stijging van 7% inhoudt. Bij afremming van de
groei zou de toename 13.000 bedragen 8).
Inmiddels is éénderde deel van de genoemde periode ver-
streken en blijkt zich een
daling
met ca. 10.000 arbeids-
plaatsen te hebben voltrokken. De ramingen lijken dan ook geen realiteitswaarde meer te hebben. Verschillende facto-
ren, zoals de landelijke ontwikkeling van de werkgelegen-
heid, zullen hiertoe hebben bijgedragen. Waarschijnlijk Spe-len structurele processen die zich in vele grote stedelijke ge-
bieden voordoen eveneens een belangrijke rol.
In alle grote agglomeraties vinden verschuivingen plaats
naarmate de grondprijs stijgt en de congestie in het algemeen
zwaarder gaat wegen. De bevolking trekt weg – eerst uit
de binnenstad, later ook uit gebieden rond de binnenstad –
naar randgemeenten en forensenplaatsen. Ook bedrijven
wijken uit naar randzones of vestigingsplaatsen elders.
Drs. A. M. C. Janssen, Verplaatsing rijksdiensten,
ESB. 1
augus-
tus 1973.
Zie o.a. Drs. R. Ronteltrap en Drs. J. Funken,
Rûim:econsump-
tie
of
bouwconsumptie?, Deventer, 1972.
Zie o.a. Prof. Dr. J. G. Lambooy, Regionale en ruimtelijke poli-
tiek,
ESB,
7 maart 1973, blz. 206.
Antwoord op vraag 232, juni 1973, ramingen van de Regionale Raad voor de Arbeidsmarkt van Zuid-Holland.
ESB 9-10-1974
883
In het algemeen voltrekt zich een uitwaartse groei waarbij
de werkgelegenheid in het centrale deel van het stedelijke ge-
bied zich voortdurend wijzigt ten gunste van die bedrijven
voor wie de voordelen van een centrale vestiging, zoals in-
formatie- en relatieconcentraties, het zwaarst wegen. Dit
laatste zal in het bijzonder bij bepaalde onderdelen van de
dienstensector het geval zijn.
Ook in ‘s-Gravenhage zal zich dit proces voltrekken, met
dien verstande dat de vervanging van verdwijnende bedrij-
ven door ,,hoogwaardiger” werkgelegenheid in de diensten-
sector blijkbaar in onvoldoende mate plaatsvindt. Dit zou
niet ernstig behoeven te zijn indien: a. een visie zou bestaan op de ontwikkelingsmogelijkheden van de verschillende on-
derdelen van de stedengroep Leiden – ‘s-Gravenhage – Delft;
b. voor de realisering van deze mogelijkheden voldoende
middelen ter beschikking zouden staan; c. op grond van dit
alles een nieuw evenwicht en een gunstiger ruimtelijke struc-
tuur binnen afzienbare tijd konden worden bereikt. Aan de-
ze voorwaarden wordt echter niet of in onvoldoende mate
voldaan. In deze situatie is een spreiding van rjksdiensten
niet gelukkig: deze levert geen bijdrage tot het bereiken van
een betere ruimtelijke en economische structuur, draagt
slechts weinig bij tot congestievermindering, ‘doch verergert
wel de bestaande economische en sociale problematiek.
Nu kan men zich wel voorstellen dat het verplaatsen van
rjksdiensten uit de gemeente ‘s-Gravenhage zou kunnen pas-
sen in een te ontwikkelen lange-termijnplan. Gezien de ont-
wikkeling van de werkgelegenheid denkt men dan echter veel
eerder aan verplaatsing over korte afstand dan aan de hui-
dige regeringsplannen. Een decentralisatie binnen het stede-
lijke gebied Leiden – ‘s-Gravenhage – Delft zou o.a. kunnen
dienen om de op ‘s-Gravenhage gerichte forensenstroom te
beperken, de woonfunctie vari bepaalde wijken te verster-
ken en de aantrekkelijkheid van andere wijken als vestigings-
plaats van bijv. internationale instellingen te vergroten.
Overigens zal het ook zonder een spreiding van rijksdien-
sten niet gemakkelijk zijn een nieuw evenwicht en een nieuwe
structuur te vinden. Zo zal bijv. het aantrekken van inter-
nationale instellingen niet eenvoudig zijn. In deze sfeer is
‘s-Gravenhage namelijk niet (meer) zo erg aantrekkelijk. In
Planning for dec/me 9)
wordt een poging gedaan met behulp
van het toekennen van punten voor een aantal metropool-
bepalende criteria ‘s-Gravenhage kwantitatief te vergelijken
met enkele andere internationaal gerichte steden: Milaan,
Turijn, Parijs en Brussel. In deze vergelijking komt ‘s-Gra-
venhage er veel minder goed af dan de andere genoemde
steden. Vooral de concurrentie van Brussel is in dit verband
van belang. Behalve de aanwezigheid van een gunstig samen-
stel van diensten enz. – de metropoolbepalende criteria –
is ook de geografische ligging van Brussel voor internationale
vestigingen aantrekkelijk. Deze zal nog beter worden indien
de Kanaaltunnel realiteit mocht worden. In dit verband
moet ook nog worden gewezen op het ontstaan van een
kernzone binnen Noordwest-Europa die zich steeds meer als
één vestigingsplaatsmarkt ontwikkelt 10). De onderlinge con-
currentie zal dus steeds meer op de voorgrond treden.
De economische spreidingsdoeleinden en het noorden
De economische doeleinden kunnen, uitgaande van de
Oriënteringsnota
(blz. 40/41), als volgt worden samengevat:
• tegengaan van manifeste en verborgen werkloosheid;
• bevordering van een minder kwetsbare economische struc-
tuur en een grotere beroepsdifferentiatie;
• bestrijding van regionale inkomensverschillen.
Deze punten zijn ongetwijfeld zinnig, indien men er al-thans van uitgaat dat regionale welvaarts- en welzijnsver-
schillen ongewenst zijn. Toch rijzen enkele vragen. Deze
betreffen o.a. de aard van de werkloosheid. Zo bestaat het
thans aanwezige arbeidsaanbod in het noorden voor een be-
langrijk deel uit moeilijk plaatsbare voormalige agrariërs.
Tamsma constateert dat de arbeidsmarkt hier voor bruik-
bare arbeid niet ruim is:
,,De werkloosheid is grotendeels een sociaal probleem dat geheeld
zal moeten worden door de tijd, maar dan wel zoveel mogelijk ver-
zacht door de overheid” II).
Een der vooronderstellingen van het spreidingsbeleid –
namelijk de aanwezigheid in het noorden van een grote
werkloosheid die bestrjdbaar is d.m.v. het scheppen van
nieuwe werkgelegenheid – is dus slechts ten dele juist. Iets
dergelijks geldt voor de regionale inkomensverschillen. Het
bruto-inkomen per belastingplichtige ligt volgens de
laatst bekende gegevens in het noorden
9%
onder het Neder-
landse gemiddelde. Voor sommige gebieden van het noorden
is dit verschil
15 â
20%.
De netto-verschillen, na aftrek van be-
lasting, zijn echter veel kleiner. Bovendien zijn de reële ver-
schillen geringer dan de nominale ten gevolge van lagere
grond- en woningprijzen.
Indien men stelt dat krachtig overheidsingrijpen deson-
danks wenselijk is, ten einde tenminste te bereiken dat de
verschillen niet groter worden, dan blijft nog de vraag naar
de doelmatigheid van de drie spreidingsinstrumenten. Het
oudste instrument, het
stimu/eringsbe/eid,
heeft een belang-rijk effect op de werkgelegenheid: volgens berekeningen van
het NEI was het scheppen van ca.
60.000
nieuwe arbeids-
plaatsen in
19
noordelijke gebieden gedurende
1960-1967
voor 30 â 65%
te danken aan stimuleringsmaatregelen 12). De werking van het heffingen/vergunningenstelsel is
ech-
ter uiterst twijfelachtig. Uitgaande van elders opgedane
ervaringen, lijkt het niet waarschijnlijk dat bedrijven, die
uit het westen wegtrekken als gevolg van heffingen of ver-
gunningen, automatisch in belangrijke mate naar het noor-
den zullen gaan.
Allerlei factoren, zoals de nabijheid van afzetmarkten, de
aanwezigheid van geschoold personeel en vooral de veel-
zijdige dienstenverlening in de grote agglomeraties van her-
komst, weerhouden de meeste bedrijven ervan een grote
sprong te wagen. Zo constateert Paelinck op grond van de
Engelse en Franse decentralisatiepolitiek dat het afremmen
van de groei van Londen en Parijs wel decentralisatie tot
gevolg heeft, doch zodanig dat de bedrijven zich zo dicht
mogelijk bij de agglomeratie van oorsprong vestigen ten ein-
de de communicatie met elkaar en met andere dienstverle-
nende bedrijven in stand te houden (blz. 41).
Vooral met betrekking tot Londen is veel onderzoek ver-
richt. Zo vermeldt Hall dat van de omstreeks 124.000 â
168.000
schrijftafels van particuliere bedrijven, die in de
periode
1963-1969
uit Londen naar elders werden verplaatst,
ca.
80%
zich niet meer dan
39
mijl van Londen verwijderde
13).
Uit een enquête onder
60
verplaatste bedrijven komt in het
kader van decentralisatie als belangrijke vestigingseis naar voren dat het centrum van Londen binnen één uur bereik-
baar moet blijven; de telecommunicatiemiddelen bieden, bij
grotere afstand, wel een zekere doch geen voldoende com-
pensatie voor het persoonlijke bezoek aan de ,,city” 14). Ook
NEI,
De ontwikkeling van de Haagse economie op lange term/in:
planning for dec/me. 1973,
deel
1,
blz.
6, 8 cv.
J. G. Lambooy, De N.W.-Europese kernregio; economisch-
geografische aspecten,
Ideeënbundel,
bijdragen aan de KNAC-
Ideeënmarkt over de ruimtelijke ordening in Nederland, Koninklijk
Nederlands Aardrjkskundig Genootschap, Amsterdam, januari
1974.
Geciteerd uit: Drs. H. W. ter Hart, Kantoren in grote steden,
Jngermediair, 26
april
1974.
Prof. Dr. R. Tamsma,
Ruimtelijk-structurele kenmerken van
Noord-Nederland,
lezing, gehouden op
5
april
1973,
voor de Ver-
eniging voor Hoger Landbouwonderwijs, Groningen.
Paelinck, o.c., blz.
52.
R.K. Hall, The movement of offices from Central London,
Regional Studies,
december
1972.
Zie ook de
Annual Reports
van
het LOB (Location of Offices Bureau).
The Paper Metropolis,
Town and Country Planning Associa-
tion, Londen, maart
1962.
884
Ter Hart constateert dat de huidige telecommunicatiemidde-
len onvoldoende substitutie bieden voor het persoonlijk be-
zoek 15). Of toekomstige ontwikkelingen op telecommuni-
catiegebied, zoals de beeldtelefoon, de eis tot vestiging op
korte afstand van de agglomeratie van herkomst minder
zwaarwegend zullen maken, valt thans nog niet te zeggen.
Het derde instrument
–
de spreiding rijksdienst en –
lijkt
op het eerste gezicht meer effect te hebben, daar hier sprake
is van een aanwijsbare toename van de werkgelegenheid.
Uit gegevens van Janssen valt echter af te leiden dat bij vol-
ledige uitvoering van de plannen om 10.000 schrjftafels
naar het noorden te brengen, deze toename slechts ca.
13.000 bedraagt of ca. 2,5% van de thans aanwezige hoe-
veelheid arbeidsplaatsen. Bovendien zal dit effect pas na zeer
lange tijd volledig worden bereikt ten gunste van de huidige
bevolking van het noorden want de thans bekende plannen impliceren dat veel ambtenaren met hun dienst meeverhui-
zen.
Dat het uiteindelijk werkgelegenheidseffect relatief gering
zal zijn, is wel begrijpelijk, daar het hier niet om ,,moto-
rische” bedrijven gaat die andere stuwende bedrijven aan-
trekken. Zo valt bijv. niet te verwachten dat toeleverings-
bedrijven met de PTT zullen meegaan naar Groningen. Het zijn de verkoopafdelingen van deze bedrijven die veel con-
tacten onderhouden met de Centrale Directie van de PTT.
Daarom zullen hoogstens enkele verkoopkantoren met een
zeer beperkt aantal werknemers de PTT volgen.
Een en ander betekent, dat de multiplierwerking in hoofd-
zaak beperkt zal zijn tot de verzorging van de extra bevol-
king die zich in en rond Groningen zal vestigen als gevolg
van de komst van PTT, plus de verzorging van de PTT-
kantoren. Ten gevolge van diverse oorzaken is dit effect
echter geringer dan men op grond van de globale verhou-
ding stuwers – verzorgers van 1 : 1 zou verwachten.
Is de procentuele groei van de werkgelegenheid als gevolg
van de spreiding rjksdiensten dus gering, het effect op de
heersende werkloosheid zal nog veel geringer zijn. Het zwaar
–
tepunt van de werkloosheid ligt in het noorden namelijk bij
groepen als losse arbeiders, landarbeiders en bouwvakkers
die niet gebaat zijn bij de vestiging van rjksdiensten. Hoog-
stens kan tijdelijk sprake zijn van een afname van de werk-
loosheid in de bouw in verband met de behoefte aan nieuwe
kantoren en woningen om de paar procent extra werkers
en inwoners op te vangen.
Ook geografisch sluit de vestiging van rijksdiensten niet
aan bij de werkloosheid: niet in de stad Groningen, doch in
andere delen van het noorden is de werkloosheid het grootst.
De spreiding van rijksdiensten betekent dus weinig voor de
realisering van het eerste economische doel van het noorden:
het tegengaan van manifeste en verborgen werkloosheid. Wel
zal spreiding de beroepsdifferentiatie in bescheiden mate
bevorderen en een beperkte werkgelegenheidsuitbreiding in
een weinig kwetsbare economische sector inhouden. De even-
tuele vergroting van het regionale inkomen zal slechts een be-
perkt effect hebben op de aanwezige bevolking. Wel zullen
de regionaal verzorgende diensten hiervan kunnen profite-
ren; overigens ten koste van de betreffende diensten in de
Haagse regio.
De bijdrage van de rijksdiensten aan de economische
spreidingsdoeleinden zal dus zeer bescheiden zijn. Deson-
danks zijn in het verleden grote verwachtingen gewekt. Zo
verklaarde de voorzitter van de bijzondere commissie voor
het spreidingsbeleid tijdens de discussies in de Tweede Ka-
mer van augustus 1973 dat de rjksdiensten een belangrijke
bijdrage zouden leveren om Groningen tot een groeipool te
maken ,,met een autonome groei en uitstralingseffecten op de
wijde omgeving”.
Deze zienswijze impliceert dat de aanwezigheid van rijks-
diensten de aantrekkelijkheid van Groningen als vestigings-
gebied belangrijk zal verhogen. Dit zou een indirect effect
moeten zijn, daar de rjksdiensten geen motorisch element
vormen. Nu is er wel sprake van indirecte effecten. Deze
betreffen echter slechts enkele vestigingsfactoren. Bovendien
worden deze factoren geenszins radicaal verbeterd. Zo zal
het draagvlak voor stedelijke voorzieningen van de stad
Groningen
mci.
de nabije omgeving bij realisering van eerste
én tweede spreidingsfase met ca. 23.000 inwoners of 7%
extra toenemen. Ook zal het arbeidsaanbod iets gedifferen-
tieerder kunnen worden.
Het optreden van autonome groei is evenwel ook afhanke-
lijk van de kwaliteit van allerlei andere vestigingsfactoren
die niet door de komst van rjksdiensten wordt verbeterd: de
geografische ligging ten opzichte van inkoop- en afzetmark-
ten, de plaatsbaarheid en geschooldheid van het aanwezige
arbeidsaanbod, de bereikbaarheid van grotere stedelijke
agglomeraties, enz. Een belangrijke bijdrage van de rijks-
diensten tot het op gang brengen van autonome groei valt
dan ook niet te verwachten.
De demografisch-planologische spreidingsdoeleinden en het
noorden
Volgens de
Oriënteringsnota
kunnen de volgende doel-
einden worden onderscheiden:
• een grotere bevolkingsdichtheid;
• ontwikkeling van hoogwaardige stedelijke milieus; • lange-afstandsmigratie tegengaan.
Uit de achtereenvolgende regeringsnota’s wordt niet dui-
delijk waarom de
bevolkingsdichtheid
van het noorden gro-
ter moet worden. In de
Nota noorden des lands van 1972 16)
wordt gesteld dat de huidige dichtheid onvoldoende is ,,om
de inkomens op hetzelfde niveau als in het westen te krij-
gen”. Deze stelling is echter uiterst aanvechtbaar. Dicht-
heidstoename is veeleer een gevolg dan een oorzaak van
economische groei. Bovendien zijn het andere factoren dan
de bevolkingsdichtheid die de economische groei van het
noorden remmen 17). De zin van de doelstelling is dus on-
duidelijk. Tevens lijkt de haalbaarheid zeer twijfelachtig.
Dit geldt althans voor de in de
Oriënteringsnota
bepleite
mate van dichtheidstoename: het betreffende model IV im-
pliceert namelijk dat het vestigingsoverschot zou moeten
oplopen tot 1% per jaar in het tijdvak 1985-2000. Dergelijke
saldi zijn in Nederland, in gebieden van een omvang als het
noorden, nog nooit in vredestijd voorgekomen, behalve in
1886 in Noord-Holland onder uitzonderlijke omstandighe-
den. Zelfs een maximale spreiding rjksdiensten zal relatief
weinig resultaat hebben: het bevolkingseffect komt overeen
met niet meer dan ca. ééntiende deel van het totale in de
komende 26 jaar verlangde vestigingsoverschot.
De ontwikkeling van
hoogwaardige stedelijke milieus
heeft
als voordeel dat de bevolking van het noorden ten aanzien
van sommige gespecialiseerde stedelijke diensten minder af-
hankelijk van het westen wordt. Het gaat hierbij vooral om
de stad Groningen die thans reeds een vrij groot en groeiend
draagvlak heeft voor stedelijke voorzieningen. Wel stagneert
de bevolkingstoename van de gemeente Groningen, doch
mcl.
de nabije omgeving voltrekt zich een vrij snelle groei. In de afgelopen 10 jaar bedroeg deze groei 18%. Het sprei-
dingsbeleid zal deze groei extra stimuleren. Aannemende dat
de kwalitatieve en kwantitatieve groei van de verzorgende
dienstensector hiermee gelijke tred zal houden, zal ook het vestigingsklimaat voor migranten en bedrijven verbeteren.
Een op gang brengen van autonome groei kan men echter,
zoals gezegd, hier nog niet van verwachten.
Drs. H. W. ter Hart, Kantoren in grote steden,
Intermediair,
26
april 1972.
Nota van de ministers Langman en Udink aan de Tweede Kamer,
kamersiuk 1972-12010.
Zie o.a.: Prof. Dr. N. Tiemstra, Noordelijk perspectief
II, ESB,
8 augustus 1973; Drs. J. H. Lambers, De migratie naar het noorden
des lands,
!ntermediair,
12december 1972; Prof. Dr. Tamsma, o.c.
ESB 9-10-1974
885
De te bestrijden
lange-afstandsmigratie
zal vooral betrek-
king hebben op het wegtrekken uit het noorden als gevolg
van de geringe vraag op de arbeidsmarkt. Vanuit welzijns-
oogpunt is dit een zinnig doel: vergroting van de kansen op
aantrekkelijk werk in de woonomgeving bevordert de keu-
zemogelijkheden van het individu. Wel dient men te beden-
ken dat de feitelijke situatie thans een andere is dan in de tijd toen de spreidingsgedachte gestalte kreeg. Het vertrek wordt
namelijk in toenemende mate overtroffen door de vestiging:
het noorden heeft een positief saldo dat steeg van 0,1% in
1970 tot 0,6% in 1974. Voor zover uit de beschikbare ge-
gevens valt af te leiden, treedt hierbij geen kwalitatief ver
–
lies voor het noorden op 18).
Tegenover mogelijke positieve aspecten van de demogra-
fisch-planologische doeleinden, staan negatieve. Met name
zal bevordering van de verstedelijking en van de bevolkings-
dichtheid de reeds aan de gang zijnde suburbanisatie ver
–
snellen. Evenals vrijwel overal elders in ons land voltrekt de
groei zich hier zeer verspreid tot in de kleinste dorpen toe.
Van beperking tot een relatief gering aantal groeikernen –
dus van de in de tweede nota bepleite gebundelde deconcen-
tratie – is geen sprake. Evenmin valt een realisering van
dit beginsel te verwachten zolang o.a. geen fundamentele
wijziging plaatsvindt van het lokalebestuursstelsel 19).
In het noorden zal vooral de provincie Drenthe, waar de
bevolking o.a. ten gevolge van de uitstraling van Groningen
bijzonder snel toeneemt, de gevolgen van de ongebundelde
deconcentratie ervaren. Het spreidingsbeleid zal dus de reeds
aanwezige bedreiging van één der laatste relatief lege en te-
vens landschappelijk aantrekkelijke gebieden van ons land
versterken. Landelijk bezien zal de spreiding tevens de ruim-
teconsumptie per saldo bevorderen: een zekere verschuiving
van de woningbouw zal plaatsvinden vanuit gebieden met
een relatief klein grondoppervlak per woning naar gebieden
waar dit oppervlak ten gevolge van de lagere grondprijs gro-
ter is.
Gevolgen van de spreiding voor de rjksdiensten en hun
personeel
De overplaatsing van in het westen aanwezige rijksdien-sten zal een dure operatie zijn. Tevens zijn, vooral bij grote
diensten met sterk gedifferentieerd personeel, moeilijkheden te verwachten bij het aantrekken van gespecialiseerde mede-
werkers. De blijvende contacten met het westen zullen tijd-
rovend zijn. De voordelen, die op huisvestingsgebied kunnen
liggen, zullen vermoedelijk veel minder zwaar wegen. Een
onderzoek naar de gevolgen van de verplaatsing van het Al-gemeen Burgerlijk Pensioenfonds naar Heerlen wijst in deze
richting 20).
De personeelsproblematiek, waarvan de ambtenarenpro-
testen een symptoom zijn, dient men te bezien tegen de
achtergrond van de geringe migratiebereidheid van de mees-te Nederlanders. Deze komt bijv. uit het genoemde migratie-
onderzoek naar voren 18). De ervaringen met de reeds vol-
tooide verplaatsingen leveren weinig aanknopingspunten in-
zake de toekomstige aanpassing van te verplaatsen ambtena-
ren: met de tot nu toe verplaatste diensten is namelijk slechts een gering percentage meeverhuisd. Er zullen dus in het ver-
leden weinig onvrijwillige overplaatsingen zijn geweest, ter-
wijl de huidige regeringsplannen een gedwongen migratie
op grote schaal impliceren.
Conclusies
De
spreiding ri/ksdiensten
levert geen zinnige bijdrage ter
bestrijding van de congestietoename in het westen, terwijl de
voordelen voor het noorden gering zijn. Tegelijkertijd ver-
zwaart de spreiding de problemen van de Haagse regio. Ook
kleven er – althans in de huidige opzet – allerlei bezwaren
aan voor de betreffende diensten en hun personeel. Daarom
lijkt het wenselijk de spreiding te bevriezen of althans de
huidige plannen te vervangen door nieuwe waarin het accent
T
RIJKSUNIVERSITEIT
GRONINGEN
Bij de vakgroep Algemene Economie i.o. van de
Faculteit der Economische Wetenschappen is plaats
voor een
Wetenschappelijk
(hoofd-)medewerker
(vac.nr
. LP 741005)
De werkzaamheden van bedoelde functionaris betreffen in
het bijzonder het gebied van de internationale economische
betrekkingen en bestaan voornamelijk uit:
het geven van colleges aan kandidaatsstudenten;
het verrichten van onderzoek (o.a. eigen promotie-
onderzoek).
Bij de voorziening in deze vacature gaat de voorkeur uit naar
een persoon met enige ervaring op het gebied van onderwijs
en/of onderzoek. Bij de selectie zal met name worden gelet op
didactische kwaliteiten, wetenschappelijke bekwaamheden en het vermogen om in samenwerking met anderen aan het
onderwijs en onderzoek deel te nemen.
Inlichtingen worden verschaft door Prof. Dr. H. de Haan,
Nolenslaan 26 te Groningen, telefoon 12 22 98 (thuis) of
11 74 78 (Faculteit).
Sollicitaties dienen binnen tien dagen na het verschij-nen van deze advertentie te worden gezonden aan het
Hoofd van de Afdeling Personeelszaken van de Rijks-
universiteit, Postbus 72 te Groningen, onder ver
–
melding van het vacaturenummer.
valt op nieuw op te richten rjksdiensten. Aan dit laatste
kleven veel minder bezwaren dan aan de verplaatsing van
bestaande diensten, terwijl de ontvangende regio op korte
termijn en niet pas na één generatie van het volledige directe
werkgelegenheidseffect profiteert: vrijwel het gehele perso-
neel zal men ter plaatse kunnen werven.
Het
heffingen/vergunningenstelsel
zal het noorden weinig
helpen. Voor het westen kan het gunstig werken indien het wordt gebruikt ten dienste van een inrichtingsbeleid dat de
wezenlijke congestie-oorzaken bestrijdt. Te denken valt o.a. aan verschuiving van werkgelegenheid naar sectoren met de
minst schadelijke ruimte-effecten.
Het
stimuleringsbeleid
zal, versterkt met nieuwe instru-
menten als de Noordelijke Ontwikkelingsmaatschappij, een
belangrijke rol kunnen blijven vervullen. Het is echter wel
wenselijk dat de hiermee na te streven doeleinden consistent
zijn met een te ontwikkelen nationaal ruimtelijk beleid. Uit
een oogpunt van
nationale milieudfferen
1
iatie en ruimte-
besparing
is het twijfelachtig of de bevolkingsdichtheid van
het noorden moet worden bevorderd. Een nadere discussie
over de ruimtelijke functies van de verschillende landsdelen
is wenselijk. Zoals door de Raad van Advies voor de Ruim-
telijke Ordening is opgemerkt 21), valt het te betreuren dat
de regering met betrekking tot de spreidingsnota’s de pro-
cedure van de planologische kernbeslissing niet van toepas-
sing heeft verklaard.
W. P. Jalink
Zie Drs. 0. Woldringh en Dr. J. M. van Westerlaak,
Migratie
tussen West- en Noord-Nederland,
Instituut voor toegepaste so-
ciologie, Nijmegen, april
1974.
Prof. Mr. A. Kleyn, Wat staat de gebundelde deconcentratie in
de weg?,
Stedebouw en Volkshuisvesting,
februari
1974.
Zie ook
Ronteltrap en Funken, o.c., blz. 31 e.v.
Onderzoek door A. W. L. van Megen en A. J. M. Teunissen,
gepubliceerd als Mededeling nr. II van het Sociologisch Instituut
van de Erasmus Universiteit. Zie voorts m.b.t. de kosten: Drs. P. H. Laman, Kosten van het spreidingsbeleid,
ESB. 31juli1974.
Advies over hei spreidings- en inrichtingsbeleid. 4
mei
1973.
886
Enige kanttekeningen
bij
de Nota
huur- en subsidiebeleid 1974
C. P. A. BAKKER*
Op 20 augustus]!. werd bij de Tweede Kamer de bij
herha!ing aangekondigde nota over een nieuw huur-
en subsidiebe!eid ingediend. Deze 166 blz. tellende nota
bevat a!s hoofdpunten o.m.:
de invoering van een systeem van inkomenshuren,
waarbij de door de huurder te beta!en huur wordt
gekoppeld aan het inkomen;
de invoering van een ,, doorstromingsheffing” om te
bevorderen dat de mensen die gezien hun inkomen te
goedkoop wonen een duurder huis zoeken;
de invoering van een systeem, waarbij de gehele
woningvoorraad wordt ingedeeld in k waliteitsklas-
sen, waarbij de huur aan de kwaliteit van de woning
wordt gekoppeld;
de invoering van een subsidie- en financieringssys-
teem voor huurwoningen op basis van een ,,dyna-
mische kostprijsberekening”.
In dit artikel wordt volstaan met enkele kantteke-
ningen bij de genoemde voorstellen, welke overigens
niet los mogen worden gezien van diverse andere
ingrijpende voorstellen, die hierboven niet zijn ge-
noemd.
De hoofdlijnen van het te voeren beleid
De bewindslieden van het ministerie van Volkshuisves-
ting en Ruimtelijke Ordening hebben gekozen voor een
beleid met een sterk sociale, ideële inslag, waarbij zij nogal
luchthartig over de economische gevolgen zijn heengestapt.
Hoofdkenmerk is de beschikbaarstelling van woonruimte
tegen een lagere dan de kosten dekkende huurprijs, gepaard
met een allesomvattende huurprijsbeheersing en met een, of-
schoon niet expliciet aangegeven, blijvend systeem van distri-
butie van woonruimte. Er zal voorts niet naar worden gestreefd alle niet op kwa-
liteitsverschillen berustende huurverschillen op te ruimen. Er zullen dan ook vier huurniveaus komen, t.w. het niveau voor woningwetwoningen met daarboven nog twee gesub-
sidieerde niveaus en één ongesubsidieerd niveau, welke
zich ongeveer zullen verhouden als 100 110 : 120 130.
De objectsubsidies zullen van f. 1.367 mln, in 1974 groeien
tot f. 3.070 mln, in 1978 ofwel in vier jaar met
125%,
waar
–
mede de ontwikkeling van de laatste jaren wordt doorge-
trokken. De individuele subsidies stijgen nog sterker en wel
van f. 112 mln. in 1974 tot f. 719 mln, in 1978. De totale
subsidielast stijgt van f. 1.479 mln, tot f3.789 mln. di. met
156% in vier jaar. De baten uit de doorstromingsheffing spe-
len geen rol bij het dekken van de lastenverhoging, zodat
gelet op de omvang van de meer benodigde middelen in de
komende jaren flinke belastingverhogingen nodig zijn, die
waarschijnlijk grotendeels door de gesubsidieerden zul-
len moeten worden opgebracht.
Het verhogen van de objectsubsidies betekent in beginsel,
dat de afstand tussen de gesubsidieerde en niet-gesubsidieer-
de woninghuren wordt vergroot. De prijsbeheersing moet er
echter voor zorgen dat dit niet gebeurt. Dit betekent, dat de
toch al verminderde vraag naar betere woningen, als gevolg
van het verschil in huurniveaus, waarschijnlijk zal leiden tot
een verminderd aanbod van ongesubsidieerde huurwonin-
gen. Dit is jammer, omdat dit leidt tot een vermindering van de gemiddelde woonkwaliteit. Het is ook schadelijk voor de
werkgelegenheid, omdat de bouw van ongesubsidieerde
woningen in het algemeen meer arbeidsintensief is dan van
gesubsidieerde woningen.
Het systeem van inkomenshuren
Het systeem van inkomenshuren betekent dat degene, die
een woning wil huren met een hogere huurprijs dan de voor
zijn inkomen geldende norm, het huurverschil in beginsel
uit de schatkist vergoed krijgt, zodat voor het grotere
genot (de hogere kwaliteit) van de duurdere woning
.geen
enkele bijdrage
van de bewoner zal worden verlangd. Hieruit
zal ongetwijfeld een sterke prikkel voortvloeien om op
gemene kosten een grotere en/ of betere woning te bemachti-
gen.
Er is weinig fantasie nodig om in te zien, dat zelfs wanneer
alle gezinnen, die om aan de doorstromingsheffing te ont-komen naar nieuwe, duurdere woningen doorstromen, het
aanbod van de dan vrijkomende woningen, gevoegd bij het
resterende aanbod van nieuwe woningen, volstrekt onvol-
doende zal zijn en blijven om aan de opgeroepen vraag te
voldoen. De nota zwijgt over het systeem, dat zal moeten
worden gehanteerd om het aanbod over de vragers te verde-
len. De moeilijkheden zullen nog worden vergroot door het
feit dat de nota uitgaat van het recht van iedere volwassene,
dus ook een ongehuwde, op een ielfstandige woonruimte
(daarover zal nog een afzonderlijke nota verschijnen).
Het is een algemeen bekend feit dat vooral in de laatste
jaren vele ongehuwden te zamen een wat duurdere woning
hebben betrokken, die straks op kosten van de schatkist
een dergelijke woning voor zichzelf wensen. Vele gehuwden
hebben een duurdere woning betrokken, waarvan zij tot
dekking van de huurkosten één of twee kamers hebben ver-
huurd. Dat behoeven zij straks niet meer te doen, waardoor
vooral onder de studenten en de werkende jongeren de
woningnood (kamernood) zal worden verscherpt.
Het voorstel om de individuele huursubsidie in het alge-
meen aan de verhuurder uit te keren, die dan de verlaagde
huren kan incasseren, zal door velen niet prettig worden
ervaren. Daaraan doet niet af, dat er een ,,escape” mogelijk-
heid zal worden geschapen. Het aantal gevallen van toe-
passing van individuele huursubsidie zal in de toekomst
* De auteur is registeraccount en commissaris van een grote woning-
bouwvereniging.
ESB 9-10-1974
887
sterk toenemen en zal de administratie van de verhuurders
én van de overheid zeer bezwaren.
De progressie in de schaal van de huurquoten heeft een groot bezwaar, waaraan men kennelijk niet heeft gedacht.
Reeds thans geldt dat bij het minimum inkomen een vergro-ting van dit inkomen (loon) voor meer dan 40% wordt afge-
roomd door de loonbelasting, de premies voor de volksver-
zekeringen en de bijdrage in de premies voor de werknemers-
verzekeringen. Daarbij komt nu nog dat een verhoging van
het inkomen wordt getroffen door een verlaging van de in-
dividuele subsidie, die voor de grote massa neerkomt op een
marginale heffing van ca. 40%. Het gevolg hiervan is dat van
overwerk en nevenarbeid de netto opbrengst minder dan
20% van de bruto opbrengst zal gaan bedragen, waardoor
de lust tot het verrichten van dergelijke arbeid wel zal ver-
dwijnen. In andere gevallen zal de neiging tot ,,zwarte”
arbeid toenemen.
Het is merkwaardig, dat men niet de eenvoudiger weg heeft
gekozen van een wat hoger huurniveau met een wat hogere
huurquote en een gedeeltelijke
vergoeding van de overschrij-
ding van de normhuur, doch daartegenover een verlaging
van de loon- en inkomstenbelasting. Daarvoor zijn zeker mo-
gelijkheden aanwezig, omdat zelfs bij het minimumloon
voor gezinnen met 4 of minder (fiscale) kinderen de loonbe-
lasting altijd tenminste
5%
van het inkomen is. Een extra
huurverhoging, zoals door de werkgroep-Hartog destijds is
voorgesteld, zou men volledig door belastingverlaging kun-
nen compenseren. Psychologisch ligt dit wel moeilijk, omdat
Keerpunt zich in een te lage huurverhoging heeft vastgebeten.
Dit had echter kunnen worden opgevangen door die verho-
ging bijv. over
5
of lOjaar uit te smeren. Bij de door mij aange-
geven richting zou het aantal gevallen en daarmede de om-vang van de administratieve rompslomp sterk kunnen wor
–
den beperkt.
De ,,doorstromingsheffing”
De bezwaren tegen een dergelijke heffing worden door de
bewindslieden bij voorbaat afgewimpeld met de verklaring
(blz. 115):
,,Eventuele onevenwichtigheden zinken in het niet vergeleken bij
de algemene disharmonie tussen huur en kwaliteit, die thans bestaat”.
In de pers is weinig aandacht besteed aan het uitgangspunt
van de nota, dat de heffing als een
tijdeli/ke is
gedacht. De heffing zal namelijk in stand blijven zolang de schaarste aan
goedkope huurwoningen voortduurt en de woningnood
relatief sterk op de lagere inkomensgroepen blijft drukken,
maar daarna, aldus de bewindslieden (blz. 112), is de
kunstmatige bevordering van de doorstroming overbodig en
moet de heffing derhalve worden afgeschaft. Die toestand
wordt het snelst bereikt, indien nieuwe woningen bij voorrang
worden toegewezen aan de lagere inkomensgroepen, die
thans goedkope huurwoningen bezet houden. Men kan
dan de doorstromingsheffing even goed achterwege laten.
Daarvoor is te meer aanleiding, indien men bedenkt, dat er
thans sprake is van een belangrijke natuurlijke doorstroming
van mensen met middelbare inkomens naar de duurdere
woningen. Als men die doorstroming nog groter maakt,
blijft er weinig over voôr de lagere inkomensgroepen, die ook
graag een duurdere woning willen hebben. Het is waarschijnlijk, dat de potentiële doorstromers voor
een groot deel grensgevallen zijn. Deze doorstromers kunnen
de heffing echter gemakkelijk ontgaan. indien men bijv.
f. 1.000 boven de grens van het belastbaar inkomen zit en als
gevolg daarvan f1.600 moet betalen, dan loont het de moeite
het belastbaar inkomen met iets meer dan f. 1.000 te ver-
lagen door het betalen van een lijfrentepremie of giften of
door het arbeidsinkomen te verlagen door afte zien van over-
werk en/of nevenarbeid. Het vooruitzicht dat de heffing
maar tijdelijk is, zal tenslotte voor velen tot het besluit voe-
ren om desnoods dan maar de heffing te betalen, waardoor men immers de verhuiskosten naar de duurdere woning en
van de duurdere woning terug naar de goedkopere woning
kan besparen.
De woningciassificatie
Het classificeren van de woningen is een gigantische op-
gave. Uit proefberekeningen op basis van een puntensysteem
is mij gebleken, dat grote verschillen van inzicht daarbij
onvermijdelijk zijn en aanleiding zullen geven tot onoplos-
bare moeilijkheden. In het Europoortgebied wordt stank als
onvermijdelijk ervaren zonder dat dit aanleiding is om in dat gebied lagere huren te vragen dan elders. In andere plaatsen,
waar stank slechts een kleine groep woningen treft, ligt dit
anders. Een tuin voor een beneden étage wordt door de één
positief en door de ander als een last gewaardeerd, omdat de bovenburen steeds rommel naar beneden werpen. Per-
soonlijk geef ik dan ook de voorkeur aan het bestaande sys-teem van huurharmonisatie.
De dynamische kostprijsberekening
Na hetgeen hierover vroeger reeds in dit blad is gepubli-
ceerd, kan ik hierover kort zijn. Essentieel is,dat bij voorbaat
rekening wordt gehouden met een permanente, hoge graad
van inflatie. Het systeem zakt in elkaar als de regering erin zou slagen de inflatie merkbaar te beteugelen, doch daarop
rekent men kennelijk niet.
In dit verband is het merkwaardig dat kort voor de indie-
ning van deze nota een wetsontwerp is ingediend, waarbij
het voor de fiscale berekening van de winst wordt verboden
rekening te houden met de gevolgen van de verwachte geld-
ontwaarding. Daarbij wordt gesteld ,,dat aan de continuï-
teitseis geen motief kan worden ontleend lasten van een mo-
gelijke toekomstige inflatie reeds in het heden als bedrijfs-
kosten in aanmerking te nemen”. Consequent doorgerede-
neerd zou dezelfde regering moeten stellen, dat het niet ver
–
antwoord is bij de bepaling van de kostprjshuren van
woningen in het heden rekening te houden met een mogelijk
toekomstige inflatie. Het staat voor mij echter vast, dat in
beide situaties wél rekening moet worden gehouden met de
geldontwaarding. Bij de woninghuren kan dit op eenvou-
dige wijze gebeuren door te berekenen wat de huur zou moe-
ten zijn bij afwezigheid van inflatie, doch wel rekening hou-
dend met economische slijtage (veroudering). De huur zou
dan bij een reële rentevoet van bijv. 3,5% voor het eerste
jaar kunnen worden gesteld op:
rente
……………………
3,50 %
afschrijving
………………
2,—
%
onderhoud en
.
……………1,20 %1,
conform
risico
…………………..
0,50 %j
Nota
totaal
7,20 %
en daarna per jaar afnemend met
de invloed van de afschrijving op
de rente = ……………….0,07
%
zodat de huur in het tweede jaar 7,13%wordtenz.
De daling van 0,07% per jaar is iets minder dan 1 % van de
huur hetgeen voor veroudering aan de krappe kant is, zodat
een dalende annuïteit beter is, waarbij de aanvangshuur
uiteraard iets hoger uitvalt. Bij woningwetwoniqgen zou de
centrale overheid het renteverschil als subsidié voor haar
rekening kunnen nemen, doch daartegenover zou bij huur-
verhoging bijv. 50% van die verhoging als terugbetaling van
de rentesubsidie moeten toekomen aan de schatkist. Dit
systeem is eenvoudig te begrijpen en uit te voeren. Als de over-
heid voor de woningwetsector dit systeem volgt, is subsidie
aan de particuliere sector overbodig.
Het in de nota voorgestelde systeem is voor de particulie-
888
Ontwikkelingskroniek
De Wereidvoedsel-
situatie
DRS. P. H. J. J. TERHAL
Het is alleen door middel van een
zekere schematisering mogelijk om een
problematiek, zo uitgebreid en veelzijdig
als de wereldvoedselsituatie, in het
bestek van èen ontwikkelingskroniek te
bespreken. De huidige wereldvoedsel-
situatie is inderdaad in hoge mate pro-
blematisch. De FAO laat daarover in
haar recente rapport 1), uitgebracht
ter voorbereiding van de in november
plaats te vinden Wereldvoedselcon-
ferentie, geen twijfel bestaan. Schema-
tiserend zijn er drie probleemgebieden
te onderscheiden.
De directe aanleiding voor het hou-
den van de Conferentie: de vraag hoede
marktontwrichtende gevolgen van mis-
oogsten en andere regelmatig terug-
kerende korte-termij nfluctuaties in de
voedselproduktie kunnen worden opge-
vangen, zowel op nationaal als op inter
–
nationaal niveau.
Hoe moet het grote structurele
voedseltekort in een aantal ontwikke-
lingslanden, dat op grond van de erva-
ringen tot nu toe te verwachten is in de
komende 10 jaar, worden gedekt?
Het probleem van de ondervoe-
ding, waaraan steeds meer mensen in de
wereld lijden.
Alle drie probleemgebieden hangen
ten nauwste met elkaar samen.
Direct en indirect verbruik van granen
Alvorens de drie genoemde vraag-
stukken nader te bespreken, moet een
belangrijke opmerking vooraf worden
gemaakt. Een van de grondproblemen,
welke de
huidige
structuur van de land-
bouwproduktie in de wereld met zich
brengt, is het feit dat zij maatschappe-
lijke ongelijkheid bevestigt. Efficiënte
en grootschalige produktie voor de
markt en kleinschalige – gedeeltelijk
,,subsistence” – landbouw komen thans
vrijwel overal ter wereld en vooral in de
ontwikkelingslanden
naast
elkaar
voor, en de verschillen tussen beide
vormen nemen nog altijd sterk toe.
Deze rubriek u’orclt verzorgd door de
afdeling Balanced International
Groi*’th van het Nederlands Economisch
Instituut en het Centrum voor
Om i’ikkelingsprogrammering van de Erasmus Universiteit Rotterdam.
Een belangrijke oorzaak van deze
uiteenlopende ontwikkeling is het
enorme verschil in de toegang, die beide
groepen producenten hebben tot de
economische, financiële en technische
middelen van vooruitgang, zoals infor-
matie, krediet, ,,inputs” en de aan hun
specifieke behoeften aangepaste techno-
logie. Belangrijke gevolgen ervan zijn
vaak verpaupering voor de armen op het
platteland, resulterend o.a. in gebrek
aan koopkracht, ondervoeding en een
produktie-overschot voor de rijken.
Dit laatste surplus vindt vooral zijn
weg – als vervoer – naar een wat
betreft calorie- en eiwitopbrengst in-
efficiënte vleesproduktie 2). Voor die
groepen van de wereldbevolking welke
het kunnen betalen, betekent dit een aan-
gename verruiming van het dieet.
Door deze vlees- en zuivelconsumptie
verbruikt een gedeelte van de wereld-
bevolking onwaarschijnlijk grote hoe-
veelheden graan (zie grafiek 1). De extra
hoeveelheid voedsel, inclusief de indirec-
te consumptie van voedergranen, welke
de gemiddelde Amerikaan in 1972/1974
meer
verbruikte dan in 1964/1966, is
groter dan de helft van de huidige
totale
voedselconsumptie per hoofd in de ont-
wikkelingslanden. Eenzelfde verschijn-
sel van ongelijke verdeling herhaalt zich
binnen
landen, ook en vooral in de
ontwikkelingslanden. De door de FAO
voorspelde vraag naar voedergranen groeit in de periode 1970-1985 bijna
tweemaal zo snel (5,0% per jaar) als de
vraag naar voedselgranen (2,6% per
jaar). Anders dan in de meeste rijke
landen waar de eiwitvoorziening meer
dan voldoende is, zou dit in de ontwik-
kelingslanden kunnen worden geïnter-
preteerd als een bijdrage tot het opheffen
van het eiwittekort in het gemiddelde
dieet. Over de feitelijke verdeling van
deze
genmidilelde
verbetering is in het al-
gemeen weinig goeds te melden 3).
FAO,
Preliminary assessment of the world
Jood situation, present and future,
E/Conf.
65/prep/6, april 1974.
Vanwege de grote rol van vlees in het
Amerikaanse dieet zijn er in de Verenigde Staten ongeveer 4 calorieën in termen van
graanequivalenten nodig om uiteindelijk
de consument 1 calorie voedingswaarde te
–
verschaffen. In 1970 kregen runderen, var-
kens en pluimvee in Nederland in de vorm
van veevoer 2,75 mln, ton eiwit te eten,
waarvan als vlees, zuivel en eieren 0,55
mln, ton terugkwam. Overigens zijn dit slechts
ruwe indicaties. Een zorgvuldige analyse van
de substitueerbaarheid tussen dierlijk en
plantaardig eiwit in het menselijk dieet is hier
niet te geven.
re belegger onvoldoende attractief, omdat in feite wordt
gevraagd te beleggen tegen een reëel rendement van nihil
zonder enig uitzicht op verbetering, waarbij die beleggers wel
de bijzondere nadelige risico’s mogen lopen, doch daar
–
voor geen compensatie ontvangen.
Uit bovenstaande kanttekeningen blijkt voldoende, dat de
economische kanten van het voorgestelde beleid onvoldoende
gewicht hebben gekregen. De bijzonder inefficiënte weg van hogere subsidies en hogere belastingen lijkt een ongelukkige
keuze. De administratieve rompslomp en de vérregaande
betutteling van huurders dienen te worden vermeden. Het
voorgestelde beleid wordt meer geschraagd door vrome
wensen dan door gezond realiteitsgevoel. Een aangepaste
versie van de voorstellen van de werkgroep-Hartog verdient
dan ook de voorkeur, waarbij het uitgangspunt moet zijn
geleidelijke afschaffing van de objectsubsidie, behoudens
bijzondere gevallen, en
gedeelteli/ke
vergoeding van de
overschrijding van de normhuur. Daarbij dient het onver-
mijdelijk hogere huurniveau te worden gecompenseerd door
een verlaging van de loon- en inkomstenbelasting.
C.
P. A. Bakker
ESB 9-10-1974
889
•
‘t
•
1
.
0
Total grain use
1
t-)
•••••••
dctlyasfood
4..—.-
E
–
Ii
/
/
(/)
/
00
/
/ /
0
‘
1
0
/
G
•.
1
v•,
…………. ••..•…..
s
2000
1500
‘t
0.
0
0
•
0.
•
J000
500
0
Gtafiek 1. Direct en indirect graahverbruik als functie’ van het inkomen per hoofd
tep in plaats van op binnenlands ver-
DrUIK ie Dezuinigen, zoals in net verieaen
bij tegenvallende oogsten werd gedaan.
Het gevolg was, dat de tarwevoorra-
den van de voornaamste exportlanden 4)
van 49 mln, ton in 1971/1972 te,rugliépen
naar 29 mln, ton in 1972/ 1973 De rijst:
voorraden werden vrijwel uitgeput
‘5).
De voorradenvan voedergranen werden
gereduceerd van 55,6 mln. ton tot 39,6
mln. ton 6). De wereldmarktprijzen
stegen sne
!
tot ongekende hoogte (tabel
1). Deze prijsstijgingen werden mede
veroorzaakt door grote economische
activiteit in de rijke landen, versnelling
in de wereldwijde inflatie en toenemende
monetaire instbi1iteit, welke een zeer.
sterke – gedeeltelijk speculatieve –
vraag’ nâar grondstoffen opriepen. Dit,
heeft ronduit desastrçuze gevolgen voor
de graanimporterende ontwikkelings-
landen. De kosten die gemoeid zijn met ,
hun commerciële graaninvoer, stegen
van$3rnrd.in1971/1972tot$4nird.in
197211973 en worden ruwweg op $ II’
‘mrd. geschat in 1973/1974.
Het
acute
financieringsprobleem
wordt nog verergerd door de sterk ge-stegen prijzen van ruwe olie en kunst-
mest. V66r 1973 kostte een ton ureain
de meeste Aziatische havens $ 90. Thans
0
1000
2000
,
3000
,
4000
IS
uc Pl
IJS III
ue puurt van
1
LIV
en ueze
zal waarschijnlijk nog verder oplopen.
De verdrievoudiging van de prijs van
Inkomen per hoofd (1965 dollars per jaar)
‘
‘
ruwe olie heeft een aantal ontwikkelings-
Overal in de wereld neemt het’graanverbruik per hoofd toe bij stijging van het inkomen. Het
landen reeds zwaar getroffen.
gedeelte, dat direct voor menselijk verbruik is bestemd,
neemt toe totdat het hoofdelijk inkomen’
De belangrijkste conclusie, welke de
ongeveer
$
500 per jaar bereikt. Daarna daalt het, som’s tot een niveau van ôngeveer 150 pond.
FAO
heeft
getrokken
uit ‘de
recente
Het totalë graanverbruik blijft echter stijgen, doordat de indirecte consumptie (granen bestemd
ontwikkelingen betreft de noodzaak van
voor veevoeder, en omgezet in eieren; melk en vlees) aanzienlijk,toeneemt.
,
een z.g. World Food Security Policy.
(Bron:
Ceres,
mei/juni 1974).
, . .
‘
,
‘
De ‘laatste
’10
tot
IS jaren
was
het
‘,»oedselveiligheidssysteem”
in de wereld
gebaseerd op de aanwezigheid van grote
graanoverschotten in de VerenigdeSta-
Ggeven de ernirme inkomensverschil-
‘
‘
Crisis
ten, die ‘met behulp van overheidfi’nan
len tussen en binnen landen kan een tech-
ciën
werden
opgebouwd ‘en
waaruit
nologisc’he doorbraak in de landbouw-
Zoals gezegd, is de directe
aanleiding
sinds 1954 bijna
$
25 mrd. aan voedsel-
produktie zich blijkbaar alleen doorzet-
voor de voedselconferentie vooral een
hulp (PL 480) werd verschaft, vooral
ten, als de disarbij dreigende ov’ercapaci-
serie misoogsten geweest in een aantal
aan Azië.
tëit
–
bij gebrek aan koopkracht
–
van de
belangrijke
landbouwgebieden, ‘Welke De Verenigde Staten zijn’door middel
arme, massa
–
wordt opgevangen door ‘de wereldgraanvoorraden tot een onge-
van de Agricultural Act van 1970 een
veranderende, in feite verspillende, con-
kend laag pil hebben gerèduceerd. Van
duidelijk
andere
richting
ingeslagen.
sumptiegewoonten van de rijken. (Daar-
,
–
1971 op 1972 daalde de totale wereld-
De sec’retary o’f Agriculture Earl’Butz
naast zijn er natuurlijk
–
vooral tussen
voedselproduktie. De betekenis van deze
werst
–
aldus de
Far Easiern Economic
landen
–
afzetmogeljkheden via voed daling (33 mln, ton voor tarwe, voeder-
Sëlhulp,
wat echter extra-overheidsuit,
granen en rijst) is af te meten aan de
-3) Zoals later in dit ‘artikel besproken, heeft
gaven vergt):
–
,
totale hoeveelheid, waarmee de
wereld-
–
minstens 20%
van de bevolking in ontwikke-
De FAO gaat,in haar projectie uit van
vrabg
naar deze granen jaarlijks groeit
lingslanden
(exclusief
de
centraalgeleide
een
voortzetting van dit verbruikspa-
vanwege de bevolkingsgroei en de inko-
landen als-China, Cuba, enz.) dagelijks ge-
troon. Zo zou in 1990 de gemiddelde con-
mensgroei (ongeveer 22 mln. ton op ‘een
middeld te weinig te eten om zelfs maar
de
energiebehoeften van het lichaamsonderhoijd’
sument in de rijke landen meerdan twee- totale
jaarlijkse
produktie
van
rond
,
–
dus afgezien van enige lichamelijke arbeid
derde van zijn graanverbruik via vlees-
1.200 mln. ton).
‘
–
te kunnen dekken. Deze meest recente
en
zuivelprodukten
consumeren., Dit
Een drietal factoren veroorzaakten in
schatting van de FAO is bovendien aan de
indirect geconsumeerde graan zou per
‘
1972 een crisis. Op de eerste plaats de uit-
voorzichtige kant gehouden. Directe graan-
consumptie heeft zeker vöor ‘deze mensen
hoofd
ongeveer
1,7
maal
het
totale zonderlijke gelijktijdigheid
van slechte
absolute voörrang boven vleesconsumptie.
hoofdelijke
graanverbruik
in
ont-
w,ersomstandigheden in geheel verschil-. ‘4)
Argentinië,
Australië,
Canada,
EG,
wikkelingslanden
bedragen.
De ‘vast- lende delen van de wereld: de Sowjet-
Verenigde Staten.
stelling,- dat het hier gaat om moeilijk
unie, China, India, Australië, de Sahel en
5) Japan,
Pakistan,
Thailand,
Verenigde’
Staten. te
veranderen
consumptiepatronen,
Zuid-Oost-Azië.
Ten
tweede
het feit,
6)’ Argentinië, Australië, Canada, Verenigde
‘met moetr gepaard gaan
de erkenning
dat
‘de
Verenigde
Staten
juist
bezig
Staten.
dat hier
ook
sprake is van massale ver-
waren aan een programma van produk-
7) Déregeringbeheerdedezedoormiddelvan
spilling van potentieel beter te benutten
tiebeperking en ten derde het feit dat de
de Commodity Credit Corporation, welke
produktiemiddelen
en
van
grote
on-
Sowjetunie besloot om zeer grote graan-
tevens het aanbod reguleerde door
middel
rechtvaardigheid,
aankopen op de wereldmarkt te verrich-‘
van steunprijzen en omvangrijke regerings-aankopen:’•
890
– ‘
”
‘
‘
,-
‘ ,
, ‘
•
‘ .
•
:
•
•
,
.
‘
.
‘
Tabel / Recente veranderingen in de exportpr,jzen van granen (US dollar per ton)
arwe IJS, no. 2, hard winter,
ordinary, fob Gulf
Rijst (Thai, white, 5 percent,
(oh Bangkok)
Mais (yellow, no. 2,
fob Gulf)
1972
jan.
…………………
60
131 51
60 36
53
04
86 69
juni
………………….
108
.
179
79
106
205
102
dec
………………….
199
521 113
973 jan
…………………..
juni
………………….
214
538
122
dec
………………….
1974 jan
…………………..
220
575
131
febr
………………….
maart
………………..
191
595
126
Bron: FAO.
Preliminary ossessntent
of
the world Jood situation. present and future,
april 1974.
Tabel 2. Gemiddelde jaarlijkse groeipercentages van de voedselproduktie en de
bevolking
1952-1962
1962-1972
bevolking
voedselproduktie
bevolking
voedselproduktie
Ontwikkelde markteconomieën
1,2
2,5
1,0
2,4 0,8
2,9 0,8
2,2
1,8 1,9
1,2
2,4
West-Europa
……………………..
2,2
3,1
2,0
2,7
Oost-Europa en USSR
………………
1,5
4,5
1,0
3,5
Noord-Amerika
……………………
Oceanië
………………………….
Totaal ontwikkelde landen
……………
1,3 3,1
1,0
2,7
Ontwikkelingslanden markteconomieën
2,4
3,1
2,5 2,7
2,2 2,2
2,5
2,7
2,3
3,
1
2,5
2,7 2,8
3,2 2,9
3,1
2,6
3,4
2,8 3,0
Afrika
…………………………..
Verre Oosten
……………………..
Latijns-Amerika
……………………
Nabije Oosten
…………………….
Aziatische Centraal geleide stelsels
1,8
3,2
1,9
2,6
Totaal ontwikkelingslanden
…………..
2,4
3,1
2,4 2,7
Bron: zie verwijzing bij tabel 1.
Tabel 3. Projecties van procentuele jaarlijkse groei van de vraag naar voedsel en de
produktie (van granen) (196911971 – 1985)
bevolkingsgroei
vraag produktie
0,9
1,6
2,8
0,9
1,5
2,4
Ontwikkelde landen
………………
0,9
1,8
3,5
Markteconomieën
………………..
Oost-Europa en USSR
…………….
Ontwikkelingslanden
2,7 3,7
2,6 2,9 3,9
2,5
2,6
3,5
2,4
(markteconomieën)
……………..
3,1
3,6 2,9
Afrika
…………………………
2,9 4,2
3.1
Azië en Verre Oosten
……………..
Aziatische centraal geleide
stelsels
1,6
3,1
2,6
Latijns-Amerika
………………….
Nabije Oosten
…………………..
Alle ontwikkelingslanden
2.4
3,5
2,6
Wereld
…………………………
2,0
2,5
2,7
Bron: zie verwijzing bijtabel 1.
Ret’ieu’
van 3 juni ji. – zoveel mogelijk
van de huidige gunstige wereldmarkt-
situatie te profiteren. De meeste graan-
opslagplaatsen van de regering 7) zijn
overgedaan aan particuliere handelaren
en terwijl de produktie voor export
wordt gestimuleerd, is de hoeveelheid
graan die in 1973/1974 als voedselhulp
onder het ,,Food for peace” (PL 480)-
programma wordt verscheept, drastisch
verminderd vetgeleken bij voorgaande
jaren.
Dit alles betekent onder andere dat er
een geheel ander systeem van beveiliging
moet worden opgebouwd tegen de Onge-
twijfeld in de toekomst weer terugke-
rende misoogsten in de wereld. De voor-
stellen, die daartoe door de FAO zijn
gedaan, komen op de Wereldvoedsel-
conferentie ter sprake. Ze zijn gericht op
het aanleggen van nationale voedsel- en
met name graanvoorraden, voor eigen
binnenlands gebruik èn in bepaalde lan-
den voor export, en het instellen van
permanent overleg over het gebruik van
deze voorraden.
Het is overigens een onjuiste voorstel-
ling van zaken, als men de voedsel-
crisis van 1972/1974 alleen toeschrijft
aan het slechte weer. Een groot deel van
de moeilijkheden, die recent aan het licht
kwamen, hebben zich in het verleden
opgestapeld. Er zijn duidelijk structurele
factoren die ertoe leidden dat in veel
ontwikkelingslanden de produktie zich
niet voldoende heeft uitgebreid. In
39 van de 71 landen, waarvoor de FAO
de ontwikkeling sinds 1953 heeft onder-
zocht, blijkt de produktie van voedsel
zelfs de koopkrachtige vraag ernaar niet
te kunnen bijhouden. Hieronder vallen
dichtbevolkte landen als India, Pakistan,
Indonesië, Nigeria en de Philippijnen.
In de laatstgenoemde drie landen is de groei der voedselproduktie beneden de
groei der bevolking gebleven.
Tabel 2 laat zien dat dit laatste welis-
waar niet geldt voor alle ontwikkelings-
landen te zamen, maar dat het niet veel
scheelt. Het meest onrustbarend is de
daling van de groeivoet der produktie
gemeten over de periode 1962-1972 in
vergelijking tot de periode 1952-1962.
De FAO laat overigens niet na er na-
drukkelijk op te wijzen, dat het verschil
tussen de ontwikkelde en de ontwikke-
lingslanden – in tegenstelling tot een
wijdverbreide mening – niet lag in de
‘groeisnelheid van hun landbouwproduk-
tie zelf (zie tabel 2), maar in de groei van
de vraag, welke gedurende de laatste 20
jaar in de rijke landen 2,5% per jaar
bedroeg tegen 3,5% per jaar in de arme
landen. Het is vooral de bevolkingsgroei
die aan dit verschil ten grondslag ligt.
Toekomstig voedseltekort?
Ook los van de crisisstemming van dit
ogenblik geeft een analyse van de mid-dellange- en lange-termijnperspectieven
voor de voedselvoorziening van de Der-
de Wereld aanleiding tot zeer ernstige
conclusies.
Tabel 3 vat de voornaamste resulta-
ten samen van de voorlopige projecties
voor 1985 van de FAO. Bij deze projec-
ties moeten een aantal opmerkingen wor-
den gemaakt. In de eerste plaats hebben
de vraagcijfers betrekking op alle be-
langrijke voedingsmiddelen; de produk-
tiecijfers betreffen alleen granen. In de
tweede plaats zijn vraag en produktie
onafhankelijk van elkaar berekend en
is er dus geen rekening gehouden met de
tussentijdse invloed van de vraag op de
produktie en omgekeerd. Verder is ver-
ondersteld, dat alle relatieve prijzen
constant blijven. Er is voorts alleen
rekening gehouden met de koopkrach-
tige vraag. Voor de schatting der bevol-
kingsgroei (de belangrijkste factor aan
de vraagzijde) is gebruik gemaakt van de
meest recente becijferingen van de UN Population Division (1974), welke ver
–
wacht dat de ontwikkelde landen in de
jaren zeventig en tachtig een bevol-
kingsgroei van 0,9% per jaar en de niet-
communistische ontwikkelingslanden
een groei van 2,7% zullen hebben. Dit
levert, te zamen met het effect van de
ESB 9-10-1974
891
inkomensgroei, groeivoeten van de vraag
van resp. 1,6% en 3,7% op.
De projecties voor de omvang der
produktie zijn veel minder zeker. Zoals
gezegd, hebben de cijfers betrekking op
granen en vormen dus slechts een be-
nadering. De FAO heeft – om het on-
vermijdelijke element van subjectiviteit
hierbij zo klein mogelijk te houden –
gekozen voor de veronderstelling, dat
in de komende 15 jaar de technologische
vooruitgang in de graanproduktie de-
zelfde dynamiek zal vertonen als in het
verleden en dat er geen belangrijke wij-
zigingen in het overheidsbeleid optreden.
(Dit laatste staat juist als het centrale
thema ter discussie op de wereldvoedsel-
conferentie). Vandaar dat men – na
zorgvuldige studie – de groei vau de
produktie in de periode 1961/1963 tot
1973 heeft uitgekozen als basis voor een
(exponentiële) trendextrapolatie 8).
De resultaten zijn – op zijn zachtst
gezegd – verontrustend. De jaarlijkse
groei van de produktie tot 1985 in de
ontwikkelingslanden (excl. communis-
tische landen) van 2,6% zou zelfs niet
voldoende zijn om degroei der bevolking
bij te houden, laat staan de groei van de
koopkrachtige vraag. In de Communis-
tische ontwikkelingslanden zal – naar
de verwachting van de FAO – de groei
van de koopkrachtige vraag eveneens
de groei van de produktie overtreffen,
ondanks de lage bevolkingsgroei. Dit il-
lustreert het hardnekkige karakter van
het deficit: een lage bevolkingsgroei
maakt – ceteris paribus – een hogere
groei van het inkomen per hoofd moge-
lijk, die – zeker op het voedingsniveau
waarop ontwikkelingslanden zich be-
vinden – de koopkrachtige vraag naar
meer en beter voedsel weer vergroot.
De FAO trekt een tweetal conclusies.
Het lijkt haar in de eerste plaats niet
waarschijnlijk, dat er in 1985 een graan-
tekort zal bestaan op
wereldniveau.
Maar – en dat is de tweede conclusie –
het lijkt ondenkbaar, dat commerciële
import plus een groot voedselhulppro-
gramma van de rijke landen in staat zul-
len zijn de geprojecteerde invoerbehoef-
ten der ontwik kelingslanden (tegen huidi-
ge marktprijzen voor 1985 geraamd op
$ 16 mrd. tot $ 18 mrd. per jaar en dat
alleen nog voor granen) te dekken.
Daar komt bij, dat de huidige structuur
van de voedselhulp – vooral de bilate-
rale hulp – duidelijk remmend werkt op
de eigen produktie in ontwikkelings-
landen 9). Gegeven de permanente beta-
lingsbalansnood van een groot aantal
deficit-landen, is de conclusie onont-
koombaar dat – naast een omvangrijk
programma van
financiering
van voed-
seloverdrachten – de produktiegroei in
deze landen aanzienlijk moet worden
versneld.
In het Indicatieve World .P-lan-van de FAO (IWP), dat tegen het einde derjaren
zestig werd opgesteld voor de planning
van de landbouwproduktie, was er
ook sprake van de produktie van
3,5%
tot 4% per jaar. De FAO stelt in haar
recente analyse, dat deze streefcijfers
van het IWP
niet
onrealistisch waren.
Het is ook nu nog mogelijk deze groei te
bereiken, mits er aan vier voorwaarden
wordt voldaan: 1. regeringen moeten
erin slagen voldoende middelen uit bin-
nenlandse besparingen vrij te maken
en – bij de allocatie van deze middelen
– de noodzakelijke prioriteit verlenen
aan landbouw- en plattelandsontwikke-
ling; 2. regeringen moeten vaart zetten
achter die institutionele veranderingen
die essentieel zijn om snelle landbouw-
ontwikkeling te ondersteunen, met name
programma’s om grotere groepen van
kleine boeren en landloze arbeiders te
bereiken; 3. de politieke stabiliteit moet
voldoende zijn om regelmatige vooruit-
gang mogelijk te maken; 4. een voldoen-
de hoeveelheid internationale hulp moet beschikbaar komen.
De FAO somt vervolgens alle elemen-
ten op, die in aanmerking komen voor
een succesvolle politiek van produktie-
verhoging: landbo!Jwontginning en
-verbetering, irrigatie (m.n. door middel
van grondwater), gebruik van verbeterde
zaadsoorten te zamen met meer kunst-
mest en plantenbescherming, een sociaal
verantwoord evenwicht tussen uitbrei-
ding der werkgelegenheid en selectieve
mechanisatie. De indruk die men krijgt uit deze beschrijving is, dat de grenzen
der technologische mogelijkheden bij
lange na niet bereikt zijn, noch met
betrekking tot de vergroting van de pro-
duktiefactoren zelf (land- en wateront-
wikkeli ng), noch voor een meer efficiën-
te aanwending ervan (een voorbeeld is
de recente technologische doorbraak in
de ntwikkeling van ,,eiwitrijke” graan-
variëteiten). Ook voor de bestrijding van regelrechte verspillingen onnodig verlies
van voedsel (en produktiemiddelen) zijn
er nog veel verbeteringen mogelijk:
intensiever landgebruik, betere plant-
keuze, zorgvuldiger irrigatie, betere
oogsttechnieken, transport, opslag en
distributie.
Tevens blijkt echter hoe onontkoom-
baar de vier zojuist opgesomde voor-
waarden zijn. Men zou deze voorwaar-
den beslist nog scherper en meer ade-
quaat kunnen formuleren. Zo is – op het
nationale vlak in ontwikkelingslanden –
de groei van de landbouwproduktie af-
hankelijk van de groei der koopkrach-
tige vraag, en dat vereist inkomensgroei,
maar vooral drastische verbetering in
de inkomensverdeling (landhervor-
ming!). Op het internationale vlak is
niet al/een
een zeer aanzienlijke vergro-
ting van de hulp noodzakelijk (zo wor-
den
de
jaarlijkse
kosten van de benodig-
de ,,land- en waterontwikkeling” door de
FAO geschat op $ 3,5 mrd. tot $ 4,5 mrd.,
waarvan een flink deel in buitenlandse
valuta); ten minste even belangrijk isdat
er een eind wordtgemaakta.’nde.funeste
combinatie van ,,laisser-faire”-politiek
en protectie, die de rijke landen tot nu toe
hebben gevolgd. ,,Laisser-faire”, waar
het de veiligstelling van
eigen
verbruik
van schaarse grondstoffen (voedergra-
nen, kunstmest) betreft ten koste van
ontwikkelingslanden; protectie wat be-
treft hun eigen landbouwproduktie, die
vaak via zwaar gesubsidieerde export de wereldmarkt bederft voor die ont-
wikkelingslanden, die zelf potentieel ex-
porteurs zijn.
Een bijna dramatisch voorbeeld van
de gevolgen van ,,laisser-faire” (of jet
,,recht” van de sterkste) op internatio-
naal vlak biedt de huidige kunstmest-
situatie. In 1971 / 1972 was het wereld-
verbruik van stikstofhoudende kunst-
mest (de belangrijkste component in het
totale kunstmestpakket en essentieel
voor de verbouw van hoogwaardige va-
riëteiten) ongeveer 35 mln, ton. Hiervan
werd 3,4 mln, ton in de communistische
landen van Azië verbruikt (ca. 10%),
6 mln, in alle andere ontwikkelings-
landen (ca.
17%)
en de rest in de rijke lan-
den (73%). De groei van de wereldvraag
(8% per jaar) is groter dan de trendma-
tige groei van de produktie (6%), o.a.
als gevolg van gebrek aan investeringen
en onvoldoende capaciteitsbenutting.
Naar schatting zou er in 1970/1974 een
tekort zijn van 1,2 mln, ton, waarvan
0,3 mln, ton en 0,2 mln, ton ten laste zou
komen van resp. de Amerikaanse en
Westeuropese markt. De rest (0,7 mln.
ton) komt tot uitdrukking in verlaging
van de export naar ontwikkelingslanden,
die voor 4070 tot 50% hun behoeften
dekken door invoer uit de rijke landen.
Vooral Zuid- en Zuid-Oost-Azië zullen
de gevolgen hiervan te dragen krijgen;
in India gaat iedere miljoen ton minder
verbruik van kunstmest gepaard met een
produktiedali ng in de graansector van 10
mln, ton 10). Het is evident, dat het
geven van prioriteit aan de groei der
voedselproduktie in de ontwikkelings-
landen een of andere vorm van interna-
tionale distributie impliceert van dit
soort essentiële ,,inputs”, als deze –
zoals thans het geval is – erg schaars
zijn II).
De keuze voor exponentiële extrapolatie
impliceert een aanmerkelijk optimistischer
veronderstelling dan wanneer men lineaire
extrapolatie zou toepassen. De eerste cijfers
liggen nI, 20% tot
30%
hoger dan de laatste.
Otto Matzke, voormalig directeur van de
Project Management Division van het UN/
FAO World Food Program, beargumenteert
in een indringend artikel in
Ceres
(mei-juni
1974),
dat verreweg de beste oplossing voor de
noodzakelijke voedseloverdrachten van de rijke surplus-landen naar de deficit-landen
zou zijn het verschaffen van de benodigde fi-
nanciële middelen, om de laatste in staat te
stellen commerciële aankopen te verrichten
bij de goedkoopste producenten (bijv. andere
ontwikkelingslanden met een surplus!).
Gegevens ontleend aan World Bank:
World grain and rice situation and out/ook,
mei
1974; Ceres,
mei/juli
1974.
II) Wat betreft fosfaten, waarvan Marokko
thans de belangrijkste exporteur is, wordt de
spectaculaire omslag van een situatie van
overproduktie naar’een’situatie van schaarste
dOor J,’P: Séréni toegeschreven aan het marktontwrichtende optreden van grote
Amerikaanse oliemaatschappijen, die door
het opkopen van Amerikaanse fosfaatbedrij-
ven een overheersende rol op de totale kunst-
mestmarkt zouden hebben nagestreefd
(Jeune
Afrique, 30
maart
1973).
892
Tabel 4. Dagelijkse voorziening mei calorieën, per hoofd van de bevolking voor
diverse inkomensgroepen; India (Maharasira 1971)
inkomen Rs/maand per hoofd
percentage gezinnen
verbruik in KcaI. per hoofd per dag
IS
940
23
1.540
26
1.950
8
2.240
5-25
…………………………..
15
2.590
25-35
…………………………..
35-45
…………………………..
.
S
3.150
45-55
…………………………..
55-65
………………………..
.
.
65-75
3.110
75+
……………………………
4
2.990
Bron: zie verwijzing bij tabel 1.
Ondervoeding
Tenslotte een enkel woord over de om-
vang van de ondervoeding in de wereld.
De grimmige werkelijkheid daarvan
wordt versluierd door de nationale
gemiddelden voor calorieverbruik per
hoofd 12). Maar zelfs deze laatste cijfers
laten in 1970 nog een
tekort
zien van
meer dan 10% in 25 landen en van minder
dan 10% in 37 landen.
Op basis van een conservatieve schat-
ting voor de minimale energiebehoefte
van een niet-werkende jonge volwas-
sene (voor Azië 1.900 Kcal. per dag)
komt de FAO tot het verbijsterende aan-
tal van ten minste 400 mln. mensen, die
deze behoefte niet kunnen dekken. In
veel gebieden van de Derde Wereld bete-
kent dit, dat 1 op de 4 of5 mensen onder-
voed is, waarbij de situatie in de steden
veel ongunstiger is dan op het platte-
land. Onvoldoende calorieverbruik is
direct te relateren aan een zeer laag in-
komen (tabel 4).
De FAO schat, dat 200 mln. kinderen
in de wereld aan ondervoeding lijden en
dat de helft van de sterfgevallen onder
kinderen in ontwikkelingslanden terug
te voeren is op ondervoeding. Dit hangt
samen met de verdeling van voedsel bin-
nen het gezin. Als er voor een gezin te
weinig voedsel is, hebben de werkende
volwassenen de neiging om het grootste
deel voor zich zelf te nemen. Kinderen
en vaak ook de vrouw worden daarvan
de dupe. Kinderen hebben een bijzon-
dere behoefte aan energie voor het Ont-
plooien van activiteiten en voor licha-
melijke groei, maar een lusteloos en in-
actief kind vormt niet zo’n bedreiging
voor de overleving van het gezin als een
arbeidsongeschikte volwassene.
Men zoekt overigens vergeefs in het
FAO-rapport naar een uitgewerkt ver-
band tussen voldoende voedselproduktie
en het bestrijden van ondervoeding,
behalve dan de voor de hand liggende
vaststelling dat het eerste een noodzake-
lijke voorwaarde is voor het tweede.
Als voornaamste oorzaak van ondervoe-
ding wordt armoede en gebrek aan
werkgelegenheid aangewezen. Het
centrale vraagstuk is in hoeverre de
huidige sociaal-economische structuren
belangrijke verbeteringen op dit punt
toelaten. De FAO zegt voorzichtig:
,,This might entail very deep trans-
formations in present socio-economic
structures”.
Elders in het rapport erkent de FAO,
dat de groene revolutie waarschijnlijk
bijgedragen heeft tot een vergroting
vn de inkomensongelijkheid op het
platteland. Er is een zeer duidelijke be-
voordeling ten gunste van de ,,krediet-
waardige” grotere boeren, vooral wat
betreft de voortschrijdende mechanisa-
tie en de benutting van irrigatie. De
armen op het platteland – de kleine
boeren en landloze arbeiders – zijn er
relatief op achteruit gegaan, in sommige
gevallen zelfs in absolute zin.
Boeke
ieuws
De bestaande grote hoeveelheid ma-
cro-economische tekstboeken is met weer
één boek uitgebreid. De twee in Enge-
land wonende auteurs geven geen recht-
vaardiging voor deze uitbreiding. Zij ver-
melden slechts dat zij dit boek hebben
geschreven met het doel studenten die al
een tekstboek hebben gelezen een for-
melere aanpak van de theorie te verschaf-
fen. Zoals de ondertitel suggereert blijkt
dit formele neer te komen op een ma-
thematische aanpak. Het lijkt mij juist
het boek op twee zaken te beoordelen:
allereerst in hoeverre zijn de auteurs
in hun opzet geslaagd en in de tweede
plaats in hoeverre voorziet dit boek in
een behoefte.
Wat de in het boek behandelde onder-
werpen betreft het volgende. Het werkt
via het eenvoudige Keynesiaanse vraag-
model en een beschrijving van de mone-
taire sector naar het IS/LM-model voor
een gesloten volkshuishouding toe.
De hieruit resulterende geaggregeerde
vraagfunctie wordt met de geaggregeer-
de aanbodfunctie geconfronteerd. Ver-
Dit onderstreept nog eens ten over
–
vloede, dat een snelle toename van de voedselproduktie gepaard
kan
gaan
met een verlaging van het peil der voe-
ding voor de massa van de bevolking.
Zoals ook de huidige totale beschik-
baarheid van voedsel in de wereld (750
kg graanequivalenten per hoofd perjaar)
voldoende zou zijn voor iedereen, als het
verbruik niet zo geconcentreerd was in de
rijke landen.
P. H. J. J. Terhal
12) In tegenstelling tot vroegere studies con-
centreert de aandacht van de FAO zich vooral
op energiebehoefte (calorieën) en verbruik.
Het onderscheid tussen ,,malnutrition” (on-dervoeding door verkeerde dieetsamenstel-
ling, met name gebrek aan eiwitten) en
,,undernutrition” (ondervoeding door on-
voldoende hoeveelheid voedsel, dus calorie-
gebrek) wordt niet langer gehanteerd. Recente
onderzoekingen hebben aangetoond, dat
,,proteïne-malnutrition” veel meer dan werd
aangenomen
voortkomt
uit een kwantitatief
gebrek aan voedsel, dus uit gebrek aan
adequate energievoorziening. Het menselijk
lichaam verbruikt in zo’n geval namelijk een
deel van het eiwit als energiebron (zie verder
,,technical annex” van het FAO-rapport).
volgens wordt het buitenland in de ana-
lyse betrokken. Binnen het kader van
het lS/ LM-nodel voor een open econo-mie wordt aandacht besteed aan een ei-
gentijds onderwerp zoals de toewijzing
van instrumenten van economische poli-
tiek aan doelvariabelen. De daarna ten
tonele gevoerde dynamica dient in hoofd-
zaak om de multiplier-acoelleratorinter-
actie te bespreken. Alvorens aan de
groeitheorieën relatief weinig bladzijden
te besteden, schenken de auteurs aan-
dacht aan het monetaristisch-fiscale
debat. Qua opzet is het boek logisch en over
–
zichtelijk; in de behandeling van de on-
derwerpen zeer formeel: de veronder
–
stellingen, welke worden gemaakt, wor-
den doorgaans duidelijk opgesomd.
Helaas gebeurt dit niet in het eenvoudige
Keynesiaanse model, met het gevolg
dat de in de lijst van symbolen als reëel inkomen aangeduide Y naderhand (blz.
69) als reëel wordt gedetinieerd via het
quotiënt van Y en de algemene prijs-
index. Als sterke punten van dit boek
zou ik willen noemen dat het in tegen-
P. Burrows en Th. 1-litiris: Macro-economie theory; a mathematical introduction.
John Wiley & Sons, 1974, 210 blz., f. 32,90.
ESB 9-10-1974
893
Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht. medicijnen en techniek:
/
WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL
ROtTERDAM B.V.
Waarin opgenomen:
De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam
Rochussenstraat 223. Rotterdam 3003
Tel.(070)761188
Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010) 14 55 11,
toestel 31 15.
(l.M.)
stelling tot vele Amerikaanse tekstboe-
ken het buitenland in het IS/LM-model
incorporeert en verder de ruime aan-
dacht die actuele zaken als het ,,assign-
ment-problem” en de monetaristisch-
fiscale controverse krijgen. Aan de an-
dere kant vind ik het jammer dat er geen
aandacht wordt besteed aan de Natio-
nale Rekeningen: deze vermogen door
–
gaans het begrip van de theorie immers
te vergroten. Terecht kan men echter
tegenwerpen dat de behandeling daarvan
niet strookt met het doel dat de schrijvers
stellen. Eveneens op het persoonlijke
vlak ligt het gemis van de tegenstelling
Keynes-Klassieken, die niet expliciet
wordt behandeld; ook niet in hoofd-
stuk 4 dat daar mi. wel degelijk om
vraagt. Fundamenteler kritiek heb ik ech-ter op de volgende twee zaken: allereerst
is het overzicht der gebruikte wiskunde
zo summier dat bijvoorbeeld de om-
schrijving van een determinant meer
vragen oproept dan beantwoordt. In de
Men mag hoge verwachtingen koes-
teren als twee gerenommeerde auteurs op het gebied van de bedrijfseconomie elkaar vinden bij het schrijven van een
inleidend boek over de analyse van
jaarrekeningen, een onderwerp waar-
over in Nederland weinig oor-
spronkelijke literatuur bestaat.
Het boek is blijkens het ,,Woord
vooraf” bestemd voor het bedrijfsleven
en het onderwijs. Wat het laatste betreft
achten de auteurs het boek bruikbaar
voor: HEAO, SPD, NIVRA, MO-
boekhouden, de postdoctorale accoun-
tantsopleiding en het doctoraal examen
economie.
Het boek bestaat uit twee delen:
• het eerste gedeelte bevat een beschou-
wing over de functie van dejaarreke-
ning en de betekenis van de jaar
–
rekeninganalyse (hoofdstuk 1) en een
uiteenzetting over de techniek van de
analyse met behulp van kengetallen
(hoofdstuk 2);
• het tweede gedeelte geeft de uitwer
–
tweede plaats noemende auteurs nimmer
het ,,correspondence principle”: de
dynamische analyse welke de compara-
tieve statica dient te vergezellen. Zouden
zij zich aan deze gedraregel gehouden
hebben dan zouden zij krasse uitspraken
over het bereiken van een nieuw even-
wicht in een statisch geformuleerd model
niet gedaan hebben (blz. 61).
Ondanks deze kritiek is de totaliteit
van het boek zodanig dat ik gerust durf
te schrijven dat de auteurs in hun opzet
zijn geslaagd; de beste breister laat im-
mers wel eens een steekje vallen. De
vraag of het boek in een behoefte voor-
ziet, zou ik echter minder positief wil-
len beantwoorden. Waarom zou men
zijn toevlucht zoeken bij voornamelijk
mathematisch georiënteerde boeken
terwijl er voldoende goede tekstboeken
zijn waarin én de theoretische én de
mathematische aanpak zijn geintegreerd.
J. de Vries
king van de analysetechniek aan de
hand van gepubliceerde jaarverslagen
van een drietal grote Nederlandse
ondernemingen (hoofdstuk 3 t/m 5).
Het eerste hoofdstuk heeft Vecht
voor zijn rekening genomen. Aan de
hand van een gestileerd overzicht van
een aantal samenwerkingsvormen, een
onderscheiding gebaseerd op de mate
van samengaan van leiding (onderne-
merscapaciteit) en eigendom (financie-
ring), worden de functies van de jaarre-kening globaal toegelicht (par. 1). In de
tweede paragraaf wordt een duidelijke uiteenzetting gegeven over de verhou-
ding jaarverslag en jaarrekening, waar-
bij, mede gezien de bepalingen van de
Vierde Richtlijn van de EEG-commissie
daaromtrent, aan de inhoud en functie
van het directieverslag uitvoerig aan-
dacht is besteed.
De derde paragraaf tracht antwoord
te geven op de vraag wat men met de
jaarrekeninganalyse wenst te bereiken.
Een doelstelling, die als volgt wordt
omschreven: ,,Het verkrijgen van in-
zicht in de financiële positie van de on-
derneming op zeker moment naast in-
zicht in de toekomstige ontwikkeling
van de onderneming”. Een inzicht dat
van belang kan zijn voor (potentiële) be-
leggers, leveranciers, werknemers en
(potentiële) concurrenten.
In het resterende gedeelte van deze
paragraaf besteedt Vecht aandacht aan
een aantal (ver)onderstellingen, die de
exactheid van de weergave van de fi-
nanciële positie en de resultaten beper-
ken, zoals’de balansdatum is slechts een
momentopname, de gulden = guldenre-
gel, subjectieve afschrjvingsbedragen,
het ontbreken van homogene nomen-
clatuur, de ontoereikendheid van de
,,human resource accounting” enz. Uitgebreid wordt stilgestaan (par. 4)
bij art.
5,
lid 1 van de Wet op de Jaar-
rekening van ondernemingen, dat be-
trekking heeft op de waarderings-
grondslagen van de diverse posten in de
jaarrekening; aan de hand van twee
praktijkvoorbeelden wordt de betekenis
van dit artikel duidelijk toegelicht.
Slot heeft hoofdstuk 2 geschreven,
waarin, na een korte inleiding (par. 1),
de techniek van het analyseren van de
externe jaarrekening met behulp van
kengetallen wordt besproken. Daartoe wordt een 16-tal kengetallen (met hun
varianten) voor de rentabiliteit, de
groei, de solvabiliteit en de liquiditeit
ten tonele gevoerd (par. 2), waarvan,
met behulp van een gestileerde jaar-
rekening, op zich zelf en in hun onder-
linge relatie, eenduidelijke en grondige
uiteenzetting wordt gegeven.
Nogmaals wordt, terecht, gewezen op
de relatieve betekenis die men aan de kengetallen en hun normen moet toe-
kennen, door te wijzen op de complica-
ties die zich (kunnen) voordoen bij hun
bepaling op basis van de externe jaar-
rekening (par. 3). Onder ,,norm” wordt
in dit verband (par. 4) verstaan: ,,De
waarde (of een indicatie van de
waarde), die een bepaald KGT (ken-getal – JD) ten minste of ten hoogste
zou moeten hebben om de er in uitge-
drukte financieel-economische groot-
heid bevredigend te kunnen achten”.
Op de bepaling van de grootte van de
normen voor de kengetallen wordt uit-
gebreid ingegaan, met name wat betreft
de rentabiliteitsgetallen.
Omtrent dit voortreffelijke eerste ge-
deelte zouden wij nog gaarne de vol-
gende opmerkingen maken.
• Het hoofdstuk van Vecht zou aan
diepgang gewonnen hebben indien
verder zou zijn ingegaan op de ver-
schillende denkbeelden over de func-
ties van de jaarrekening en de wijze
waarop deze functies zouden moeten/
kunnen worden vervuld voor de di-
verse groepen van belanghebbenden.
• Ook het hoofdstuk van Slot komt
onzes inziens voor uitbreiding in aan-
merking. Men zou, getuige de zin
,,Uiteraard wordt het meeste inzicht
verkregen door de verticale, horizon-
Prof. Dr. R. Slot en J. M. Vecht (red.), m.m.v. Drs. J. G. Geverink en Drs. J. 6.
L. Verdurmen: Zicht op cijfers. Een inleiding tot de analyse van jaarrekeningen.
Agon Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1974, 160 blz., f. 22,50.
894
tale en bedrijfsvergelijke nde analyse
te combineren”, mogen verwachten
dat elk van deze manieren van analy-
seren uitgebreid aan de orde komt.
De bedrijfsvergelijkende analyse
komt er echter wel zeer karig af. Te-
vens ontbreekt een uiteenzetting over
een in ieder belangrijk Amerikaans
handboek voorkomend overzicht, ni.
de ,,Staat van Herkomst en Beste-
ding der Middelen”. Slechts summier
wordt in het tweede gedeelte aan-
dacht aan dit onderwerp besteed.
Het tweede gedeelte, dat ongeveer
2/3 deel van het boek beslaat, bevat de analyse van de jaarrekeningen van Phi-
lips, Albert Heijn en Naarden Internatio-
nal door resp. Slot, Geverink en Ver-. durmen. Het feit dat de analyses door
drie verschillende auteurs zijn uitge-
voerd doet zich sterk gevoelen. Met
enige goede wil is het nog mogelijk een
algemene structuur te onderscheiden,
die er grosso modo als volgt uitziet: his-
torische ontwikkeling, concern-
structuur, afzetmarkt(en), jaarverslag,
jaarrekening en analyse van de jaar
–
rekening.
Het is jammer dat de auteurs de ana-
lyses van de jaarrekening niet meer heb-
ben geschematiseerd, d.w.z. op basis
van een min of meer flexibel, van tevo-
ren vastgesteld, patroon hebben doen
verlopen. Zelfs bij een meer gestileerd en gestructureerd geheel zou men toch nog komen op vragen, zoals: • Waarom analyseert de ene auteur het
jaarverslag en de andere de jaarreke-
ning van de ondernemingen?
• Waarom wordt bij Philips de ,,Staat
van Herkomst en Besteding der Mid-
delen” omgewerkt, bij Naarden ver-
kort opgenomen en is er bij Albert
Heijn niets over te vinden?
• Waarom is er zo’n grote discrepantie
in de lengte van de analyses?
• Waarom wordt alleen bij Albert
Heijn de jaarverslaggeving aan onder
meer de Wet op de Jaarrekening ge-
toetst?
Dergelijke verschillen en vragen had-
den naast een bedrijfsvergelij kende ana-
lyse in een apart hoofdstuk samengevat
en verantwoord kunnen worden. Hier-
bij zouden dan vanuit de gezichts-
punten van de diverse belanghebbenden
de ondernemingen voorzichtig met el-
kaar vergeleken kunnen worden.
Afgezien van deze kritiek op het
tweede gedeelte, moet worden geconsta-
teerd dat de afzonderlijke auteurs, met
name Slot, een duidelijke en verant-
woorde analyse geven van de jaar-
verslagen(rekeningen) van de genoemde
ondernemingen.
De auteurs vragen zich in hun
,,Woord vooraf” af, of, indien het boek
aan de behoefte zal blijken te beant-
woorden, hetgeen onzes inziens zeker
het geval zal zijn, overwogen zou kun-
nen worden in een vervolgdeel analyses
te geven van andersoortige onderne-
mingen. Naar onze mening zou dat zeer
nuttig zijn. Wellicht is het dan moge-
lijk:
steeds enkele gelijksoortige onderne-
mingen (binnen een branche) te kie-
zen, waaronder ook die welke niet zo
goed draaien, omdat op deze manier
vergelijking beter mogelijk is, met
alle voordelen van dien;
en daarbij analyses van jaarrekenin-
gen van ondernemingen van verschil-
lende aard op te nemen, met een,
naar onze mening in dit boek erg ge-
miste, vergelijkende analyse.
Concluderend menen wij te mogen
zeggen dat het in dit boek gebodene
grote waardering verdient en dat de in
de aanhef vermelde hoge verwachtin-
gen, bij nadere bestudering, zeer zeker
zijn uitgekomen. Tenslotte nog. een
praktisch punt: het verdient aanbeve-
Ii ng balansen, resultatenrekeni ngen,
tienjarenoverzichten, kengetallen e.d. op
te nemen op uitklapbare bladen, het-
geen veel geblader kan voorkomen.
J. Dijksma
Totaal overzicht van de resultaten van negen gemeenten (deel III). Veidkamp Marktonderzoek BV, Amsterdam, 1974,
188 blz.
Verslag van het onderzoek naar de
relatie tussen de burgers en de gemeen-
telijke overheid. Dit onderzoek is in
1971 met financiële steun van het Mini-
sterie van CRM aangevangen en heeft
tot doel inzicht te verschaffen in de
relatie tussen de bevolking en de ge-
meentelijke overheid. Tevens probeert
het onderzoek informatie te verschaffen,
op basis waarvan bepaald kan worden in hoeverre beleidsmaatregelen zinvol
zijn. Het rapport geeft een overzicht van
de resultaten van het onderzoek weer
voor de gemeenten: Den Haag, Utrecht,
Leiden, Gouda, Haarlemmermeer,
Voorburg, Bussum, Zoetermeer en Leid-schendam. In een algemene slotbeschou-
wing worden de resultaten in onderling
verband bezien.
Mr. H. B. A. Verhoeven en Mr. M. G.
A.
W. Tijs: Fiscale oudedagsreserve
voor zelfstandigen.
Kluwer BV, Deven-
ter, 1974
‘
94 blz., f. 16,50.
In dit boek worden de hoofdlijnen van de regeling van de fiscale oude-
dagsreserve voor zelfstandigen uiteen-
gezet en wordt een beschrijving gegeven
van de werking van de nieuwe regeling.
Tevens zijn de door de minister van
Financiën ontwikkelde opvattingen en
de door hem in het vooruitzicht gestelde
toepassingen van de hardheidsclausule
verwerkt.
Mr. G. B. J. Hilterman: De toestand in
de wereld 1973.
Bonaventura BV, Am-
sterdam, 1974, 208 blz., f. 14,90.
Een jaarboek met hoogtepunten en
hoofdzaken van 1973 en begin 1974
met politieke prenten van Fritz Beh-
rendt. Behandeld worden o.a. Nixon,
Watergate, het Midden-Oosten, de
energiecrisis, de Europese politiek cri-
sis, hoe rood is Europa?, Nederland
gedoogt de Nieuwe Tijd en Zuid-Afrika.
De rijdende winkel 1971-1972-1973.
Economisch Instituut voor het Midden-
en Kleinbedrijf, Den Haag, 1974, 111
blz., f. 22,50.
Rapport n.a.v. een onderzoek over
de rentabiliteit van rijdende winkels en
de omstandigheden welke van invloed
kunnen zijn op de rentabiliteit van deze
moderne distributievorm die zich ge-
durende de laatste jaren vooral in de
zuivelsector sterk heeft ontwikkeld.
Dat schort er
aan! Stichting Weten-schappelijk Onderzoek Vakcentrales,
Utrecht, 96 blz., f. 3,75.
Voor een reeks van terreinen wordt
aangegeven waarom het terugkeren
naar de arbeid voor grote groepen
vrouwen zo’n moeizaam gebeuren is.
De terreinen, die achtereenvolgens wor-
den belicht, zijn: arbeidsmarkt; onder-
wijs; arbeidsrol, arbeidsvoorwaarden
en positie in het arbeidsproces; belem-
meringen vanuit het gezin; woonom-
geving. Tevens probeert het boekje aan
te geven welke mogelijkheden er bestaan
om in het arbeidsproces terug te keren
en hoe ze bereikt kunnen worden.
ESb
Mededeling
Almere; nieuwe stad
Op woensdag 20 november a.s., 10.00
uur, organiseert het Koninklijk Insti-tuut van Ingenieurs in samenwerking
met andere organisaties een symposium
over het nationale, regionale en weten-
schappelijke belang van de rapporten:
Ontwerp Almere-haven
en
Almere 1985,
aanzet tot een ontwikkelingsstrategie
1970-1985 -2000.
Inleidingen worden gehouden door:
Prof. Dr. Ir. R. H. A. van Duin: Het
ruimtelijk kader; Ir. D. H. Frieling:
Ontwikkelingsbeleid; Prof. Dr. F.
Grunfeld: Vragen over het sociologisch
perspectief; Drs. M. de Smidt: Werkge-
legenheid; Prof. Ir. H. Wiggerts: Infra-
structuur; Drs. G. E. Engberts: Vragen
over het organisatorisch perspectief.
Plaats: RAI-gebouw, Amsterdam.
Kosten: f.
45;
studenten: f. 25; koffie-
maaltijd: f. 10.
Aanmelding door overmaking van de
kosten op girorekening 1777070 t.n.v.
Congresbureau K lvi te Den Haag, onder
vermelding van: Almere; naam en adres
van de deelnemer(s); wel/geen koffie-
maaltijd; wel/ geen NS-reductiebon
(voor dagretour naar Amsterdam).
ESB 9-10-1974
895
INSTITUTE OF
SOCIAL STUDIES
De Bouw- en
THE HAGUE
Houtbond N.K.V.
te Woerden, zoekt een
PROFESSOR
or
READER
in Development
Economics
in the
Development Planning Workshop
The Institute of Social Studies is inviting applications for the
above post. The appointment will be for two years in the first
instance, starting preferably on 1 st September 197e, with possi-
bility for exiension.
This Post
i5
attached to the Workshop Develoment Planning
which is responsible for teaching programmes in Socio-Economic
Planning, Project Analysis and Statistics and National Account-
ing at post-graduate diploma and master degree level. The
students are graduates from Developing countries and all
teaching is conducted in English.
The candidate having an academic experience consisterit with
the rank offered is expected to have a special interest in develop-
ment problems (institutions and policies). He is also expected to
have spent some time in developing countries in research or
consulting capacity. He should be acquainted With problems ana
techniques of development planning. Proficiency in econometrics
will be appreciated.
Ability and willingness to become a part of a multi-disciplinary
team is considered essential. Apart from the duties within the
Workshop the appointed candidate may also be asked to contri-
bute to the work of other workshops and of the whole Institute.
Salary in accordance with Dutch governmental salary system
ECONOMISCH
BELEIDS-
MEDEWERKER
(mnl. /vrl.)
Tot zijn of haar taak zal behoren:
het adviseren van het bondsbestuur en de andere
bestuurders en afdelingen van de Organisatie over
zaken op het gebied van:
de volkshuisvesting en ruimtelijke ordening, de
arbeidsmarkt in de bouwnijverheid en de sociaal-
economische aangelegenheden waarmee de bond
zich bezighoudt en waartoe o.a. behoren het
arbeidsvoorwaardenbeleid, c.a.o. -overleg, in-
komensvorming, bezitsvorming.
Ook zal hij of zij betrokken worden bij het beleid
inzake fusies, reorganisaties en sluiting van bedrij –
ven.
Er wordt binnen de Federatie van Bouwbonden
N.V.V.-N.K.V. samengewerkt met de Bouwbond
N.V.V., welke met de Bouw- en Houtbond N.K.V.
in één gebouw gehuisvest is.
Gedacht wordt aan:
iemand met een voltooide universitaire opleiding
in de economie, met bedrijfshuishoudkunde als
een van de onderdelen van het studiepakket.
Kennis van zaken en ervaring op het terrein van de
bouwnijvërheid strekken zeer tot aanbeveling.
Geboden wordt:
een interessante werkkring met voldoende indivi-
duele ontplooiingsmogelijkheden.
Salariëring in overeenstemming met de gestelde
eisen en mede afhankelijk van capaciteiten en er-
varing.
Men dient bereid te zijn eventueel mee te werken aan een psychologisch onderzoek.
Applications with curriculum vitae and names and addresses of
references should be sent to the Rector, Institute of Social
Studies, 27 Molenstraat, The Hague, not later than December31
1974.
Schriftelijke sollicitaties te richten aan het Bonds-
bestuur van de Bouw- en Houtbond N.K.V., Post-
bus 510, Woerden.
896