Ga direct naar de content

Jrg. 59, editie 2943

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 20 1974

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

mb

UITGAVE VAN DE
20 MAART 1974

STICHTING HET NEDERLANDS
59eJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT
No. 2943

Verstandig met energie

\Vanneer een crisis gedefinieerd kan worden als een

..periode van ernstigc stoornis”, dan is voor Nederland de

energiecrisis wel weer voorbij. Behalve de snelheidsbeperkin-

gen zijn alleen (Ie prijsverhogingen voor aardolie overge-

bleven en die kunnen moeilijk als ernstig verstorende fac-
toren worden aangemerkt. l)eze bewering lijkt misschien op

het eerste gezicht voor de olieprijzen niet juist. maar men

moet niet vergeten, dat eind 1970 (le belastingvrije prijzen

voor hemd ne, huisbrandolie en zware stookolie nog altijd

het peil van 1958 niet hadden overschreden. 1)it betekent dat

gedurende die periode de voor de Nederlandse. economie

relevante aardolieprijzen in reijle termen met ongeveer 30% daalden. Deze achterstand kon eerst gecompenseerd worden

voordat de Nederlandse consument er op achteruit ging.

Wat dan nog overblijft is de korte tijd, waarin deze gedwon-

gen inhaalmanoeuvre moest worden uitgevoerd.

Achteraf beschouwd, heeft deze crisis ons eigenlijk veel

minder pijn bezorgd dan in het heginstadiuni gevreesd moest

worden. Twee van de drie poteniile knelpunten, die ik in een

vorig artikel ten tonele heb gevoerd, hebben zich niet ge-
realiseerd, te weten een eventueel naftatekort hij de petro-
chemie en gebrek aan primaire energiedragers hij de elek-

trische centrales 1). Enerzijds is deze gelukkige afloop te

danken aan het feit, dat de boycot niet zo grimmig hleSk te
zijn als hij er aanvankelijk uitzag en anderzijds zijn we dank

versehtild igd aa ii moeder nat uur, die deze winter haar tanden
niet heeft laten zien. De Gasunie heeft zelfs bij geen enkele

centrale de aa rdgastoevoer behoeven af te scha kelen wegens

te sterke belasting van het transportnet door grote koude.
We zouden er verkeerd aan doen nu weer over te gaan tot
de orde van de dag. Het voordeel van deze crisis is geweest,

dat we de gevoelige plekken van onze energievooiziening
duidelijk onder ogen hebben gekregen en dat .we er een vol-

gende keer beter gewapend tegenover kunnen staan.
Behalve de aanbevolen onmiddellijke maatregelen 1) zou

een aanzet voor een meer fundamentele politiek op lange

termijn moeten worden gegeven en dat niet alleen omdat
de aard oliestroo m wel veer eens a fge k nepe ii zou ku ii ne ii

worden of omdat we, wat de energieprijzen betreft, wellicht

voortdurend in een hogere versnelling moeten gaa ii rijden

zoals met de inflatievoet overeen komt. Energieverspi 1h ng ver-

ergert immers niet alleen de gevolgen van deze factoren, maar

legt ook een steeds zwaardere last op onze niilieugoederen,

vooral op het water. Zoals bekend, gebeurt dit onder andere

door de oversehotwarmte, die in praktisch alle stadia van de

energie-omzetting a Is compleme nt van het ii uttig effect ge-

produceerd wordt. ()verscliotwarmte is synoniem met ther-,

misehe belasting van liet milieu, met verlies en met energie-
verspilliiig: het is, althans in haar huidige omvang, de groot-
heid waarin ons inetTieiinte energieverbruik ,ieh het duide-

lijk st in a n i festee rt
Omda t men de rendement en va ii de verschil le iide groe pen
energieotnzetters slechts hij benadering kent, is ook de over-

schiotwar Elite moeilijk te schatten. Men kan er waarschijnlijk
el van uitgaan, dat hij het industrieel en huishoudelijk ver-

bruik 1() tot 50% van de ingezette chemische energie onder-

weg moet worden . .gehoosd” en dat dit hij liet vervoer tot 80%

stijgt.

1 let is in het bestek van dit artikel niet
mogelijk
alle omzet-

tingsprocessen op hun merites te beoordelen. Aanknopings-

punten vindt men vooral hij de ruimteverwarming, waar

betere isolatie liet energieverbruik en dus ook de overschot-
warmte kan terugdring.i, en hij het verbruik van elektrische

energie. Omdat de niogeijkheden tot rendementsverhetering

hij deze vorm van energie misschicii wat minder voordc hand

liggen, verdienen ze extra aandacht.

Welnu, ofschoon elektrische energie slechts rood 20% van
het totale energieverbruik dekt, is het verantwoordelijk voor
ongeveer 40% van de totale afvalvarmte. 1)c verliezen be-

dragen bij verbruik van elektrische energie \oor thermische

en mechanische doeleinden rond 70% en bij verbruik als

stralingsenergic voor verlichting enz. 95%. Voor liet grootste

gedeelte wordt die overschotwarme
01)
het water geloosd;

een klein deel komt vrij op de plaats van liet verbruik, met
name rondom de lampen. Vegj.van de koelwarinte kan een

nuttige aanwcnding vinden, ondanks liet niet parallel lopende
seizoenspatroon van warmte- en elektriciteitsverbruik, mits

de overheid aan haar vestigingspolitiek een nieuw element

toevoegt: het zoveel mogelijk samenbrengen van producenten

en verbruikers van afvalwarmte. Vat de verhiclitiiig betreft,
schijnt de combinatie met ruimteverwarming veelbelovende

perspectieven te bieden. Daarvoor zijn evenwel, behalve ge-

schikte armaturen, dubbele plafonds en andere extra \oor-
zieningen nodig; dit alles kan natuurlijk slechts heel lang-

zaain in de daartoe geschikte gebouwen ingepast worden.

Dan is er tenslotte nog het gebruik van elektrische energie

voor verwarmingsdoeheinden in radiatoren, straalkaehels,
wasmachines, afwasmachines, droogtrommels, fornuizen, boilers enz. dat een verlies van rond 70% oplevert, terwijl

aardgas liet in principe niet 259j) warmte-overschot kan

doen. Volgens recente studies maakt dit soort verbruik onge-

veer 309’ci van de totale elektriciteitsleveringen a:i ii de huis-
houdelijke sector uit; voor de industrie bedraagt liet waar-

schijnlijk rond 10
1
;i).
Men zal zeker niet voor alle thermische

toepassingen elektrische energie door gas kunnen vervangen,

bijvoorbeeld omdat de ontluchting niet altijd verïekcrd kan

worden of omdat het produktieproces geen verbrandings-

warmte veelt. Maar ook hier zal een doelbewuste politiek
0
lange termijn, gericht op de produktie van ii nders gevoede

duurzame gebruiksgoederen en stoeknd
01)
een volstrekt
ander tariefbeleid, een doelmat igcr energieverbruik ku tujien

bevorderen.

Vorig jaar is in Nederland de elektriciteitsproduktie en

daarmee ook de lozing van afva lwarmte d oor centra les met

7% gestegen. Maar verdubbeling in tien jaar is geen wet van

Meden en Perien. Ook hoeft de verspilling van energie en de

thermische belasting van het water niet even snel te stijgen

als (ie ehektriciteitsproduktie zelf. 1 let hehoelt allemaal niet,
maar liet dreigt wel te gebeuren als de hi kens niet ouiverwijld

verzet worden.

K. Zijlstra

1) l)e zwakke punten van de NcdeiI:indse cnergieoorz1eniuig,
ES!?.
5 december 1973.

233

Inhöud

ECONOMtSCH STATISTISCHE BERICHTEN

Drs. K. Zij/stro:

Verstandig mct energie

233

Column

RENA.
door Prof: Dr. F. Rogiers ………………………….
235

A.
Bot/iof

Financiering van de ondcrneming in dc toekomst; de betekenis van

het eigen vermogen …………………………………….236

Mededelingen …………………………………………..239

Drs. M. J. W.
van
de Laar:

Dc kantoorbehoefte in Nederland …………………………240

Ingezonden

De Ruiter over het crisisbeleid,
door Prof Dr. J. A.
A.
vat, Doorn,
met

naschrift
van Drs. P. A. cle Ruiter …………………………
243

Dienstensector en produktiviteit,
door Dr. M. C. Tideman,
met naschrift

van Drs. C. de Schipper ………………………………….
243

Energiekroniek

Energiepolitiek in Nederland,
door Dr. A. A. de Boer ………….
244

Mededeling…………………………………………….245

Maatschappijspiegel

Selectieve afvloeiingsregeling,
door Drs. 14
1
van
Voorden ……….

246

Roekennieuws

J. Hauer en G. A. van der Knaap: Sociale geografie en ruimtelijkonder-

zoek,
door Dr. P. Nijkanip ………………………………
247

B. Strumpel, J. N. Morgan, E. Zahn (cd.): Human behavior in economie

affairs, essays in honor of George Katona,
door Prof Dr. B. M. S. san

Praag……………………………………………….
248

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch list t out

Redactie

Coiu,iiissi’
1(111
,e,/aci le: 11. C. !Jos.
R. luelt,,?, 1.. II Ijuassen. II. 11
1
. Lam/iers.
1′. J. ,tiot,iaj,’,w. .1. II. P. /’tit’liiitk, A. de IVii.
//.edact,’mtrve retaris: /…II, ffi;ia,i.
Redaetic-,nedeuerker: t J’. D. Franckena,

Adres:
liurgenu’esur Oud/aan 50.
Rt ‘tter(/al?frJO /6: k ‘pij voor cle reciaci ie:
10)51/lOS
4224.
1′ (010) 14 55 II. toestel 3701.
ilij a,lresu’ip,gu,g s. v.p.steeds ad,’csbamlje
titeest uren.

Kopij vuur de redactie:
iii
tueevoud.
ge, ,’i, dztblie/e rege/afsta,,d, brede marge.
Abonncmen(sprijs:
f
83.20 j,rr kalenderjaar
incl. 4% BTW): s!,tdcmmietmf 52
inc/. 4% BTW). franco per post voor
Neder/a,,c/. België, Luxemburg, o i’erzeese
rmjksde/cn (zeepos!).

Betaling: .4
/,onneo,en(en en contributies
(na onE vangst
1(111
stortings/giro-
acceptkaart) op g,rorekemungno. 122945
Economisch .S’tatisusche Beric/ tien
te Rotterda,,,.

l.o.sse nummers:
I’rijs van dit nuo,,,n’r [2,50
‘i,,el.
4% /3/I1′
t’,,
portokosie,,).
13estel/i,,gen to,, losse ,unnn iers uiis/uiu’nc/ door o ,m’r,nakou,’ ,’a,i de hierboven
tc’r,nelcle prijs
0/)
girorekem,i,,,g,mo. 8408
Stic/,iimt,’ het Nederlands Econo,,,iscl,
losliluut te Rot tc’rda,n ,,,et ieri,u’/ding
lam: dauon en nuntoler i’an het geue,,s,e
t. ren iplaar
,I /,o,u,emnenu’n k tinnen ingaan op elke geuenste
(/010,1?.
maar s/ee/Os oorden
heëi,u/igd per uluino vat, ten kalenderjaar.

Advertenties:
R. V. Koninklijke Drukkerijen
Rot’lr,,tts – .Sc/,iedammt
1.01?),’?’
/lat’t’,, 141. Schiedamn.
te!. (010) 26 02 60. toestel 908.

Stic/,ting liet iVe,/erla,u/.v l:eo,,o,,,isc/, Instituut

Adres:
iho,,’e,oeester Oud/aan 50.
/’ottt,tla,m,JO/Ô te!. (‘010) 14 55 II

Onderzockafd eI in gen:

.4
r/’eids,,,ark t, ,nder:oek

Balaticed /nter,,at!om,(,/ Gro,,’t/i

/Jedri//v’lcoi:ot’iivc/z (i)ncler:oek

()muler:oc’k

t t’stil,’imn.’.spalrt Int??

On, ler: ‘th

/’roje, is,:u/jev Out tt:k t ‘/ings/wu/tn

Regun,aal Out/er: ek

.Siutisti.t ,/,- t /ut/u’m,u,nst 1,
(
hit/ir:, ,ek

Onderzoek

is nodig. 1-let NEJheefi zich daarop sinds 1929 gericht. Naast

het pure ondeizoekwerk houdt het zich bezig met het uit-

voeren van opdrachten van overheden en bedri/fleven in

binnen- en buiten/and. Het heeft thans ervaring op vele ge-

bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in clie

periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de

samen werk ing ïn team.s van economisten, economelristen,

wiskundigen,- sociologen, sociaal-geografrn, stedebouw-

kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede

aanpak van de problemen gewaarborgd.

234

“1

Prof. Rogiers

Bij het eerste economisch expansie-
programma (1962-1965) voor België

werd door het toenmalige Bureau voor
Economische Programmatie (1960-

1961) een methodick aangewend, waar-
van het centrale gedeelte bestond uit

,.Big SAM” (social accounts matrix),

cli. een input-output-label, met daaraan
gekoppeld en kele conversiematrices voor

de particuliere consumptie, het over-

heidsverbruik, de investeringen, export

en import. Ook \’oor het tweede econo-
misch programma (1966-1970) werd

een ana loge met bode gebruikt. Voor het

derde plan (1971-1975) daarentegen
evolueerde de aa ngewcnde methode naar

ecn aantal zelfstandige sub-modellen.

waarbij de onderlinge coherent ie niet

formeel was verzekerd.
1-1 oewel er telkens vooruitgang werd

gemaakt in dc methoden van berekening
der vooruitzichten en projecties, waren

er toch voor- en nadelen aan ver-

bonden. 1-let hoofdvoordeel lag in cle

relatieve eenvoud (er was nochtans heel

wat werk aan) van dc benadering: het

belangrijkste nadeel bestond hierin
dal liet niet mogelijk was, de verschil-
lende gevolgen van sommige keuzen te

achterhalen. De methode kon wel toe-

gepast worden op 2 of3 mogelijke hoofd-
keuzen, die elk hun specifieke impli-
caties hadden, maar ze liet niet toe

andere varianten naar voren te brengen.
Voor het vierde plan (1976-1980) zal

lie t met REN A vel mogelijk word en:
a. naast een referteprojectie, een aantal

varianten te berekenen: h. de verschil-
lende gevolgen van al dan niet gecombi-

neerde keuzen te vatten: e. de uiteinde-

lij ke gegevens van het P bi
ii.
voo rt-

vloeiend uit de aangehouden keuzen,

voort, t te berekenen, iiie t alleen voor
het eindjaar (198(1). maar eveneens voor

de t ussenliggende jaren, waardoor liet

..groeipad” kan worden verkend. Boven-

clicii, wordt er ii. ccii regionale di men-

sie iii verwerkt.
Inmiddels is liet cl uidelij k geworden

dat REN A het economet risch model

is. dat door het ( Belgisch) Planbureau

zal worden gehanteerd ter voorbereiding
vii ii het vo Ige ide sociaal-eco n om ise Ii

plan voor dc periode t 976-1980. Mei

lie t
o
ntwerpen vati dii grote
01
iie ro -eco-

11011
isc Ii
iii
ode 1 heeft lie t PIa ii ho reati

zich aangepast aan de vereisten van de

kaderwet v;iii 15 juli 1970. die de org:i-

nisatie van de pl:iiuiing en van de eeo-

noniisclie decentralisatie behandelt.

1 )eie wet voor, iet inderdaad iii t wee

fasen: de opstelling van de beleids-

-‘1

./…-

.

keuzen m. b.t. liet plan en daarna de
vervaardiging van liet eigenlijke plan.

In de eerste fase is liet dan ook ilitge-

sloten, dat liet Planbureau cle sociale
gesprekspartners, de gewesten en de

regering slechts één enkel sclicni:i
voor de ont s’ik kcling van de voornaam-

ste economische en sociale aggregaien

voorlegt: integendeel er tibet een giinl-

ma van alternatieve beleiclsrielitiiigen
naar voren worcleti gebracht waa rn ii de

politici op democratische wijle
zullen

moeten’ kiezen, na raad pleging van dc

belanghebbenden. Zonder econonie-
trisch model, dat toch nog altijd een

vereenvoud igcic. maar sa menha ogende
weergave is van dc sociaal-economische

realiteit, cii zonder dc beschikking van

cle ordinator van de economische

databank zou er in onvoldoende mate
uit alternatieve
1
kunnen Word en ge-

kozen.
REN A (afkorting R Egionaal-N
,
to-

naal) werd opgesteld door het Cent ru iii
voor Economische Studiën (K.tJ. l.eu-

ven), voor liet regionale gebied. en
door l)ulhca (l)épartement d’éconoinie

appliquée de l’U .L. Bruxelles). voor het
nationale gebied, bijgestaa ii door ccii

Iiegelei(Iiii,i,’s(Vifl!fli.Vsie,
s;i toe ngeste Id

uit ambtenaren van het Planbureau.

verschillende ministeries en ol hekle
instellingen. l)cze commissie lieelt een

belangrijke rol gespeeld, omdat ze er-

voor _gc7.org(1 heeft dat hij liet begi
ii
s:iii

de wcrkzaa inheden (in 970) prc’eie/e
richtlijnen verstrekt werden en hij dc

uitwerking van het model nani lettend

heeft gewa:i kt over de re:ilisat ie ‘an de

ii
oe le
• liet model nioct cli,’ an:ilvse ongelijk

maken van de iiggi’egaieii

niveau, ,owel in constante zils in lo-

pende pril/eit, maar. bepaalde

as pecie ii. ve rr ij k c ode
l'(‘.L’i
uluh!i’
ii)i )j –

lieden verwerken:
2. :iange/teTi liet model 01oCt dienen

voor liet nemen van ecnnuinili-
politieke hcslissmgeui. ninest
Clii

ni:ixibttnii aan \’iiiihl’l).’n
\:iii i,’COii,)-

iuisch
6e/till
sirden IngchoLmd.

R ENA moet hoofdzakelijk een model

voor dc
inidde/Iai,ge-ier,,ii/,i
‘zijn,

niaar bovendien jaarlijkse gegevens

verstrekken:
liet nincicl moet geschikt zijn om (ie

gein/gen
van heleidskeuzcn te achter

halen, en
liet moet ()/o’!utu)iu'(‘/
zijn cii de uit-

komsten van alternatieve project es

kunnen verst rek ken in een kort tijds-

bestek.
II ocwcl deze eisen zeer :i
iii
bit ieus

waren, blijkt RENA daaraan ie he-

antwoorden. Er kun tien vier grote
gedeelten in dit model van 160 ver-

gelijk iilgeil worden onderscheiden:

ii)
visistelli ng va ii het (regionale) aanbod

vi ii produkticfactoren ( i’egionzile kapi-

ta:ilvoorraad en investerigen, en liet

arbeidsaa ii bod). h) vaststelling van de
lonen, inkomens en prijzen (binding

regionaal-nationaal), c) vaststelling van

de bestanddelen van het l3N P (natio-

naal) en cl) vaststelling van gelclaanhod

cii iiiterestvoeten. Vodr een uitvoerige
beschrijving van liet model wordt ver-

wezc n naar: F. Thvs-C le toen t. P. v:i ii

Rompuy en L. dc Corel:
REV.4.
(‘ei!

(‘(OiiOili(‘(iIS(/i l?ZO(Ic’/
i’oor hei
ji/ü,i

1976-1 980,
Planbureau, Brussel, 1973,
271 bI,.. (Prijs Bfr. 300).
Dc bouw van het model verliep in drie
ct:ippes: 1. uitwerking van een theore-

tisch hasismodel (dat nog ruimer was
dan liet uiteindelijk verkregen): 2 schat-

tingen volgens de methode der kleinste
kwaclraten: 3. oplossing van het ver-
ge lij k in ge nste Ise 1.

lIet model steunt vooral op cle nat io-

nale rekeiiingen. van 1953 af, maar de

siinul:itie werd uitgevoerd over de

periode 1963-1970. Er koirien 160 ver-
gelijkingcn in voor: 93 gedrigs-. 63 dcli-

nitie- en 4 hindingsvergelijkingen (of
79 regionale en 81 nationale \’erge-

lijkiiigen) tibet 96 eX(igeibe variabelen cii
160 endogene varia helen.

1 ipleiis de hesprc}angen in cle Ccii-
tr:ile Raad voor liet Rcclrijl’sleven en cle
Nationale Arheidsr:iad, zal nu moeten

hli ke ii of liet iii iid cl ook vo Id oct a au cle
verwacht ingen.

ESII 20-3-1974

235

Financiering van de.

onderneming in de toekomst

De betekenis van het eigen vermogen

A. BOTHOF

Inleiding

1)00!
l’i
/1,/t
Ier (i’It uh/It voor 13e/ic/.ri i tik keli, ,i (‘clie-

lvii /3 1′ cii cie lere, iit,’i/n raar .St,ïiiet.rrc/t” l/eleiil.r tutu ti, it,’

t,’erc/
iii 111(1(111
1973
ccii .rIu(/u'(lai,’ t,’eurt,’a,,isct’rd 0/ei
0/s
ojulert,
(‘1/)
/1/lOOt jero ii,’ van cle oiicIei,ieii t i/o,’ in cle Ive-

/so/itsi
‘.
luIe iclers nare,t Prof 1)1.
C.
/1. 131111aig/, /uutj,’/eraar

heilr,,/sec’oiioi,iu.’ te
/’.’01((‘1710111
clie cle jit’o/t/eeni.riel/iiit, tot r

!/I1
i’kc’,,i,ii,’
/1(1/11,
di’ heer I.
/’ihhe,
t’oor:ilier /”aacl t’aii

hesi uur
OG
/i’lt 1 ciie cle t’i.de t 0/t ee/t
(II
ic/el7ieit ier t ‘ertalk Ie cii
1),. 1. 11.
i%/.
Grappc’r/iauis.
pre.ridcni-directcur /
3a,il :1/eer

&
/iopc’ c/i’ cle tiSie t’aii ccii bankier hehc’/,tit’
/).

ileze i/ilec/i1o,’e/, cli cle d/aari)/) t’olgelu/e paiie/dis-
dlxxie kitain air hc’lai,,ç’rij/, i/ieiia naar to/el!
(/1
relauleit’

ie,, ni,’a,n to,i ltet eigen t ei,, zoge,i hij cle fïna,itii’riai ‘aii de

Neilerlai iclse onder! ieiiii# t,ç’en cii hel
(1(10/10!
t ‘valt ii cie, u/c’
gevaar tan aai’tiasihig t’a,i Iiei fi,ict,,c’iiije tt’ecr.rta,icls ier-iiigen. Voorts tt’el'(/en
onder
liteci’ /teS/)/’okeli c’,ikc’lc Iiiogc-
iijk/ieden
101/ flGfl(‘/Cl’lfl
iiie, kort cii Iaij,’ t/ee/lul t’erliiogeli
en cle fit/te/je clie cle haii/eii
hij
cle /iitaiic’ic’t’iiig /’tiiilit’ii
t’ert’u/len.

Iii ,,kitiix til/t iii Id’ ,i,'(JaiI
(1/)
het uitgebreide / errc’in :oa/.r (lii

0/)
(ie .Vlllt/ie(iag c,cii, de oi’de ti’erc/ “eriehl. in (1fl (Irtikel

iii het hi/:o,icler aalltlac’/it besteed
(101/
(le
helt’kellis
t’oii liet

c’igell cclii idlgc’li taal’ dc’ /i,iaiic’ieri, ig to/t
(/1′

liet eii,’eii t ‘erli/t)t,’ell / ,ec,nt ii, ,,,ten.r
hij
cle /il to/it ‘il’t’ll o,’ ce,,

c’eliit’dlle plaats iii cii is

/1(105!
(1111/ere //!t’tt it’elI :oals toe-

1′ al/is! t (‘Itt ‘ac’lii il/t,’c’/ i. resi / baten ei?:.

((‘/1
he/a,ii’rij/’
e lat’-

/(i/’ lii, het
(1(11/1
rel’ keii ton t’ree,iicl ter,, iage,t .3/ede ge:ielt

cie loert
‘(11)1
ç’e.rit,’lialee’t’d/e rela Iie te iii ‘/ileI’l u,’ait, tan liet

ej,’e, t ter,? ,(o,’en, t’er(u’i t t
hij
de lii la/it ‘,et’oo,’ ton de via/er-

ueli,i/ig iii de ioekomsi
.
juis1
dit aspect speciale aa,uiac’/it.

Dc ontwikkeling van het eigen vermogen

Het aandecl vat, het eigen vermogen in de totale financie-

ring van Nederlandse ondernemingen heeft de laatste jaren

een aanmerkelijke daling te zien gegeven, ,.oals blijkt uit de
opstelling in tabel 1 2).

Bij deze tabel kunnen de volgende opmerkingen worden ge-
maakt.

0
Opvallend is dat, met uilzotidering van dc”scctor handel,

in alle sectoren een grote relatieve daling vati het eigen

vermogen blijkt te hebben plaatsgevonden. Deze daling is na
1968
sterker dan in de daarvoor liggende jaren.
O
t-let percentage eigen vermogen van alle ondernemingen

te za men is a
an
merkelijk nice r ged
til
1(1 (til. niet ca
.32%)
da ii

de percentages van dc verschillende sectoren waaruit dit to-

taal is samengesteld (variërend van ccii relatieve stijging van

2%
tot een daling van
.27%).
Deze ontwikkeling is liet ge-
volg van de toenemende betekenis van de groep bank-, kre-

dit- en. verzekeringswezen in deze statistiek. Nam deze

groep in
1965
bijna
31%
van liet totale vermogen van alle
ondernemingen \’oor zijn rekeiiing, in
1971
is dit gestegen

tot bijna
43%.
Gezien het lage percentage eigen vermogen

bij deze ondernemingen, heeft dit een belangrijke invloed
op het totale percentage. Was de invloed van deze groep ge-

lijk gebleven aan die in
1965,
dan zou liet percentage eigen
vermogen van alle ondernemingen zijn gedaald van
42,7%
in 1965 tot bijna
34%
in
1971.

* Dc auteur is rcgister-accottntant hii N\’ OGEM
t) De inleidingen van de heren Fibbe en Grapperhaus zijn opgeno-
men
in het
Tijdschrift voor
eIiect6j
direc,ieheleid,
juli 1973.
2) De cijfers in tabet t zijn betekend niet behulp van gegevens in
dc Winst- en vermogensstatisi ick van ,,beurs-N Vs” over (te jaren
1965 t/nh 1971
, Opgenomen ‘li de
,%Iaaii,/siaaslit’k fi,u,itt’ie tt’,’:eit
vat, liet CBS (jaargangct, 1968 t/
ii
1973). Dc,c’ statistiek hcet'( be-
trekking op NV’s clie te zatiien ca. 90% van hct ttndelcnkztpitaai
vatt alle op de
,
laste rd:t ii,se c ‘fecten htt rs gcitotecrde Nde ria ndse
NV’s vertegenwoordigen of ruim 40% van liet totale aandelenkapi-
taal van alle in Nederland bestaande NV’s. In tabel 1 zijn de
beleggingsmaatschappijen buiten beschouwing gelaten. Onder de
titertta tint
tta
te co lee rus zij
t, o
pgc na men: A k
‘int
( A K U ). F1 tiogtivc ns,
Koni okt ke I’et rok’ ii ni. Miii tps
cl,
U ii lever. Ottder overige onder-
iie mi ngc rt” zijn nut n,c ngeva t:
iii
ii, htt ii sv cit pci rit lett mii. scltcepv:tuu rt
en luchtvaart en diversen, lot liet eigen vermogen is ook gerekend
het miitdertietdsbelang van derden.

Tcih’el
/ .
Onttt ‘ik kelint,’ c’igel i t’c’l’/ito,t,’c’ll iii p/’oc’c’iute/ t ‘(til lic’, totale
t
‘c’nli/ot,’e/,
hij
ier hi’, ir:e t,’e, ,ou’ei’dc’ Net lc’rlanclsc’
0,
icle,’,ie,i,ii igc’n

oeni,rtrtet,t
dieniittktd
A
iie onder-
Jaar/omschrijving
llandet
limdirstrie
.

Overige uniter’
mmnmtcrnmetningeit
Ittiern,mtionahe
mmncternemniugen
it:mmmk-.

krediet- er,
nennumgen
neon Irgeti
t

t,’
in 3
concerns
.

.

5
m’eriekerimmgsut’
6 +
7

2 3 4 5
6
7
S

32.9
41,6
St’s
.

459
635
St,7
t,.?
42,7
34.0
45,t
SI.S
d,t.t)
569
in?
41.
1
34.1
t5,$
53,4
46.4
(‘0.1
56.0 1.2
4tt.tt
32.8
45′
49.5 44.9
65,7
54.,, 5.6 38.
1
3t .8
4
t
6
485
42.2
55.
1
St.?
5.4
33,9
965

…………………

34.3
3t’2′
47,0
39,1 St .8
48.6
4.9
.11 .2

tscc,

…………………
987

…………………

33.6
Lii

,
45.1
37.2 49.9
4(,,5
4.9
2$»

Ist’!

…………………
196)

.

……………….
9
70

…………………
9fl

…………………

‘rmpigimmg

Çj,

eigen

Itmogen
tin

1965

1/rit

1971

(iii vnu dat
van

965)
‘t’
2

26

itt

9

21

21

27

32

236

• Bij bestudering van dc aan deze tabel ten grondslag lig-
gende gegevens valt op dat de verhouding tussen liet eigen
vermogen en dc op lange termijn vastgelegde middelen be-

langrijk is gewij7.igd. Bedroeg in 1965 het eigen vermogen

– mci. het minderheidsbelang van derden – ruim 107%

van dc lang.vastgelegde middelcn,’in 1971 is dit gedaald tot

89% (beide percentages hebben betrekking op alle onderne-

mingen met uitzondering van de groep banken enz.).

Aangezien deze tabel betrekking.heeft op ecn reeks van

jaren kunnen verstoringen optreden, o.a. door:
• fusies (verschuiving naar andere sector of verdwijning uit

de statistiek);
• het in toenemende mate in de balans consolideren van

deelnemingen (invloed \Vet op de jaarrekening van on-

dernemingen; gevolg: stijging vûn het totale vermogen bij
gelijkblijvend eigen vermogen, derhalve een daling van

liet percentage eigen vermogen);

• overgang op een ander waarderingsstelsel (waardering op

vervangingswaarde of het zichtbaar maken van stille of

geheime reserves; gevolg veelal: stijging eigen vermogen,
ook verhoudingsgewijs).

Mede op grond van vergelijkende cijfers opgenomen in

de statistische gegevens die aan tabel 1 ten grondslag liggen,

kan de conclusie worden getrokken dat deze factoren per

saldo een betrekkelijk geringe invloed hebben uitgeoefend

en dat er in Nederland inderdaad sprake is van een aanziea-

lijke teruggang van de verhouding eigen vermogen/ totaal

vermogen.

Nederland staat in deze ontwikkeling niet alleen. Ook in

Duitsland, Italië, Engeland en de Veenigde Staten is ecn

min of meer geleidelijke daling van het aandeel van het ei-
gen vermogen in de totale financiering waar te nemen. In

Japan beliep liet ëigen vermogen bij industriële onderne-

mingen. in 1970 18% 3).
Voor de versterking van liet eigen vermogen is men in

Nederland vrijwel geheel aangewezen op winsti nhouding.

De omvang van aandelenemissies is gedaald van f. 303

mln, in 1965 tdt f. 66 mln, in 1972 4). Het niveau van de
aandelenemissies, uitgedrukt in een percent1lge van het

bruto nationaal prodiikt, is in Nederland het laagste van

alle landen aangesloten bij de OECD 3) 5). Aangezien Ne-

derlandse beleggers relatief grote bedragen investeren in

buitenlandse aandelen
4),
is deze situatie niet geheel te ver-

klaren door een tekort aan aanbod van risicodragend

vermogen 5).

Hoewel aan de aanbodzijde van vermogen, vooral door

de wijziging in de inkomensverdeling een verschuiving heeft
plaatsgevonden van de particuliere sector 4iaar instituti-

onele beleggers
.
— die in liet algemeen de voorkeur geven

aan belegging in de risico-mijdende sector -, moeten be-
langrijke oorzaken van de afname van liet eigen vermogen
worden gezocht aan de vraagzijde. Bij de ontwikkelingvan

de vraag naar eigen vermogen zullen vooral de volgende

factoren een rol hebben gespeeld.

0
Zoals
uit tabel 2 is af te leiden, is er in het Nederlandse

bedrijfsleven afgezien van kleine schommelingen —
sprake van een (laling van het rendement, welke duidelijk

een structureel karakter draagt 6).

Tabel 2. !?en(1enwnt (‘Jdr l,elasîinç) van hei totaal iii be-

drijven g(‘ii vesieerde veriiiogçn

O
Door de toenemende inflatie is financiering niet vreemde

niiddeleii aantrekkelijker geworden, aangezien hierbij het

nadeel van de inliatie voor een deel op de vermogens-

vcrscliallers wordt afgewenteld.

• Iie nog toenemende belastingdruk op de onderneniings-

winsten heeft financiering niet eigen vermogen aanzienlijk

duurder gemaakt dan met vreemd vermogen. Streeft men

naar een winst op liet eigen vermogen van 10% – hetgeen

gezien de huidige rentestand en de grotere risico’s zeker niet

te hoog mag worden geacht .- dan bedraagt bij een helas-

tingtarief van 48% de ,,prijs” van dit eigen vermogen ruim

1
9%.

Al deze factoren leiden ertoe dat dc ondernemer, uit ren-
tabiliteitsoverwegingen veelal de voorkeur geeft aan linan-
cicring met vreemde middelen. Behaalt dc onderneming een

redelijk resultaat, dan kan dit in versterkte mate de rentabi-

liteit van het eigen vermogen ten goede komen. Deze hef-

boomfactor kan echter ook de andere richting uitwerken:

bij afneniende resultaten kan de rentabiliteit op ‘iet eigen

vermogen snel naar nul tenderen of negatief worden.

De functie van het eigen vermogen

Hoewel het niet mogelijk is concreet de grenzen aan te
geven die dienen te worden gesteld aan financiering met

vreemd vermogen 7), kan wordengeconstateerd dat de hier-

voor gesignaleerde ontwikkeling van de financiering van het

Nederlandse bedrijfsleven in het algemeen met enige be-

zorgdheid wordt gevolgd. Tot hoever kan men met liet

aantrekken van vreemd vermogen gaan en wat is hierbij de

functie van het eigen vermogen?
Bij het opstellen van een financieringsplan zal men zich

niet alleen kunnen baseren op de thans bestaande situatie.

In het bijzonder zal aandacht moeten worden besteed aan

een groot aantal factoren die de toekomstige financiering

van de onderneming direct of indirect zullen kunnen beïn-

vloeden. Hiertoe behoren onder meer de te verwachten

gang van zaken bij de onderneming, de ontwikkeling van de

structuur van de bedrijfstak en van de conjunctuur, alsmede

de ontwikkelingen aan de aanbodzijde van de geld- en kapi-

taalmarkt. Bij de evaluatie van deze verwachtingen doet

zich een aantal onzekerheden voor, vooral omdat een deel
ervan ligt buiten de directe invloedssfeer van de onderne-

mer: te denken valt aan het algemene loon- en prijsbeleid,

de ontwikkelingen op de kapitaal-, geld- en valutamarkten,

bclastinginaatregelen enz.
Wijkt de werkelijkheid af van de verwachtingen die aan

liet financieringsplan ten grondslag hebben gelegen, dan

kan dit vooral bij cumuhatie van afwijkingen tot een cm-
stige verstoiing van de financiële structuur leiden.

De functie van het eigen vermogen is nu juist om derge-

lijke onvoorziene gebeurtenissen en risico’s op te vangen.

Ook na een niet verwachte ongunstige ontwikkeling, dient

het eigen vermogen voldoende waarborg te bieden om in de

totale vermogensbehoeften te kunnen voorzien. Hoe groter

de kans dat de verwachtingen niet zullen worden gereali-

seerd, hoc groter het aandeel van het eigen vermogen in de

totale financiering zal dienen te zijn. Anderzijds kan bij de

financiering geen 100%-zekerheid worden nagestreefd: men

zal — afhankelijk van de inzichten van de ondernemer –
een zeker

risico moeten aanvaarden.

Jaar

96

1960

0.4

1965

7.7

1966

6.0

.

-.

.


1967

i..i

3) OLCD.
!,na,urn/ .Staiisties.
1972. 6. ]
unie 1.
1968

7.7

4)
De Ncdcrlandsche Bank N\’,
Jaarversla,t,’ 1972.
969

7.6

5) OECI).
Cc,iuuri (‘a,’iwl-nwrkei .Series. jJiets’ri/,er/a,u/x.
1973.

:
70

7.0

6) Dc
Nationale lnvcsicriiigshank
NV.
Joarvers/a.t,’ 1972. Dc
gege

972

6.4

– vens iii tabel 2 zijn berekend door liet Centraal I’lanhureaii.
6.9.

7) C. F.
Sclicffer.
/’inwuië/e 0w/ties 11.
s-Gravcnhage.
1968.

ESB 20-3-1974

.

.

.

237 –

Factoren. die hij de bepa ing van de optimale financiële

St niet uur ccii rol spelen zijn ):

o /?enuihj/iu’ii. Zoals
liicrvôôr reeds uiteengezet tendecrt

liet rentabiIiiitsaspect naar ccii zo groot mogelijke finan-

ciering niet vreemd vermogen, omdat door de hefboom-

werking bij een gunstige ontwikkeling de rentabiliteit van

het eigen vermogen wordt versterkt.

• E/asiiciieii.
De gekozen financicringswijze zal dc on-

derncniing voldoende vrijheid moeten laten tot aanpas-

sing aan wijzigingen in de vermogensbehoeften en in de

mogelijkheden om in deze behoefwri te voorzien. Vooral

dc mogelijkheid yan ccii beroep op de vcrmogensniarkt

mag niet worden geblokkeerd.

• Weersiandsi’erinogcn.
Dit is liet vermogen van een on-

derneniing om zich onder ongunstige omsta ndigheden te

kunnen handhaven. Dit weerstandsvermogen wordt in

hoofd zaa k bepaald door de elast ici teit in de fi na ncieri tig
en door de doelmatige organisatie die zich snel bij

vera nderingen kan aan passen.

l3ij dc bepaling van cle financiële structuur wordt grote

betekenis toegekend aan de verwachte ontwikkeling van de

cash flow. Uit de cash flow dieneii de aflossings-

verplichtingen en een redelijk dividend te kunnen worden
voldaan, terwijl daarboven een behoorlijke veiligheids-

marge aanwezig dient te zijn. Ontbreken de mogelijkheden

tot het aantrekken van nieuwe middelen, dan dient deze

vciligheidsmarge tenminste zo groot te zijn dat bij een te-

genvallende ontwikkeling de cash how voldoende is om de

aflossingsverplichtingen te kunnen nakomen en de noodza-

kelij ke vervangingsinvesteringen te kunnen realiseren.

Het voorgaande kan als volgt worden samengevat. De

optimale financiële structuur zal dienen te zijn gebaseerd op

redelijke verwachtingen ten aanzien van vermogensbehoef-
ten en de mogelijkheden tot voorziening daarin. Bij de vast-

stelling van wat ,,redelijk” is, zullen bepaalde planning-
technieken ter beschikking staan, inaar voor een belangrijk
deel zal de ondernemer zelf moeten bepalen, welke onzeker-

bed en en risico’s liii aa ii va ard haar ae Ii t.

t
let rentabiliteitsaspecl zal hierbij in het algeniecn leiden

tot een voorkeur voor financiering met vreemd vermogen,

terwijl de elasticiteit cii het weerstandsvermogen in

meerdere mate financiering met eigen vermogen wenselijk

zullen maken. Beslissend bij de afwegiiig van deze ten dele

tegenstrijdige factoren zal zijn, dat men zijn financierings-

mogelijkheden niet volledig moet uitputten. Mcii dient nog
over speelruimte te beschikken om eventuele tegenvallende

ontwikkelingen te kunnen opvangen.

Mogelijkheden tot verbetering van de verhouding tussen ei-

gen en totaal vermogen

• 1)e gesignaleerde snelle relatieve daling van het eigen

vermogen vraagt des te driiigender de aandacht omdat er

geen tekenen zijn die wijzen op een zekere stabilisatie van

het eigen vermogen op het huidige niveau. Bij voortzetting

van deze tendens zullen cle mogelijkheden oiii fina neicrings-
middelcii te vinden iii de vorm van lang en kort vreemd

vermogen worden beperkt. l)e geldgevers

bankiers. insti-
ttitioiiele beleggers ed.

zijn ter heluirtigiiig van de hë-
langen van huii aandeelhouders, deelnemers en crediteuren. genoodzaakt om hepaa Ide maatstaven aan te leggen hij liet
verlenen van kredieten. Hoewel hierbij ook andere criteria

een rol spelen -• onder meer de winstverwachtingen, de

ontwikkeling van de bedrijfstak en de plaats aii de on-
dernemiiig daarin, alsmede een beoordeling van het

ma ii age men t en de o rga ii isa t ie
– WO
id t bij k ed ie t ve rle iii iig

aan liet niveau van liet eigen vermogeii in rel:itie tot de risi-

cufaetorcn die aan cle hedriifsiiitoeteniuig verbonden zijn,
een belangrijke plaats toegekend.

Stagnaiie in liet beschikbaar stellen van voldoende

vermogen zal een ongunstige invloed uitoefenen op de in-

vesteringen en op liet niveau van cle activiteiten, niet het ri-
sico van deconfitures en hedrijfssluitingen. Na enige tijd zal

het gevaar va ii aantasting vaii de welvaart cii de werkgele-

genheid niet denkbeeldig zijn. t-let betreft hier derhalve ccii

bela ngrij k vraagstuk da t stellig de aandacht verdient van
alle betrokkenen: oiidernëmers, werknemers, financiers en

overheid.

Welke mogelijkheden zijn er om te komen tot versterking

van het eigen vermogen? Aan welke voorwaarden moet
worden voldaan om verzekerd te zijn van voldoende

aanbod van risicodragend vermogen? lii de volgende pun-

ten wordt op deze vragen nader ingegaan.

a. l’erbeiering renla/)i/iU’it

Een goede rentabiliteit op liet eigen vermogen is een

noodzakelijke voorwaarde voor het in voldoende mate kun-

nen aantrekken van financieringsmiddclen, niet alleen wat

betreft liet eigen vermogen, maar ook wat, het reft liet

vreemde vermogen. Gelet op de stijging van dc rentestand

en liet toenemen van dc risicofactor voor de aandeelhouder
door de relatieve daling vaii het eigen vermogen, is er in

Nederland sprake van een achterblijven van de rentabiliteit

op liet eigen verniogen.
Verbetering van deze rentabiliteit kan op verschillende

manieren worden nagestreefd. In de eerste plaats door liet
kritisch volgen van de bestaande bedrijfsactiviteiten; in de
tweede plaats door bij liet doen vaii investeringen zeer se-

lectief te werk te gaan. Voor een verantwoord investerings-

beleid is liet noodzakelijk om zich een gefundeerd oordeel
te vormeii over de te verwachten ont wikkeliiigen. onder

meer van de afzet markten en de tech iiologie. Meeija renplan-

ning is hierbip ccii voorwaa de.

Voorts bestaat de mogelijkheid om de rentabiliteit van

het eigen verniogen op te voeren door in meerdere mate ge-
bruik te maken van vreemd vermogen. Voorwaarde hierbij

is dat de nieuwe investeringen een rendement opleveren dat
hoger is dan de rente die over liet aangetrokken vreemde

vermogen nioet s’order, betaald. Gezien het verloop van de

verhouding eigen vermogen/totaal vermogen is in Neder-
land deze mogelijkheid op uitgebreide schaal toegepast.

Tenslotte kan dê rentabiliteit worden verheterd door

opvoering van de omloopsnelheid van het totale vermogen.
Door een beter en meer intensief gebruik van de financiële
middelen, neemt de totale verniogeiishehioetie al. Vooral

vöor cle middelgrote en kleinere bedrijven ziiii hier moge-
lijkheden om tot rentahiliteitsstigiiig te komen. l)e

aaii-

dacht van het management is hier veelal zo sterk gericht op
uitbreiding van omzet, produktie en bedrijfshezetting cii op

het in de hand houden van de kosten, dat de bewaking van
de vermogensbehoefte daardoor min of meer in de verdrtik-

king komt. Voor een doelmatige beheersing van de finan-
cieringsmiddelen is een financieringsplan – dat voor de

eerstkomende periode meer is gedetailleerd – onontbeer-

lijk. Hieraan mankeert het evenwel in vele bedrijven.

h. Maliging c/uI,be/e be/asliaghe//ing

De dubbele belasting over winsten van naamloze en be-

sloten vennootschappen – namelijk vennootschapshelas-

ting over de totale winst en ‘inkomstenbelasting over de

uitgekeerde winst leidt tot ccii belangrijke verzwaring

van de rendenentseis die aan liet eigen verniogen moet
worden gesteld. In dit opzicht verkeren ons omringende

landen zoals België. I)tiitsland. Fratikrijk en sinds kort ook

Engeland in een gunstiger positie, omdat daar hit de uitke-

t)
A .1 . 1) iepen hu rsi ,
lieseluni tin een (nee de tl/,Ii!ii(iI(‘ /iiiti,itit’It’
•slrioIIn,r ta,i
t/t’
(;n(/(r?it’nhiFiC.
II ia r ciii. 1962.

238

ring van winsten aan ingezetenen de dubbele hcliistingdruk
geheel of gedeeltelijk wordt geëlimineerd.

Opheffing of vermindering vait de dubbele belasting
over

ondernemingswinsten zou de rendementseis voor het eigen

vermogen aa ii merkclijk verlichten en daardoor fina neieri nig

mei eigen vermogen aantrekkelijker maken. Hoewel een

dergelijke m:ia(regcl in Nederland ongetwijleld op budget-

taire bezwaren zal stuiten, lijkt een ontwikkeling in deze

richting
0
den duur niet onmogelijk. Niet alleen omdat in

het kader van de EG zal moeten worden gestreefd naar

harmonisering \’an de helastingstelsels in de verschillende

landen, maar ook omdat zal moeten worden voorkomen

(lat Nederland als gevolg van de belastingpolitiek in een zo-

danig ongunstige positie komt te verkeren dat de investerin-

gen worden afgercmd.

(. IIfl’IO(‘d cvnceni,’aiieie,(lens

Een onderneming met een grote spreiding van belangen
zal in het algemeen kunnen volstaan met een lager percen-

tage eigen vermogen dan een onderneming vii vergelijk-

bare omva ig die slechts één of een beperkt aantal activi-

teiten uitoefent. l)oor het optreden van een zekere diversi-

teit in de risico’s welke aan de verschillende activiteiten

en/of werkgebieden verbonden zijn, wordt bij de eerste on-
derneming het totale risico in verhouding tot het eigen

vermogen geringer. De kans dat alle risico’s zich tegelijker-

tijd int ongunstige zin zullen demonstreren is kleiner te ach-
ten. II iervan gaat een directe invloed uit
01)
de financiering,

aangezien juist het totale risico een belangrijke rol speelt bij
het aantrek ken van vreemd vermogen.

De toenemende concentratietendeits, welke de laatste ja-
ren in Nederland kan worden waargenomen, zal dan ook in

het algemeen hebben geleid tot een relatieve daling van de
behoeften aan eigen vermogen. Deze daling kan evenwel

zijn afgeremd doordat bij een gioeiend copcern hogere ei-

sen wordeni gesteld aan de Organisatie en coördinatie, het-

geen een toeneming van de risico’s kan inhauden.
Tenslotte kan nog worden gewezen op de invloed die

concentratie op (Ie totale vermogensbehocfte kan uitoefe-
nen. Rij horizontale fusie zijn dikwijls mogelijkheden
aanwezig die kunnen leiden tot beperking van voorraden,

liquiditeiten e.d. l)e verticale fusie kan

doordat de top-
pen in de financieringsbehoefte bij de verschillende on-

derne mi ngen veelal niet zo 1 len samen va 11e n maar elkaar
zullen opvolgen — een zekere nivellering van de totale

verniogensbehoefte tot gevolg hebben 7). Ook bij een gelijk-
blijvende risicofactor kan in deze gevallen het eigen

vermogen van het concern lager zijn dan de som van de ei-

gen vermogens van de sa mengaande ondernemingen.

ei.
Transformatie
risiconiijdemnile bes peilingen in risieoclra-

gend t’e’rnwgen

Vooral als gevolg van de wijziging in dc inkomensverde-

ling en de daaruit voortvloeiende stijging van de arbeids-

in k omensq uote, vind t eelt toenemend dccl van dc bespa ri ii-

gen plaats door tussenkomst van institutionele beleggers en

banken. Deze -instellingen geveii, gczieit hun verplichtingen

tegenover spaarders, veelal de voorkeur aan belegging in ri-

sicomijdend vermogen. In 1972 werd door de institutionele

beleggen

s
(mcl.
spaarbanken) ca. 8% vaii hun netto

verniogensaanbod belegd in biiinen- en buitenlandse aa ode-

leo 4).
Hoewel er de laatste jaren bij deze instellingen sprake is

van enige relatieve stijging van de beleggingen in aandelen

en onroerend goed, rijst toch de vraag hoe in de toekomst

deze middelen int versterkte mate kunnen worden aange-

wend in de risicodragende sfeer.

Wellicht bestaat de mogelijkheid om door samenwerking
van institutionele beleggers, banken en overheid te komen

tot dc oprichting van een instelling, die als intermediair tus-

sen de grote beleggers en het Nederlandse bedrijfsleven kan

optreden bij de (ransformatie van risicomijdende besparin-

gen in risicodragend vermogen 9).’
Voor de institutionele beleggers zijn aan deze oplossing voordelen verbonden. liet risico van dit soort beleggingen
ial atnemen, enerzijds dankzij de te bereiken grotere sprei-

ding van belangen en anderzijds doordat waaiscltijnlijk kan

worden gekomen tot een betere beoordeling van

de on-

dernemingen waarin wordt deelgenomen. \’oorts biedt deze

beleggingswijze — vooropgesteld dat door het Nederlaniclse

bedrijfsleven een rentahiliteitsverbetering kan worden gele-

aliseerd —
een betere bescherming tegen inflatie dan beleg-

ging in nominale waarden. Het grootste voordeel van een dergelijke samenwerking

zal evenwel zijn dat daardoor cent oplossing wordt ge-
vonden voor het toenemende tekort aan risicodragend

vermogen. Vooral voor de middelgrote en kleinere ondcrnie-
niingen – die een belangrijke functie in de samenleving

vervullen en die weinig of geen mogelijkheden hebben toi

het aantrekken van eigen vermogen van buitenstaanders

zou deze ontwikkeling zeer- zijn toe te juichen.

A. Bothof

9) Op dit terrein zijn reeds werkzaam de Nederlandse Participatie
Maatschappij NV en dc Financieringsmaatschappij Industrieel Ga-
rantiéfonds ‘s-Gravcnhagc NV. De omvang van tuin activiteiten is
echter relatief bescheiden: bij de Nederlandse Participatie Maat-
scliappij bedroeg per ultinio
1972
cle kosiprijs van de cteelnemiitgcit
f. 3.9 mln., terwijl door de Financieringsmaatschappij Industrieel
Gaianictouds per eind
1972
f.
22.9
mln. in deetiteiningei was be-
legd.

Mededeling

Exainneits Stat istiscli A.ssistcnt en

Analisl-VVS 1974

Onder toezicht van het iii nisterie

van Ecuniomischc Zaken zal dc Ver-

eniging voor Statistiek dc exa mens
Statistisch Assistent cii ,
alist-VVS in

1974 afnenicn op de volgciidc data:

• .Viutistisc/i

,’lssisiejit-
t t S:

(alleen

schriftelijk) op woensdag 29 mei 1974
an 13.45 tot 16.45 uur:
• S(ai’j,vfjs(‘/I ,t ,,aljst- t’S S:
schriftelijk

gedeelte: donderdag 30 mei 1974 van

13.45 tot 16.45 utir: mondeling gedeel-

te: 26, 27 en 28juni1974.
Met ingang van de examens 1974

geldt voor heide examens, dat de kandi-
(laten. die (loor de cxa mencommissie

net niet vo Id ocnde worden gek wa Ii Ii –
cecrd. een mondeling verlengd examen

mogen a I’leggeu. 1.) it zal vorde
ii
a
fge-

nonien op 1 cii 2 oktober 1974. l)e
schriftelijke exa neus worden afgcutonten

in M os is S ac ru iii te A r
ii
lie ni . de itt o ide-

linge in het Rouwcentrum te Rotterdam.

1)e cxuinenkosten hedr:igçn S. 50
l
iet

exanien. t )egeneit . die aan de examens
wensen deel te nemen, dienen zich vcicn

1 mei 1974 aan te melden hij de secretaris
van de ex:i inc iteoni in iss ie, de heer R.

‘l’il lema ns. Rolt hagen 4 te Zcvcitaar.

Aa nmeld ingsformu ieren zijn \’er-

krijghaar hij Mevr. M. den Ouden.

Vcena 700 te Rotterdam. tel. (010)
II 61 81, ist. 2126.

Internationale conferentie over

simulatie en Caming

Op 25. 26 en 27 mei wordt in Berlijn de
vijfde conferentie van de International

Sinnulation and Gaming Assoeiauon

(ISAGA) gehouden. l’er discussie s(aan

simulatic-modellcn voor hcsltiitvciriiiing.

onderwijs, onderzoek en pre.testiitg.

Conferentie-secretariaat: – Berlijn 12.

Kantstrasse 1541i.

ESI3 20-3-1974

239

ije kantoorbehoefte

0

in Nederland

DRS M. J. W. VAN DE LAAR*

De leegstand aan kantoorruimte bedroeg in Nederland in

1973 meer dan / mln,
11,12.
Dit cijfer zegt it’einig indien liet

niet wordt vergeleken met de ja’i’ljkse behoefte aan nieuw

kantooroppervlak. In dit artikel is deze groei geschat op ge-

middeld 880.000 â 1.000.000 in
2
per.
jaar. Hierbij moet wor-
den bedacht dat de voorziening in deze kanmoorbehoefte
pliet uitsluitend in nieuwe kantoorprojecten zal plaatsvin-
den, maar gedeeltelijk ook in panden die voorheen een an-

dere best eninhing hadden ‘bijv. in woonhuizen); ho ven dien
zal een gedeelte van de additionele behoefte worden opge-

vangen door uitbreiding van best aan cle kant oorpancien.

Het aantal bezette arbeidsplaatsen binnen kantoor-

gebouwen wordt thans geschat op 960.000 â 1.100.000. Het

totale inoinenieel voor Nederland benodigde oppervlak in

kantoorgebouwen is op grond /,ier’an berekend op

19.200.000 â 22.000.000 1n
2
(1500 â 1600 n1
2
per 1.000 inwo-

miers van Nederland
.
). In verband niet een groei van het aan-
tal bezette arbeidsplaatsen in kantoren ihiet 32.000 â 36.000
per jaar én met de afschrijving en vervanging van bestaande

kantoorruimte kan, zoals hierboven reeds i. aangegeven, (le
jaarlijkse behoefte aan nieuwe capaciteit thmam1s it’orden ge-

schat op 880.000 â 1.000.000 mii
2
; oingerekemicl komt dit neer

op 80 â 90 in
2
per jaar J,er 1.000 inwoners van iVederlanci.

Er is hierbij uitgegaan van een normatief oppervlak van

20 m
2
per werknemer, d.w.z. alle inpandige ruimte binnen

het kantoorgebouw gedeeld door het aantal werknemers is

normaticf gesteld op 20 m
2
(onder de werknemers worden

allen meegeteld, dus ook degenen die binnen het kantoor

werkzaam zijn, maar geen administratieve .functie vervul-

len).
Thans is het feitelijk gemiddeld aanwezige oppervlak per

werknemer lager. 1-let resultaat van diverse incidentele in-

ventarisaties wijst op een gemiddeld aanwezig oppervlak
tussen tO en 20
1112
per werknemer. Indien op grond daar

van zou worden uitgegaan van een gemiddelde van ca. 15
m
2
, bedraagt het feitelijk in Nederland gebruikte kantoor-
oppervlak 15.000.000 â 16.000.000 m
2
, dus 4.200.00 zl
6.000.000 minder dan wat hierboven is genoemd als de om-
vang die normatief in gebruik zou moeten zijn indien er 20
m
2
per werknemer beschikbaar zou zijn 1). Dit is echter geen
acute achterstand; de gang van zaken zal 7.ijn dat vooral hij

verplaatsing, nieuwe vestiging of uitbreiding deze achter-

stand zal worden ingehaald, dus verspreid over verschei-

dene jaren. Dit inhaalprogramma is overigens verwerkt in

de bovengenoemde jaarlijkse behoefte aan additi-
oneel oppervlak.
Dc genoemde cijfers hebben betrekking op geheel Neder-

land. Het zal uiteraard duidelijk zijn dat hij toerekcning

aan de gemeenten er aan de grotere centra en aggiomeraties

een aandeel moet worden toebedacht dat (veel) meer dan

evenredig is aan het inwoneraantal en omgekeerd. L)e
hierna aan te geven methode maakt overigens ook een af-

zonderlijke benadering mogelijk voor een klein gebied, af-

hankelijk van de mate waarin de basisgegevens regionaal

zijn uitgesplitst. De licrgenoemde cijfers hebben betrek-

king op de eigenlijk… op zichzelf staande kantoren; de

kantoortjes binnen ai.dere voorzieningen zoals binnen fa-

brieksgebouwen, instellingen enz. zijn dus niet meegeteld.
Afzonderlijke kantoorgebouwen, bijv. van grote bedrijven

worden echter wel meegeteld. Als kanto,ren zijn hier be-

schouwd die voorzieningen waarin overwegend bureauwerk
wordt verricht.

In dc huidige situatie kunnen in het bijzonder twee facto-

ren de aanleiding vormen voor een grotere vraag naar kan-

toorruimte dan hierboven als de gemiddelde jaarlijkse be-

hoefte (880.000 â. 1.000.000 m
2
)
is aangegeven. Ten eerste
kan het zijn dat het verschil ter grootte van 4.200.000 â

6.000.000 m
2
(zie boven) tussen de totale normatieve be-
hoefte en de feitelijk aanwezige kantoorcapaeiteit versneld

wordt ingelopen. Ten tweede is het mogelijk dat (bij’.
i.v.m. modernisering, aanpassing, verplaatsing cnz.) mo-

menteel het percentage voor de afschrijving en vervangi rig

hoger is dan hier is aangehouden (Er is hier een gemiddeld

afschrijvingspereentage aangehouden van 1 â 1,5%). Indien
dat inderdaad het geval is, moet rekening worden gehouden
met de mogelijkheid dat deze factoren slechts van tijdelijke
aard zijn; in dat geval komen zij neer op een vervrocging

van de toekomstige vraag. Het bovenstaande zal hieronder
nader worden toegelicht.

Toelichting

De bepaling van de behoefte aan kantooroppervlak is om

verschillende redenen een moeilijke aangelegenheid. Het

opstellen van een methodiek hiervoor is echter urgent ge-

worden: de bouw van kantoren vraagt een belangrijke

kapitaalinvestering en de leegstand van ca. 1.000.000 m
2

kantooroppervlak in het begin van 1973 (zie
Het Financieële
Dagblad
van 14 maart 1973) betekent dan ook maatschap-

pelijk gezien een aanzienlijk verliçs aan rendement.

Bed rijfseconomisch bezien, kan dit rendementsverlics nog
(geheel of ten dele) worden gecompenseerd doordat bij het
,,op voorraad bouwen” van kantoren bespaard wordt op de

latere kostenstijgingen in de bouw; op het moment dat de
behoefte aan kantoorruimte ontstaat, zijn de houvkostcn

en eventueel ook de grondkosten weer belangrijk hoger dan
een jaar daarvddr (de stijging van de nominale kosten in de

bouw bedraagt momenteel ongeveer 10 tot 15% per jaar 2).

Ook geldt dat in de vastgoed-sector kantorenbouw vanuit

beleggingsoogpunt een aantrekkelijke investering kan zijn,
vergde ken met a ndeisoortige projecten waarvan het rende-

ment meer beïnvloed wordt door sociale en politieke facto-

* Dc auteur is hoofd van dc afdeling Marktadvks•cn Onderzoek
hij !’olvathe.
Dc
ge noemde toename tot een gemiddelde van ca. 20
rn
2
hangt
mcde sa inc n met het gebruik van meer a ppara t tin r.
Zie
de
AIawuI. unisilek voor t/e buwei,ijier/u’i/.

240

rcn in de maatschappij waardoor de rentabiliteit kwetsbaar-
der is.

70 vest

iI

in Ned

Alle
banIJ

Affiliatie te

NV.SLAVEN3URG’S BANK
Aak

HOOFDKANTOOR ROTTERDAM

(l.M.)

Het bouwen op voorraad

Behalve dat leegstand van kantoorruimte een zekere er-

gernis wekt omdat daaruit blijkt dat de nationale bouw

capaciteit niet gunstig wordt aangewend, geldt ook dat door

leegstand het aan7.icn van een gemeente kan worden ge-
schaad; zo beklaagde de gemeente Eindhoven zich erover

dat leegstand in de stad initiatiefnemers op zakelijk gebied

kan afschrikken 3).

Het bouwen op voorraad kan vanuit maatschappelijk

oogpunt wel het ‘oordcel hebben dat in tijden van geringe
bouwactiviteit de continuïteit van de werkgelegenheid in dc

bouw wordt bevorderd. I)ït motief vereist echter vel een

objectieve politiek waarbij tijdelijke inzinkingen in de

houwactiviteit kunnen worden gesignaleerd en bewust als

uitgangspunt kunnen dienen voor het richn van de activi-
teit op projecten die het verdragen om op oorraad te wor

den gebouwd.

De hier gehanteerde methode voor de benadering van dc
kantoorbe hoefte

Omdat zo’el vanuit planologisch oogpunt (i.v.m. de be-

stemmings- en structuurplannen) als vanuit investerings-

oogpunt dc noodzaak van kantoorplanning steeds duidelij-

ker wordt, is de aandacht voor het onderzoek toegenomen.

In het volgende zal worden ingegaan op de methodiek van

deze planning. l)aarbij moet worden opgemerkt dat hier

voorop is gesteld dat de te ontwikkelen methode moet zijn
afgestemd op verkrijgbare basisgegevens. Een belangrijke

moeilijkheid bij de onderhavige materie is dat de gewenste
gegevens niet of slechts te incidenteel voorhanden zijn; de
methodick moest daarom primair worden gebaseerd op die

ggcvens die wél binnen het bereik lagen.
1)e vraag naar nieuwe kantoorruimte bestaat uit drie corn-

ponenten:

de vervanging van bestaande ruimte die om diverse rede-

nen moet verdwijnen (dergelijke redenen kunnen zijn: on-

geschiktheid of te geringe grootte van het pand, bouw-technische slijtage, ongunstige ligging, geringe bereik-
baarheid, te weinig parkeergelegenheid, arnovering uit

hoofde van stedebouwkundige planning,, opzegging van

de huur enz.);
wijziging van het kantooroppervlak per werknemer;

de behoefte aan kantooropper vlak uit hoofde van de

groei van de werkgelegenheid in de kantorensector.

Ad 1. Vervanging van bestaande rui,nle

Dc vervanging van kantoorruimte wordt uiteraard zeer
sterk bepaald door t.tctorcn als de leeftijd van het pand, de
ligging, de functionele geschiktheid, de stedebouwkundige
plannen van de gemeente enz. Het afsehrijvingspercentagc

moet dan ook telkens voor iedere situatie aan de hand van

een afzonderlijke beoordeling worden vastgesteld, hetzij per

pand, hetzij (met name wanneer een min of meer globale

hehoeftehepaling voor een gehele gemeente nodig is) voor

de gemeente als totaliteit.

Uit door de auteur verricht onderzoek bleken er in een

aantal sit naties gemiddelde afschrijvingspercentages van t

te moeten worden toegepast. 1 )it komt erop neer dat de
thans aanwe/ige kantoren nog gemiddeld 70 fi 100 jaar kun-

nen blijven tutictioneren (dit behoeft uiteraard niet te beteke-

nen da( daarna afbraak volgt: er kan immers a:iii de betreffen-

de panden ook een andere bestemming worden gegeven).
Voor de benadering van de omvang van het kantoor-

oppervlak kunnen twee methodes worden voorgesteld, te

weten het opmeten of het inschatten (aan de hand van ge-

meentelijke funetiekaarten) van de aanwezige kantoren of

de minder tijdrovende methode waarbij het aantal in de ge-
meente aanwezige werknemers in de kantorensector wordt

vermenigvuldigd met het (hij’. aan de hand van een steek-

proef te bepalen) gemiddelde oppervlak per werknemer.

Voor de bepaling van het aantal werknemers in kantoren

zie hierna ad 3.

JVijziging van het kantooroppervlak per werknemer

Ten aanzien hiervan kan aan de hand van dc beschikbare

studies en informaties worden gesteld dat volgens de hui-
dige opvattingen er per werknemer gemiddeld ongeveer 20

rn
2
aan inpandige ruimte beschikbaar moet zijn. Hierbij is

het binnen het kantoor aanwezige oppervlak (dus met inbe-

grip van arehiefruimte, magazijnen, computerruimte, gan-

gen, enz.) gedeeld door het aantal werknemers. 1)cze norm

is een gemiddelde afhankelijk van de aard van het bedrijf

of dc instelling zullen er variaties optreden. De norm van 20

rn
2
ligt in vele gevallen wat hoger dan er momenteel per

werknemer beschikbaar is. In zijn totaliteit bezien zal dit

vroeg of laat leiden tot behoefte aan meer oppervlak, ook in-

dien het aantal werknemers constant zou blijven. In de re-

gel zal deze uitbreiding gerealiseerd worden bij een ver-

plaatsing, bij uitbreiding of wanneer de mogelijkheid zich

voordoet om elders er een tweede pand bij te nemen.

Groei van het aantal arbeidsplaatsen

Voor een prognose van de groei van het aantal wcrkne-

mers in kantoren zijn nodig:

de cijfers over de ontwikkeling van deze aantallen in de
voorafgaande jaren;
gegevens en ramingen omtrent bijzondere gebeurtenissen,

niet name vermoedelijke vestiging van grote kantoor-
gebruikers (uitschieters die waarschijnlijk ook werknc-

niers van grote afstand aantrekken, dan wel meebrengen;

alsmede gegevens over belangrijke sluitingen en verplaat-
singen van bestaande kantoren naar elders).
liet huidige in ons land beschikbare statistische materiaal

geeft niet liet aantal arbeidsplaatsen in kantoren als zodanig
aan. Dit aantal moet worden berekend aan de hand van die

cijfers die er t.a.v. dc werkgelegenheid wel beschikbaar zijn,

en betrekking hebben op andere indelingscatcgorieën; met
name hebben de bestaande statistische opgaven betrekking
op de heroepscatcgorieën zoals overheid, handel, krediet-
en bankwezen enz.

Naast dc incidentele gemeentelijke en nationale tellingen
vormen een bela ngrijkc informatiebron de gegevens en de

r:itningen van (Ie in dc respectieve provincies gevestigde

3) Zie
Col’o:,w
van 19 september 1973.

ESR 20-3-1974

.

241

districtsburcaus voor dc arbeidsvoorziening en de gewes-

telijke arbeidsbureaus. In deze gcgevens wotden jaarlijks

de aantallen bezette arbeidsplaatsen genoemd, onderverdeeld

naar hcroepscategorien. I)eze cijfers maken een vergelij-

king over een aantal aanslititendeijaren mogelijk. Een voor-

deel van deze gegevens is verder dat het materiaal behalve

over dc gehele provincie ook beschikbaar is over de ver

schillende rayons in cle betreffende provincie (dc rayons van

dc gewestelijke arheidsbureaus en van de bijkantoren
daarvan). Het aantal kantoorfuncties kan daardoor worden

benaderd “oor een betrekkelijk klein gebied waarin de ge-

meenten min of meer een samenhangend geheel vormen.

In deze gegevens van cle districthureaus wordt een inde-

ling in dc hoofdcatcgorieën Nijverheid, Landbouw en
Diensten gehanteerd. Binnen elk van die categorieën kun-

nen kantoorfuncties voorkomen, bijv. cle werknemer in een

kantoortje binnen de fabriek is onder de categorie Nijver-

heid ondergebracht. Het hier aan dc or(le gestelde onder

werp betreft echter de specifieke kantoorgebouwen. l)c
werknemers daarin vallen voor het overgrote deel onder de

categorie Diensten.
Daarom zal hier allereerst worden ingegaan op de

Dienstensector. Binnen deze sector bestaat een onder-

verdeling in afzonderlijke groepen
(zie
hieronder). Binnen

nagenoeg al deze groepen zullen arbeidsplaatsen in kanto-

ren voorkomen. Er is daarom voor iedere groep een afzon-

derlijke benadering van het aantal kantoorfuncties nodig.

De methode voor deze benadering zal nog in belangrijke

mate meer onderzoek vergen, echter op grond van de nu

beschikbare gegevens 4) is hier de hieronder aangegeven be-

nadering aangehouden voor de percentages van werknemers

per groep die een functie binnen een kantoor vervullen:

Handel
(mcl.
detailhandel) 10 â
15%;
Vervoer, te land

plus havenbedrijf 20
25%;
PTT 50 â 60%; Krediet- en

bankwezen 90 â 95%; Verzekeringswezen 90 â 95%;

Administratickantoren 95 á
100%;
Overheid (excl. onder-

wijs en dienstplichtigen) 70 â
75%;
Overige diensten 40 6

45%. Hiermee zijn niet alle groepen van de dienstensector

genoemd (weggelaten zijn: Luchtvaart, Zeevaart, Binnen-

vaart, Dienstplichtigen en Onderwijs).

Er kan van worden uitgegaan dat binnen deze laatste groe-

pen de aantallen functies die in specifieke kantoren worden
uitgeoefend absoluut gezien dermate klein zijn dat deze onge-

veer wegvallen tegen de marges welke hierboven zijn gegeven
bij de groepen die wel zijn meegeteld. Wanneer het totale
aantal arbeidsplaatsen per groep bekend is, kan met behulp

van de bovengenoemde percentages het aantal kantoorfunc-

ties worden geraamd.

Buiten de Dienstensector zijn ook een aantal specifieke

kantoorgebouwen in gebruik door ondernemingen of instel-

lingen van de heide andere sectoren Nijverheid en Land-

bouw, bij’. onder grote bedrijven komt het veel voor dat

een groot gedeelte van de administratieve sector wordt af-

gesplitst en een eigen behuizing krijgt. De omvang hiervan
is door het Bouweentrum op grond van de beschikbare ge-

gegevens benaderd met ongeveer 30% van het hierboven be-

sproken kantooroppervlak in de dienstensector 5).

Benadering van (tc jaarlijkse behoefte van geheel Nederland

Uitgaande van de boven beschreven methode kan nu een
benadering worden opgesteld van de jaarlijkse kantoorbe-

hoefte. Toegepast op geheel Nederland leidde dit tot de uit-

komsten die in de aanvang van dit artikel zijn genoemd.

Deze uitkomsten waren als volgt berekend: liet aantal be-

zette arbeidsplaatsen in de specifieke kantoorgebouwen kan

op de hier aangegeven wijze benaderd worden met 960.000

61.100.0006).
Gelet op de gegevens over de aantallen bezette arbeids-

plaatsen en op de groeitrend die zich daarin over de laatste

jaren voordeed is dc jaarlijkse toename van dit aantal

arbeidsplaatsen voor de eerstkomende jaren dezerzijds ge-

raamd op 32.000 6 36.000 per jaar (a). Voorts zou in verband

met dc afsehrijving en vervanging van bestaande kantoor-

ruimte (hier gesteld op 1 6 1 ‘/,%) er jaarlijks voor 12.000 6
14.000 bestaande arbeidsplaatsen nieuwe kantoorruimte be-
schikbaar moeten komen (li). In tötaal zal er dus per jaar

voor 44.000 6 50.000 arbeidsplaatsen nieuw kantooropper-
vlak nodig zijn (a + b).

Met dit aantal arbeidsplaatsen correspondeert bij een ge-

middeld oppervlak van 20
1112
per arbeidsplaats dus een jaar-

lijkse additionele behoefte van 880.000 6 1.000.000 m
2
. Niet

al deze ruimte zal worden gerealiseerd in de vorm van

nieuwe kantoorprojecten. Een gedeelte van deze additionele
behoefte zal worden ondergebracht in bestaande panden die

nu een andere bestemming hebben (zoals woonhuizen)
welke worden veranderd in kantoren; ook kan additionele

ruimte worden gerealiseerd door uitbreiding van bestaande

kantoorpanden.
De genoemde cijfers hebben betrekking op geheel Neder-

land. 1-let zal uiteraard duidelijk zijn dat bij toerekening

aan de gemeenten er aan de grote centra en agglomcraties

een aandeel moet worden toebedeeld dat (veel) meer dan

evenredig is aan het inwoneraantal en omgekeerd.
Zoals al is toegelicht in de tekst vraagt het onderwerp

nog een belangrijke mate van verdere studie en preeisering.

In het bijzonder worden hier de volgende punten gerele-

veerd.

o Een nadere toespitsing van de hier nog globaal benaderde
percentages van het aantal werknemers per beroepsgroep

dat in kantoren werkzaam is.

Q Eveneens tav. het afschrijvings- en vervangings-

percentage van de aanwezige kantoren. Overigens zal dit

gegeven telkens per concrete situatie afzonderlijk moeten

worden bepaald, zodat wat de algehele Nederlandse situ-
atie betreft, niet meer bereikt zal kunnen worden dan een
op een zo groot mogelijk aantal gevallen gebaseerd ge-

middelde van de bekende waarnemingen.
O
Een verdere precisering van de verhouding tussen de om-vang van de specifieke kantoorruimte tussen enerzijds de

Dienstensector en anderzijds de beide andere sectoren

Nijyerheid en Landbouw. –

Voor het beantwoorden van deze vragen zullen onder an-

dere de Bedrijfstellingcn van het Centraal Bureau voor de
Statistiek mogelijkheden kunnen bieden.

Ni.
J.
W. van de 1.aar

Deze benadering is vooral ontstaan uit terugrekening vanuit en-
kele situaties ten aanzien waaivan betrekkelijk veel gegevens over
de aantallen arbeidsplaatsen
in
kantoren bekend waren. Voorts wa-
ren her en der nog gegevens beschikbaar waarbij met name gedacht
werd aan de Economisch technologische Instituten.
Marktonderzoek kantoorgebouwen. Rouwcentrmmm.januari
1973.
De werkgelegenheidscijfers zijn bekend t/mO
1972.
Door middel
van extrapotatic zijn deze hier geraamd voor medio
1973.

Indien u niet âlles op economisch gebied kunt lezen,

dan kunt u ESB onmogelijk missen.

242

Esb

Ingezo
n den

De Ruiter over het crisisbeleid

nog eens naleest. dan zal hij hemerken

dat mijn hele bespreking val) dc Machti-

gi ngswet (hlz. II -’13) gewitd is aan het

natrekken van de verwoede en werkelij-

ke gevolge
ti
van de energieerisis voor.dc
werkgelegenheid. I)aarbij ging ik uit van

het feit dat de regering op dit punt de

grootste bezorgdheid toonde, overigens,

in mijn periode van waa rncniing (tot me-

dici ja nuari) ten onrechte.

Het spijt mij bijzonder dat de heer De

Ruiter door een al te hek noptc en moge-
lijk onzorgvu Id ige formulering mij oer-

zijds
01)
een dwaalspoor werd geleid.

J. A. A.
van Doorn

In
ES8
van 27 februari jL. schrijft

Drs. P. A. cle Ruiter over een hijd rage
van mij aan
,V/?C
/-/a,ule/sh/ad
over liet

crisisheleid van het kabinet. Mede om-
dat een dccl van zijn bezwaren reeds zijn

beantwoord in een reactie mijnerzijds

op een eerder stuk van de heer Francke-

na
(ESIJ
va
ii
27 februari ji.) volsta ik net

één rechtzctting. Het betreft een kritische

op merk i ng.va n 1) rs I)e R ii iter over in ij n

stelling dat ter verdediging van de
Machtigingswet ,,thans het laatste

argument van ‘stal wordt gehaald: de

dreigende werkloosheid”.
De heer l)e Ruiter noemt dit ,,een

aperte onwaarheid” daar hij de Machti-gingswet vanaf de aanvang ,,het veilig-

stellen van de ‘werkgelegenheid voorop

(stond) als centrale doelstelling”.

Ik vrees dat de heer l)e Ruiter aan een

misverstand ten prooi is gevallen. Met

,,van stal halen” bedoelde ik te zeggen

dat de regering een aantal argumenten

,,in voorraad” had genomen, maar ze

in het vuur bracht (,,van stal haalde”)

naar gelang de omstandigheden. Zo ge-

zien was het mij opgevallen ctat energie-

schaarste, inflatie en loonbeleid wat

minder, werkgclegenleid thans méér

wordt genoemd ter rechtvaardiging van
de noodwetgeving.

\’an het feit dat de heer l)e Ruiter

noemt, was ik op de hoogte. Indien hij
mijn bijd rage in
Crisis op de korrel

Naschrift

‘Als ik kritiek heb op een artikel,

da, ‘nag ik mij baseren op hetgeen in dat

artikel staat. Aan het feit dat de auteur

elders een en ander nader en wellicht

vat genuanceerder heeft uitgewerkt,

heb ik géén boodschap. Alseen regeringeen aantaldoelstel-
lingen resp. argumenten voor een be-

paald heleidspakket ontvouwt, zal het
duidelijk zijn dat al naar gelang de om-.

standigheden de ,.wegingscoëfficient”

van elk van de doelsttllingen/ argunien-
ten in de tijd kan verschillen. I)at
15
geel)

argumenten .,van stal halen”, maar

flexibel beleid.
Piet de Ruiter

In
ESIJ
van 16 januari 1974 maakt

Drs. C. de Schipper enige behartigens-
waardige opmerkingen nver het verschil
in prod
ii
kti vite it van een aantal dienst-

vcrleningen. 1-tij verdeelt deze nI. zeer
essentieel in vel- en niet-marktgeoriën-

teerde dienstverleningen en wijst er dan

op dat de laatste (overheid, onderwijs,

gezondheidszorg. ni:iatseliappelijke in-

stellingen) liet sterkst in arbeidsvolume

groeien.
Mijns inziens komt dit ook door een

gestegen vraag ten gunste van an-

dcie maatseha ppil-opvattingen. en niet
alleen door liet ontl5rken van een con-
stante spanning tussen kost- en markt-

prijs, die de auteur terecht in ander vel’-

band i’eleveert. Immers, deze beide cle-

menten veroorzaken geen noodzaak tot

het streven naar produ ktiviteitsverhete-

ring, waartoe de meeste n)arktgeoriën-
teerde d ienstverteningen wel gedwongen

zijn, maar die ondergaan ook veer geen
bijna autonome vraagvermeerdering.

Mijn tweede opmerking: de mate

waarin de produktiviteit kan worden
verdeeld, lui ligt in bela
ii
gr ii ke ma te af

van de verhouding arbeid : kapitaal,
die nodig is oni te produceren. I)it

aspect komt hij I)rs. De
Se
liipper mi.

‘cel te weinig tot zijn recht, l)e
ka pitaa lgoedeu’eiivoorraad per werk-

kracht is in verschillende marktgcoriën-
(ee rdc die nstc ii a Is hati dcl. Ii o reea en

het binnenlandse weg- en watervcrvoer

aanzienlijk kleiner dan in de eerder ge-

noemde niet-marktgeoriënteerde dien-

sten. Dit maakt per definitie bevor-

dering van produktiviteit al moeilijker..

Tenslotte, bij de bespreking van de

mogelijkheden per branche om tot ccii

produktiviteitsverhctering te komen,

heeft Drs. De Schipper de horeca
weggelaten. Hier doet ziel) mi. een-

zelfde mogelijkheid voor als door hem
bij het vervoer is genoemd, nI. de groe-

page (beperking van het aantal
.
rittcn).

hetgeen voor het horecabedrijf moet
worden vertaald als: assortiments-

beperking. Dit geldt niet alleen voor liet
maa ltijdverstrekkende horecabedrijf.

maar ook voor het hotel. Een duidelijk

voorbeeld is het Amsterdamse Alpha-

hotel van de l3ritse Strand 1-1 otelgrocp:

600 ci iii forme tweepersoons kit mei’s
konden in 1971 worden opgeleverd met

enige restaurants en zalen erbij voor

slechts f. 53.000 investering per kamer.

Die assortimnt s beperking werk t

enorm produ ktivitcitsverhogcnd in

schouiimaak en onderhoud. 1)at ook

Nederlandse hotelbouwers dit kunnen.

bewees in hetzelfde jaar liet II :iagsc Bel

Air hotel. 360 dubbele kamers voor

t. 21 mln.: 1 kamermeisje kan 20 ka-
iiie rs o ii dci houden.

l)e st ruet ci ci r van cle bed rij Ist a k
ho-
recn

is echter zodanig dat 95
1
; van de
bedrijven de rechtsvorni persoonlijke

___

hJv(StI

Dienstensector

en produktiviteit

ESB 20-3-1974

243

onderneming heeft. In vele gevallen

gaat dit helaas gepaard met een niveau

van ondernemerschap dat doorgaans

niet is opgewassen tegen de snel stij-

gende markt- en kostenfactoren, waar-

door vele middenstanders in moci-

lij kheden komen tegenwoordig (en
99%
van de 35.000 horecabedrijven heeft

minder dan 25 werknemers). Dergelijke

ondernemers kennen het begrip pro-

duktiviteit nauwelijks, durven hun

spijskaart niet in te korten om tot een

hogere omzetsnelheid per gerecht te ko-
men, durven geen plaic- of self-service

in te voeren.
De door Drs. Dc Schipper aan het
slot genoemde arbeidstijdverkorting

heeft juist in marktgcoriinteerde dienst

verteningcn de laatste jaren aanzienlijke

afmetingen aangenomen: in de horeca

20% in ca. zes jaren. Ook andere bij-

zondere arbeidsvoorwaarde nverbeterin-

gen
(50%
toeslag zondagsarbeid, 17

vrije zondagen per jaar) verhogen de

arbeidskosten en bij ontbreken van

produktiviteitsverbetering de consu-

nientenprijs, waardoor het prod
ii
ktc-

niveau weer onder druk komt te staan.

De enige remedie zie ik in (ver-

plichte) herscholingscursussen.

M. C. Tideman

Naschrift

Ik ben Dr. Tidenian erkentelijk voor

zijn opmerkingen, welke ik gaarne van

een kort naschrift wil voorzien.

De sterke toeneming van de werk-

gelegenheid in de niet-marktgcorin-

teerde dienstverleningen is inderdaad
mede een gevolg van veranderde maat-

sclappij-opvattingen. Deze hebben er-
toe geleid, dat de door mij gereleveerde

produktie volgens politieke voorkeur –

waaronder veel dienstvcrleni iig – van

toenemende betekenis is geworden

naast de produktie volgens markt-
‘oorkeu r.

De beperkte mogelijkheden voor ver

vanging van arbeid door kapitaal heb

ik terloops aangestipt, om mij vervol-

gens bezig te houden met de vraag hoe

door e.viern-orgahii.vaiorise/u’
niaatrege-
len toch produktiviteitsverbetering kan

worden nagestreefd. Voor de horeca-

branche had ik daarbij als voôrbceld
het vakantiesprciclingsbelcid van de

overheid kunnen noemen. De voorbeel-

den, die de heer Tidcman geeft, tonen

duidelijk aan, dat in de horeca-branche
ook door
iniern-orgwiisawrisc/w
maat-
regelen nog een belangrijke produktivi-
teitsverhetcring kan worden bereikt.

C. dc Schipper

Energie-kron iek

Energiepolitiek in Nederland

L

DR. A. A. DE BOER

Mijit voornaamste bron voor deze
kroniek van ontwikkelingen op het ge-

bied van de energie is’s lands saaiste dag-

blad, de
Nederlandse .Siaaiseoi,ia,zt.

Twee artikelen ei een mededeling die

verband houden met energievraagstuk-
ken zijn de moeite van een nadere be-

schouwing waard: de titels luiden:
Mini.rier Tijj,: A’maai.ve/wp,ii/iic’ienseliap-

/)C!I
/,e.vicden
hol,’ 10′
it(‘ihii,t,’ (.’Uhi(l(U,’it
(1(111
,.’hzo’rl,’io’/)roh)le,i,aI iel 1), l’oarsiel/e,i

‘oor geuiie,c,’ieeiclo’ l,eleids %010rl,o’;(‘ic/nig
0/1
/a,hi,’o’ro’ iermijn
2), en tenslotte:
La,,-
(1e/lIke .honirc,’ro)o’/)
100,
e,ieri,’je-(noc/er-

:oek .raniengesiek/ 3).

I)e aanklacht van minister Trip aan
lie t adres vii
ii
de
ii
aa tse Ii a
PP
ij wel en –

schappen werd uitgesproken op ccii bij-

eenkomst van de Commissie voor weten-

scliappelijke, technologische en lucht-

en
ruiniteva;i rtza ken vii ii de asseinhlec

van dc \Vesteuropesc Unie. De minister
vond het verheugend, gezien het gemis
aati belangstelling dat tot nu toe van de

?ijde van dc iu:t:itsctiappijwctenscli:ip-pen voor de energie problematiek werd

getoond, da t de Nederlaiidsc regen ig
had besloten tot liet instellen van ccii

landelijke St uurgrocp voor energie-
onderzoek.

Het doet wat vreemd aan als van

Nederlandse zijde in Europees verband
een dergelijke stelling wordt gelanceèrd.

Bij ons is inderdaad de activiteit op dit
ebicd vrij gering, maar l)uitsland heeft

al jaren lang een
Ein’rgieiiir,seliafl-
1/do’s Instina
aan de Universiteit van
Keulen, en liet Fmnse
Institut Leonvnii-
qiue ei .Juric/iqow de I’Energie
va
ii
de
Universiteit in Grenoble geniet inter-
nationale reputatie. Weliswaar heeft het

Nederlands Economisch Instituut in de loop der jaren gespreid werk op dit ter-
re in ve rric h t, maar va
ii
een svstc ma-
tische aanpak ii Is in andere landen is
hier toch nog geen sprake.

Overigens ligt het werkelijke probleem

niet alleen hit de belangstelliiig van cle
niaatscha ppijwetenschapper voor de

energie, niaa r vooral bij de iii te resse voor
de maatschi ppi jwetenscha ppehij ke aan-

pak van de problematiek op liet gebied
van de energievoorziening bij degenen

clie liet beleid moeten vormen. I-let is

daarom uiteraard toe te juichen, dat de

regering niet alleen belangstelling hieelt
voor studies 0fl
dit gebied, nia:ir ook
van plan is de resultaten van dergelijke
studies hij liet voirnien van liet beleid te

betrekken. Toch doet liet vecr vit

vreemd aa
ii
wanneer de stuurgroep ons wordt gepresenteerd als een a nt woord

op dc eenzijdige benadering van het

energieprobleem tot nu toe, en we daar-

na lezen hoc (ie taakstelling van deze
stuurgroep is geformuleerd en hoe de
stuurgroep is samengesteld. –

Overeen komstig de verwacht ingep

krijgt de stuurgroep tot taak niet alleen
aa ndacht te besteden aa ii technische
mogetij k heden wat betreft de t oepas-

sing van bekende en nieuwe energie-
bronnen; er zal ook rekening moeten
worden gehouden met de sociaa 1-econo-

mische en andere maatschappelijke
aspecten van (le energievoorziening., zo-

als veiligheid, milieu, werkgelegenheid

en kosten. Ik had voor een
snnorgroie/)
een iets ruimere omschrijving geprefe-

reerd. Er word
t
al ja ren lang door velen
getwijfeld aan de noodzaak, dc onge-

breidelde groei van liet energieverbruik

vrijelijk te laten clocirga:in. Er is in dit

verha iid aa ide dekt riciteitsprod ucenten

t) Sto,ai.vooura,,t, 15
februari
1974.

.Çtaatsenio’uni. 14
t’ebrua ri
1974.

,S,aalsc’o aula/it. 25 tebrua ri
1974.

244

verweten dat zij het verbruik van elek-

triciteit stinuilcren, iets wat onder be-

paalde onista ndighcden hedrijfsecono-

misch begrijpelijk (maar daardoor nog

niet gerechtvaardigd) is.

De elcktriciteitsprod ucenten hebben

in hun Elektriciteitspian 1977178 dc hal

teruggespecl(l en erop gewezen dat zij

uitgaan van
progiioses
en dat het ilict op
hun weg ligt om maatschappelijk ingrij-

pende maatregelen te nemen als het

kunstmatig afremmen van dc groei door

tariefsvcrhoging. l)eze stelling is juist:

een tariefpolitiek die afwijkt van wat op

bedrijfseconomische gronden normaal
geacht kit ii worden, en die een sociaal-

economische doelstelling heeft, behoort

tot het domein van regering en parle-

nient. Dat dc elcktriciteitsproducciiten

hieraan toevoegen dat :// \’an mening

7.ijndat zo’n tariefpolitiek een onverant-

woorde paniek maat regel zou zijn is in

dit verbii tid niet maaigevend.

Een stuurgroep zou zich ook met

deze
kant van de zaak moeten bezig-

houden a Is haar opdracht zich uitst rekt

tot de maatschappelijke aspecten van dc

eiiergievoori.iening. Als men nu de
samenstelling van dc stuurgroep 7.iet,

blijkt dat dc overgrote meerderheid van

de leden techiiici zijn, die zonder twijfel
een gezond ooi’decl kunnen hebben over

maatschappelijke problemen, maar die

wij gezien hun specialisatie eenvoudig

niet mogen belasten met de Vera ntwoor-
delijkheid Voor uitspraken over cle toch

vrij ingewikkelde en specialistische maat-
schappelijke materie. Het is zelfs de

vraag of het verstandig is de stuurgroep
het etiket eieiise/iap./,eIei(1
nice te

geven wanneer men er juist naar streeft

de besluitvorming op energetisch gebied

ccii basis te geven die breder is dan de

traditionele wetenschappelijk-technische
henaderi ig waartegen minister Trip

zelf zo duidelijk stelling heeft genomen,

te meer omdat duidelijk is gesteld dat de
resultaten van het werk van dc stuur-

groep ten dienste zullen staan van cle
minister vii ii Eco oom ischc Zake ii \’oor

het energiehelcid op la nge termijn.

Inmiddels heeft dc Voorlopige \Veten-

schappelijke Raad voor liet Regerings-

beleid (WWR) een aantal nota’s ge-

publiceerd om te komen tot een meer

geïntegreerde beleidsvorming. Eén van

die nota’s betreft het energicheleicl op la ngere termij ii 2). l)e nota geeft een
overzicht over dc louten die wij tot nu

toe hebben gem:ia kt: eenzijdige waarde-

ring \’oor de groei, verwaarloiing van kosten voor niilieubelast ing. gebruik

van goedkope energie als lokniiddel hij

md ust ria 1 isa t ie: om ho igi tig is ii u nood-

.akelijk gezien de beperkte beschikbaar-
heid tegen hoge prijie ii en de noodiaa k

tot vermindering van de afli:inkeliikheid

door het gebruik viii meer energie-

bronnen. De nota stelt vier planning-
terniijnen voor: dc korte teriiiijui tot

1976, die eigenlijk a-1 vastligt. de titiddel-

lange terniijn tot 1980 (kernenergie,

continentaal plat) cle langere termijn

tot 1990 (nieuwe technieken, kweek-

reactoren, waterstof en dc lange termijn
tot de 21e eeuw Fusie, zonne-energie).

Na een aantal aspecten van een ericr-

gie beleid op la tigere (cru ii ii te hehhc ii

onderzocht (pi odukt ieslruct uur en ver-
brui kspat roo ii, internat ooit le verhou-

dingen cii interne maatschappelijke ver-

houdingen: verder dc noodiiia k va ii
vet enschappelijk onderzoek) volgt ccii

aa nheveli ig om te komen tot een
meer-

jareitplwt i’oor de energie dat zowel de

middel lii nge als de liii ge te roiij ci omvat

en voorts dc hierboven tussen haakjes

genoemde aspecten hehiticlell . Dia rhip wordt onderscheid gemaakt tussen cl rie

activitei ten: dc voorbereid ing van ccii

meerja ren-energieplan, dc werkzaam-

heden die nodig zijn om cle bouwstenen

te leveren, waarbij het euergiesvsteem

eschouwd wordt in het kader van het

grotore maatschappelijk systeem, cii

tenslotte een gebundeld en gericht weten-
schappelij k programma voor energie-

onderzoek.

Ik laat de (let al Is va ii cle ii ot a Ii ier ver-
der buiten beschouwing. 1-let is van

betekenis dat dit advies nu op tafel ligt

als uitgangspunt voor verdere werk-
zaamheden. Het is alleen nog wat te

vroeg om hoera te roepen. \Ve hebben
nu een technische stuurgroep onder

auspiciën van minister Trip, maar ook
de \VWR stelt een stuurgroep voor, dit-

maal ouder verantwoordelijkheid van
de minister van Economische Zaken en

bestaa uide uit hoge ani htenaren. De
minister van Volkshuisvcst ing en Ruim-

telijke Ordening laat zich echter ook

nie,t o tibet
uigd. In de Oriiiiieri,g.si:oui

Rininieli/ke Ordening 4)
komt eveneens,

en terecht, dc energieproblematiek ter

sprake. De vraag hoc wij in ons dicht-
bevolkte land iii de toekomst nogeucrgie

moeten produceren en transporteren is
zelfs wa rineer mcci er binnen redelijke

termij ii in iou slagen tot een afremmi ig

van cle groei te komen moeilijk te be-
antwoorden. In die oriënteringsnota

wordt daarom dc noodiaa k onderstreept

vi ii een st ruct u ti rschet s voor o.a. dc

elektriciicitsvoori.iening, waarbij vroeg-
tijdig ecn globaal inzicht aa nwe7ig moet

zijn in dc ruimtelijke realiseerhaarheicl
van cle voornemens. loch wordt naar

mijn gevoel de cnergieprobleniatiek hier

nog te veel
en pascam
genoemd: in liet
kader van een beleid voor ruimtelijke

orden ing you ik liet woord
globaal
hier-

hoven liever hebben weggelaten. Ook liet

om hrëken v: ii de rit imtelij ke ordciiiiigs-

problemen in de energiesector hij de op-
som nu ug van lopende en noodi:ikel ij k

geachte st itdies heeft mij vervonderc,

afgeiien v:i
ci
de vraag iii welk kader iulk

ccii studie verricht
700
moeten worden.

De lectiutir van de liter aangehaalde

overheidspubhikaties laat de indruk
achter dat
ci
ig onvoldoende gecoördi-

uteed gedacht en gewerkt wordt iii the
coergieseetor. Een iitdic:tticve progi un-

me ring vt ii cle N ccle r l:i uicl se
CI1C
rg ie voor-

zienuuig.
tip
cle juiste wijle geplaatst iii

ccii internationaal kader, is een rood-

zaak en het i een helangrijke gebeurtenis

dat de WWR dit duidelijk heel) gesteld.
Maatschappijwetenschappers die zich

met energieproblemen hci.igliiclden heb-

het overigens al vaak geweien op de

noodzaak daarvan: minister Zijlstra

heeft al in 1952 geprobeerd tot een aan-

zet voor een continue activiteit op dit

gebied te komen. Maar hij de uitwerking

\’ilti deze plannen moet van meet af aan

voorkomen worden dat liet werk wordt

vcrhrok kcld op grond van competenties

of door een gebrek aal coördinatie. Er

zul lcui nog heel wat harde noten gekraakt

moeten worden en op verschillende

pctnten zullen cle opitiies nog botsen.

Dit laatste geldt met name voor dc toe-

passi iig van .de kernenergie.

Tot slot wil ik de auteurs van de Nota
van dc \VRR tiog een suggestie mee-

geven. Het is in Nederland gebruikelijk

om hij de kritiek op de kernenergie te
spreken over
kernspliising,
cel woord

dat in vakkringcn onbekend is; wie nog

cents extra wil ouiderstrepen dat hij niet
tot de atoomlobby hoort spreekt ook nog
vl ii
reactors
in plaats va ii rc:ucto rc ii.

Misschien is liet daarom wenselijk dat

in ambtelijke kringen liet voord
kern-
splijiing
in eer hersteld wordt, al zou liet

alleen maar zijn om een verkeerde indruk
te vermijdeti.

A. A. de Boer

4)
Oriënteringsnata Ruimtelijke Orde,ting,
eerste deel van dc Derde nota over dc ruimte-lijke ordening, Staatsuitgevcrij, 1974.

Statistische dag 1974

Op donderdag 2 mei 1974 houdt dc
Vereniging voor Statistiek haa rjila rlij kse.

lezinge ndag, waaraan een tentoonstel-

Ii ng van statistische hulpmiddelen ver-

bonden is, in de Katholieke Hogeschool

te Tilburg.

De Statistische dag’ zal worden ge-
opend door de rectormagnificcis van

cle KHT, Prof. Dr. Ir.. G. C. Nielen. Iii cle

ochtendzitting spreekt Prof. Dr. J. H. P.

I’aelinck over ,.Problemcn iii de rtt irnte-

like econornetrie”. In cle niiddagzit tilig

zujti er vier stromen niet ieder 3 lezingeti.

‘.cl ke onder meer hi ndelen over onder-

werpen tuit de operationele rescircli,

eeoiiomiscli-statistisch onderzoek, loop-
haanhegeleiding, hcdriitsiekerheid. kwa-
litcits,org en un:utheuu:utische statistiek.
Na dere iii to rtnat ie ver lee uit de Ver-

eniging voor Statistiek. \Veena 700 te
Rotterdam, tel. (010) II 61 81 (tst. 2 120).

ES}3 20-3-1974

.

.

245

Maaischapp ijsp iegel

Selectieve afvloeiingsregeling

DRS. W. VAN VOORDEN

Het collectieve ontslag als maat-

schappelijk verschijnsel is sinds de helft
der jaren zestig sterk in omvang

toegenomen. Als structurele factoren

dic daarvoor ter vcrk lan ig kunnen

worden aangevoerd, gelden dc steeds
sneller optrcdcnde \vijzigiilgcn in de

vraagpatronen (om. als gevolg van gro-

tere mode-gevoeligheid op steeds meer

terreinen), de snelle technologische

veranderingen in het produktieproces

en de meer directe aansluiting op inter-
nationale markten. 1-let tijdstip waarop

collectief ontslag manifest wordt, kan

verder worden gerelateerd aan meer in-

cidentele factoren als de doorwerking

van de grote loonkostenst ijgingen die

de komst van de ,,vrije loonpolitiek” (in

1963) markeren en de tijdelijke inzin-

king die de Nederlandse economie in

1966/1967 doormaa kt. Daarnaast
spelen factoren als onbekwaam on-

dernemerschap en zelfs wanbeleid

(\’an lleyst ligt hij iedereen nog voor in
de mond) in enkele gevallen een rol Als

verk laringsgrond zijn deze factore ii ech-

ter mi iider belangrijk; liet is immers

onaannemelijk te veronderstellen dat er

juist in cle jaren zestig ecn autonome

verslechtering in ondemnemersgedrag

zou zijn opgetreden.

Al deze oorzaken manifesteren zich
tenslotte in reorga nisa ties. sluitingen ol

fusies, die gepaard gaan met dit (int-

slag. Wie de aantallen jaarlijks hij col-

lectief ontslag betrokken werkiiemers

bekijkt, komt onder de indruk. Net

aantal ligt steeds boven dc 10.000; een

conjunct urele verslechtering doet het

aantal direct boven de 20.000 (1967.

1972) stijgen. Anderzijds dunkt me cle

aandacht voor dit verschijnsel groot,
omdat het steeds uiteraard vele werk-

nemers tegelijk treft en betrekkelijk

plotseling optreedt.
Men kan liet beeld rela t ivei
.
cii door

cle aantallen bij’. af te zetten tegen cle
gescha t te Ii oevee 1 lied wisse linge n va ii

arbeidsplaats per jaar van ongeveer 1,2

miljoen. Zij die collectief werden ont-
slagen vormen clan slechts ccii relatief

kleine stroom op de arbeidsmarkt.

Uiteraard k;i ii Ii ertegcii worden iiige-

bracht dat het hierbij in veel gevallen
om vrij vi II ig verloop gaa t. Speciale

beleidsaandacht is echter nodig voor de

collectief ontslagenen. Va nclaar dat met

name de vakorganisaties zich moeite

he’hben gegeven te komen tot ad hoc of
in cao’s vastgelegde afvloeiingsregelin-

gen, die in de vorm van ecn uitkering

ineens of als aanvulling op de werkloos-

heidsuitkering toekomen aaii de betrok-
k ene ii.

Een nadere a nalyse van vat cld ver-

schijnsel inhoudt, lijkt op haar plaats

om te beoordelen of deze maatregelen

gerechtvaardigd zijn. Een aanzet hier-
voor ligt hij de begripsomschrijving.

Veelal wordt collectief ontslag gedefi-

nieerd. mia r het aantal betrok kenen. Zo

hanteert het Di rectoraat-generaa 1 voor
de Arbeidsvoorziening liet criterium dat
meer dan 10 werknemers bij ontslag

dienen te zijn betrokken om van collec-

tief ontslag te kunnen spreken. Het be-

Deze rubriek wordt
verzorgd (loor

liet
Sociologisch Instituut van de

Erasmus Universiteit Rotterdam

ke ncle rapport
Gediag hi/ o,iislag
van

het N VV gaat uit van collectief ontslag

,,wannecr binnen een periode van drie
maanden tenminste 5% van het perso-
neel van een vestiging van een on-

derneming is betrokken, met dien ver-

stande, dat ontslagen van 40 of meer
mensen altijd als cotleetiefontslag gelden

en ontslagen van 10 man of minder niet”.

Elders
(VersIa,’
con
(vlIecFie/ ontslag)

gaat liet om ,.het binnen ccii maand

geëffectueerde onvrijwillige ontslag van

25 of meer werknen iers”. l)e hantering

van het getalscritcrium stelt collectief

ontslag in feite identiek met
massaal

ontslag.
Een andere omschrijving kan worden

gevonden in de oorzaken van het wit-

slag. Bij collectief
,
ontslag gaat het daii
om ontslagen wegens t tisie, reorg;illisii-

tic of
,
sluiting van bedrijven. In wezen is

collectief ontslag dan sviioniem liet
Opgenirkt moet

vorclen da t cl oor reorga ii isa te ook a Is

oorzaak op te nemen, in leite elk wit-
slag dat niet zijn oorz;;ik vindt in om-

standiglieden hij (Ie werknemer ,i:lf tot

collectief ontslag wordt gemekeild; zelfs

indien een wijziging in het produktie-
proces slechts één of enkele personcels-,.

leden overtollig zou maken.

Welke vulling aan collectief ontshig

moet worden gegeven met het oog
0
1
)

liet ontwerpen van hele idsmaatregelc ii.

hangt af van de achtergrond waartegen
het verschijnsel wordt geplaatst. Zoals

ik het zie zijn er een drietal belangrijke

contcxten waarbinnen collectief ontslag

kan worden bekeken.

Ten eerste vallen de effecten van col-

lectief ontslag in het oog voor de
arbeidsver/zoa(1i;igeii.
De relaties in het

bedrijfsleven verslechteren wanneer

grote aantallen werk nc mens vi n het ene

op het andere moment op straat (kun-

nen) worden gezet. [)it verwijst tenmin-

ste naar de nieclezeggeiischaps-
structuren, ,,job control” en zelfs in rui-

mer verband naar maatschappelijke-

orde-vraagstukken. Wordt collectief

ontslag
01)
deze effecten onderzocht

dan zou men uit kunnen gaan van beide

definities. Bij collectief ontslag als on-
vrijwillig ontslag is dan cle redenering: je

mag een bepaald aantal werk nemers

iiiet de dci pc lat en wo mdcii vi n een fusie

of reorganisatie van een onderneming.

(soms niet ondernomen vanuit een pure

verliessituatie, maar op grond van (nog)

hogere rendemcntsverwachtingen). Te
meer niet wa nneer dc werk nemers v;i ii

medezeggenschap over deze hcslissiii-

gen (nagenoeg) zijn uitgesloten.

Bij collectief ontslag als massaal ont-

slag verloopt liet oordeel als volgt: in

ccii goede maatschappelijke orde zou

lict niet mogelijk moeten zijn dat één ol
enkele personen de macht bezitten om

autonoom de arheidszekerheid van
grote aantallen werk nemers in gevaar te

brengen. Men kan stellen dat liet

niachlsvraagstuk dat binnen deze con-
text eeiitrail staat rechtstreeks verwijst

naar liet ;i s pect van
011
vrij will i glie cl of
massaliteit van collectief
,
ontslag. Beide

‘utli nge n leiden tot deze lt’dc ni:iat-
schappelij ke vraagstellingen.
Een tweede context waartegen de ef-

teeten van collectief ontslag kunnen
worden gewaardeerd is de
wl’uls

,,iarkt.
Ernst igc verstoringcn in de

246

vraag- cn aanbodverhoudingen op dc

arbeidsmarkt treden op in geval van

collectief ontslag. Vooral wanneer de
arbeidsmarkt, gegeven sterke geograti-

sche mobiliteitsharrières, per lokale of

regionale deelmarkt word t bekeken.

kunnen betrekkelijk geringe aa ntalleit

tot grote oneveowiclitighedeit leiden, te
meer daar cle ontslagen veelal in één of

enkele verwante bcroepscategorieën zijn

geconcentreerd. l)it element van stoots-

gewijze verstoring stelt grote eisen aan

het arheidsmarktpolitieke iostruinenta-

rium. Het zal duidelijk zijn dat het

aantalscriterinm in deze situatie van be-
slissende betekenis is. Of er hij het ont-

slag sprake is van een vrijwillig of on-
vrijwillig karakter is binnen deze context

niet interessant. Oplossingen worden

gezocht in een vroegtijdige Tuiformeiing

(eventueel met geheim houdingsplicht

van officiële arheidsmarktinstanties: de zgn. ,,carly warning”.

Last hut not least is dc derde context

waarbinnen collectief ontslag moet
worden bekeken,
liet i,iclii’iilu
dat er-

door wordt getroffen. De vervreemding

van de werknemer in cle industriële

maatscha ppij, onderwerp van vele ana-

lyses, valt in ons arbeidsgeoriënteerde
en It uurpat roon in het niet hij dc al iëna-

tie die optreedt hij een ongewilde breuk

mcl dear hcidsgemeenschap. Kan een

dergelijke individuele calamiteit niet

worden voorkomen dan moet op cle één

of andere wijze compensatie worden

gevonden. l)e oplossingen zijn gezocht

in speciale, financiële voorzieningen: de
afvl oe ii iigs rege Ii nge ii.
De legitimiteit van deze schadeloos-

stellingen berust op de onvrijwilligheid

van het ontslag. Het gaat erom of de

werknemer buiten zijn macht ten-

gevolge van een fusie, reorganisatie of

sluiting zijn haan kwijtraakt, of door ei-

gen toedoen (de werknemer voldoet

niét of neemt vrijwillig ontslag)

werkloos wordt. Het zal duidelijk zijn

dat het aspect van de massaliteit in dit

geval geen rcehtvaardigingsgrond is

voor ecn schadeloosstelling. Voor de

toekenning van financiële compensatie

doet het er immers niet toe of iemand

nu alleen of met honderd anderen

wegens reorganisatie word t ontslagen.
Weliswaar kan men hiertegen inbren-

gemi dat in liet geval vii mi een massaal
ontslag, liet vinden van een nieuwe

baan in een overvoeide markt voor de
enkeling sterk wordt bemoei lijkt. I)at is
nat utirlij k juist. M mar niet moet worden

vergeten dat de k a os oma o 1imiic uw aa mi

dc slag te komen sterker ivorcl t bepaald
door persoonlijke factoren als leeftijd

en sekse da mi door dc sta id va ii dc

arbeidsmarkt 1).

Ook is wel gesuggerceid dat schade-

1 oosst clii niemi na a St de c o iii pe
115
it ie-
fiimmc’tic’ voor cle werkiicmiicr een alselimik-
ki ngsfu net ie voor de ‘werkgever hebben:

door de introductie van lorse alvinei-

iimgsmegeliuigcn ioii liet verschijnsel
zelf kii niien worden terugged longen.

Het effect daarvan acht ik kwanti-

tatief gering en alleen van toepas-

sing op ontslagen, die liet gevolg zijn

van een korte-termijn- of d ubiecis

onderneniersbeleid. liet overgrote deel
van cle collectieve ontslagen is echter

hijversclmijnsel va ii ccononiiscli ha imcle-

leo in een vrije ma rktcconomie.

Het is mcrkwaa rclig dat juist in (le
publikaties die een krachtig pleidooi

voeren voor de invoerim1 van financiële
corn pensaties. liet collectief ontslag via

hët aamitalseriteriuiii wordt benaderd 2).

Ook liet merendeel van dc in eau’s

opge nomen afvloeii ngsrcgeli ogen berust

0
1
)
deze grondslag. Veel meer voor (le

hzind ligt immers een schadeloosstelling

toe te kennen aan alle werknemers die

hetzij individueel, hetzij collectief

.verkloos zijn geworden om redenen,

c

.e byiten de eigen macht liggen. Het
element van onvrijwilligheid dient he-

1i de laatste decennia zijn in het soci-

aal-geografisch onderzoek aanzienlijke
verschuivingen opgetreden. Meer en

meer werd liet accent verlegd van een re-
gionale deseri ptieve benaderingswijze

naar ccii thematische en geforma-

liseerde benaderingswijze. 01) de ach-

tergrond speelde hier het verlangen nice

om de ,,klassieke” ideografische

be.schouwingswijze te vervangen door

een nomothetische beschociwingswij7.e,

die meer uniformiteit en systematickin

liet ruimtelijk onderzoek zou brengen

en die ook meer voorspellende waarde

zoci hebben. Het is duidelijk dat deze

laatste beschotiwingswijze een aanzien-
lijke uitbreiding vergde van het instru-

mentariuni in liet sociaal-geografisch

onderzoek. Het boek
Sociale geograf ie

en ruinuelijk o,ulerzoek
van 1)is. _l

1-1 acier en Drs. G. A. va mi der Knaap is

een geslaagde poging om ccii aantal

nieuwe methodeii entechnicken in het

ruimtelijk ouiderioek te invemita riseren

cii toe te lichten. II iermec is tevens een

bestaande leegte in de Nederlandstahige

geografische litc’ra tu ur opgevuld.

liet eerste hootdsttik is gewijd aan
een korte beschrijving van ccii aani il

verschijnselen uit cle recente geogrilie,
clie geleid hebben tot cle accent nering

van cle t lie ma tse lie geogra lie, ina Is cle

onvrede mcl cle icliogri Fische
heschouwingswijie. de voorkeur Voor
irmeer ,,ohject ic\
,
e” oncicrzoekitiet linden.

slissend te zijn, niet liet massale karak-

ter vit mi het ontslag.

Leidt massaal ontslag tot ccii plotse-
hoge en ernst ge verstoring van de (lo-
kale of regionale) arbeidsmarkt, waar-
door de overheid genoodzaakt is

aanvullende beleidsmaatregelen te tref-

fen, dan kan aan een werkgevers-

bijdrage in dc te maken kosten worden

gedacht. De toepassing van zo’n
selec-

tie ie afi’loeiiin’siegeling” is
cliii meer

op zijn plaats dan het toekennen van

een schadeloosstelling aan de betrokken

werknemers.

W. van \’oordcn

t) Zie J. A.
M.
van \Veyel,
herintreding in
liet arbeidsproces, Til
burg,
1972, bi. 171 en
178.
2) NVV – \VSI, Gedrag bij onisla’. 1968.
S \’OW. AJv/oeiingsregelingeii in Nederland,
z.J.

en de opkomst van het probabilistische

denkeii. In hetzelfde hoofdstuk wordt
ook aandacht geschonken aan een aan-

tal eleniemitaire noties uit de geografie,

zoals (ruimtelijke) processen, structu-

ren en patronen, waarbij met name

aandacht wordt géschoiiken aan Hger-
strands concepties over liet ruimtelijk-
temporel gedrag van individuen.

Hoofdstuk 1 geeft een lezenswaardig,

systematisch overzicht van de verschil-

lende invloeden die het sociaal-geogra-

fisch onderzoek dc laatste deceennia

heeft ondergaami. Twee kanttekeningen

willen we graag maken bij dit hoofd-
stuk. In dc eerste plaats: Volperts prin-

cipe van de .,bounded rationality” bete-
kent o.i. geen wezenlijke aantast imig van

de idee vami de homo eeomioniictms, om-
dat een opt mia liteitseriteri cmiii (bijv. in
de consumptietheorie) altijd onderhevig

is aami restricties (hetzij in de budget-

sfeer, hetzij in de ..ralionalitv”-sleer, het-

zij in (le imiformatiesfeer). Fen tweede:
de meer modelniatige aanpak in cle ge-

ografie, zoals hijv. in de lijn van de ..so-

cir.! physics”, hangt ook mede samiicn

met het leit dat recentelijk wetenschap-

pems met een natuu rwetenschappelijke
aclitergromid zijmi gaan pirtuiperemi in

het geogra fisch onderzoek. veelal tot

groot omigcmiocgemi van de ,.klassieke ge-
ogra te ii” (/. ie h ijv. cle i mi t mol liet ie vi mi

het ent ropie-enmieept cioor \V ilsoim).
lIet t weecle Imooldstu k is vam niet

Boeke

ieuws

J. Hauer en C. A. van der Knaap: Sociale geografic en ruimtelijk onderzoek. Uni-

versitaire Pers, Rotterdam, 1973. 168 hlz., f.27,50.

ISB 20-3-1974

.247

dologische aard, en hierin wordt onder

niecr aandacht geschonkcn aan de twee

hclangrijkstc verk laringsmethoden, nI.

de inductieve en de hypothctisch-dcduc-
tieve methode. Eveneens wordt hierin

een uiteenzctting gegeven over het op-

stellen van hypot heses, het definiëren,

het classificercn, cii het gebruik van

rnectschalcn, als ook over verschillende
vefklaringstypen (oorzaak-gevolg, gene-

t isch, functioneel). liet hoôfdstu k

wordt besloten mcl een aantal opmer-

kingen over de (neo-)positivistische ver-

sus kritislie wetenschapsopvatting.
Hoofdstuk 11 mag worden be-

schouwd als een goede, systematische

inleiding tot dc methoden van het ge-

ografisch onderzoek, en in wezen zou

elke regionaal onderzoeker kennis moe-

ten hebben van dc inhoud van dit

hoofdstuk. Ook ten aanzien van dit

hoofdstuk willen we graag twee opmer-
kingen maken. In de eerste plaats lijkt

het iets te generaliserend gesteld van-

neer de hypothetisch-ded net ieve me-
thode wordt aangeduid als de weten-

schappelijke methode; immers, een be-

paalde gekozen methode van weten-
schappelijk onderzoek hangt mede af

van het beoogde doel (bij’. descriptie,

analyse of projectie). in de tweede
plaats werden wij aangenaam getroffen
door de erkenning, dat norniatievc ken-

zemomenten een rol spelen bij de bepa-

ling van het researchproject, bij de uit-

werking en bij de conclusies. Graag

hadden wij van deze belangrijke notie
een meer expliciete uitwerking genen,
bijv. in verband met de discussie (nco-)

pôsitivistische versus kritische weten-

schapsbcoefening, of in verband met de

daarna beschreven methoden en tech-

n ie ken.
Het derde hoofdstuk, gewijd aan

classificatie-problemen, behandelt on-

der meer de geografische data-matrix,
typologieën, regionalisatie- en

groeperingsmethoden, als ook princi-

pale componcntenanalysc en factor-
analyse. Beide laatste technieken wor-

den geïllustreerd aan de hand van regi-
onale groeperingsprobtemen.

Hoofdstuk til behandelt het classifi-
catie-vraagstuk op systematische, maar

zeer gcccnccntreerde wijze. Met name
bij de bespreking van principale

componentenana lysc en factoranalysc

zou een meer geformaliseerde aanpak

in plaats van een deels Verbale en deels

intuïtieve aanpak te prefereren zijn ge-
‘cest, vooral daar de toegevoegde ap-
pendix wel de benodigde wiskundige in-

formatie bevat. Daarnaast zou een me-

t hodo logische bespreking van de

waarde, de interpretatie en het gevaar

van een tecliniekils lactoranalvse op
zijn plaats zijn geweest, aangezien an-

ders de indruk wordt gevestigd dat

pi ne
l)I
le eo ii po iie iiie i la na 1)5e en

factoranalyse een alitoniatische en risi-

coloze oplossi ig zouden geven voor

cl ass i fic:t t ie-p rot) ei ne ii.
In liet vierde hoofdstuk komt voor-

namelijk de analyse van patronen van

ptinten en lijnen aan de orde. Allereerst
worden punt patronen behandeld, waar-

bij onder meer maten van centrale ten-

dcntie, spreidingsmaten en de ,,nearcst-

ncighbour”-methode worden besproken
en geïllustreerd. 1 .ijn patronen worden

besproken met behulp van de grafen-

theorie en een matrixanalyse van net-

werken, terwijl tenslotte bij vlakpatro-
nen de spreiding van kenmerken over

gebieden wordt behandeld.
In dit hoofdstuk vindt een evenwich-

tige behandeling plaats van verschil-
lendc methoden om ruimtelijke patro-

nen te analyseren, verlucht met tluide-

lijke voorbeelden. Men kan het hoog-

stens betreuren dat het in het bestek

van dit hoofdstuk niet mogelijk was om

de wiskundig-stat istische achtergronden

verder uit te diepen.

Het vijfde hoofdstuk bestudeert rela-

ties tussen spreid ingspatronen. Samen-

hangen tussen ruimtelijke verschijnselen

worden hier onderzocht met behulp van
regressie-analyse, correlatiecoefficiënten

en variantie-analyse. Het hoofdstuk

wordt besloten met een bespreking van

de vooronderstellingen van het lineaire

model.

Hoofdstuk V geeft een goed overzicht

van verschillende methoden uit de wis-
kundige statistiek, die gebruikt kunnen
worden bij het geografisch onderzoek.

Met name de bespreking van het line-

aire model is bijzonder waardevol.
Het slothoofdstuk presenteert capita

selecta met betrekking tot dc analyse
van processen, nI. het graviteitsmodel,

diffusie en M onte-Ca rlo-simulatie (toe-

gespitst op migratieproblcmen), en

Markov-keten-modellen.

In dit hoofdstuk is niet name de be-

spreking van ,,mean information fields”

Het is al ongeveer 40 jaar geleden

sinds George Katona, Hongaar van
afkomst, na een verblijf in Duitsland

emigreerde naar de Verenigde Staten

om daar ccii tweede vaderland te viii-

den. Pas tO jaar na zijn aankomst gaat

Katona na een veelbewogen leven als

outsider-psycholoog zich bemoeien met
economische problemen cii in 1946

werd zijn eerste artikel hierover gepu-

bliceerd iii de
,l nic’rican Eco,ioniic

Re rk ie.
Zijn voornaa niste denkbeeld kan a!:;

volgt worden geformuleerd: iii liet be-
kende Keynesiaa ise model word t

aangenomen, dat de consumptiefunetie.
stabiel is, en dat (le particuliere con-

sumptie C door liet inkomen Y wordt

bepaald. \’olgens Katona ka ii de pri-

vate consumptie C worden gesplitst iii

t wee coinponenien: de uitgaven voor
min of weer noodza kelijke behoeften

Cri en liet resid ii, de ,d iseret iona i re”

en van Monte-Carlo-siinulaties van be-

lang, hoewel de waarde van de laatste

techniek nog wel meer uitgediept had

kunnen worden.
Het boek wordt besloten met een

wiskundige appendix en enige statisti-

sche tabellen, zodat liet boek ook voor
de niet-wiskund ig geschoolde ,,self-con-

tained” is. De wiskundige appendix be-

vat enige onnauwkeurigheden, buy. de
bespreking van inverse matrices bij re-

gressie-analyse (blz. 153) en de bepaling

van determinanten (bI. 154).
Het boek als geheel biedt een selectie
van een aantal kwantitatieve methoden

uit het sociaal-geografisch onderzoek.
Wel is de titel iets le ruim gesteld: een
aantal andere onderwerpen zijn even-

zeer relevant in dit onderzocksveld,

bijv. het Lowry-model, ,,cohort-survi-

val-methodes”, en woonlocatie-model-

len. Gezien de kwaliteit van liet gebo-

dciie had liet boek gerust wat meer om-
vang mogen hebben, zowel door liet in-
troduceren van alternatieve onderwer

pen als door ccii iets uitgebreidere be-
handeling van dc (veelal compacte)

stof.
Concluderend kunnen we de auteurs

feliciteren met liet door hen geschreven boek. Het is een grote verdienste dat zij

een eerste Nederlandse poging hebben
ondernomen tot een systematische be-

handeling van kwantitatieve methoden

in het sociaal-geografisch onderzoek.
Het is een boek dat in de brede kring
van regionaal onderzoekers aandacht

verdient. Het boek kan evenzeer door
studenten gebruikt worden om (onder

leiding) de nodige kennis eruit op te

diepen. \Vat ons betreft, wij hopen het

met veel plezier bij liet onderwijs te ge-

bruiken.
P. Nijkamp

consumptie
Cd
(notatie v. P.). \’olgens

Katona geldt wel Cn = Cn (Y), maar

niet zonder nieer Cd = Cd (Y) . Naast
het inkomen spelen meer psyehologi-

sche exogene factoren, de zgn. ,,intervc-

niërende” variabelen, zoals modes,

prijsstijgingen, oorlogsd reigiiig, een rol.

Deze beïnvloeden de private consump-
tie doordat ze de ,,attitude” van liet in-
dividu ten aanzien van de consumptie-

activiteiten beïnvloeden. Deze attitudes
zijn praktisch niet meetbaar. Zij beïn-

vloeden echter de ,,discretionaire” con-

stiniptie, die dikwijls wordt gelijkgestcld
met de aan koop van dii u ria iiie

consuniptiegoederen. In het a Igenieen
vinden deze aankopen plaats als eind-
pliat van een rijpingsproces. Men kan

dus inzicht k rijgeii in de toekomstige

d iseretiona irc’consumptie door te infor-

nieren mia r (Ie
(1OF1kO(1j)j)/iuPii(‘Ii
voor

d nu ria me consuin pt iegoedereii.

Uit deze gedachten groeide liet idc

Burkliard Strumpel, James N. Morgan, Erncst Zahn (editors): human behavior in
economie affairs, essays in honor of George Katona, Elsevier, Amsterdam, 1972,

X + 590 blz., f. 49.

248

dat een goede verklaring van het

consumentenged rag, inclusief het spaar-
gedrag, slechts mogelijk is wanneer men

rekening houdt met psychologische va-

riabelen. Het7.Clfde geldt voor het

ondernemersgcd rag. Dit wordt sterk

beïnvloed (loor de
verwochtiiigen van

de ondernemer omtrent de toekomstige

om
vi kkelingcii. Deze verwachti Lig

wordt echter naast objectief waarneem-

bare feiten mede bepaald door liet heer-

sende sociaal-economische klimaat, en

dit wordt weer in sterke mate bepaald

door psychologische, sociaal-psycho-
logische cii sociologische variabelen.
De erkenning van dc noodzaak van

intcrd isciplinaire benadering leidde tot

het hanteren cii ,,vullen” van liet begrip

,,economisehe psychologie”, een weten-

schap die zich bezighoudt met het be-

schouwen van economische problemen,

maar die daarvoor een methoden-

apparaat hanteert dat ontleend is aan

dc economie, psychologie, sociale psy-

chologie en sociologie. In feite liggen
zwaartepunten bij het consumenten-

gedrag, ondcrnemersgedrag en de eco-
nomie van liet gezin.

Deze bijdrage van Katona c.s. is niet

door ieder in dank aangenomen. In het
bijzonder de economisten hebben veel

moeite met het verstaan van Katona’s

blijde boodschap. Andere wetenschap-
pers hadden minder bezwaren. De

koele ontvangst in dc officiële economie
is zeker te danken aan liet feit dat de

Katona-theorieën de ontwikkeling van
de economie als ecn strikt logische the-

orie iiaar liet voorbeeld der natuurwe-
tenschappen dreigen te frustreren. Zij

legden namelijk juist de nadruk op liet
on/ogische, irratio,,ele,
van het mense-

lijke gedrag. l)e economie, vechtend

voor ccii plaats in de galerij der weten-
schappen, kwam dit nieuwe, vrij luid-

ruchtige, onechte kind bepaald ongele-
gen. Niettemin is in de loop der laatste

decaden de invloed van Katona-achtige
ideeën niet gering gebleken. Ook dc of-

ficiële economie gebruikt nu ,,verwach-

tingen” enz. als verklarende variabelen

en begint de noodzaak van een alge-

nie nc in te rd isci
Pl
ii a i r-ged ragswe ten –

schappelijke aanpak van economische

problemen te erkennen.

Kan men het dus eens zijn met de Ii-

losofie van Katona en zijn school en is

zijn heilzame invloed op dc economie

onloochenbaar, liet is wel de vraag of

dc
directe bijdrage
van Katona en zijn

school zo groot is. Recensent beschouwt

zichzelf zeker niet als kenner van de
Katona-literatuur. Wanneer liet bespro-

ken ,,Festsehrift” echter representatief

is voor de Katona-scliool. \vat mij toe-

schijnt, da ii moet die waarde slechts be-
t rekkelijk geacht worden.
Het boek, dat 26 artikelen bevat, valt

uiteen in acht delen. Na ecn inleiding

over en door Katona zeIl van een min

of meer hiografisch karakter, komt ccii
niethodologisch dec t over economische

psychologie en gedragswetenschap. l)it

deel 3 begint met een artikel van dc be-

kende econoom .1. Tohin (geen Katona-

adept), waarbij liet spaargedrag wordt

verklaard uit sparen voor de oude dag

en het opbotiwen van ecn zekere liqui-
ditcit. [1 ieruit kan verklaard worden

dat de spaarquote van een individu

over het leven kan variëren, liet lijkt
sterk
0
1) een meer vis kundig artikel van

Tohin in de vcrza nielbundel
Ten Eeo,i-
oniic Studies ii, tle Tradi,ion
of
Iri’ing
Fis/zer,
uitgegeven door W. Feliner
in 1967. Het valt eigenlijk buiten het on-

derwerp. Verder staan in dit deel artike-

len van D. Katz, Ii. Strumpel, T. M.

Ncwcomb en van K. E. Wiriieryd, F.

Olander en G. H. Orcutt. Al (leze arti-

kelen zijn zeker interessant en syrnpa-

thiek. Ze hebben echter twee gebreken:

Ze verliezen zich in mistig woord-

gebruik met niet-operationeel gedefi-

nieeide begrippen, en
wanneer empirische resultaten uit en-

quêtes worden gehaald heeft men dc

indruk dat het basismateriaal veel

meer analyse zou toestaan. Het be-
zien van marginale enquête-resul-

taten, uitgesphitst naar telkens één

aspect, is interessant. Inderdaad is

het aardig wanneer blijkt uit het ver-

haal van Strumpel, dat bij een keuze

tussen:
een welvarend leven (goed inkomen)

een veilig leven (geborgen)

een belangrijk leven (status)
een opwindend leven (afwisseling)

30% van de respondenten a liet belang-

Tij kst vindt, 46% voor b kiest en slechts
11% c resp: d kiest. \Vat doen weech-

te’r met deze informatie, c.q. wat zou ermee gedaan kunnen worden? Zulke

vragen kwamen vaak bij mij op, maar

werden niet beantwoord.

In liet vierde deel, getiteld ,,Het
begrijpen en vergelijken van consu-

mentengedrag” vindt men vijf bij-

dragen van resp. R. Ferber en F. Nico-
sia R.
W.
Pratt, G. Schmölders en B.

l3iervert, Deboiah S. Frcednian en A.

Lauterbach. liet onderzoek van Ferber
en Nicosia, dat z.ich bezighoudt met liet

spaargedrag en de keuze van de portfo-

ho bij jouggeliuwden, waar het spaar-patroon nog niet een routine-aaiigcle-

genheid is geworden, is bijzonder boei-
end opgezet. I)e resultaten zijii jammer

genoeg iiiet erg goed, maar dit

devalueert de studie niet. Freedman en

Lauterbach ma ken interessante opnicr-

kingen over het consumentcngcdrag in

ontwikkelingslaiiden. nl. Taiwan (For-

mosa) en Zuid-Amerika.

Deel vijf heeft a Is onderwerp ,,hlet

voorspellen van consumentcngcd rag”.
Hierin vindt men bijdragen van F. G.

,dams en L. R. Klein, F. T. i uster en

P. Wachtel. W. C. 1)unkclbcrg cii F1. T.

Shapiro. Uit deze stukken blijkt niet,
dat dc md iccs die Katona hee It gccoi-

struccrd om dc verandering van attitudes
te meten, veel ver k la ren.
s
let name liet

stuk van Sha piro geeft ccii bijzonder

kritische analyse vaii de Index of Con-

sumer Sentiment (ICS), die wordt sa-

mengesteld op basis van de antwoorden

op de enquêtes naar aankoopplannen,
die door liet Social Research Institute

van de Universiteit van Michigan wor-

dcii gehouden. Katona stelt dat zijn

ICS niet domweg ecn functie is van een

aantal andere objectief waarneembare

indicatoren, iiiaar dat ze een onah’han-
kclijke variabele is, die slechts kan wor-

dcii geconstrueerd door te luisteren
naar dc alleriiidivid ucelste cxpressics

der consunieiiten en dat de ICS dus uit

enquêtes
izioet
worden afgeleid. Slia-

piro toont aan dat de ICS voor een be-

langrijk gedeelte wordt verklaard uit

veranderingen in de beursindex, het al-

gemene prijsniveau, liet verdiende nati-

onaal inkomen, de werkloosheid en
last

bui i ot leasi
de vorige waarde van de

ICS. D.w.z. de ICS zou voor een be-
langrijk gedeelte ccii stabiele functie

zijn van objectief waarneenibare eco-

nomische variabelen. Bovendien zou in
feite de verklarende bijdrage vaii de

ICS bij de voorspelling van de private

consumptie te danken zijn aaii de geïso-

leerde systematische component. Ten

tweede stelt Katona, dat de ICS juist

voorspellend werkt in turbulente tij-

den wanneer tren(i breuken optreden.

Daarom construeert Shapiro enige sini-
pete modelletjes waarin m.b.v. de ICS

de autoverkopen worden verklaard. De

resultaten zijn slecht. Bij de autoverko-
pen blijken in het tijdvak ’58-’70 bij-

voorbeeld van de twaalf omslagpunten

vier te worden voorspeld. Verder wordt
zes keer valselijk een kcerpunt voor-

speld, terwijl acht werkelijke keerpun-
ten gemist worden. 1

loewel een beetje

zout in dc
Ph)
goed is, past dit stuk

toch wel slecht in de algemene euforie,

die bij een ,,Festschrift” past.
In deel zes, getiteld ,, l)e consument
in ccii veranderende oingeving”, vindt

nien drie bijdragen van E. Scott May-

nes, 0. Scherhorii en K. \Vieken, en E.

Zahn. In de twee eerste bijdragen wordt

dc aandacht gevestigd
01)
dc imperfectie

en vooral ondoorzichtigheid van de
markt en wat eraan gedaan kan worden

door objectieve prijsvcrgelijk lig
Cfl
in-

formatie van de consument. Het boei-
end geschreven stuk van Zahn bch:iii-
delt de verandering va ii iiormen en
waarden in liet Vcst-Europa van na dc

tweede wereldoorlog.

In deel zeven, getiteld ,,Armocde en

maatschappelijke wclvaa rt”, vind t men

bijdragen van K. E. Boulding. ii. W.

Guthrie en G. F. Sutton, J. D. Smithi

en W. J. Cohen. In dit deel trekken iie

twee middelste bijdragen de aandacht

door de interessante problematiek. Gti-

t hrie en Sutton gaa ii met ccii eenvou-

dige rcgressie na in hoeverre het iiidi i-

diie le in ko mcii iii Amerika so rti t ver-

klaard uit dc leeftijd. de kleur (blank

nict-blan k), het geslacht cii de scholing.

II tin resultaten, die onder meer ccii iii-

dicatie geven in welke mate in (Ie ver-

[iS13 20-3-1974

249

schillende heroepsgoederen gediscrimi-

neerd wordt naar ras en sekse, zijn zeer

interessant. Tevens geven zij op grond

van hun analyse aan in welke

bevolkingsk lassen, onderscheiden naar

beroep, de armen ‘te vinden zijn, d.w.z.

zij die zitten beneden het ..povcrty le-

vel”. Hoewel deze analyse bepaald niet

,,sophistieated” is, is ze zorgvuldig en

zijn dc uitkomsten helangwekkend. J.

D. Smith wijst erop, dat de welvaart

van het gezin niet slechts afhangt van
liet gezinsinkomen, maar ook van het

aantal monden dat gevoed moet wor-
den. Bij gelijkblijvend inkomen zou

men dus liet aanPal armen kunnen ‘er-

minderen door de gezinnen te verkleinen

via een geboortebeperki ngsprogramma.

Uitgaande van betrekkelijk arbitraire

becijferingen voor dc kosten per kind

gaat hij voor verschillende gcboortehe-

perkingsprogramma’s na wat de invloed

zou zijn op de dêmografische samen-

stelling van de Amerikaanse bevolking

en dus op het reële gezinsinkomen, ge-

corrigeerd voor het kinderaaiital. Het is
niet verwonderlijk dat Smith op deze

manier tot een drastische vermindering

van het aantal armen weet te komen.
Het is een gedurfde maar wel naïeve

analyse. Het stuk van Boutding brengt

weinig nieuws en het stuk van Cohen is

in feite een sociaal-politiek manifest,

waarvan de kwaliteiten niet zo zeer op

het wetenschappelijk vlak moeten vor-

den gezocht. lIet boek wordt besloten

met een stuk van de jubilaris zelf over
zijn ,,Theory of Expectations”. Al met
al een interessante bundel, die zijn weg

bij dc liefhebber wel zal vinden.

B. M.
S. van Praag

Rudolf Malen: Grundzüge der Dienst-

leistungsproduktion. Springer-Verlag,
Berlijn, Heidelberg, New York, 1973,

162 blz., DM 12,80.
Dit boek heeft als doel studenten in
dc economische wetenschap alsook ge-

interesseerde pra ktij kmensen een eerste

indruk te geven van de economische

aspecten van de dienstensector. Het
boek bevat de volgende hoofdstukken:

Die ökonomische Rclevanz der

Dienstleistungeri;
Die gilterliche Analyse der 1ienst-

leist ungsprocl u kt ion;
Die funktionale Analyse der Dienst-
le i st u ii gsprod u k tio ii.

Elk hoofdstuk is voorzien van een

uitvoerige li’teratuuropgave.

John Sizer: Kosteninformatie in hel be-

(lrijfsbelcid. Markahoek 117, Het Spec-

trum
,
BV, Utrecht/Antwerpen, 1973,

350 blz., f. 9.50.

Sizer geeft in dit boek de leidingge-
vende fu net i ona ns een in ie ht iii dc fi-
nanciële aspecten van het bedrijfsleven

en in de technieken die dc management-
accountant Ier beschikki ig staan. Door
dit iftzicht zal de leiding, bij planning,
besluitvorini ng en controle, çen opt
maal gebruik kunnen maken van tle

kosteninforniatie die de accountant
haar verst rckt. De auteur richt zich in
dc eerste plaats tot managers en mana-gementstudenteu. Het boek is geschikt
voor bed nijkccononiisch en admi nist ra-
tief onderwijs. 1 let werd iii Liigeland

u i tge ge ve ii onder de na ani .4
ii insig/: t

i!I!O
l)Iütl(l,’t’l)Z(‘I?I (l(((10Itl1It.

CBS: Dc vraag naar woondiensten en

de potentiële (loorstronling op (le wo-
ningniarkt; woninghehoeftenoudcrzoek

1970. Statistische en ceonomel rische

onderzoekingen no. 14. Staatsuitge-

verij, l)en Ilaag, 1973. 119 blz..

f. 16.50.

Bcvat de analyse van het woning-
behoeftenonderzoek 1970. Het econo-metrisch model hiervoor is vrijwel ge-

lij..k aan dat van de twee voorgaande

St udies over het woni nghehoeftenonder-

zoek in ncsp. 1964 en 1967, terwijl de

eco no met risc lie
a
nalysc, evena Is bij lie t

onderzoek van 1967, beperkt is geble-

\’en tot (le vraagijdc van de markt
va
n

woo ii diensten.

WIE
al
,

0

3
1

De Faculteit der Economische Wetenschappen deelt mede, dat te vervullen is het

GEWOON HOOGLERAARSCHAP IN DE.

STAATSHUSHOUDKUNDE

De aan te stellen functionaris zal binnen de vakgroep Macro-economie in hoofdzaak in de doctoraal-
fase van de studie werkzaam zijn en worden belast met het onderwijs en onderzoek in de Macro-
econonii e.
Hij zal over de volgende kwaliteiten moeten beschikken:
grondige kennis van de macro-economische theorie; kennis van do kwantitatieve methoden die in dit vakgebied worden toegepast;
didactische kwaliteiten en zo mogelijk ervaring; orderzoekervaning (theoretische en/of empirisch) alsmede het vermogen aan onderzoek leiding
te geven.

Practische ervaring in de Macro-economische politiek kan tot aanbeveling strekken.

Zij die belangstelling hebben voor deze functie, alsmede degenen die de aandacht van de Faculteit op
mogelijke kandidaten wensen te vestigen, worden verzocht zich binnen 14 dagen na liet verschij-
nen van deze aankondiging te richten tot de voorzitter van de benoemingscornmissie Prof. Dr. P. de
Wolf, Jodenbreestraat 23, kamer 3395, te Amsterdam (el. 5254215, privé 023-282392), of tot de
secretaris Drs. Th. A. J. Meys, Joclenbreestraat 23, kamer 3357, te Amsterdam (tel. 5254201, privé
020-714093) die tevens bereid zijn nadere inlichtingen te geven.

250

Auteur