Ga direct naar de content

Jrg. 59, editie 2952

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 22 1974

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
DE

22 MEI 1974

EsbECONOMISCH

STICHTING
HET NEDERLANDS

59eJAARGANG

INSTITUUT

No. 2952

Politiek te koop

Volgende week gaat Nederland naar de stembus om ge-
meenteraadsleden te kiezen. Vele politieke partijen hebben,

vaak per gemeente, een verkiezingsprogramma samengesteld.
Verkiezingsprogramma’s zouden we kunnen betitelen als:
het produkt van de politici. Dit produkt moet worden ver-
kocht. Politieke partijen moeten daarom over verkoop-

technieken beschikken. We moeten liet dan ook niet vreemd

vinden dat Nederlands grootste politieke partijen gerouti-
neerde marketingmensen hebben aangetrok ken. Toch vormt

het gebruiken van marketing mijns inziens een ernstige be-
dreiging voor de politiek omdat het marketingconcept
onvoldoende rekening houdt met ideële produkten.

Er zijn t wee ernst ige geva re ii.
In de eerste plaats zouden door een consequente toe-
passing van het marketingbegrip de lange-terniijnproblemen
worden genegeerd. Ruim gezegd betekent het marketing-

begrip dat de behoeften en wensen van de consument
nioeten worden gediend. Marketing is dus een soort consu-

mcntenbeleid, maar dan uitgevoerd door een organisatie die
andere belangen kan hebben dan de consument. Omdat de

consument vaak geen zicht heeft op de lange termijn is ieder
consunientenbeleid haast per definitie een korte-termijn-

beleid. We kunnen dit duidelijk zien aan de publikaties van de
Consumentenbond en het Konsumenten Kontakt. Deze
organisaties staren zich vaak blind op een lage prijs, houden

zich daardoor hoofdzakelijk bezig met het mededingings-
beleid en gaan voorbij aan de huidige maatschappij-

pro bie men.
Gebruik van de marketing in de politiek leidt daarom tot

het naar de mond praten van de kiezer. Het doel van de
politieke partij is dan niet het bereiken van een bepaald
duidelijk omschreven maatschappelijk ideaal, maar het be-
halen van zoveel mogelijk stemmen. Heeft een politieke
stroming dc meerderheid behaalt dan biedt haar politieke programma onvoldoende duidelijkheid over wat er zal ge-
beuren. Hoewel er tendenties te bespeuren zijn de politieke

programma’s meer inzet te doen zijn bij de verkiezingen dan
voorheen, staan ze vaak nog bol van de clichés. Je moet

kenner in de politiek zijn om ze te kunnen doorgronden.
We kunnen hieruit concluderen dat politieke programma’s

niet per definitie het belang van de huidige kiezer op lange
termijn behoeven te dienen. Marketing moet daarom buiten
de politiek worden gehouden.
In dc tweede plaats dreigt het gevaar dat de politici zich van
marketingtechnieken gaan bedienen, die een onjuiste voor-
stelling van zaken geven. De elementen uit de marketingmix

(produktieplanning, prijsbepaling, verkooptechniek, recla-
me enz.) lenen zich niet voor het politieke bedrijf. Grof

gezegd, leidt dit ertoe dat politici dc beschikking krijgen over hand ighede n om de kiezer en ii te laten t iii nen. Na dc ver-
kiezingen zien ze dan wel weer. Iedere politieke partij be-
hoeft slechts middelen te zoeken om de kiezer er vaak op te

wijzen: 1. dat de huidige situatie rot is; 2. dat daarom aan die
situatie nodig wat moet worden gedaan; 3. dat de tegen-

stander een waardeloos figuur is; 4. dat haar doelstellingen
veel beter zijn dan die van de concurrent. Slaagt zij hierin dan
heeft zij de verkiezingen gewonnen. Een goed doortimnierd
partijprogramma is daarvoor niet nodig. Uiteraard zijn er

ook onschuldige marketingtechnieken. Het houden van

enquêtes en het gebruik van mogelijkheden om zowel monde-
ling als schriftelijk duidelijk bij de kiezers over te komen,

kunnen zeer nuttig zijn. Hiervoor zijn echter niet per definitie

marketing-mensen nodig.

Voorkomen moet worden dat in de politiek Amerikaanse
toestanden ontstaan. Ik ben bang dat men dit in Nederland
niet beseft. Dit moge uit het volgende blijken. Onlangs
organiseerde het M arketing Genootschap van de Erasmus

Universiteit Rotterdam een discussie tussen K. Bode en
Dr. R. W. de Korte, de marketing-mensen van resp. PvdA
ën VVD. Men kon het echter nauwelijks een discussie
noemen: beide heren waren het in grote lijnen met elkaar eens. Een verschil zou kunnen zijn dat beide partijen hun
produkt anders samenstellen. De Korte deelde mee dat de
VVD de afgelopen jaren heeft gewerkt met een produkt

bestaande uit twee á drie korte en krachtige leuzen. Bij de
verkiezingen voor de Provinciale Staten waren dat: 1. lagere
belasting voor iedereen; 2. middengroepen en zelfstandigen
beter beschermen; 3. Den Uyl vil te veel macht. Bode zei dat

hij zich heeft te houden aan liet produkt dat het PvdA-
congres hem geeft. Desondanks is de leuze ,, PvdA kiezen is
eerlijk delen”, vergelijkbaar niet de drie VVD-leuzen, die

men moeilijk een produkt kan noemen. Overeenstemming
bestond er ook over het gebruik van advertenties. PvdA en
VVD durven er in hun advertenties hard tegen aan te gaan.

Zowel De Korte als Bode vonden de kritiek uit dc reclame-
wereld op hun advertenties onbegrijpelijk 1).
Als de marketing buiten de politiek moet blijven, wat
moet er dan gebeuren? De oplossing ligt in voorlichting. De

kiezers moeten door een politiek programma worden over-
tuigd voordat zij gaan stemmen. De politieke partijen moeten
zich daarom niet bedienen van mensen uit de commerciële

economie, maar van de politieke wetenschappen. Het is dan
echter wel noodzakelijk dat politieke partijen meer geld ter
beschikking krijgen (goede voorlichting is duur) en dat dc

politieke wetenschapper zich uit zijn ivoren toren worstelt.

t. Hoffman

t) Zie
MMD/Â riadne
van II en 18 april jl. De rectame-codecom-
missie zou dit soort persoonlijke advertenties niet toestaan als het
andere produkten betrof.

425

Inhoud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

r=7i7
5

Weekblad van de Stichting HetNederlands
Economisch Instituut

Redactie

(‘o,nn,issie San redactie: H. C. Bos.
R. hte,,ia. L. H. Klaassen. H. W. Lamhers,
P. J. Montagne. J. H. P. Paelinck, A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hof/man.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-30 /6: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 11, toestel 3701. Bij ac/reswijziging s. s’.p. steeds ac/resbandje
mee.vt uren.
Kopij voor de redactie:
in tts’ees’oud,
gettpt, dubbele regela/s,a,ul, brede marge.

Abonnementsprijs:
f
83,20 per kalenderjaar
(mci.
4% BTW): studenten j: 52
(mci.
4% BTW), franco per pos! voor
Nederland. België. Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).

Betaling:
A bonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekeningno. 122945
t.
t:.
t’. Econoni/sclt Statistische Berichten
Ie Rotterclan:.

Losse nummers:
Prijs van t/it nummer 12,50
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nunlmer.v
uitsluitend t/oor o s’ermaking van cle.hierhoven
s’ern:elcle prijs op girorekeningno. 8408
. n. t’. Stichting het iVeclerlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer s’apl het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum. maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalender.
jaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelant.c – Schiec/am
Lange Haven 141, Schiec/am.
tel. (010) 26 02 60. toestel 908.

Drs. L. HofJman:

Politiek te koop ……………………………………….425

Column

De staat als primus inter pares,
door Dr. A. Peper ……………..
427

Drs. J. K. T. Posima:

De spreiding van de rijksdiensten

428

Prof Dr. J. van den Doel:

Programcolleges; een economische analyse

432

Au courant

Meer versnippering dan eenheid,
door A. F. van Zweeden

436

Geld- en kapitaalmarkt

Bankverslag en bankwezen,
door Drs. A. D. de Jong

437

Drs. M. Bruyn-Hundt

Is de VAO een volksverzekering?

439

Fisconomie

Rentekosten en consumptieve bestedingen,
door Drs. D. A. Albregtse
441

Boekennieuws

M. Christopher en G. Wilis (ed): Marketing logistics and distribution
planning,
door Drs. J. M. Verhoefi …………………………

443

Onderzoek

is nodig. Het NEI heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast

het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in

binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-

bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de

samenwerking in teams van economisten, econometristen,

wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-

kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede

aanpak van de problemen gewaarborgd.

Stichting Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterc/am-3016; tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:

A rheidsmark tonderzoek

Balanced international Gro:vth

Bec/rij/s- Economisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Vestigingspatronen

Macro- Economisch Onderzoek

Pro jecl.vtuc/ies Ont ivikkelingslanden

Regionaal Onclerzoek

Slot istisch- Mat hemat isch Onclerzoek

Transport- Econonusch Onderzoek

426

Bron, Peper

De staat

als primus

inter pares

In de discussie, die enkele jaren

geleden werd gevoerd over het

sociaal contract t ussen werkgevers

en werknemers kwam de wat proble-

matische positie van de overheid

(de staat) duidelijk aan het licht.

Kon de staat in onderhandeling

treden met het georganiseerde be-

drijfsleven?, zo luidde de vraag-

stelling. De staat was in dat verband

de regering, die in betrekkelijke zelf-

standigheid met het bedrijfsleven

onderhandelde over o.m. de eigen

beleidsvoornemens. Werkgevers en

werknemers eisten bepaalde maat-

regelen van de regering, alvorens zij

bereid waren
mei elkaar
tot zaken

te komen. De complicaties lagen o.a.

in het feit dat de wensen van werk-
nemers en werkgevers niet parallel

liepen en het parlement zich buiten-

spel geplaatst zag door een politiek

van voldongen feiten. Had de rege-

ring, hetzij formeel, hetzij infor

meel toezeggingen gedaan aan

partijen, dan kon het parlement

weinig anders doen dan deze

hono-

reren. Terecht ontstond hierdoor

irritatie bij het parlement.

Men kan blij zijn met het begin

van zelfonderzoek dat het parlement

heeft ondernomen n.a.v. zaken als

het sociaal contract en centraal.

akkoord. Al moet daar direct aan

toegevoegd worden, dat het parle-

ment de laatste decennia weinig heeft

nagelaten om zijn medeverantwoor-

delijkheid voor het sociaal-econo-

misch beleid steeds meer over te

hevelen naar het georganiseerde be-

drijfsleven 1). Daardoor stond het

parlement in de discussie met de

regering ook bepaald zwak.

Het probleem van de verhouding

tussen overheid en de staatsvrije

sfeer is inmiddels nog actueler ge-

worden. Allerlei acties van al dan

niet georganiseerde burgers – de

acties van de middenstand zijn daar-

van het meest recente voorbeeld –

dwingen de overheid tot een funda-

mentele herorientering omtrent

haar- positie en verantwoordelijk-

heid. In dit verband is het huttig

te constateren dat het veel geprezen

pluralisme van ons maatschappelijk

bestel pas de laatste jaren op zijn

werkelijke betekenis wordt getoetst.

V66r die tijd bestond het pluralisme

– de aanwezigheid van verschillen-

de belangengroeperingen en levens-

beschouwelijke groeperingen naast

elkaar – in die zin slechts in theorie

dat er een vast patroon van omgang

met elkaar aanwezig was. De geest

van verzuiling, die toen het gehele

maatschappelijke leven doortrok,

was een garantie voor maatschap-

pelijke stabiliteit. Nu de bindings-

kracht van de zuilen begint weg te

vallen – en daarvoor nieuwe loyali-

teiten in de plaats komen -, wordt
de spankracht van het maatschap-

pelijk bestel op zijn werkelijke in-

houd getoetst. Het pluralisme-in-

de-praktijk betekent dat allerlei

groeperingen – in beweging ge-

komen – met elkaar gaan concur-

reren om waarden en belangen.

Daar dit proces nog maar kort aan

de gang is, is het niet verwonderlijk

dat zich nog onvoldoende nieuwe

gedragsregels hebben kunnen ont-

wikkelen. Niet verbazingwekkend is

het dan ook dat er hier en daar

,,ongeluk ken” gebeuren en dat

bepaalde middelen om eisen kracht

bij te zetten – bezettingen! – een

inflatoire ontwikkeling te zien geven.

Hoe breed of hoe smal de marges

van de parlementaire democratie

zijn 2), zal voor een deel door erva-

ring moeten worden geleerd, hoe-

wel men over de breedheid van die

marges geen al te overspannen ver-

wachtingen moet hebben. De gren-

zen die daaraan gesteld worden, lig-

gen voor een belangrijk deel buiten

de beïnvloedingssfeer van het parle-

ment, nI. in de loyaliteit van de bur-

gers en hun organisaties, in econo-

mische mogelijkheden, in internatio-

naal-politieke en -economische ver-

houdingen enz. Deze omstandig-

heden vormen de randvoorwaarden
waarbinnen de zelfbestemming, het

uitzetten van een eigen koers door

organisaties, vooralsnog zal moeten

plaatsvinden.

Het merkwaardige verschijnsel

doet zich voor dat met de groei van

de staatsmacht, de macht van de

burgers in de staatssfeer niet even-

redig is toegenomen. Prakke spreekt

echter in zijn boeiende intreerede

ook van een ,,leegloop van de

staat” 3), waarmee hij wil aangeven

dat de staat een positie heeft
naast

andere machtige nationale en inter

nationale belangengemeenschappen.

Zij kan aan wat hij noemt haar

offï(-ialiieii
en haar
re.sert’e-ftnciie

(d.w.z. de staat is toch iets meer dan

een machtige belangengroep) een

titel ontlenen voor een zelfstandig

optreden en voor een eigen functie

te midden van allerlei belangen-

groepen. Zij is echter niet meer dan

een primus inter pares. Het is overi-

gens de vraag of Prakke de positie

van de vroegere staat niet al te zwaar

aanzet en met deze achtergrond de

huidige positie te sterk relativeert.

In ieder geval kan de lezing van zijn

oratie een belangrijke aansporing

zijn om eens over deze problemen

na te denken.

In een paar artikeltjes heb ik daar toen
op gewezen. Zie om.: Ter Heide versus
Groenevelt,
Hollands Maandbla(1.
19721300,
blz.
10-I6,en: Vakbeweging en politieke ver-
nieuwing.
Wending.
november 1973,
blz.
512-517.
Zie ook hierover het befaamde artikel
van J. M. den Uyl. De smalle marge van
democratische politiek.
Socialisme en Demo-
cratie.
jrg. 27, no. 7, augustus 1970, blz.
299-320.
L. Prakke, Pluralisn,e en Staatsrecht.
Kluwer, Deventer, 1974. blz. 26 (citaat),
30 blz., f. 4,50.

ESB 22-5-1974

427

De spreiding

van de rjksdiensten

DRS. J. K. T. POSTMA*

In een korie brief heeft de regering haar toezegging aan de Tweede Kamer gestand gedaan en concrete plannen

bekend gemaakt voor de eerste fase van de spreiding van de rijksdiensten 1). Uitgangspunt daarbij is, dal in de

eerste vier â
vijf
jaar 6.500 arbeidsplaatsen overgaan van de Haagse agglomeratie naar hei Noorden en Zuid-Lim-

burg. De belangrijkste beslissing is, dat de Centrale Directie van de PTT naar Groningen en enkele randdiensten

naar Leeuwarden gaan. Hei doel van de gehele operatie is om een evenwichtiger bevo/kings verdeling over de ver-

schillende regio’s tot stand te brengen, om de congeslie in het Westen te verminderen en om de economische

structuur van de perifre regio’s te versterken.

De regering kent aan haar concrete aanwijzing uitdrukkelijk een voorlopig karakter toe. Zij za/pas een deJïni-

tieve beslissing nemen, nadat de belanghebbenden (ambtenaren en hun organisaties, vertegenwoordigers van de

betrokken regio’s, adviescolleges) hun zienswijze kenbaar hebben gemaakt. In zeer emotionele reacties hebben de

betrokken ambtenaren inmiddels al hun negatieve oordeel laten blijken, terwijl een delegatie van het Haagse

gemeentebestuur na een demonstratieve voettocht een motie van onaanvaardbaarheid aan premier Den Uyl heeft
overhandigd. De regering zegt te hebben verwacht, dat de emoties hoog zouden oplopen. Daarom is het onbegrij-

pelijk, dat zij voorafgaande aan het overleg de voorlopige aanwijzing van de te verplaatsen diensten heeft gepubli-

ceerd in een wel zeer summiere brief van slechts drie bladzijden. Een deel van de negatieve kritiek had de regering
kunnen opvangen door de onoverzichtelijke discussie en besluitvorming in de laatste jaren uitvoeriger en systema-

tischer weer te geven dan nu is gebeurd.

Het ruimtelijke beleid

De spreiding van de rijksdiensten past in een breder op-
gezet ruimtelijk beleid, dat gericht is op een evenwichtiger
verdeling van de bevolking over het land. Destijds zijn in de
Tweede nota over de ruimtelijke ordening
van 1966 ver-
gaande doelstellingen geformuleerd, die bij lange na niet
zijn verwezenlijkt. Dit werkstuk van de Rijksplanologische

Dienst is het voorwerp geweest van lof, maar ook van ge-
duchte kritiek. In ons land is een continue discussie gaande

over de uitgangspunten van het spreidingsbeleid. Ondanks de kritiek 2) hebben regering en parlement door enkele re-
cente beleidsuitspraken opnieuw bevestigd, dat zij aan het
spreidingsbeleid door middel van gebundelde deconcentra-
tie blijven vasthouden.

In de eerste plaats heeft het parlement enkele maanden

geleden de selectieve investeringsregeling aanvaard 3). Deze regeling is vooral gericht op het afremmen van de economi-
sche ontwikkeling in de Randstad, anders dan de reeds lang
bestaande positieve maatregelen, zoals het toekennen van
investeringspremies, waarmee men de spreiding tracht te

bevorderen door de ontwikkeling buiten de Randstad te sti-

muleren. Een tweede principiële versterking van het beleid is,
dat met het stelsel van vestigingsvergunningen de overheid
rechtstreeks in het economische proces ingrijpt en niet
slechts de voorwaarden van de vestigingsplaatskeuze voor
de ondernemingen wijzigt.

Dezelfde elementen zijn aan te wijzen in het besluit van

de Tweede Kamer in september van het vorige jaar, toen zij
zich zeer uitdrukkelijk akkoord verklaarde met het streven

om in het kader van de spreiding van rijksdiensten in de

loop van 10 á 12 jaar 16.000 arbeidsplaatsen vanuit de
Randstad naar het Noorden en Zuiden van ons land over te

brengen. Ook de spreiding van rijksdienstcn is aan te mer-

ken als een
rechtstreekse
maatregel van de overheid, die in
de eerste plaats gericht is op het
afie,nmen
van de ontwik-
keling in het Westen van het land.

Voorgeschiedenis

In het midden van de jaren vijftig ontstaat er aandacht

voor de ruimtenood in de Randstad. Van meer kanten
hoort men dan pleiten voor overplaatsing van het gehele
regeringscentrum of onderdelen daarvan vanuit de Haagse
agglomeratie naar andere delen van ons land. Daarbij
wordt ook reeds expliciet de PTT genoemd als voorbeeld
van een dienst, die naar verhouding weinig samenhang ver-

toont met het overige regeringsapparaat 4).

Medio 1960 wordt een Commissie spreiding rijksinstel-
lingen gevormd. Als uitvloeisel van het rapport van deze

commissie wordt een deel van de postcheque- en girodienst
naar Arnhem verplaatst, terwijl daarna nog meer kleine
overheids- of semi-overheidsdiensten buiten de Randstad

worden gehuisvest. Het voornaamste motief is daarbij het

vinden van arbeidskrachten, zodat weinig tegenstand wordt
ondervonden. Dat ligt geheel anders bij de beslissing in

*D
e
auteur is wetenschappelijk medewerker aan de Economische Faculteit van de Rijksuniversiteit te Groningen.
t) Brief over de ,,spreiding rijksdiensten”, dd. t maart
1974,
zitting
Tweede Kamer
1973/ 1974— 12831
– nr. t.
Deze kritiek vindt men samengevat in de
Oriënteringsnoia over cle ruimtelijke ordening,
december
1973,
blz.
41.
In verband met de energiecrisis is het in werking treden van deze
regeling voorlopig opgeschort.
W.
Drees jr., Verplaatsing van het regeringscentrum,
Maat-
schappij-Belangen.
april
1959,
nr. t, blz.
172-181.

428

lill
~

Cenirale directie van
de PTT
Ie
l)en 1/oog.
naar Groningen?

1967 om het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds naar
Heerlen te verplaatsen. De belangrijkste reden daarvoor is,

dat de sluiting van de mijnen vervangende werkgelegenheid
nodig maakt. In dit geval is er wel degelijk sprake van be-

langrijke tegenstand vanuit de dienst 5).

Daarna gebeurt weinig, totdat het kabinet-Biesheuvel,
dat in 1971 gaat optreden, in zijn regeerakkoord een krach-

tiger aanpak van de spreiding van rijksdiensten toezegt. In
februari 1972 besluit de regering vervolgens om in beginsel

20.000 á 25.000 arbeidsplaatsen naar de perifere regio’s over
te brengen. Dit principebesluit is uitgewerkt in een nota 6),
waarin echter zonder nadere argumentatie de omvang van
de spreidingsoperatie drastisch wordt ingekrompen. Als
streefcijfer worden de nu nog geldende getallen genoemd, te
weten 6.500 arbeidsplaatsen in de eerste vier â vijf jaar, uit
te breiden tot een totaal van 16.000 in de loop van 10 â 12 jaar. De regering wenst de diensten te concentreren in een

vijftal gemeenten (Groningen, Emmen, Leeuwarden, Zwolle
en Heerlen). De keuze van deze vijf gemeenten en de verde-
ling van de arbeidsplaatsen daarover, wordt niet nader toe-
gelicht. Alleen treft men de opmerking aan, dat het aantal

vestigingsplaatsen beperkt is gehouden om een optimale ag-
glomererende werking te verkrijgen. De regering geeft uit-
drukkelijk toe, dat de beschikbare kennis nog niet ver ge-

noeg reikt om de kwantitatieve en kwalitatieve aspecten te
zamen aan een analyse van maatschappelijke kosten en ba-

ten te onderwerpen. Dit ontslaat echter niet van de ver-
plichti ng beleidsbeslissingen te nemen.
In het voorjaar van 1973 probeert het kabinet-Biesheuvel
tot een eerste concrete invulling van het beleidsvoornemen

te komen door voor te stellen het CBS naar Zuid-Limburg
over te brengen. Na een periode van emotionele discussie is

het resultaat, dat uiteindelijk ca. 1.100 arbeidsplaatsen naar
Heerlen gaan. Voorts besluit de regering een registratie-
dienst in Zuid-Limburg te vestigen, hetgeen nog eens 400
plaatsen oplevert.

Daarna treedt een windstilte in. Staatssecretaris Polak
zal later aan de Kamer meedelen, dat het kabinet-E)en Uyl in mei 1973 een impasse aantreft. Aan de invulling van ge-tallen en aan de concretisering daarvan was minder gedaan
dan kon worden verwacht. Vlak voor het nieuwe kabinet
gaat optreden, heeft bovendien de Raad van advies voor de
ruimtelijke ordening een advies uitgebracht, dat een sterk

negatief oordeel velt over het gevoerde regeringsbeleid ten
aanzien van de spreiding van rijksdiensten. De Raad vraagt
zich in het bijzonder af waarom de spreiding van rijksdien-

sten uitsluitend op het beleid-van-de-grote-sprongen is geba-
seerd. Volgens het advies moet een verplaatsing naar de

westelijke groeikernen meer aandacht van de regering
krijen 7).

Hoewel het nieuwe kabinet in zijn regeringsverklaring
van 28 mei 1973 zich op het standpunt stelt, dat het
spreidingsbeleid zal worden voortgezet, blijkt tijdens het

kamerdebat over het regionale beleid enkele maanden later,

Een uitvoerige schets over de gang van zaken rond het ABP
is
te vinden
in een scriptie van
A. W.
L. van Megen en
A. J. M.
Teu-
nissen, gepubliceerd in
Mededelingen van
hei Sociologisch
Insti-
tuut van de Erasmus
Universiteit,
nr. II.
Nota
over
de ontwikkeling
van
de Ilaagse agglomeratie
en
cle
afremming van
de
groei
van
(Ie kan,oren.vec,or. oktober 1972,
Tweede Kamer Zitting 1972/ 1973

12043

nr. 1

3.
Raad van advies voor de ruimtelijke ordening,
Advies
over het
spreidings- en inric/uingsbeleid,
dd.
4
mei 1973, blz. 23.

ESB 22

5

1974

429

dat ook binnen het nieuwe kabinet een aarzelende houding

bestaat, met name bij minister Gruyters, die als bewinds-

man voor de ruimtelijke ordening in deze zaak een belang-
rijke stem heeft.
De regering wordt door een kamermotie echter vastge-

pind op een aantal van 16.000 over te brengen arbeids-
plaatsen in het tijdvak tot 1985. Daarbij wordt in het ka-

merdebat duidelijk vastgesteld, dat uiteraard onvoorziene
wijzigingen van de omstandigheden kunnen optreden, maar
dat de bewijslast voor een eventuele ombuiging van het be-
leid in de tweede fase van de spreiding uitdrukkelijk bij de

regering ligt. Enige versoepeling valt slechts te constateren
in de zinsnede, dat de arbeidsplaatsen ook uit andere delen

vande Ran.dstaddande Haagse agglomeratie kunnen komen.
Vervolgens zegt de regering toe op zeer korte termijn met

concrete voorstellen te zullen komen, die nu dan gepubli-
ceerd zijn. In grote lijnen wordt aan de toezeggingen voor

de eerste fase tot 1978 voldaan. Door nog twee kleine
belastingdiensten en enkele defensie-onderdelen over te plaatsen wordt in de voorgenomen aantallen (ca. 2.000)

voor Zuid-Limburg voorzien. Het Rijks Inkoop Bureau
met ca. 400 arbeidsplaatsen gaat naar Zwolle. Een aantal

defensie-onderdelen leveren voor Emmen voorlopig slechts
ca. 500 plaatsen op; een extra stimulans zal in de loop van

dit jaar bekend worden gemaakt. De belangrijkste beslis-

sing is echter, dat de Centrale Directie van de PTT naar
Groningen (4.300 plaatsen) en enkele randdiensten naar

Leeuwarden (1.000 plaatsen) gaan. Daarmee is het oor-
spronkelijke streefcijfer van 3.400 plaatsen voor deze beide
steden aanzienlijk overschreden, maar tegelijkertijd is mee-gedeeld, dat deze omvangrijke operatie zeker niet op 1 sep-

tember 1978 voltooid is, zodat de eerste fase op deze wijze
geleidelijk overgaat in de tweede fase.

Doelstellingen

Als doelstellingen van de spreiding der rijksdiensten zijn
steeds in de eerste plaats het tegengaan van congestie-

verschijnselen en van spanning op de arbeidsmarkt in het
Wsten genoemd, terwijl daarnaast gestreefd wordt naar
een verbetering van het woon- en leefklimaat in de Haagse

agglomeratie. Het Westen heeft te maken met een
congestieproblematiek, waarbij het gaat om moeilijk meet-
bare rechtstreekse aantasting van het welzijn, alsmede om een snelle stijging van de maatschappelijke kosten.

In een nota over de ontwikkeling van de werkgelegenheid
in Zuid-Holland tot 1980 heeft de Regionale raad voor de
arbeidsmarkt in deze provincie geconcludeerd, dat bij onge-

wijzigd beleid (dus zonder een spreiding van de rijks-
diensten) zich een structurele spanning op de arbeidsmarkt,

een toename van het aantal buitenlandse arbeidskrachten

en een stijging van de inkomende pendel 7.al voordoen in de
Haagse regio 8). Deze raming is gebaseerd op het door het

Centraal Planbureau opgestelde regionale arbeids-
marktmodel. Uitgaande van 16.000 over te brengen arbeids-
plaatsen heeft het CPB het werkgelegenheidseffect van
de spreidingsoperatie voor 1990 op 22.000 arbeidsplaatsen
geraamd, hetgeen duidt op een veel geringere multiplicator
dan veelal wordt aangenomen. Dit wordt veroorzaakt door
compenserende reacties. De ontspanning op de arbeids-
markt als gevolg van het vertrek van de rijksdiensten trekt

namelijk stuwende activiteiten aan, die vervolgens de ver-
zorgende sectoren stimuleren 9).

Ook om het Groene Hart te behouden moet de ontwikke-
ling worden omgebogen. Den Haag heeft nu al geen bouw-
grond meer. Zoetermeer is gepland voor 100.000 inwoners.

Den Haag denkt een nabij gelegen gemeente nodig te hebben

voor de overloop van nog eens 30.000 inwoners. De gevol-
gen van een lagere prognose voor de bevolkingsgroei zullen
eerst na IS a 20 jaar hun invloed doen gelden. De generatie
jongeren, die tot ca. 1990 als vrager op de woningmarkt zal

optreden, is immers reeds geboren. Het effect van de

spreidingsoperatie op de bevolkingsomvang wordt door het

CPB geraamd op 40.000 tot 50.000 personen. Ten aanzien

van de woonsituatie, congestie e.d. betekent dit een verlich-

ting van maximaal 4% voor de Haagse regio.
Veel minder nadruk heeft steeds de verbetering van de

economische structuur in de perifere regio’s gekregen. In
deze regio’s, met name in het Noorden, heeft de arbeids-

markt nog een eenzijdig karakter. Bevordering van een ge-

varieerder en in het bijzonder kwalitatief beter ontwikkelde

arbeidsmarkt is nodig voor een evenwichtige ontwikkeling

van de regio. Bovendien biedt een ruim scala van beroepen
en functies naar aard en niveau de werknemer de gelegen-

heid eigen voorkeuren te volgen, desgewenst van beroep of
werkomgeving te veranderen, arbeidsvoldoening te vinden

en een adequaat inkomen te verdienen. De spreiding van
rijksdiensten kan een belangrijke bijdrage leveren bij het in

gang zetten van het proces, dat moet leiden tot deze verbe-
tering van de arbeidsmarkt.
Tenslotte zou als randvoorwaarde of beperkende over-

weging voor het spreidingsgebied moeten gelden, dat de

rijksdienst in zijn geheel goed blijft functioneren. Als men
deze voorwaarde een overheersende rol wil laten spelen, ligt
het overplaatsen van het gehele regeringscentrun voor de

hand. Een andere mogelijkheid is, dat slechts een deel van

het regeringsapparaat wordt verplaatst, maar dan wel ge-

concentreerd in één nieuwe vestigingsplaats. Twee
overheidspolen ontstaan in dat geval met alle voordelen

voor vervoer, communicatie, infrastructuur enz., vergeleken
met spreiding over meer vestigingsplaatsen. In de nota
over de rij ksdiensten van 1972 is bepleit om in de stad Gro-

ningen een ,,Tweede schrijftafel” te vestigen, hoewel uit de
nota niet duidelijk wordt hoe men dit streven in concreto
wil verwezenlijken. De nu gepubliceerde cijfers laten zien,

dat het begrip ,,Tweede schrijftafel” van de baan is. Naast
de Centrale Directie van de PTT komen in Groningen im-

mçrs slechts ca. 3.000 ambtenaren extra werken. De belang-

rijkste druk tot deconcentratie komt uiteraard vanuit an-
dere regio’s, die hun wensen op tafel leggen. Het resultaat

is, dat vijf gemeenten in het Noorden en Zuiden arbeids-plaatsen zullen ontvangen. De druk blijft aanhouden: on-

langs hebben Gelderland en Overijssel al beklemtoond, dat
zij teleurgesteld zijn over het nu gepubliceerde regerings-
voornemen.

Tussentijdse evaluatie
De regering baseert zich op de verwachting van de Regio-

nale raad voor de arbeidsmarkt voorZuid-Holland, dat in
1980 bij ongewijzigd beleid een structurele spanning op de

arbeidsmarkt za
J
bestaan. Voorts verwacht de regering,

dat indien de voorgenomen spreiding doorgang vindt, het
aantal over te brengen arbeidsplaatsen gelijk zal zijn aan
het aantal plaatsen, dat er anders door de groei van het

rijksapparaat in Den Haag zou bijkomen.

Het gemeentebestuur van Den Haag komt tot heel an-
dere conclusies over de ontwikkeling van de Haagse agglo-
meratie. Op basis van een studie van het Nederlands Econo-
misch Instituut acht men het onverantwoord in de huidige
situatie een programma voor de spreiding van de rijksdien-
sten op te stellen 10).

Hoewel de regering erkent, dat nog weinig ervaring is op-

gedaan met het regionale arbeidsmarktmodel van het CPB,
heeft zij in het kamerdebat benadrukt, dat zij de methode

van het CPB verkiest boven de analyse van het NEI.
Ook meent de regering dat in de studies van de gemeente

Regionale raad voor de arbeidsmarkt voor Zuid-Holland, Werk-
ge/egenheic/snota Zuid-Ho/land,
Rotterdam,
1973.
A. M.
C. Janssen, Verplaatsing van rijksdiensten,
ESB. 1
augus-
tus
1973,
blz.
684-687,
inzh. blz.
687.
Nieuiv evenwicht,
Nota van het college van b en w aan de ge-
meenteraad van Den Haag,
28
september
1973,
blz.
16.

430

De Haag en het NEI een te klein gebied als uitgangspunt

voor de ramingen is genomen, hetgeen tot een aanzienlijke
vertekening leidt.

wanneer op basis van vrijwillige overplaatsing te werk zou
worden gegaan 14).

Aan de Tweede Kamer is toegezegd, dat in 1975 een tus-
sentijdse evaluatie gereed komt, waarover het parlement
kan discussiëren. In haar recente brief kondigt de regering

een uitgebreid onderzoekprogramma aan ter voorbereiding

van de tweede fase van het spreidingsbeleid na 1978. In het
kader daarvan zal onder meer een technische werkgroep
overeenstemming moeten bereiken over de toe te passen

wetenschappelijke methodiek. Voorts heeft een regerings-

delegatie in een gesprek met het Haagse gemeentebestuur
toegezegd in het kabinet te zullen bepleiten, dat meegewerkt
zal worden aan een beleidsnota over de gevolgen van de

overplaatsing van rjksdiensten voor de Haagse economie
en aan het verschaffen van cijfers over de plaats van de
Centrale Directie van de PTT in de economie van Den Haag II).

Sociale gevolgen van de overplaatsing

Uit het schaarse onderzoek naar verplaatsingen in het
verleden blijkt het grote belang van een goede voorlichting
aan de over te plaatsen ambtenaren en van een goede bege-
leiding bij de overplaatsing. Deze taken dienen veel

systematischer te worden aangepakt.
De enige mededeling die hierover in de regeringsbrief te

lezen staat, is dat de ondergetekenden zich niet ontveinzen
dat de spreiding voor de daarbij betrokken ambtenaren en

hun gezinnen zeer grote problemen met zich meebrengen. In
de brief kan men niet lezen, of het tijdens de kamer-

behandeling toegezegde voorlichtingsmateriaal gereed is,

waarin ieder kan lezen, waar hij bij een eventuele overplaat-
sing recht op heeft, welke vergoedingen er zijn en hoe de
bezwaarprocedure loopt. Uit een onderzoek van de Rijks-
psychologische dienst naar de overplaatsing van het ABP is
gebleken, dat velen met de spreidingstoelage niet uitkwa-
men. Inmiddels is in het georganiseerd overleg een akkoord

bereikt over een verhoging van de verhuisvergoedingen.

Van niet minder groot belang is, dat aan de ambtenaren

concrete gegevens over de nieuwe vestigingsplaats worden
verstrekt. Veelal bestaat een volstrekt onjuiste beeld-

vorming. Uit een onderzoek naar de verhuisbereidheid van

ambtenaren van te spreiden rijksdiensten, blijkt dat goede
en concrete informatie van groot belang is om het gevoel van

onvrede en machteloosheid weg te werken 12). De gegevens
moeten niet alleen slaan op woon-, onderwijs- en recreatie-
voorzieningen, maar ook op de werkgelegenheid voor vrou-
wen en inwonende kinderen. Ook kan men denken aan in-

formatie over mogelijke bejaardenhuisvesting voor ouders,
die bij hun kinderen in de buurt willen wonen. Een belang-
rijke taak is hier weggelegd voor de ontvangende gemeenten
en provincies. De stad Groningen heeft onlangs al een af-

zonderlijke spreidingsfunctionaris aangesteld, die de op-
vang moet coördineren, alsmede het overleg met Den Haag
dient voor te bereiden.
De stemming onder de ambtenaren is op het moment
zeer negatief. De vakorganisaties vinden overplaatsing van

de gehele Centrale Directie naar het Noorden ,,volstrekt

onaanvaardbaar” 13). Zij hebben dit aan de bedrijfsleiding
van de PTT meegedeeld. Deze laatste vindt echter, dat haar

niets anders te doen staat dan door studie en overleg te be-
kijken in hoeverre de plannen door kunnen gaan. De vakor-
ganisaties willen daar echter niet aan meewerken. Hun voor-

naamste eis is, dat de verplaatsing van PTT-ambtenaren op
basis van vrijwilligheid gebeurt. Aanvaarding van dit begin-

sel zou echter leiden tot het opsplitsen van de Centrale Direc-
tie in twee delen, terwijl bovendien de gehele spreidings-

operatie hiermee op losse schroeven zou komen te staan.
Ook van vakbondszijde wordt erkend dat zelfs de uitvoering
van de eerste fase (6.500 arbeidsplaatsen) uitgesloten is,

De uitvoering

De uitvoering van de spreiding zal een omvangrijke ope-
ratie worden. De regering denkt aan het instellen van
overleggroepen, waarin naast vertegenwoordigers van de

departementen tevens vertegenwoordigers van de betrokken
provincies en gemeenten zitting moeten hebben.
Met name voor de PTT is de overplaatsing zeer ingrij-

pend en complex. Gedacht wordt aan het gebruik van de
methode van de netwerkplanning, gecombineerd met de
toepassing van de zgn. knelpuntenanalyse. De PTT houdt

zich bezig met de ontwikkeling en verbetering van

communicatiemethoden. Mochten tijdens de overbrenging
naar het Noorden of daarna communicatieproblemen ont-

staan, dan is dit bedrijf uiteraard bij uitstek de instelling,
die deze moeilijkheden uit de weg kan ruimen.
De kosten van de eerste fase der spreiding worden in de
regeringsbrief op ca. 450 miljoen gulden geschat. Op welke

wijze men dit bedrag berekend heeft, wordt niet meege-
deeld. Wel acht men een jaarlijkse herziening der raming

nodig.

Al
te beknopte brief

Uit de voorgeschiedenis blijkt, dat de spreiding van de
rjksdiensten niet naar wens van de grond komt, wanneer

niet een gecentraliseerde beslissing wordt genomen. Een re-
gering die een krachtig spreidingsbeleid wil voeren, maar te-
gelijkertijd de inspraak van de basis hoog in haar vaandel

voert, bevindt zich in een lastig parket. Dat de regering
haar voorlopige aanwijzing van de over te plaatsen diensten bekend heeft gemaakt in een zeer beknopte brief van slechts
drie kantjes, is daarbij als een ernstige tekortkoming te be-

schouwen.
Na het uitbrengen van de nota over de spreiding van

rijksdiensten door het kabinet-Biesheuvel in oktober 1972 is
van verschillende kanten, maar in het bijzonder door de

Haagse bestuurders, veel kritiek geuit. Het verwijt van Den

Haag, dat op deze kritiek niet is gereageerd, is niet juist.
Tijdens de zeer uitvoerige schriftelijke en mondelinge be-
handeling van een aantal regionale nota’s door de Tweede

Kamer is de kritiek uitvoerig_aan de orde geweest.

Wanneer echter in een nieuwe nota het sterk verspreide en onoverzichtelijke materiaal bijeengebracht en systema-
tisch gerangschikt zou zijn, had de regering het verwijt kun-

nen voorkomen en was voor het overleg een gunstiger kli-

maat geschapen.
Er wordt aandrang op de Tweede Kamer uitgeoefend om

op korte termijn over de inhoud van de recente regerings-
brief een kamerdebat te houden. Dit zou echter weinig zin-
vol en bovendien niet consequent zijn. De kamer heeft im-

mers het vorig jaar zeer duidelijk voor de regering, maar
ook voor zichzelf, een beleidslijn vastgesteld. De eerste fase
van de spreiding der rijksdiensten wordt uitgevoerd, terwijl
in 1975 een evaluatie plaatsvindt ter voorbereiding van de
tweede fase van de spreiding na 1978. Wijzigingen zijn dan
mogelijk, maar de bewijslast daarvoor berust uitdrukkelijk

bi] de regering.

J. K. T. Postma

II) NRC Handelsblad,
dd. 20 maart 1974.
12) Silvie van Venrooij en J. Plantinga,
Over kiezen en delen,
Pla-
nologisch studiecentrum, Groningen, juli 1973.

De ambtenaar,
orgaan van de ABVA, dd. 15 maart
1974.
J. van Dijck, Praten met twee monden,
De ambtenaar.
19april
1974.

ESB 22-5-1974

431

Programcolleges

Een economische analyse

PROF. DR. J. VAN DEN DOEL*

Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 29 mei 1974 is voor het eerst in een aantal gemeenten ter zake van het ge-

meentebestuur de vorming van ,,programcolleges” in plaats van ,, afspiegelingscolleges” een belangrijk strijdpunt.

In afspiegelingscolleges zijn de verschillende fracties op basis van de verkiezingsuitslag zo evenredig mogelijk ver-

tegenwoordigd. In programco/leges zijn uitsluitend die fracties vertegenwoordigd, die zich verbonden hebben om

een bepaald college beleid te ondersteunen. In sommige gevallen zijn over dit college beleid reeds vddr de verkiezingen

afspraken gemaakt, in andere ge vallen wordt eerst na de verkiezingen met de onderhandelingen daarover een aanvang

gemaakt 1). Zulk een politisering van het lokaal bestuur is in Nederland tot nu toe uitsluitend door politicologen
en bestuurskundigen geanalyseerd, terwijl economisten er het zwijgen toe deden. Dat is te betreuren, omdat juist

in de economische wetenschap methoden en begrippen worden toegepast, die op deze kwestie licht kunnen werpen.
In dit artikel za/ik de inbreng, die economisten in de discussie over de vorming ‘van programcolleges zouden kunnen

hebben, in kort bestek toelichten op basis van economische theorieën van het politieke proces die door Downs 2),

Tu//ock 3), Riker 4), Hinich en Ordeshook 5) zijn ontwikkeld. Ik ga er daarbij vanuit dat de vorming van afspiege-

/ingscolleges historisch het gevolg is van het in Nederland bestaande veelpartijen-systeem en dat de vorming van

pro gram colleges op basis van vckir de verkiezingen gemaakte afspraken als een eerste poging beschouwd moet wor-

den om dit veelpartjensysteem op lokaal niveau te doorbreken en te komen tot twee partijen c.q. tot twee perma-

nente coalities van partijen, die aan de kiezers een duidelijke keus tussen twee essentieel verschillende beleids-

alternatieven presenteren 6).

1. Rationaliteit

Economisten die het politieke proces bestuderen veronder-

stellen dat politieke beslissers rationeel beslissen. Daarmee

bedoelen zij mi. niet dat de beslissers altijd doelmatige be-
slissingen nemen 7), doch dat deze:
• een doel nastreven;
• dit doel percipiëren als ,,nut” dat zij afhankelijk zien van

het niveau van één of meer waarden;
• in staat zijn deze waarden onderling te vergelijken en ineen

bepaalde volgorde te rangschikken;
• een hoger nut verkiezen boven een lager 8).

Volgens de genoemde economisten wordt het politieke

proces bepaald door twee groepen beslissers, namelijk kie-

zers en kandidaten. Kiezers beslissen over het al dan niet uit-
brengen van hun stem op een bepaalde kandidaat; kandida-
ten beslissen over de beleidsvoorstellen, die zij aan de kiezers

voorleggen. Al deze beslissingen zijn uiteraard op de ver-
wezenlijking van verschillende doeleinden gericht. Het ,,nut”

van de kiezer is onder andere afhankelijk van het overheids-
beleid; het ,,nut” van de kandidaat wordt onder andere
beïnvloed door het aantal op hem uitgebrachte stemmen.
Op grond daarvan baseren de economisten hun modellen

uitdrukkelijk op de vooronderstelling, dat de kiezers met
het uitbrengen van hun stem proberen het overheidsbeleid
te sturen in de richting van een beleidsoptimum. De kandi-

daten pogen daarentegen met hun beleidsvoorstellen een

electoraal optimum te bereiken. Het beleid is in de ogen van
een kiezer optimaal wanneer het maatschappelijk nut, zoals
hij dat ziet, naar zijn mening wordt gemaximaliseerd. De ver-

kiezingsuitslag is in de ogen van een kandidaat optimaal
wanneer hij voldoende steun ontvangt om zo effectief moge-

lijk aan het bestuur te kunnen deelnemen.

De idee, dat kiezers de door diverse kandidaten voorge-
stelde beleidsalternatieven evalueren, de beste selecteren en

op basis daarvan hun stem uitbrengen, is omstreden 9). Barry
10) herinnert eraan dat staatkundige denkers als De Maistre,

Hegel en Coleridge de burger als betrekkelijk irrationeel
beschouwden en niet van hem .verwachtten dat hij een voor
hem zinvolle keus doet uit diverse strategieen. Dergelijke

* De auteur is hoogleraar in de politicologie aan de Katholieke Uni-
versiteit te Nijmegen. Hij houdt zich daar in het bijzonder met de
bestuurskunde bezig.
t)
PvdA ’73,
Beleidsnota van het partijbestuur, Amsterdam,
1973,
blz.
3 1-36.
A. Downs,
An economic theory
of
deniocracy,
New York,
1957.
G. Tullock,
Towarda mathematics of politics,
Ann Arbor,
1972,
blz.
50-61.
W.
H. Riker en P. C. Ordeshook,
Positive politica! theori’.
Englewood Cliffs N. J.,
1973,
blz.
307-376.
0. A. Davis, M. J. Hinich en P. C. Ordeshook, An expository
development of a mathematical model of the electoral process,
The
American Politica! Science Review.
juni
1970,
blz. 426-448;
M. J.
Hinich en P. C. Ordeshook, Plurality maximization versus vote
maximization: a soatial analysis with variable participation,
The
American Politica! Science Review,
september
1970,
blz.
772-791.
E. van Thijn, Van partijen naar stembusaccoorden:
Partij-
vernieuwing,
Amsterdam,
1967,
blz.
54-73.
Zie voor de hierop betrekking hebbende vraagstukken: P. Hen-
nipman,
Economisch motief en economisch principe,
Amsterdam,
1945,
in het bijzonder blz.
42-59.
Zie voôr een toelichting daarop: J. van den Doel en T. van den
Doel-Grondsma, Rationaliteit in het bestuurlijk proces – een systeem-benadering, lezing voor de zomercursus van de
Systeenigroep Neder-
land. 24
augustus
1973
te Berg en Dal.
Zie G. J. Stigler, P. W. McCracken, A. M. Okun en W. H. Riker,
Micropolitics and macroeconomics,
Anierican Economic Revieiv,
mei
1973,
blz.
160-179.
B. M. Barry,
Sociologisis, economisis and democracy,
Londen,
1970,
blz.
165-183.

432

concepties leiden tot uitspraken als: ,,Katholieken stemmen
nu eenmaal op de KVP”. Deze traditie is omgebogen door de

publikaties van Campbell e.a. II) die ervan uitgingen dat
kiezers stemmen op kandidaten waarmee zij zich kunnen

identificeren, zij het nog overwegend op basis van toevallig

in een verkiezingscampagne dominerende strijdpunten. In

het midden van de jaren zestig stelde Key echter op basis van

empirisch materiaal dat de tot nu toe als irrationeel be-

schouwde partij-identificaties in feite berusten op een af-

weging van offersen baten:
vote sbt’it(-hes occurs in directions

consisent with the assumplion that voters are moveci hy a
rat ional calculation of the instrumental inipact of their

‘ote 12).

Hoogerwerf
13)
wijst er terecht op dat het met
name
de

,,progressieve drie” en de VVD zijn geweest, die tegenover

de modellen van de door tradities en emoties gedreven kie-
zer het model van de gepolitiseerde kiezer hebben ge-

plaatst, d.w.z. van de kiezer die doelbewust vorm wil geven

aan de toekomstige samenleving en daarom zijn stem mede op
basis van zijn beleidsvoorkeuren uitbrengt.

2.
De politieke ruimte

De modellen waarmee Downs, Tullock, Riker, Hinich en
Ordeshook de politieke strategieën van kandidaten hebben
geanalyseerd zijn ontleend aan het geornetrische model

waarmee Hotelling
14)
in de jaren dertig de lokatie van

kruideniers in een bepaald verzorgingsgebied onderzocht.

In het model van Hotelling varieert de groep consumenten,

die door een kruidenier wordt verzorgd, met de geografische
vestigingsplaats van die kruidenier. In de modellen van
Downs c.s. varieert de groep kiezers, die door een kandidaat

wordt vertegenwoordigd, met de politieke vestigingsplaats

van die kandidaat, d.w.z. met diens beleidsvoorstellen voor

zover deze een aantal stellingnamen in van elkaar onaf-
hankelijke politieke strijdpunten betreffen.

Ten einde het betoog niet onnodig te compliceren veronder-
stel ik, in navolging van Downs, dat gemeenteraadsverkiezin-

gen door één centraal strijdpunt worden overheerst, bij-
voorbeeld door een complex van kwesties die samenhangen

met de vraag in hoeverre de gemeentelijke overheid de Vrij-

heid van individuele burgers mag beperken. De in een bepaald

verzorgingsgebied mogelijke vestigingsplaatsen kunnen
dan worden voorgesteld door een ééndimensionaal links-

rechts-continuüm. In figuur 1 is een dergelijk verzorgingsge-
bied getekend; de kandidaten A, Ben C hebben daarin zoda-nige vestigingsplaatsen gekozen dat zij de beslissingen voor
20%,
40% respectievelijk 80% bij de gemeentelijke overheid

willen centraliseren
15).

Figuur 1. De politieke ruimte

x
l

X,

t

I
I

l

t•
0

20

3540

60

80

100
A

B

c

Voor de uitkomst van het model is het uiteraard van

groot belang hoe de kiezers over dit verzorgingsgebied zijn
gespreid. Elke kiezer kan een verschillende voorstelling

hebben van hetgeen een optimaal beleid zou zijn 16), d.w.z.
de beleidsoptima van de kiezers kunnen het gehele continuüm
beslaan. De precieze spreiding van de kiezers over dat conti-
nuum kan grafisch worden uitgebeeld door een continue

functie f(x) te tekenen, die het aantal kiezers voorstelt dat
x als het optimale beleid beschouwt. Over de vorm van deze functie worden door de genoemde economisten uiteenlopen-

de veronderstellingen gehanteerd. Voor de Nederlandse verhoudingen acht ik het realistisch

ervan uit te gaan dat, zoals in figuur
2
is getekend, de beleids-

optima van de kiezers unimodaal en symmetrisch over het

verzorgingsgebied zijn verdeeld. Een unimodale verdeling be-
tekent niet dat de meeste kiezers datgene wat gemeenlijk

onder het ,,politieke midden” verstaan wordt prefereren,

doch dat er één beleidsoptimum (de modus) is, dat aan de voorkeuren van meer kiezers beantwoordt dan enig ander

beleidsoptimum. Een symmetrische verdeling impliceert niet

dat er, absoluut gezien, evenveel linkse als rechtse kiezers

zijn, doch dat het beleidsoptimum van iedere kiezer aan
één kant van de modus zijn tegenhanger vindt in een beleids-
optimum van een andere kiezer aan de andere kant van de

modus.

Figuur 2. Sprei(ling van heleidsoptima

c

Het realisme van deze veronderstelling blijkt uit het Neder

landse verkiezingsonderzoek, met name uit deantwoorden op

vragen die een evaluatie van de baten én de offers van het door
het kabinet-Biesheuvel gevoerde beleid betroffen 17). Deze
antwoorden werden vastgelegd op een zogenaamde ,,self-

rating scale”. Als voorbeeld neem ik de evaluatie van hetgeen
de regering-Biesheuvel feitelijk gedaan heeft voor de vergro-
ting van de individuele welvaart van de ondervraagden, ge-
concretiseerd door de vraag: ,,Waar zou u (dan) de regering-

Biesheuvel plaatsen op deze lijn?”. De antwoorden daarop,
die in tabel 1 zijn weergegeven, benaderen de veronderstelling

van een unimodale-symmetrische verdeling van de beleids-
voorkeuren zeer dicht.

Tabel 1. Vergroting van de individuele tt’elvaart (oor het
kabinet- Biesheu vel

Kiezer 73 (in
%)

de regering-Biesheuvel heeft daaraan veel

A

4

gedaan
……………………………
B

10

C

16

0

24

– de regering-Biesheuvel heeft daaraan niets

E

3

gedaan
……………………………
F

12

c

ii

3.
De politieke beslissing

Binnen het kader van de aldus afgebakende politieke ruim-

te beslissen kiezers en kandidaten over het uitbrengen van hun
stem respectievelijk over het door hen te voeren beleid. Van
de genoemde economisten hebben vooral Hinich en Or-

deshook het beslissingsgedrag van kiezers en kandidaten
een realistische wijze geformuleerd. Volgens hun model

II) A. Campbell e.a.,
The American l’oter,
New York,
1960.
V. 0.
Key,
The responsihie ele(-iorate,
New York,
1966,
blz.
47.
A. Hoogerwerf, Polarisatie in de Nederlandse politiek,
Cit’is
Mundi,
januari-februari
1974,
blz.
4-11. H. Hotelling, Stability in competition,
The Economie Journal,
1929,
blz.
41-57.
IS) Vergelijk: Downs, a.w., blz.
116-117;
J. van den Doel,
Konver-
gentie en evolutie,
Assen, 1971,
blz.
44. A. Heertje, De ongeloofwaardigheid van de konvergentietheorie,
Interrnediair, 13
augustus
1971,
blz.
5 cv.
L. P.
J. de Bruyn, J. W. Foppen en A. Hoogerwerf, De Nee/er-
landsekiezer’73,
Alphenafd Rijn,
1973, blz. 104, 106, 109, 1
lOen III.

ESB
22-5-1974

433

vergelijken de kiezers eerst de eigen beleidsvoorkeuren met

die van de diverse kandidaten, beslissen zij vervolgens of zij
zich al dan niet van stemming zullen onthouden en kiezen

zij, indien zij hun stem uitbrengen, tenslotte de kandidaat

wiens politieke vestigingsplaats op de geringste afstand ligt

van de eigen voorkeur. Hinich en Ordeshook noemen ver-

schillende argumenten op grond waarvan een kiezer zich van

stemming zou kunnen onthouden. In hun model kennen zij

echter een doorslaggevende betekenis toe aan de politieke
vervreemding, die ontstaat wanneer de afstand tussen de

eigen voorkeur en die van welke kandidaat dan ook een be-
paalde kritische grens overschrijdt 18).

Inzake de kandidaten veronderstellen Hinich en Or-

deshook dat hun politieke vestigingsplaats mobiel is,
met dien verstande dat zij elkaar niet kunnen passeren. Zoals
reeds gezegd, kiezen kandidaten een vestigingsplaats waarbij

hun politieke steun optimaal is. De aard van dit optimum

hangt echter af van het partijstelsel. In een meerpartijen-

systeem kunnen partijen c.q. kandidaten alleen aan het be-
stuur deelnemen door een coalitie te vormen en hun positie in

die coalitie wordt sterker naarmate zij meer stemmen weten te

vergaren. Daarom kan redelijkerwijs worden aangenomen

dat kandidaten in een meerpartijensysteem althans in de
periode voorafgaande aan de verkiezingen – het aantal op
hen uitgebrachte stemmen maximaliseren 19) waarbij het
aantal stemmen, dat op hun concurrenten wordt uitgebracht,

nauwelijks telt. In een tweepartijenstelsel is de situatie
echter geheel anders. Het gaat een kandidaat dan niet zonder

meer om stemmenwinst ongeacht de electorale positie van
zijn concurrent, doch hij zal zijn concurrent willen verslaan.

Hieruit vloeit logisch voort, dat kandidaten in een twee-
partijensysteem niet naar een absoluut maximum aan stem-

men zullen streven, doch naar een zo groot mogelijke rela-
tieve meerderheid 20).

4. Een driepartijenstelsel

De optimale vestigingsplaats van een kandidaat in een

meerpartijenstelsel ligt in een spanningsveld dat bepaald
wordt door convergerende en divergerende krachten 21).

Bezien wij eerst de krachten die werken in de richting van
convergentie. Wanneer een kandidaat, die ter linkerzijde
van het links-rechts-continuüm het monopolie heeft, evo-

lueert in de richting van de modus, verliest hij linkse stemmen
als gevolg van politieke vervreemding. Aanvankelijk wint
hij echter meer rechtse stemmen dan hij aan linkse stemmen

verliest, omdat er nu eenmaal dichter bij de modus meer

kiezers zijn dan verder van de modus. Eenzelfde redenering
geldt voor een kandidaat die ter rechterzijde van het conti-
nuum een monopoliepositie bekleedt. Evolutie in de richting

van de modus levert voor extreme kandidaten met een mono-

poliepositie per saldo voordeel op. Op basis van het model
kan altijd partiële convergentie worden voorspeld.

Er ontstaat echter geen volkomen eonvergentie omdat er

ook krachten zijn die ten voordele van een blijvende beleids-
distantie tussen de kandidaten werken. Als alle kandidaten
dicht bij de modus komen moeten zijde stemmen van de mo-

dale kiezers onderling delen. Zij opereren dan niet meer in
niemandsland maar veroveren en verliezen ook stemmen op
en aan elkaar. Zij bevinden zich derhalve niet meer in een

monopoliepositie, maar ondervinden concurrentie. Als ge-
volg daarvan weegt, na een zeker punt, de winst van modale

kiezers niet meer op tegen het verlies van extreme. Op dat
punt heeft verdere evolutie geen zin meer: de voormalige
extremist, die ter linkerzijde een monopoliepositie heeft, be-
vindt zich dan in een toestand van evenwicht.

Deze situatie verandert zodra het monopolie van de voor-
malige extremist doorbroken wordt door een nieuwe extre-
mistische kandidaat. De voormalige extremist kan nu twee

kanten op: 6f hij tracht zijn monopolie te herstellen, 6f hij legt
zich bij het verlies van zijn monopoliepositie neer. In het eer-

ste geval keert hij tijdelijk terug naar zijn extreme uitgangs-

positie ten einde de nieuwkomer te verslaan of met hem te
fuseren en evolueert hij daarna opnieuw naar zijn natuurlijk

evenwichtspunt. In het tweede geval evolueert hij geheel naar

de modus omdat, nu hij niet alleen ter rechterzijde, maar ook

ter linkerzijde concurrentie ondervindt, de reden tot het be-
waren van beleidsdistantie ten opzichte van zijn gematigder

concurrenten is komen te vervallen en het feit, dat er dicht
bij de modus nu eenmaal meer kiezers zijn dan ver daarvan,

de doorslag geeft. Zodra hij de modus heeft bereikt, zal hij
daar hetzij zijn concurrenten verslaan, hetzij met hen fuseren.

Intussen beweegt de nieuwe extremist, die thans het mono-

polie onder de extremisten bezit, zich (op grond van de in het

begin van deze paragraaf genoemde argumenten) naar het
reeds geschetste natuurlijke evenwichtspunt van zijn voor

ganger, zodat de geschiedenis zich herhaalt.
Hiermee hebben wij op een primitieve en speculatieve wijze

onder woorden gebracht wat in feite de ondubbelzinnige uit-

komst is van H inich’s en Ordeshooks wiskundige berekening, namelijk dat er in een toestand van evenwicht slechts drie ver-
schillende politieke vestigingsplaatsen overblijven. In figuur 2

zijn dat bijvoorbeeld de plaatsen a, b en c 22). Het is daarbij
niet noodzakelijk dat elke plaats slechts door één kandidaat

of partij wordt bezet. Het is evenzeer mogelijk dat zich op één

van de plaatsen meerdere kandidaten of partijen vestigen, die
een vaste samenwerkingsovereenkomst aangaan.

Het feit, dat zich in de Nederlandse politiek op lokaal ni-

veau inderdaad drie groepen aftekenen – namelijk de pro-
gressieven, het CDA en de VVD – bevestigt wellicht dejuist-
heid van de analyse. Stembusakkoorden binnen elk van deze groepen zijn dan een middel om te voorkomen dat het aantal
zelfstandig opererende partijen groter wordt dan noodzake-
lijk is voor een overzichtelijke presentatie van de mogelijke

politieke vestigingsplaatsen. Als zodanig leveren zulke stem-

busakkoorden een belangrijke bijdrage aan de rationalisatie
van het lokale politieke systeem.

5. Coalities in het bestuur

Downs heeft er echter reeds in 1957 de aandacht op geves-

tigd dat het voor de kiezers ook in een driepartijensysteem

vrijwel onmogelijk is om hun voorkeuren op een juiste wijze te ordenen. Om een stabiel stadsbestuur te vormen is immers
tenminste een meerderheid in de gemeenteraad noodzakelijk.
De problemen die daaruit ontstaan worden door hem geïl-
lustreerd met behulp van figuur 1 waarin drie kandidaten A,

B en C een bepaalde vestigingsplaats hebben gekozen. Onder
deze omstandigheden bestaan er in theorie vele mogelijk-
heden om tot een meerderheid te komen. Als de twee kandi-

daten met een relatief extreme vestigingsplaats (in Nederland
de progressieve drie en de VVD) nimmer met elkaar een coali-
tie vormen zijn er om te beginnen vijf mogelijkheden: A, 13,

C, AB en BC. Maar in de laatste twee gevallen, die coalities

tussen een centrumkandidaat en één van de relatief extreme
kandidaten betreffen, kan de ene kandidaat hetzij de andere
domineren (rooms-rood dan wel rood-rooms), hetzij een ge-
lijke invloed bezitten. Elke coalitie bevat dus weer drie varian-

ten, hetgeen betekent dat de mogelijkheden uitgroeien tot:
A, B, C, AB, aB, Ab, BC, bC en Be 23).

Davis, Hinich en Ordeshook, a.w., blz. 429; Hnich en Or-
deshook, a.w., blz. 775.
Deze hypothese is in Nederland verdedigd door Th. Stevers.
Welke factoren bepalen de veranderingen in het niveau en de Struc-
tuur van de belastingen in de 19e en 20e eeuw?, Snieetsbundel,
De-
venter, 1967, blz. 331; zie ook: J. van den Doel,
Ekononiie en demo-
kratie in het staaishestuur,
oratie, Deventer, 1973, blz. 18-19.
Riker en Ordeshook, a.w., blz. 335-336.
Zie voor detinities van convergentie en partiele convergentie,
J. van den Doel,
Konvergentie en ei’olutie.
a.w., blz. 4-7 en blz.
192-193.
Hjnjch en Ordeshook, a.w., blz. 787.
Downs, a.w., bIs. 149.

434

Onzekerheid ontstaat doordat de v66r de verkiezingen

existerende coalitie niet noodzakelijkerwijs dezelfde is als de

coalitie die na de verkiezingen gevormd wordt. Stel dat kiezer

x
1
in figuur 1 op kandidaat B stemt omdat die het dichtst ligt

bij zijn eigen optimum. Wanneer kandidaat B echter na de

verkiezingen een coalitie BC vormt, ligt het gevoerde beleid in

de buurt van x. Indien kiezer x
1
dat van te voren had geweten,

had hij niet op B doch op A gestemd, omdat A dichter bij zijn

eigen optimum ligt dan
x2.
De steeds dreigende noodzaak tot coalitievorming maakt

de kandidaten in de woorden van Downs inconsistent en on-

berekenbaar. lnconsistentie betekent dat de kandidaten bij
het begin van een nieuwe zittingsperiode niet de volle verant-
woordelijkheid aanvaarden voor hun beleidsdaden in de
voorafgaande periode. Onberekenbaarheid wil zeggen dat de

verkiezingscampagnes geen uitsluitsel geven over de beleids-
daden in de daarop volgende zittingsperiode 24). Als gevolg daarvan zijn de kiezers veelal gedwongen tot het nemen van

een onjuiste beslissing.

6. Een tweepartijenstelsel

Ten einde dit euvel te bestrijden is de afgelopen vier jaar
in Nederland niet alleen veelvuldig gepleit voor het op lokaal

niveau sluiten van de reeds besproken stembusakkoorden,
doch ook voor de invoering van nieuwe gemeentelijke pro-

cedureregels die inhouden dat het verkiezingsprogram van de
coalitiepartners na de verkiezingen geen voorwerp meer kan

zijn van politieke onderhandelingen omdat alle wethouders-
zetels bezet worden door de partij of de groep partijen die de
relatieve meerderheid heeft behaald 25). Uit een onderzoek
van Morlan 26) onder burgemeesters, wethouders en raads-
leden in 79 Nederlandse gemeenten blijkt weliswaar dat

slechts 12,7% van de lokale bestuurders (vooral uit de krin-
gen van D’66) voorstander is van dergelijke programcolleges,

maar ook dat deze voorstanders snel terrein winnen. In zeer
grote gemeenten (meer dan 500.000 inwoners) worden zulke
programcolleges door de helft der bestuurders bepleit, terwijl

de jongste leeftijdscategorie (20-29) er unaniem v66r is.
Wanneer alle wethouderszetels toevallen aan de groep
die de relatieve meerderheid behaalt, verschaft alleen een
tweeblokken- of tweepartijensysteem de garantie dat het
grootste blok zijn programma ook daadwerkelijk kan uit-
voeren. In feite beogen de vernieuwers dan ook een opsplit-

sing van het .,politieke midden” in twee permanente coalities
die de kiezers een duidelijke keus tussen twee verschillende

beleidsalternatieven aanbieden 27).
De verwachtingen, die zij van een tweepartijensysteem

koesteren,worden echter niet door de besproken modellen
bevestigd. In een tweekandidatensysteem streeft een kandi-

daat niet naar maximalisatie van de stemmen zonder meer,
doch hij wil zijn rivaal verslaan. Zijn ,,nut” is dus niet alleen
afhankelijk van de stemmen die hij erbij krijgt, doch ook van de stemmen die er bij zijn tegenstander af gaan. Riker en Or-
deshook hebben dan ook onweerlegbaar aangetoond dat de
stimulans tot convergentie in een tweekandidatensysteem

aanmerkelijk groter is dan in een driekandidatensysteem. In

een tweekandidatensysteem is elke stem, die een kandidaat
in de omgeving van de modus op zijn concurrent verovert,
voor hem dubbel zo voordelig; deze steni wordt niet alleen bij
zijn eigen conto opgeteld, maar bovendien van het conto van

zijn rivaal afgetrokken 28).

De uitkomst van de hierboven besproken modellen is dat, wanneer de ene kandidaat een vestigingsplaats op de modus

iiqneemtende andere niet, op de modale kandidaat onderalle
omstandigheden relatief de meeste stemmen worden uitge-

bracht 29). Degene, die het snelst naar de modus is geëvolu-eerd, heeft dus de grootste zekerheid dat hij zijn tegenstander
verslaat. Onder deze omstandigheden zullen beide rivalen
het zekere voor het onzekere nemen en beiden vestigings-
plaatsen op de modus bezetten. Een aanbod van ,,twee wezen-
lijk verschillende beleidsalternatieven” blijft derhalve achter-

wege. Niet de vestigingsplaatsen op de modus, maar die ter
linker- en ter rechterzijde van de modus worden vernietigd.

7. Conclusies
In het voorafgaande heb ik het streven naar rationalisatie

van het lokale politieke systeem in Nederland op enkele pun-
ten belicht met behulp van economische theorieën van het

politieke proces, zoals die door Downs, Tullock, Riker,
Hinich en Ordeshook zijn ontwikkeld. Het bleek dat met

name de VVD en de progressieve drie de kiezers beschouwen

als rationele beslissers, die hun stem mede op basis van

hun beleidsvoorkeuren uitbrengen. Is deze visiejuist dan kan,

onder bepaalde veronderstellingen aangaande de politieke
spreiding der kiezers en aangaande het gepercipieerde eigen-
belang van de lokale politieke partijen, worden voorspeld
dat zich in de Nederlandse gemeentepolitiek uiteindelijk
slechts drie partijen of permanente coalities van partijen zul-
len kunnen handhaven, bijvoorbeeld: de progressieven, het

CDA en de VVD 30). Een dergelijke ontwikkeling zou aan de

rationalisatie van de gemeentepolitiek een belangrijke bij-
drage leveren, omdat daarmee wordt voorkomen dat het aan-
tal politieke partijen groter blijft dan noodzakelijk

is voor een overzichtelijke presentatie van de mogelijke be-
leidsalternatieven. Wanneer ook de vorming van lokale be-

stuurscolleges na de verkiezingen plaatsvindt na vergelijking
van v66r de verkiezingen gemaakte bestuursprogramma’s,

is dat a fortiori toe te juichen.
De noodzaak tot vorming van bestuurscolleges na de ver-

kiezingen blijft echter in een driepartijenstelsel bestaan.
Uit oogpunt van de rationele kiezer worden de partijen,

zoals die zich v66r de verkiezingen presenteren, daardoor
inconsistent en onberekenbaar. Ten einde deze euvelen te
verhelpen beogen sommige politieke hervormers de invoering
van een tweeblokkensysteem, waarin de v66r de verkiezingen

gemaakte bestuursprogramma’s na de verkiezingen geen
voorwerp meer zijn van politieke onderhandelingen omdat al-
le wethouderszetels bezet worden door het blok dat de rela-
tieve meerderheid heeft behaald. Zij verwachten dat twee
zulke blokken de kiezers een duidelijke keus tussen twee
wezenlijk verschillende beleidsalternatieven zullen presen-

tere n.
Wanneer deze hervorming zou worden ingevoerd zijn er,
aangenomen dat de genoemde vooronderstellingen ook dan

gelden, twee mogelijkheden. De eerste mogelijkheid houdt in

dat beide blokken er vooral op uit zijn om hun politieke te-
genstander te verslaan. Als gevolg daarvan zal hun beleid on-

derhevig zijn aan een proces van volkomen convergentie zo-
dat van een aanbod van ,,twee wezenlijk verschillende be-
leidsalternatieven” niets terecht komt. De tweede mogelijk-

heid houdt in dat één van de beide blokken – bijvoorbeeld
het progressieve blok – zich om ideologische redenen niet

onderwerpt aan de wensen van het electoraat. Dat zal even-
wel tot gevolg hebben dat het andere, meer mobiele blok,

permanent alle wethouderszetels bezet.
In elk geval zijnde woorden van Nove 31), dat economische
wetten hun eigen wraak nemen op degenen die ze veronacht-

zamen, ook hier actueel.

J. van den Doel
Downs, a.w., blz.
105-107.
A. A. H. Stolk, P. R. Stoffelen, R. de Rooi,G.J. Heyneden Bak
e.a., Getieeme/ijke democratie,
Publikatie van de Wiardi Beckman Stichting, Deventer,
1970,
blz.
44
en
73.
R. L. Morlan,
Gemeentepolitiek in debat,
opvattingen van
burgers en bestuurders, Alphen a/d Rijn,
1974,
blz.
45-52.
PvdA 73,
a.w., blz.
6.
Riker en Ordeshook, a.w., blz.
350.
Riker en Ordeshook, a.w., blz.
343.
Eenzelfde conclusie trekt P. H. Gommers, De convergentietheo-rie achterhaald?,
ESB. 13
maart
1974,
blz.
215-219.
A. Nove,
The Sovjet econolny,
Londen,
1968,
blz.
18.

ESB 22-5-1974

435

Au courant

Meer versnippering

dan eenheid

A. F. VAN ZWEEDEN

Het streven naar de vorming van een

federatie van vakcentrales lijkt meer
de versnippering dan de eenheid van de
Nederlandse vakbeweging in de hand te
werken. Naarmate het ogenblik nadert

waarop besluiten moeten worden ge-

nomen, komen de innerlijke tegenstel-
lingen scherper naar buiten.

Dat de wat conservatief ingestelde be-
ambtenbonden van het NKV zouden af-
haken, baart minder opzien dan de aar-
zeling van de machtige Industriebond

NVV, die een aantal fundamentele vra-
gen op tafel heeft gelegd. De vraag

waarom in de nota van de verbonds-
besturen van NVV en NKV doel en be-

ginselen van de Federatie Nederlandse
vakbeweging ontbreken, kan een discus-

sie loswoelen die wel de waarheid, maar

niet de verlangde eenheidsgedachte kan
bevorderen.

Een dergelijke discussie kan naar mijn
gevoel niet langer worden ontweken

nu steeds duidelijker wordt dat over
doel, middelen, strategie en beginselen
binnen de vakbeweging geen eenheid van
opvatting bestaat. Het moet toch zo

langzamerhand duidelijk worden dat
verkorting van de beleidslijnen ter be-
vordering van de doelmatigheid bij de
besluitvorming als uitgangspunt voor de

creatie van een eenheid tekortschiet.

Een vakbeweging, die zichzelf zou redu-
ceren tot een ,,sociale ANWB”, kan

misschien besluiten louter omwille van

de efficiency de krachten te bundelen.
Een vakbeweging die zegt maatschajipij-

hervorming na te streven, heeft nog
andere drijfveren nodig en het kunststuk
dat het NVV, het NKV en aanvankelijk ook het CNV moesten verrichten, was

de confessionele inspiratie te combine-
ren met de toch als socialisme te kwali-
ficeren inspiratiebronnen van het NVV.

Het CNV vond in de voorgestelde op-
zet van de federatie niet voldoende
garanties voor behoud van eigen identi-
teit. Het zocht betere waarborgen door

de besluitvorming binnen de federatie
vooraf te doen gaan door voorbesprekin-
gen in eigen kring. Voor NVV en NKV

dwarsboomde het CNV door deze voor

waarde de beoogde verkorting van de

beleidslijnen. In januari besloten ze ver-
der samen te gaan en het CNV aan zijn
lot over te laten.

Voor de bond van leidinggevend en
hoger personeel van het NKV, de Unie

BLHP, was dit het sein om zich opnieuw

te beraden over een mogelijk uittreden
uit het NKV waarin zij zich, van haar

oprichting in 1966 af, toch nooit erg thuis
had gevoeld. De Unie is immers een
typisch horizontale Organisatie van be-

ambten die niet past in de verticale struc-
tuur van bedrijfsbonden bij het NKV.

De federatie zou de Unie kunnen dwin-
gen bepaalde dwarsverbindingen aan te

gaan met andere bonden. Nog minder
dan in het NKV, waarin ze als horizon-

tale Organisatie tenslotte nog een zekere
erkenning vond, zou de Unie in de fede-

ratie voldoende ruimte krijgen om eigen standpunten te verkondigen.

De Bond van personeel bij banken,
verzekeringsbedrijven en administra-
tieve beroepen, de BVA, heeft inmiddels

aangekondigd de weg van de Unie
BLHP te zullen volgen. Het uittreden

van de twee ,,witte-boordenbonden”
komt het NKV te staan opeen verlies van
10 procent van zijn leden. De op één na
grootste vakorganisatie in de katholieke

vakcentrale, de KABO, wil eerst vol-
doende garanties dat zij de samen-

werking met de andere organisaties van
overheidspersoneel ongestoord kan

voortzetten voordat zij zich uitspreekt
voor de federatie. Gelukkig vindt de

KABO de ambtenarenbond van het
NVV, de ABVA, naast zich, zodat deze
hobbel wel genomen kan worden.
Of dit alles nog niet genoeg was, heeft
ook de Industriebond NKV zijn twijfels

uitgesproken over de federatie. E)e kader-
leden van deze grootste NKV-bond
spraken duidelijk uit dat zij bang zijn

door het NVV te worden overheerst nu
het CNV er niet bij is om voor enig tegen-

wicht te zorgen. Ze toonden zich ook
allesbehalve gelukkig met het om finan-
ciële redenen genomen besluit de

federatie te huisvesten in het NVV-
gebouw te Amsterdam. Ernstige be-
zwaren heeft de Industriebond NKV

ook tegen het voorzitterschap van Wim
Kok nu nog niet vast staat dat hij over drie jaar zal worden afgelost door een
N KV-er.

Bij de bezwaren die van allerlei kanten

op tafel komen, tekent zich de tegen-

stelling tussen de bonden steeds duide-
lijker af. Het gaat, zoals de Unie BLHP

gezegd heeft, om een overeenstemming
over doel, strategie en middelen. De Industriebond NVV heeft daar uitge-

sproken opvattingen over. Maat-

schappij hervorming behoort tot de in de
statuten vastgelegde doelstellingen van

de bond. En de middelen waarmee de
bond van Arie Groenevelt dat doel wil
bereiken, mogen ook als bekend worden
verondersteld: zo mogelijk langs de weg

van het vreedzame overleg, maar als
het moet door harde actie. De bond
vraagt nu in zijn brief aan de verbonds-

besturen om duidelijkheid over het doel
van de federatie en de middelen om dat

te bereiken. Bovendien wil de bond de
federatie zien als een tussenstap op weg
naar een volledige fusie van NVV en
NKV.

Het zou best kunnen zijn dat de In-
dustriebond zijn machtige hand aan het
overspelen is. Tenslotte bestaat zelfs bin-
nen het NVV geen eenheid van opvat-

tingen, zoals bleek toen het zich moest
uitspreken over een van de fundamen-
tele elementen waaruit de maatschappij-
visie moet worden opgebouwd: het

vraagstuk van de medezeggenschap. Op de onlangs gehouden vergadering

van de verbondsraad van het NVV

stelde de Industriebond zich op tegen de

voorstellen van het verbondsbestuur die
erop neerkwamen de ondernemingsraad
te verbouwen tot een personeelsraad
met medebeslissende bevoegdheid over

het sociale beleid en alleen een contro-
lerende taak bij het economische en
financiële beleid. Voor de Industrie-
bond is dat niet genoeg en te veel. Niet

genoeg, omdat de bond streeft naar vol-
ledige arbeiderszeggenschap, te veel,

omdat medezeggenschap over liet sociale
beleid weinig betekent zonder voldoende
inzicht in het financiële beheer.
,,Wij zijn niet bereid een kilo verant-

woordelijkheid te aanvaarden voor
een ons medezeggenschap”, aldus de

woordvoerder van de Industriebond,
Bert van Hattum. En dat betekent dat de

Industriebond de ondernemingsraad wil
zien als een controlerend orgaan zonder

436

dkQ

l

Geld- en kapitaalmarkt

Bankverslag en bankwezen

DRS. A. D. DE JONG*

Eind april is het jaarverslag van
De Neclerlandsche Bank gepubli-

ceerd 1). in clii – elk jaar dikker

wordende – verslag wordt een

ana/rse gegeven van cle internatio-

nale en nationale econo,nische

situalie. De passages over da/end

rendement, in ‘es! eringsbereidheid.

belasting- en preniieclruk hebben

daarbij terechi veel aandacht ge-

kregen in cle kranten. Daarnaast be-

vat hei verslag echier veel in/brniaiie

over hei bankwezen in 1973. in clii

artikel komen o.a. Ier sprake: cle

ontwikkeling van cle liquicliteits-
quote en hei monetaire beleid, cle

kredietverlening door cle banken

en cle verschuiving hij de toe-

ver! rouwcle middelen, en de ver-

schillen cle n ieu we regelingen voor

het bankwezen clie hei jaar 1973 ie

zien heeli gegeven.

Liquiditeitsquote en monetair beleid

De liquiditeitsquote is in 1973 met
2′,4% gestegen. Voor een buitenstaander

is dit wellicht een weinig zeggend ge-
geven, maar voor degenen die het doen
en laten van De Nederlandsche Bank

nauwlettend volgen, is het een interes-

sante ontwikkeling. De Bank streeft
doorgaans immers naar een daling of

medebesturende bevoegdheden. E)e

Grafische bond stelde zich daar, met
steun van de ambtenarenbond, lijnrecht
tegenover. Deze bond wil een onder-

nemingsraad zoals die op het ogenblik al

in 90 procent van de grafische bedrijven
functioneert: met de ondernenier als
voorzitter en met verantwoordelijk heid
voor het gehele ondernemingsbeleid.

Dit soort tegenstellingen, die meer
bepaald worden door de historisch ge-
groeide situatie in de verschillende be-

drijfstakken en honden, bewijst ook dat
een centrale van vakorganisaties heel
goed kan functioneren zonder een vol-

op zijn minst naar een stabilisatie van de

liquiditeitsquote (dit is de liquiditeiten-
massa uitgedrukt in een percentage van

het nationale inkomen). Men zou de
liquiditeitenmassa kunnen vergelijken

met een hoeveelheid smeermiddel, waar-
door het geheel van de economische acti-

viteiten (met als resultaat het nationale
inkomen) gladjes verloopt. De Bank is
nu echter,van mening dat er relatief ge-

zien te veel smeermiddel is en dat de
machine met wat minder net zo goed kan draaien (met andere woorden: de

feitelijke liquiditeitsquote ligt boven de
technisch noodzakelijke en moet dus
geleidelijk worden teruggebracht). Zo-
doende wordt het gevaar verminderd dat

het teveel aan smeermiddel op een be-
paald moment gaat fungeren als infla-

toire brandstof.

Waarom is de liquiditeitenmassa nu
zo sterk toegenomen en waarom heeft
de Bank hierin toch geen aanleiding

gezien voor een restrictieve politiek?
Als we kijken naar de oorzaken van de
toename van de liquiditeitenmassa, dan
blijkt het bankwezen hiervan het groot-
ste deel voor zijn rekening te hebben ge-

nomen. De toevloed van liquiditeiten

uit het buitenland als gevolg van het overschot op de betalingsbalans was

weliswaar niet onbelangrijk, maar daar-

tegenover stond dat de overheid liquidi-
teiten aan het verkeer onttrok en zodoen-

de de spreuk ,,het is beter te geven dan
te ontvangen” omdraaide (de inhoud

strekte eenheid van opvattingen. Daar-
om geloof ik dat Groenevelt en de zijnen

niet moeten proberen de doelstellingen

en beginselen van hun bond, die nu een-
maal functioneert in de meest dyna-

mische sector van onze maatschappij,
aan de andere honden op te dringen.
Het zou ook geen kwaad kunnen om nog
maar eens te proberen dat calvinistisch
rechtlijnige, misschien wat voorzichtige
en behoudende, CNV in de club te halen.

Tenslotte heeft dat Overlegorgaan, dat

nu overboord wordt gegooid, niet zo

slecht gewerkt.

A. F. van Zweeden

van ‘s Rijks Schatkist nam dan ook

flink toe).
De liquiditeitscreatie via het bank-

wezen is echter sterk beïnvloed door de
rentestructuur in het tweede halfjaar,
waarbij de rente op deposito’s als ge-
volg van de geldmarktkrapte ver boven

de rente op spaarrekeningen kwam te
liggen. De overheveling van spaargeld
naar deposito’s, die hierdoor ontstond,
had echter wel een groei van de liquidi-teitenmassa tot gevolg. Dit heeft te ma-

ken met de definitie van wat liquiditei-
ten zijn en wat niet. Zo zijn chartaal geld

(munten, bankbiljetten) en giraal geld

(rekening-couranttegoeden) liquiditei-
ten. Ook de kortlopende deposito’s,

waarnaar het spaargeld werd overge-
boekt, worden beschouwd als liquidi-

teiten. Spaargeld zélf wordt voor het

grootste deel niet tot de liquiditeiten
gerekend. Vinden er echter veel kas-

opnamen of overboekingen van spaar-
rekeningen plaats (de omloopsnelheid

van de spaartegoeden neemt dan toe

en de spaarrekening gaat sterker op een
rekening-courant lijken) dan wordt een

groter gedeelte van het overgebleven
spaargeld als liquiditeit beschouwd.
De overboekingen naar deposito’s heb-

ben zodoende op twee manieren de liqui-
diteitenmassa vergroot én door de over-
boeking zelf én door de vergroting van

de omloopsnelheid, waardoor van het
resterende spaargeld een groter deel
als liquiditeit is gerekend. Ook de op-
namen van spaartegoeden voor aankoop

van effecten, spaarbiljetten en voor
anticipatie-aankopen aan het eind van

het jaar leidden zo tot een toename van
de liquiditeitenmassa.
Daarnaast zijn de deposito’s ook toe-

genomen als gevolg van rente-arbitrage.

Dit verschijnsel heeft er onder andere

* De auteur is medewerker bij het Econo-
misch Bureau van de AMRO-bank te
Amsterdam.
1) De Nederlandsche Bank
NV,
Verslag
over hei jaar 1973,
uitgebracht in de
Algemene Vergadering van aandeelhouders
op 23
april
1974, 176
bli.. +
68
blz. statis-
tische bijlagen, verkrijgbaar bij de boek-
handel, f.
7,28,
inclusief BTW.

ESB 22-5-1974

437

toe geleid dat de banken hun tarieven voor rekening-courant hebben aange-

past aan de gestegen geldmarktrente

door middel van extra-opslagen.

De invloed van de rente-ontwikkeling
in 1973 op de toename van de liquidi-

teitenmassa roept wel enkele vragen op

ten aanzien van de hanteerbaarheid van de liquiditeitsquote als kompas

voor het monetaire beleid. Men kan

denken aan een correctie op de liquidi-
teitsquote voor bovengenoemde ont-
wi kkelingen, hoewel deze bijzonder
moeilijk zijn te kwantificeren. Ook

zou men een samengestelde indicator
kunnen hanteren. Als men de stijging

van de liquiditeitsquote van 33% naar

36% plaatst naast de daling van de spaar-
geldquote (dit zijn de spaartegoeden,

niet vallend onder de liquiditeitenmassa,
als percentage van het nationale in-

komen) van 31 ‘/~% naar
30%,
dan resul-

teert voor de som van liquiditeits- en

spaargeldquote slechts een stijging met

1%.
De Bank relativeert in zekere zin de

betekenis van de liquiditeitsquote, wan-

neer in het verslag de ongebruikelijke
rentestructuur ook als één van de rede-

nen genoemd wordt, waarom geen

restrictieve politiek is toegepast. Daar-naast is de liquiditeitsverruiming uiter-
aard beoordeeld in het licht van de alge-
mene economische situatie. Belangrijke

overwegingen om de kredietverlening
door de banken niet af te remmen waren

het lage investeringsniveau en de werk-
loosheid, terwijl er ook rekening mee

is gehouden dat de kredietverlening voor een deel is toe te schrijven aan voorraad-

financiering (i.v.m. verwachte verdere
prijsstijgingen).

Kredietverlening en toevertrouwde
middelen

Bij de kredietverlening door de geld-

scheppende instellingen in 1973 is het
korte krediet aan de private sector sterk toegenomen (+
33%),
waarbij het accent

lag op de handelsbanken. Van de
expansie van het rekening-courant-
krediet bij de handelsbanken was onge-
veer de helft het gevolg van een sterker gebruikmaken door de cliënten van hun

kredietlimieten.

De lange-kredietverlening van alle
geldscheppende instellingen te zamen
nam iets minder sterk toe dan de korte-
kredietverlening (+
24%).
Ook hier

overtrof de groei bij de handelsbanken
die bij de overige geldscheppende in-
stellingen (39% tegen
18%).
De ver-
lening van hypothecaire en middellange
leningen is bij de handelsbanken zelfs

nog sterker gestegen dan hun korte-
kredietverlening. Hierbij speelt naast

de consolidatiebehoefte ten aanzien
van eerder opgenomen kort krediet ook

de omstandigheid een rol, dat men bij de
huidige hoge rentestand aan middellang
krediet de voorkeur geeft boven obli-

gatieleningen of onderhandse leningen,

opgenomen bij institutionele beleggers.

Bij het totale bedrag aan uitstaande
kredieten kwam iets meer nadruk te lig-
gen op het korte krediet (van 43% naar
44%). Het is interessant te constateren,
dat bij de overige geldscheppende instel-

lingen, die vooral gericht zijn op de

lange-kredietverlening, in 1973 juist het
korte krediet de grootste expansie ver-

toonde, terwijl
bij
de handelsbanken

de sterke expansie van het traditionele
korte krediet nog werd overtroffen door

de lange-kredietverlening. Deze ontwik-

keling (een soort branchevervaging) is

overigens al langer aan de gang en onder-
streept het belang van een gelijke con-

currentiepositie van de betrokken
in-

stellingen, met name ook waar het gaat
om de regelingen van de centrale bank

ten aanzien van de kredietbeperking.

Dit aspect zal hieronder nog ter sprake

komen bij de nieuwe regelingen in 1973. Bij de toevertrouwde middelen van de

geldscheppende instellingen waren be-
langrijke verschuivingen te constateren,

die verband houden met de reeds eerder
vermelde rentestructuur. De ‘sterk ge-
stegen geldmarktrente in het tweede
halfjaar had tot gevolg dat bedragen
van spaarrekeningen, maar ook van

rekening-couranttegoeden, werden over-
geboekt naar deposito’s. Het girale geld
bij de handelsbanken vertoonde hier

zelfs een absolute teruggang
(-
13%).
De procentuele samenstelling van de toe-

vertrouwde middelen bij geldscheppende
instellingen geeft duidelijk de verschui-
ving van giraal- en spaargeld naar depo-

sito’s weer:

972

1973

girnal geld ……………

3 9%

33%

depositos ……………
17%

26%

spaargeld …………….
44%

41%

00%

100%

Deze verschuiving heeft er overigens

toe geleid dat de toevertrouwde midde-
len van de banken duurder zijn ge-
worden. Ondanks de ingevoerde extra-
opslagen voor rekening-courantkrediet
en de aanpassing van de rente voor
andere kredieten, is de rentemarge daar-

door verkrapt.

Nieuwe regelingen

Het jaar 1973 was voor het bankwezen
een jaar met een groot aantal nieuwe

regelingen van de centrale bank. Enkele
van deze maatregelen hadden een dui-
delijk ad hoc-karakter en waren aan het

einde van het jaar niet meer effectief,
zoals de maatregelen die gericht waren

tegen de toevloed van liquiditeiten uit het
buitenland in het eerste halfjaar. Andere
regelingen, zoals de liquiditeitsreserve en
de nieuwe liquiditeits- en solvabiliteits-
richtlijnen, zullen het bankwezen naar
verwachting langer vergezellen.

De perikelen rond de dollar in het
eerste halfjaar hadden een omvangrijke

stroom van uit het buitenland afkom-

stige gelden naar de banken tot gevolg.

Ten einde een sterke kredietexpansie op
grond van de hierdoor toegenomen liqui-

diteitspositie van de banken te voor-
komen, trof De Nederlandsche Bank

verschillende afromingsmaatregelen. De
al bestaande kasreserveregeling, waarbij
de banken een bepaald percentage van

hun creditgelden als renteloos tegoed

bij de Bank moeten aanhouden, werd

geactiveerd en het kasreservepercentage
steeg tot 7. Daarnaast werd nog een

speciale kasreserve ingesteld over de aan-

was van guldenstegoeden van niet-inge-
zetenen, waarbij het percentage 70-80

bedroeg, zodat de stijging van deze

tegoeden vrijwel werd geneutraliseerd.

Tegenover een verwacht voordeel als
gevolg van waardestijging van de gulden

stond, bovendien nog de heffing van een
negatieve rente (13% op jaarbasis) door
de banken, welke uiteraard aan De

Nederlandsche Bank moest worden

afgedragen. De banken zélf moesten
een renteloos tegoed aanhouden bij de
Bank indien hun verplichtingen aan niet-

ingezetenen groter waren dan hun vor-
deringen op niet-ingezetenen. Door deze

maatregelen werd een belangrijk bedrag
aan liquiditeiten bevroren (in april tus-

sen de f. 2,1 mrd. en f. 2,4 mrd.).
Toen in het tweede halfjaar de geld-

markt verkrapte (o.a. door omvang-

rijke belastingafdrachten aan het Rijk) waren bovengenoemde maatregelen al

ingetrokken of niet meer effectief (de
kasreserve was weer teruggekeerd naar

0%). Het beroep van de banken op de

faciliteiten van de Bank (voorschotten in
rekening-courant, disconteringen) was

zo omvangrijk dat eind augustus voor
het meer dan normale gebruik hiervan
een opslag boven het gebruikelijke pro-

messendisconto in rekening werd ge-
bracht. Deze opslag was eerst 3% op jaar-
basis, maar werd later gedifferentieerd,

afhankelijk van de hoogte van het be-
roep. De reden voor deze opslag is dat
zodoende de geldmarktrente gemakke-
lijk aangepast kan worden aan het bui-
tenland, zonder dat de officiële tarieven

ook zo sterk omhoog moeten, hetgeen
gezien de con juncturele situatie niet wen-

selijk werd geacht. Het is echter begrijpe-
lijk, dat de banken die traditioneel de

debetrente in rekening-courant koppel-

den aan het promessendisconto, nu ook
de debetrente door middel van opslagen

aanpasten aan de gestegen geldmarkt-

rente.
Midden juli werd een nieuwe krediet-

restrictieregeling van kracht, de liquidi-

teitsreserve, waarbij de banken verplicht
zijn van de toevertrouwde korte en

lange gelden bepaalde percentages in de
vorm van liquide uitzettingen aan te
houden, hetgeen hun kredietverlenings-

capaciteit vanzelfsprekend beperkt.
Tot nu toe zijn de percentages zo ge-
kozen, dat geen effectieve restrictie

438

Is de VAO

een volksverzekering?

DRS. M. BRUYN-HUNDT

In hei huidige zit/in gsjaar zal cle regering een

weisoni tt’erp vo/ksverzekering arheids-

ongesch ik theici indienen. Thans zijn alleen

loontrekkenden verzekerd legen inkomens-

derving als gevolg van langdurige arheicis-

ongesehik iheid. Hei we/som tt’ep heoogl ook

zel/?ilandige/? en vroeg-gehandicapien een

minimum voorziening te geven tegen inkomens-

verlies door langdurige arbeidsongeschiktheid.

Hei woord ,, volks”verzekering mag echter wel

tussen aanhalings-tekens geplaatst worden, om-

(Iat bijna cle helfi van cle arheiclencle bevolking
heitusi huilen cle verzekering gehouden n’ord/l,

ni. cle groep huisvrotnien, aldus cle auteur, lera-

res economie.

Huidige situatie van de langdurig arbeidsongeschikte huis-
vrouw

Laten we, alvorens te bekijken wat de motivering is om
de huisvrouw buiten deze verzekering te houden, eens zien
hoe de langdurige arbeidsongeschiktheid van de huisvrouw
thans wordt opgevangen.

1. De echtgenoot vervangt de huisvrouu

Als er geen kinderen zijn, de echtgenoot heeft zijn oplei-
ding voltooid, is geen carrièrejager en heeft geen topfunctie,
dan kan dit een oplossing zijn, mits de huisvrouw overdag
niet verpleegd behoeft te worden. Zijn er kinderen, vooral
jonge kinderen, dan is de man gedwongen part-time-werk te

zoeken of zijn baan op te geven en een beroep op de Bij-

standswet te doen. Zijn vakkennis vermindert, promotie en
carrière kan hij wel vergeten, hij wordt in zijn ontplooiing
ernstig belemmerd.

Een kind
qf
meer kinderen vervangen cle huisvrouw

In de praktijk draait de oudste dochter hiervoor vaak op.
Dit betekent dat zij geen opleiding krijgt of haar opleiding

niet kan voltooien of haar carrière moet afbreken. Zij blijft
daardoor haar hele leven lang economisch en financieel in

een zwakke positie verkeren, omdat de maatschappij de
diensten van oudere, ongeschoolde vrouwen niet of zeer

slecht honoreert.

Verenigingen voor gezinsverzorging zorgen i’oor hulp

Het is mogelijk, dat op indicatie van arts en evt. maat-

schappelijk werker een vereniging voor gezinsverzorging een gezinsverzorgster of gezinshulp ter beschikking stelt.
Mede door een personeelsstop kampen deze verenigingen
echter met een personeelstekort. Hoe veel goed werk deze

verenigingen ook doen, hun hulp lijkt onvoldoende. In 1970
verleenden zij in ca. 17.700 gevallen hulp aan gezinnen en
alleenstaanden voor meer dan 6 maanden durende
ziekte 1). Over het aantal gehandicapten in Nederland zijn geen exacte gegevens bekend. Ik schat het aantal lichame-

lijk gehandicapte huisvrouwen en alleenstaanden op

350.000 2). Dit betekent, dat de verenigingen voor gezins-

Het
Statistisch Zakboek
vermeldt, dat in
1970 70.987
gezinnen
zijn geholpen en
14.998
niet-bejaarde langdurig zieken. Navraag bij
de Stichting Centrale Raad voor de Gezinsverzorging leerde, dat
bij de gezinnen ca. 10% en bij de langdurig zieken ca.
70% 6
maan-
den en langer ziek is, dat is te zamen
17.700 gevallen.
Uit het vooronderzoek van het CBS naar lichamelijk gehandi-
capten blijkt, dat
8 â 9%
lichamelijk gehandicapt is. Hoewel de steekproef uit dit vooronderzoek niet representatief is, is deze
8 â
9%
voorlopig de beste benadering.

plaatsvindt: de Bank houdt slechts de
vinger aan de pols. Ook over de hoofd-
lijnen van de toepassing van een effec-
tieve restrictie (de ,,zware fase”) is in-
middels overeenstemming bereikt. Een

zeer belangrijk punt is of de banken er
zeker van kunnen zijn, dat er steeds vol-
doende rentedragende, liquide uitzet-

tingen mogelijk zijn (met name in de

vorm van schatkistpapier). Zijn er
namelijk onvoldoende liquide uitzet-
tingsmogelijkheden, of is de geboden

rente lager dan de marktrente, dan
dreigt de liquiditeitsreserve een (rente-
loze) kasreserve te worden. Een ander

aspect van de nieuwe liquiditeitsreserve-
regeling, dat de concurrentieverhoudin-
gen tussen de banken raakt, is de om-
standigheid dat het verplichte liquidi-
teitspercentage voor lange gelden lager
ligt dan voor korte gelden. De handels-
banken, die relatief veel korte gelden
aantrekken, krijgen hierdoor een gemid-

deld hogere liquiditeitsdruk op hun
aangetrokken gelden.
Tenslotte is in 1973 uitgebreid overleg
gevoerd over nieuwe liquidi.teits- en
solvabiliteitsrichtlijnen. Het eigen ver-
mogen van de banken stijgt weliswaar
in absolute zin, maar gesteld tegenover

hun uitzettingen is er sprake van een
dalende tendens, een ontwikkeling die
overigens ook in het overige bedrijfs-
leven is te constateren. De nieuwe solva-

biliteitseisen houden nu een tegemoet-
koming aan deze ontwikkeling in. De

Bank merkt in dit verband echter op,
dat naast de versterking van het eigen

vermogen via aandelen en achtergestel-
de leningen grote aândacht moet worden

gegeven aan rentabiliteit en maximali-
sering van de winstinhoudingen.

A. D. de Jong

ESB
22-5-1974

439

verzorging slechts een gering aantal gehandicapten berei-

ken. Hoewel de verenigingen voor gezinsverzorging voor 75% gesubsidieerd worden door de overheid, bedraagt de

bijdrage van de hulpontvanger toch f. 12,50 â f. 22 per dag

afhankelijk van plaats van inwoning en inkomen. Op jaar-

basis is dat een bedrag van f. 3.000 â f. 5.000.

Interessant is de vergelijking van de uitkeringen en ver-
strekkingen krachtens de Ziektewet en de WAO met de uit-

gaven van de verenigingen voor gezinsverzorging. In 1970
werd aan de beroepsbevolking van 4.683.000 personen
krachtens Ziektewet en WAO uitgekeerd en verstrekt een

bedrag van f. 3.817.000.000, d.i. per hoofd f. 815. De to-
tale uitgaven van de instellingen voor gezinsverzorging voor

gezinnen en bejaarden bedroegen in 1970 f. 216.000.000.
Welk deel van dit bedrag ten gunste van bejaarden is geko-
men is mij niet bekend, maar zelfs als we veronderstellen,

dat dit gehele bedrag zou zijn gebruikt voor hulp aan

3.000.000 huisvrouwen, dan is dit per hoofd f. 72 ofwel 9%
van hetgeen per hoofd van de beroepsbevolking beschik-

baar kwam.

Betaalde hulp

Inclusief sociale lasten bedragen de kosten voor een huis-
houdster, die de huisvrouw geheel kan vervangen gauw
f. 18.000 per jaar. Deze kosten vormen buitengewone las-
ten voor de IB. Desondanks zullen er maar weinigen zijn,

die zich zo’n kostbare oplossing kunnen permitteren.

Is dit risico te verzekeren? Navraag bij een aantal
verzekeringsmaatschapppijen leerde mij, dat dit een bijzon-

der moeilijke zaak is. De premies zijn hoog, de wachttijd bij
de meeste maatschappijen tenminste een halfjaar, de maxi-

maal te verzekeren jaarrente f. 10.000, dus onvoldoende voor werkelijk vervangende hulp. De voorwaarden voor
een huisvrouw van 24 jaar, eindleeftijd 50 jaar volgen hier-

onder als voorbeeld.

Naam maatschappij
Minimum
Maximum te
Jaarpremie
wachttijd
vereckeren
jaarrente

Delta

Lloyd

………….
6 mud.
f.

10.000
f. 562,50
Holland

……………..
6 mnd.
10.000
662.50
Ago

………………..
6 mnd.
10.000
672.50
Zeven Provinciën

………
3 mnd.
10.000
355.-
Goudse

……………..
6 mud.
10.000
563.-
NEN

……………….
6 mud.
10.000
550.-

Deze verzekering voorziet kennelijk niet in een behoefte,
want de verzekeringsmaatschappijen antwoordden op mijn

desbetreffende vraag, dat slechts enkele honderden huis-
vrouwen van deze verzekeringsmogelijkheid gebruik maak-
ten in 1970, waarvan bovendien een hen onbekend aantal
meewerkt in het bedrijf van haar man of ook in loondienst
is 3).

Hulp van huren en andere ftvnilieleden

Het is te hopen dat het onderzoek naar lichamelijk gehandi-

capten, dat het CBS in het komende jaar zal publiceren,
licht werpt op de vraag in hoeverre van de hulp van buren

en familieleden gebruik wordt gemaakt. Het lijkt mij een
noodoplosing, die niet past in een land niet goede sociale
voorzieningen. Gezien het geringe aantal gevallen waarin de

verenigingen voor gezinsverzorging hulp kunnen bieden,
zullen vele gehandicapten toch wel van dit soort hulp af-
hankelijk zijn.

Geschiedenis van de VAØ

In 1962 vroeg de toenmalige minister van Sociale Zaken

advies aan de SER om de WAO om te bouwen tot een
volksverzekering waaronder ook zelfstandigen en vroeg-
gehandicapten zouden vallen. In zijn advies van 1965

voegde de SER nog een groep adspirant-verzekerden toe,

die blijkbaar aan de aandacht van de minister was ont-

snapt, nl. ,,degenen, die in eigen gezinshuishouding arbeid

verrichten zonder daarvoor een inkomen te verkrijgen”. De
Raad meende, dat alleen voor de zelfstandigen een voorzie-

ning in de vorm van een sociale verzekering mogelijk en
wenselijk was.

In 1970 vroeg de minister van Sociale Zaken opnieuw ad-

vies aan de SER en voegde een globale schets van een
volksverzekering inzake arbeidsongeschiktheid toe. Volgens
deze schets zullen ,,gehuwde vrouwen slechts recht op uit-
kering aan de volksverzekering kunnen ontlenen, indien zij

hun voor werkzaamheden beschikbare tijd grotendeels aan arbeid in bedrijfs- of beroepsleven besteden. Zij zullen de-

zelfde uitkering krijgen als ongehuwden”. De SER volgde
deze lijn in zijn advies van 26 mei 1972 en motiveerde de

uitsluiting van huisvrouwen als volgt:

,,De hiermede bereikte lastenbesparing zal de invoering

van een volksverzekering vergemakkelijken.” en elders in het
advies: ,,Allereerst is overwogen dat het opnemen van de
onderhavige categorie van (gehuwde) vrouwen tot een zo-

danige stijging van de lasten van de verzekering zou leiden,
dat de invoering daarvan op relatief korte termijn in gevaar
zou kunnen worden gebracht.” In een voetnoot wordt dit

geadstrueerd: ,,Zou ook aan de 2.400.000 gehuwde vrouwen
die (nagenoeg) uitsluitend in de eigen huishouding werk-
zaam zijn, bij arbeidsongeschiktheid een aanspraak op een

geldelijke uitkering worden verleend, dan zou dit in de sys-

tematiek van de schets bij een veronderstelde invaliditeits-

kans van 0,84% en een gemiddelde uitkeringsduur van ze-
ven jaar bij het hoge uitkeringsniveau een bedrag vergen
van ca. f. 770 mln., overeenkomend met ca. 1,4% premie.”

Een tweede argument van de SER om de huisvrouw van
deze verzekering uit te sluiten is, dat het arbeidsongeschikt-

heidscriterium dat in het beroeps- of bedrijfsleven wordt ge-
hanteerd, niet bruikbaar zou zijn voor de huisvrouw. ,,Het

arbeidsongeschiktheidscriterium van de verzekering is afge-
stemd op de invloed welke van de invaliditeit uitgaat op het

vermogen door arbeid in het beroeps- of bedrijfsleven een

inkomen te verwerven. Voor de onderhavige categorie is het
probleem echter veeleer welke de gevolgen zijn van de
ziekte of het gebrek voor het vermogen de eigen gezins-
huishouding te voeren”. De geldigheid van dit argument
ontgaat mij ten enenmale. Heeft ziekte of gebrek een andere

invloed op het arbeidsvermogen van een huisvrouw dan op het arbeidsvermogen van bijv. een gezinsverzorgster?

Een derde argument van de SER is, dat de omvang van
de taak van een huisvrouw zeer verschillend kan zijn. In-
dien een huisvrouw alleen haar man en zichzelf behoeft te

verzorgen is de behoefte aan vervangende hulp bij haar in-
validiteit veel minder groot, dan bij invaIiditeit van een

huisvrouw met bijv. vier kinderen. De huisvrouw levert een

aandeel in natura aan het reële gezinsinkomen. Indien zij
verzekerd zou moeten worden tegen de financiële gevolgen
van langdurige arbeidsongeschiktheid, moet haar reële bij-
drage aan het gezinsinkomen worden verzekerd. Functie-

analyse van de arbeid van huisvrouwen in verschillende
omstandigheden zou de gegevens kunnen verschaffen voor
de berekening van de grondslag van de verzekering. Uit het
feit, dat de omvang van de taak van een huisvrouw verschil-
lend is, mag men niet concluderen dat verzekering onmoge-
lijk is.

De Raad meent, dat een sociaal-medische indicatie voor

het verstrekken van aanspraken op, naar ik aanneem, gezins-
verzorging, een betere oplossing biedt dan aanspraken op
een geldelijke uitkering. Met deze zinsnede wil de Raad dus
recht geven op hulp in natura. Hulp in natura kost in prin-

3) Schrijfster is veel dank verschuldigd aan: Stichting Centrale Raad voor de Gezinsverzorging, NV Invaliditeitsverzekerings-
centrale en een aantal verzekeringsmaatschappijen voor hun schrif-
telijke en mondelinge informatie.

440

cipe evenveel als geldelijke uitkeringen, waarmee ieder zelf
die vervangende hulp kan betalen. Dus ook als men pleit
voor hulp in natura is er alle reden de huisvrouw onder de
VAO te brengen. De vraag of hulp in natura of een gelde-

lijke uitkering bij langdurige arbeidsongeschiktheid moet
worden gegeven, heeft geen enkele invloed op de beant-

woording van de vraag of de huisvrouw onder de VAO

moet vallen.

– Dat een medische indicatie gewenst is voor toewijzing
van hulp, lijkt mij vanzelfsprekend. Loontrekkers krijgen
hun WAO uitkering ook slechts na inmenging van een me-

dicus.

Een sociale indicatie betekent onder het huidige systeem dat beoordeeld wordt:

de omvang van de taak van de invalide huisvrouw. Zo-
lang geen functie-analyse van het werk van de huisvrouw

beschikbaar is, lijkt dit redelijk.
de financiële draagkracht van het gezin wordt beoor-
deeld. Hiermee wordt vervanging van de invalide huis-

vrouw &eheel in de sfeer van de
inkomensbesieding
ge-

trokken in plaats van in de sfeer van de inkomensvor

ming.
Wie denkt, dat de tijd voorbij is, waarin de chari-
tas de nood van inkomensderving wegens invaliditeit
lenigde, heeft het mis. Vervanging van de zieke en inva-
lide huisvrouw ligt nog steeds in de Charitas-sfeer en niet

in de verzekeringssfeer.

Conclusie

Omdat de huisvrouw onbetaald werk verricht, is het

moeilijk de verzekeringsgrondslag te bepalen. Vervanging
van de invalide huisvrouw wordt daarom van de
verzekeringssfeer overgebracht naar de Charitassfeer. De

hulp die in de Charitassfeer wordt geboden is 9% van het
bedrag, dat per hoofd van de beroepsbevolking beschikbaar
komt krachtens de ziektewet en de WAO. Deze hulp is dus

volstrekt onvoldoende en betekent dat de lasten van ziekte

(l.M.)

en invaliditeit van de huisvrouw op de schouders van enkelen
worden gelegd. Naar mijn mening mag men daarom niet

spreken van een ,,volks”verzekering tegen arbeidsongeschikt
heid.

Van alle argumenten, die worden aangevoerd om de huis-
vrouw buiten de VAO te houden, is alleen het argumënt,
dat het te veel kost, wezenlijk. De SER zegt in feite tegen

de huisvrouw: ,,Voor jullie is geen geld beschikbaar, modder
dus maar door”.
Een voorlopige oplossing van het vraagstuk va’n vervan-

ging van de langdurig arbeidsongeschikte huisvrouw is naar mijn mening: onderbrenging in de VAO op de door de SER
berekende basis; uit de premie-opbrengst kan hulp in na-

tura worden verstrekt door de verenigingen voor gezins-
verzorging. De omvang van de te verstrekken hulp wordt
beoordeeld door een medicus en eventueel door een maat-schappelijk werker. De retributies moeten beperkt worden
tot 20% van de kosten van vervanging.

M. Bruyn-Hundt

Fisconomie

Rentekosten
en consumptieve bestedingen

DRS. D. A. ALBREGTSE

1. Inleiding

Ten aanzien van de fiscale behandeling
van rentekosten dient een onderscheid
te worden gemaakt tussen twee catego-
rieën:

rentekosten, die verband houden met
de inkoniensverwerving en

rentekosten, die verband houden met
de inkomensbesteding.

Ad. a. Deze rentekosten zijn bij de bepaling van het belastbaar inkomen

ten volle aftrekbaar gesteld als kosten

van verwerving (art. 35 IB ’64) of bij de
bepaling van winst uit onderneming

(art. 6-20 IB ’64). De aftrekbaarheid van
deze rentekosten is een voortvloeisel van

het feit, dat tav. de Nederlandse in-
komstenbelasting uitgegaan wordt van
netto voordelen (zuivere inkomsten).

Ad. b. De rentekosten, die samen-
hangen met de besteding van inkomens
worden voor de bepaling van liet belast-

baar inkomen aftrekbaar gesteld als

persoonlijke verplichtingen en wel
krachtens art. 45 lid le IB ’64.
De discussie over de vraag of aftrek-

baarheid van rentekosten gehandhaafd
dient te blijven, heeft met name betrek-

king op de laatstgenoemde categorie
rentekosten. De meningen hierover zijn
verdeeld t) 2). Ik zal proberen een bij-
drage te leveren tav. de beantwoording
van bovengenoemde vraag, bezien van-

uit de ratio van de aftrckhaarheid.
Eveneens wil ik, in verband hiermee,
aandacht besteden aan de fiscale be-

ESB 22-5-1974

441

handeling van hypotheekrente, en aan
de uitvoeringsmoeilijkheden van dedoor
mij voorgestane regeling m.b.t. rente-

kostenregeling in vergelijking tot de
momenteel van kracht zijnde regeling.

2. Rentekosten als persoonlijke
verplichting

Onder persoonlijke verplichtingen
verstaat men veelal uitgaven, die men

moet doen, alvorens men het na aftrek

daarvan resterende bedrag een natuur-

lijke bestemming, vertering en kapitaal-

vorming, kan geven (vergelijk Sinnighe

Damsté 3) ), waarmee men rekening

dient te houden bij de bepaling van het
belastbaar inkomen. Een reden voor

aftrek van persoonlijke verplichtingen

is vaak het feit, dat ze worden gedaan
ter dekking van later belastbare in-

komsten (zoals AOW, lijfrenten en

pensioenen) of dat ze het karakter heb-
ben van een overdracht, die min of meer

dwingend van aard is (zoals alimentatie-
uit keringen).

Dc vraag is nu of rentekosten, gemaakt
in verband met een lening ter financiering

van consumptieve bestedingen, als uit-
gaven kunnen worden beschouwd (in
alle gevallen), die het bedrag, waaraan

een natuurlijke bestemming kan worden
gegeven, verkleinen. Ik zie in, dat
wanneer éénmaal het besluit genomen

is om een lening aan te gaan, gedurende

een aantal jaren (afhankelijk van de
leningvoorwaarden) vaste lasten op het
toekomstig inkomen zullen drukken.
In principe behoeft dit echter geen reden

te zijn om de rente aftrekbaar te stellen.

Bij een meerjarig huurcontract, is de
huur, die eveneens als vaste last op het
inkomen drukt, ook niet aftrekbaar
gesteld.
M.b.t. de rechtvaardiging van rente-

kostenaftrek moet men mi. een ver-

gelijking maken tussen twee belasting-

plichtigen, die in een zo gelijk mogelijke
situatie verkeren, Bijvoorbeeld: twee
belastingplichtigen A en B, die precies

hetzelfde inkomen genieten, terwijl hun

persoonlijke omstandigheden, voor
zover die voor de heffing cd. van de in-
komstenbelasting van belang zijn, iden-
tiek zijn.

Stel dat zowel A als Been auto (privé)

willen, aanschaffen, die ze echter op dit
moment niet Uit eigen middelen kunnen

betalen. Beiden hebben twee jaar nodig

om een dergelijke auto bij elkaar te
sparen. A besluit na twee jaar die auto te
kopen. B, daarentegen, wil direct de be-
schikking hebben over een auto. Hij
sluit daartoe een lening. De rente, die

hij daarvoor moet betalen beschouwt
hij als een vergoeding voor het feit, dat
hij, in tegenstelling tot A, reeds twee

jaar eerder over de auto kan beschikken.
M.i. is deze rente dan ook te beschouwen
als een stukje vrije besteding van toe-

komstig inkomen (evenals de aflossing
trouwens).

Anders is het in tijden van prijs-

stijgingen. Ik zal proberen dit met een

voorbeeld te verduidelijken. Stel weder

om A en B. Het verteerbaar inkomen
is voor beiden bijv. f. 40.000. De prijs

van de auto was aanvankelijk f. 10.000.

De rentevoet is 10% per jaar. De auto

stijgt in verband met de inflatie jaarlijks
met 10% in prijs. Het marginaal in-
komstenbelastingtarief is voor beiden

40% (fictief). B moet na twee jaar de

lening aflossen en de rente voldoen. A
koopt na 2 jaar de auto.

Na twee jaar zal A voor die auto een
bedrag moeten betalen van f. 10.000 +

f. 2.100 (prijsstijging). Dit bedrag zal

hij dus in twee jaar bij elkaar moeten

sparen. B moet na twee jaar f. 10.000

aflossen + f. 2.100 rente betalen =

f. 12.100. Indiende rente-aftrek niet be-
stond, zou ook B in die twee jaar f. 12.100

moeten sparen. Hij geniet echter nog een
belastingvoordeel van 40% van f. 2.100
d.i. f. 840. Indien hij exact hetzelfde doet,

als A (eventuele na I jaar gespaarde be-
dragen belegd e.d.), zal zijn verteerbaar
inkomen f.840 groter zijn, dan dat van A.

Ik moet er wel op wijzen, dat de uit-
gave, die B na twee jaar moet doen vast-
staat, terwijl A nog op zijn besluit kan

Deze rubriek wordt verzorgd door het Fiscaal Economisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam

terugkomen. Ik vind dit echter geen

reden om de rente aftrekbaar te stellen,
daar uit vrije wil een claim op het toe-

komstig inkomen is gelegd terwijl, dacht
ik is aangetoond, dat het verteerbaar

inkomen van A en B zonder rente-aftrek
(over de spaarperiode) gelijk is, indien

er sprake is van prijsstijgingen, die de
rentevoet evenaren en terwijl B twee

jaar eerder de beschikking over het goed
heeft.

Meestal wordt ter rechtvaardiging
van de rentekostenaftrek de situatie

vergeleken tussen twee belasti ngplich-

tigen, die beiden tegelijkertijd de be-
schikking over een goed krijgen. De ene
(B) heeft daarvoor een lening moeten

aangaan, terwijl de ander(C)de aanschaf
uit eigen middelen heeft gefinancierd.
Ik meen echter, dat de situatie, waarin
beide belastingplichtigen verkeren niet
identiek is.

Een eerste mogelijkheid is nI., dat
C
de auto financiert met middelen, die

vrijkomen doordat hij andere verterings-

uitgaven nalaat. Hij stelt zijn prioriteiten
anders dan B. Een tweede mogelijkheid

is, dat hij e.e.a. financiert uit zijn ver-mogen. In dat geval heeft hij wellicht
vermogensbelasting moeten betalen.

In dat geval is rekening gehouden met de
draagvermeerderende factor, die samen-

hangt met het bezit van vermogen.
Misschien heeft C twee jaar eerder be-

sloten om voor het goed te gaan sparen,
en is de situatie daardoor verschillend.
Uit een en ander mag niet worden af-
geleid, dat naar mijn mening in alle

gevallen de rentekostenaftrek i.v.m.

consumptieve uitgaven, dient te verval-

len. Zo dienen m.i. rentekosten i.v.m.

het financieren met vreemd vermogen

van buitengewone lasten, zoals bedoeld
in artikel 46 IB ’64, aftrekbaar te worden

gesteld als buitengewone lasten. Zij
worden immers gemaakt ter zake van in-

validiteit, ziekte, studie e.d. en voldoen

daardoor aan de definitie van buiten-

gewone lasten.

Daarnaast zouden rentekosten ter

financiering van andere, persoonlijke

verplichtingen (ah mentatie, pensioenen
e.d.) wel aftrekbaar gesteld moeten
worden als persoonlijke verplichtingen,

evenals trouwens rentekosten, gemaakt
i.v.m. de financiering van eerste levens-

behoeften. De noodzaak om eerste
levensbehoeften met vreemd vermogen

te financieren zal zich echter vooral in

Nederland zelden voordoen i.v.m. het
uitgebreid pakket sociale voorzieningen.
Misschien is het mogelijk om rente-

kosten, die samenhangen met een lening

ter financiering van de eigen woning 4)

in verband hierniee geheel of gedeeltelijk

onder persoonlijke verplichtingen te
rangsehikken. Hierop kom ik later terug.

Een reden, die vaak wordt genoemd

ter verdediging van de wens de rente-
kosten niet langer aftrekbaar te stellen,
is het misbruik, dat van een regeling,
zodls die nu is, kan worden gemaakt.
Hierover wil ik slechts opmerken, dat

bestrijding van het misbruik, die van een

bepalende regeling wordt gemaakt, door
afschaffing van die regeling mij niet
juist voorkomt, daar degenen,die terecht

van de regeling gebruik wensen te maken
erdoor gedupeerd worden.

3. Hypotheekrente

Daar de discussie over de aftrekbaar

heid van rente vaak wordt gevoerd in

het kader van de aftrek van rentekosten
i.v.m. de financiering met vreemd ver

mogen van een eigen woning, dikwijls

in de vorm van een hypothecaire lening,
wil ik hieraan enigeaandacht besteden 5).

l) Ch. P. A. Geppaart, De hypotheekrente van het eigen huis in discussie,
Weekblad
voor Fiscaal Recht,
nr. 5143, 16 augustus
1973, blz. 708.
R. Goode, The individual income iax,
Studies of Government Financ’e,
The
Brookings Institution, Washington, DC.,
3de druk 1966, blz. 157-162.
J. H. R. Sinnighe Damsté,
De net op de
inkomstenbelasting.
Tjeenk Willink, Zwolle,
5e. druk. 1937, blz. 273.
Vergelijk ook Memorie van Toelichting op
artikel 4 van de Wet Inkomstenbelasting 1914.
Zie voor het begrip persoonlijke verplichting.
J. C. J. van Vucht,
Persoonlijke m’erplichtin-
gen,
le druk FED-brochure, FED, Deventer.
1970 en F. C. Wijle. Persoonlijke lasten en
inkomstenbelasting,
ESB. nr
. 2897, 25 april
1973, blz. 367-370.
Met eigen woning wordt bedoeld, .dat
iemand in een woning, waarvan hij zelf eige-
naar is, woont.
Vergelijk mijn artikel in
ESB. nr
. 2927 van
21 november 1973, blz. 1014-1018.

442

M.
Christopher
en
C. Wilis (ed.); Marketing logistics and distribution planning.

George Allen & Unwin Ltd., Londen, 1972, 392 blz., £12,25.
Uit het voorgaande zal duidelijk zijn,

dat naar mijn mening de rentekosten
aftrekbaar moeten worden gesteld als

kosten van verwerving, indien men de

eigen woning als bron van inkomsten
beschouwt. Of de rentekosten volledig

als kosten van verwerving moeten wor-

den beschouwd, hangt af van de vraag,
of men naast het beleggingsaspect ook
een bestedingsaspect aan het eigen

woningbezit wil toekennen 6).
Men kan het wonen als een eerste

levensbehoefte beschouwen. In dat geval
zou men de rentekosten bij de bepaling
van het belastbaar inkomen in de be-

schouwing betrekken, ook indien ze

samenhangen met het bestedingsaspect.
In dat geval zou ik het echter consequent

vinden, indien ook huur, (kan men be-schouwen als een vergoeding voor het

beschikbaar stellen van vermogen in de
vorm van een woning) aftrekbaar werd gesteld. Hierbij zij echter aangetekend,

dat met eerste levensbehoeften reeds

rekening wordt gehouden in de vorm
van belastingvrije sommen. De rente-
kosten kan men echter zien als kosten
t.b.v. eerste levensbehoeften, waarniee

hierbij nog geen rekening wordt ge-
houden. Eenzelfde positie neemt mi.
de huur in. Met kosten, die de eigenaar-

bewoner extra heeft, wordt rekening
gehouden bij de bijtelling van het huur-

waardeforfait (art. 42a IB -’64).
Wel lijkt het mij juist, zowel de aftrek
van rente als de aftrek van huur te bin-

den aan maxima in verband met het luxe

karakter van woningen, waarvan de
waarde een bepaalde grens (afhankelijk
van onder meer plaats en tijd) over-
schrijdt. De gevoerde discussie over
hypotheekrente komt mij voor zover

gevoerd door politici nogal emotioneel
over. Ik krijg namelijk uit de pers de
indruk, dat voorstanders van bijtelling

van inkomen i.v.m. het bezit van een
eigen huis, de rente-aftrek aan banden
willen leggen, terwijl degenen die pleiten

voor het handhaven van de rente-aftrek
het inkomensverwervend karakter van
het eigen huis vaak niet zien.

4. Uit’oeringsmoeilijkheden

De regeling van de rente-aftrek is
momenteel eenvoudiger dan de door mij bepleite regeling. Alle rente op schulden
is momenteel aftrekbaar. Hoewel proble-
men kunnen rijzen bij de bepaling van de
grootte van de verschuldigde rente, is

vooral het probleem, of men bepaalde
rentekosten dient te beschouwen als

kosten van verwerving (of kosten in de winstsfeer) 6f als een persoonlijke ver-
plichting, hetgeen consequenties heeft

voor de hoogte van het onzuiver in-

komen (en daarmee voor de hoogte van de drempels in de buitengewone lasten-
sfeer, en voor de grenzen, gesteld aan
de aftrekbare giften) in dit verband

interessant. De uitvoering van de door
mij voorgestelde regeling eist echter, dat

daarnaast wordt nagegaan of de be-
trokken lening is aangegaan i.v.ni. in-
komensverwerving of i.v.m. inkomens-

besteding. Het is bijna onmogelijk te

achterhalen 6f een hypothecaire lening
is aangegaan ter financiering van het
eigen huis 6f ter financiering van een

luxe consumptiegoed. Voorts is het
noodzakelijk onderscheid te maken tus-
sen rentekosten ter financiering van an-

dere persoonlijke verplichtingen of bui-
tengewone lasten én overige consump-

tieve bestedingen.

5. Conclusies

Rentekosten, die samenhangen
met de in komensverwervingen dienen
mi. aftrekbaar te worden gesteld als
kosten van verwerving of als kosten in

de winstsfeer.
Rentekosten, die verband houden

met inkomensbesteding, dienen mi. af-trekbaar te zijn, indien ze verschuldigd
zijn over een lening, die aangegaan is
ter financiering van andere persoonlijke
verplichtingen en/ of buitengewone las-
ten. In het laatste geval wil ik ervoor

pleiten, deze aftrek in het kader van de
buitengewone lastenaftrek te doen

plaatsvinden.
In alle overige gevallen is het mi.

rechtvaardiger de rente-aftrek te schrap-
pen, vooral indien sprake is van een
inflatoire situatie.

Voor de aftrekbaarheid van hypo-
theekrente betekent e.e.a., dat deze af

hankelijk gesteld moet worden van de

Na marketing in de jaren zestig is

thans physical distribution de ..topic”
in de bedrijfseconomische literatuur.

Aan de lopende band verschijnen de
laatste jaren publikaties over dit onder-
werp. Het ,,dark continent”, dat vol-
gens Drukker ,,the last frontier for cost
reductions” is, daagt blijkbaar velen uit
er hun licht over te laten schijnen.
Physical distribution, physical distri-
bution management, physical distribu-

tion systems, integrated distribution
management, material handling, busi-
ness logistics, marketing logistics,
rhochrematica, total distribution zijn zo

de titels waaronder de werken verschij-nen. De hausse in publikaties staat ech-

vraag, of er sprake is van inkomens-verwerving bij bezit van de woning,

waarin men zelf woont. Het te dien aan-

zien te onderscheiden heleggings- en
bestedingsaspect heeft invloed op de

vraag, of de rente-aftrek volledig mag
plaatsvinden. Het eventuele resterende

rentebedrag (niet-aftrekbaar a Is kosten

van verwerving) zou men als persoonlijke

verplichting aftrekbaar kunnen stellen

i.v.m. het noodzakelijke karakter van
bewoningsuitgaven. In dat geval zou

men er echter ook toe kunnen overgaan
de huur aftrekbaar te stellen. Het ver-
dient mi. aanbeveling de aftrek van

huur en rente aan maxima te binden.

e. De uitvoering van de door mij
voorgestane regeling is moeilijker, dan

de regeling, zoals ze momenteel is.

D. A. Albregtse

6) Rapport van de commissie- Van Lanick,
bijlage II van de Memorie van Toelichiing
bij wetsontwerp op stuk
10 790,
Zitting
969-
1970.

Geraadpleegde literatuur

C. P. A. Bakker, Hypotheekrente en inflatie,
Weekblad voor Fiscaal Recht.
nr.
5119, I
fe-
bruari
1973,
blz.
537-540.
Rapport van dc .4 dviesco,,,n,j.vsie voor ccii
aantal fiscale i’eraag.v,ukke,i
(Commissie-
Hofstra) van 8 juni
1970
over: Regelingen
in de inkomsten- en loonbelasting m.b.i.
persoonlijke verplichtingen, buitengewone
lasten en giften. Opgenomen in
Belasting-
berichten,
Deel Inkomsten belasti lig, afdeling
8 (buiiengewone lasten). nr.
74,
blz.
149-
165.

ter geen borg voor kwaliteit, hoewel de

werken die thans op de markt verschij-
nen van inhoud toch wel beter zijn dan

die welke in de beginperiode van de
pers rolden.
Vele van’ de lijvige Angelsaksische
werken over het onderwerp zijn bundels

met bijdragen van een aantal auteurs
over de verschillende elementen van
physical distribution zoals transport,

inventory control, warehouse location,
service levels enz. Het bezwaar van

zulke bundels is echter, dat de integra-
tie van de verschillende elementen vaak

aan de lezer wordt overgelaten. En deze
integratie is nu juist de wezenlijke ge-

dachte van het physical distribution

ESB 22-5-1974

443

Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,
medicijnen en techniek:

/
WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL

,’

.

.. ROTTERDAM B.V.

Waarin opgenomen:
De
Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam

Rochussenstraat 223, Rotterdam 3003
Tel. (070) 76 1188

Vestiging
in de
Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010) 14 55 11,
toestel
31
15.

(l.M.)

concept. De kennis van de verschillende
elementen is in de ondernemingen over

het algemeen wel aanwezig; het physical

distribution concept moet echter duide-
lijk maken hoe men deze elementen in
samenhang met elkaar en geïntegreerd

moet bezien.
Het onderhavige boek is ook zulk

een bundel met bijdragen en lijdt daar-
mede aan het hierboven geuite bezwaar.

Het is onderverdeeld in vier sections.
Deel A (hfdst. 1-2) behandelt ,,the cor-

porate context of marketing logistics”.

deel B (hfdst. 3-6) de .,transport mo-
des”, deel C (hfdst. 7-13) de ,,logistics
function” en deel D (hfdst. 14-16) de

,,operational implications of pdm”.

Kenmerkend voor het ontbreken

van de integratie der verschillende bij-

dragen is, dat de redacteuren zelfs geen
poging hebben gedaan de terminologie

van de verschillende auteurs op elkaar
af te stemmen. Zo wordt in de intro-
ductie van het boek de term ,,marketing

logistics” synoniem gesteld aan ,,physi-
cal distribution management”. Hussey
ziet in ,,physical distribution: the envi-

ronmental context” (hfdst. 1) echter
,,marketing logistics” als een ander
woord voor ,,physical distribution” sec,

dus zonder de invalshoek van liet
management. M urphy daarentegen
spreekt in .,transport management”
(hfdst. 8) weer over het ,,physical distri-

bution concept”.

Wij brengen deze terminologische
kwestie niet naar voren als een

woordenspel, maar vanwege het feit,
dat er nog zoveel misverstand bestaat
over de inhoud van de begrippen. Som-

mige auteurs zien de in het begin van

deze recensie genoemde termen als sy-

noniemen, anderen geven ereen verschil-
lende inhoud aan. Stemmen de redac-
teuren van een boek de verschillende
termen nu niet op elkaar af, dan kan er

allicht verwarring ontstaan over de
gezichtshoek waaruit het boek is sa-

mengesteld.
Zo laat zich uit de inhoud van het
boek afleiden, dat Christopher en WilIs

het marketing aspect toch centraler
hebben gesteld, dan uit het synoniem
stellen van ,,marketing logistics” ên
..physical d ist ri hifi ion management”
verwacht mag worden. Hoofdstukken

als ,.the marketing channel” (hfdst. 2),
,.retail location” (hfdst. 12) en ,,reta ii
management” (hfdst. 13) zijn onderwer-
pen die over het algemeen niet behan-
deld worden bij het physical distribu-

tion concept.
Er bestaat natuurlijk geen bezwaar

tegen om deze onderwerpen deson-
danks te behandelen, maar dat duidt er
dan wel op, dat de redacteuren physical
distribution min of meer zien als een

onderdeel van het marketing manage-
ment. Ook hiertegen bestaat natuurlijk
geen bezwaar, doch het ware wenselijk

geweest wanneer Christopher en Wills
hun visie op de organisatorische plaats

van de physical distribution in de onder-

neming, zoals deze in het boek (door de

redacteuren) impliciet gezien wordt,

ook expliciet naar voren gebrachten be-

sproken hadden. Over de organisatori-
sche plaats van de physical distribution

in de onderneming bestaat namelijk

vooralsnog geen eenheid van opvatting.
Het ontbreken van een uiteenzetting

over de plaats en in het bijzonder over
de Organisatie van de physical distribu-

tion in de onderneming duidt op het

ontbreken van een materiële integratie
van de verschillende elementen van de
physical distribution in dit boek. De or-

ganisatie van de physical distribution in
een onderneming is het moeilijkste
aspect van het concept. Hier heeft men
niet te doen met optimaliserings-
technieken, zoals die in het boek, speci-

aal in deel C, ruimschoots aan bod ko-
men, maar met de Organisatie van men-
sen. Het physical distribution concept

vereist het doordenken van bestaande
structuren, het ingang doen vinden van

een nieuwe filosofie. Physical distribu-
tion vereist een horizontale integratie,
het optimaal doen samenwerken van
mensen op hetzelfde niveau.

Enkele auteurs onderkennen in hun
bijdrage het belang van het organisato-
rische aspect. Murphy bijv. ontwerpt

een aantal organisatieschema’s, en ook
Schary wijdt in ,,pdm – an American
perspective” (hfdst. 14) aandacht aan de
,,new set of requirements for co-ordina-
tion on established organizations”.

Morkill en Houston ontkomen in

hun case-studies (hfdst. 15 en 16) uiter-
aard ook niet an de ,,corporate organi-
zation”. In de organisatie liggen nu een-
maal in de onderneming de problemen
ten aanzien van het physical distribu-

tion concept.

Volgens de introductie is het boek
bedoeld als ,,a guide for action for all
concerned in business where distribu-
tion costs are anything but absolutely

very small; as a textbook for graduate
and undergraduate students in manage-

ment and business studies; and as a
manual for the manager, furthering his
understanding of the role of distribu-
tion in the business”. Het is duidelijk,

dat het boek voor de bedrijfsleiders

slechts van beperkte betekenis is. Zoals

gezegd, is de kennis van de verschil-

lende elementen in de onderneming

vaak wel aanwezig, doch ontbreekt het
inzicht in de integratie. Zo zullen trans-

port en physical distribution managers
bijv. aan de in deel B besproken spoor-

vervoer, wegvervoer, zee- en binnen-
vaart en luchtvaart weinig boodschap

hebben. Bovendien zijn deze nogal
geënt op de Britse situatie, hetgeen na
de toetreding van Groot-Brittannië tot
de EG en het internationale aspect van
physical distribution toch wel een be-

perking is.
Voor studenten is de behandeling van
de verschillende vervoerstechnieken
daarentegen weer te summier. Ook voor

deze categorie lezers is, mede gezien het
ontbreken van de integratie der ver-

schillende elementen, het boek dus van
beperkte betekenis.

Het is onzes inziens nagenoeg onmo-
gelijk op een geavanceerd gebied een

boek te schrijven, dat tegemoet komt
aan de behoeften van verschillende ca-

tegorieën lezers. Het is vooral in deel B

dat deze ongelukkige dualistische opzet
van het boek tot uitdrukking komt.

Voor managers had het boek tot de helft teruggebracht kunnen worden;
studenten kunnen beter eerst kennis ne-
men van literatuur over de verschil-

lende aspecten en eventueel daarna
het werk bestuderen.

Het bovenstaande sluit echter niet
uit, dat enkele bijdragen
op :ieh
inte-
ressant zijn. Wij noemden reeds H usscy,

Murphy en Schary, maar ook Graham
met ,,the through transport concept”
(hfdst. 7), Howard met ,,inventory con-
trol” (hfdst. 9) en Watson-Gandy met
,,warehouse/depot location” (hfdst. 10)
zijn het lezen waard. Of het echter
waard is daarvoor dit dure boek aan te

schaffen, kan worden betwijfeld. Indien
men geïnteresseerd is in de naar voren

gebrachte bijdragen, kan men wellicht
beter de eigen publikaties van de au-
teurs aanschaffen.

J. M. Verhoeff

444

Auteur