Ga direct naar de content

Jrg. 58, editie 2917

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 12 1973

ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
DE

12 SEPTEMBER 1973

esbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

58eJAARGANG

INSTITUUT

No. 2917

De maatschappijkritiek geëvalueerd

Tot het midden van de jaren zestig was maatschappijkri-
tiek een Vrij onbekend begrip. De meeste mensen meenden
in de eerste decennia na de oorlog dat de beloofde wel-
vaartsstaat voor een rechtvaardige maatschappij zou kun-

nen zorgen. Het marktmechanisme zou er in combinatie

met progressieve belastingen en collectieve voorzieningen
voor kunnen zorgen dat er een redelijke inkomensverdeling
ontstond. De overheid moest de economische groei bevor-deren en kon er met behulp van een anti-cyclische begro-tingspolitiek voor waken dat er geen conjuncturele inzin-

kingen kwamen. De wederopbouwfilosofie, die de tegenstel-
lingen tussen kapitaal en arbeid zorgvuldig verborg, pre-
dikte een gemeenschappelijk belang bij herindustrialisatie.

De interne harmonie werd nog bevorderd door een in brede
kring gevoelde dreiging van buiten af: de koude oorlog.
In de tweede helft van de jaren zestig barstte de bom.
Talloze actiegroepen, voorafgegaan door intellectuele jon-

geren, openden de aanval op het maatschappijsysteem. Be-
langrijke waarden in de samenleving, zoals het geloof in de

economische vooruitgang en in de vrije-markteconomie en
het vertrouwen in de democratie, werden door studenten,

milieubeschermers en vele anderen ter discussie gesteld.
In het blad
Civis
Mundi
1) wordt door een aantal soci-
ologen, een filosoof, een sociaal pedagoog en andragoog en

een politicus in een tussentijdse evaluatie nagegaan hoe de maatschappijkritiek is te verklaren.

De socioloog Prof. Dr. P. J. A. ter Hoeven somt een aan-
tal factoren op die er volgens hem de oorzaak van waren,
dat de vertegenwoordigende organen en politieke partijen

tekortschoten in hun probleem-signalerende en -oplossende
functie. Hij noemt: 1. de onduidelijke, ingewikkelde poli-

tieke partijprogramma’s; 2. de economische groei die de
inkomensongelijkheid verborg; 3. het te laat onderkennen
door de officiële instanties van problemen als die inzake
milieu, stadsvernieuwing en het verkeer; en 4. de kliekachtige

structuur van de politieke partijen, die openheid t.a.v. maat-
schappelijke ontwikkelingen tegenhield. Verder signaleert

Ter Hoeven een ontwikkeling naar collectieve aspiraties en
somt hij een aantal functies van politieke actie op.
Zijn collega, Prof. Dr. P. Thoenes, geeft zijn visie op de
opkomst van de Frankfurter Schule. Hij noemt haar maat-
schappijkritische injectie een zegen voor de sociale weten-

schappen en vindt dat de curieuze cocktail van Marx en
Freud, die door de Frankfurters is gebrouwen, heilzame

kanten heeft voor de macro-sociologie. Een visie die hem
ongetwijfeld niet door al zijn vakgenoten in dank zal wor-

den afgenomen. Van grote betekenis vindt Prof. Thoenes
verder het feit, dat de maatschappij door velen niet langer

wordt gezien als een natuurverschijnsel, maar wordt ervaren
als het gewilde produkt van voorgaande generaties. Hier-
door kan men hogere maatstaven aanleggen voor wat be-
hôôrt te zijn.

De politicus Hans Kombrink behandelt het thema soci-
alisme en maatschappijkrïtiek. Hij probeert een aantal oor-

zaken aan te geven voor het feit dat de maatschappijkritiek

te langzaam in de politieke partijen doordringt en bespreekt verder de politieke stellingname m.b.t. het functioneren van

de parlementaire democratie. Die stellingname wordt be-
perkt tot de PvdA.

De sociaal pedagoog en andragoog Prof. Dr. M. van Beu-
gen schrijft over de invloed van de maatschappijkritische
theorie op het welzijnswerk. Het vroegere oordeel dat het indi-
vidu aan de maatschappij moet worden aangepast heeft vol-
gens Prof. Van Beugen plaats gemaakt voor het besef dat de

maatschappelijke situatie moet veranderen. Een belangrijk
facet van de kritiek op de officiële, sterk geïnstitutionali-

seerde sociale hulpverlening vindt hij de opkomst van de al-
ternatieve hulpverlening. Prof. Van Beugen verwacht dat er
een herformulering van de professionele rol van de welzijns-

werkers zal plaatsvinden en dat er meer ruimte zal komen
voor getrainde vrijwilligers. Verder zal moeten worden ge-
zocht naar nieuwe, flexibele institutionele vormen.

Prof. Dr. M. G. Platte!, hoogleraar in de sociale wijsbe-
geerte, begint zijn bijdrage met een overzicht van de ideeën
van G. Mendel. Mendel maakt onderscheid tussen een ge-
neratieconflict, dat hij een normaal verschijnsel, voortv!oei-

end uit de wedijver tussen adolescenten en volwassenen vindt
en de generatiecrisis. Het eigene van de generatiecrisis is, dat
de adolescent het normenpatroon van de volwassenen weigert
te aanvaarden. Bij het generatieconflict wil de adolescent de
erfenis van de heersende generatie juist overnemen. Volgens

Prof. Plattel legt de generatiecrisis bloot, dat onze cultuur in

een crisissituatie verkeert en dat de maatschappij om ingrij-
pende veranderingen vraagt. Verder vindt hij dat de huidige
maatschappijkritische theorieën een bonte mengeling vor-
men die elkaar in diagnose en therapie soms radicaal tegen-
spreken. In het artikel wordt verder in een moeilijk grijp-

baar jargon een overzicht gegeven van theorieën, die berus-
ten op de ,,utopisch-dialectische bevrjdingsgedachte”.
De prijs voor de meest originele bijdrage gaat naar Drs.
Bart Tromp, die schrijft dat de maatschappijkritische bewe-
ging nooit heeft bestaan. ,,Ze is een uitvinding achteraf van
luie journalisten en activisten die hun eigen propaganda zijn

gaan geloven”, zo meent hij. Tegenover een plotselinge be-
weging stelt Drs. Tromp een langzaam leerproces, waarbij

eerzame burgers ontdekken dat volstrekt legitieme eisen
door de heersende groepen en het gezag worden geïnterpre-
teerd als ondermijnïng van de maatschappelijke orde.

De auteurs van ,,Evaluatie maatschappijkritiek” klagen

bijna allen over de geringe ruimte waarbinnen zij hun

ideeën uiteen moeten zetten. Een bevredigend overzicht van
hun analyses in het bestek van één pagina is dan zeker niet te geven. Misschien heeft die ene pagina de lezer toch vol-doende gestimuleerd zelf het nummer van
Civis
Mundi
ter
hand te nemen.

Wim Franckena

1) Civis Mundi,
uitgave van het Oost-West Instituut, Den Haag,
juli-augustus 1973.

801

ECONOMISCH STATISTiSCHE BERICHTEN

Inhoud

r=-41

W.
D. Franckena:

De maatschappij kritiek geëvalueerd

Column

Link,
door Drs. A. Ketting
Drs. J. A. Haverhals:

Nullijnen, arbeidsinkomensquote en rendement

Dr. A. S. Friedeberg:

De Nixon-ronde officieel van start

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

801

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. La,nbers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck, A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffrnan.
Redactie-medewerker: W. D. Franckena

Adres:
Burgemeester Oud/aan
50,
Rotterdarn-3016; kopij voor de redactie:
postbus
4224.
Tel. (010) 1455 II,
toestel
3701.
Bij adres wijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getrpt, dubbele regelafstand, brede marge.

803

804

806

Geld- en kapitaalmarkt

Twee jaar indirecte kredietbeheersing in Engeland,
door Drs. P. H. G.

Sanders……………………………………………..
813

Notitie

De overheid, slachtoffer van produktiviteitsverhogingen,
door Drs.

P
. G. Dekker

…………………………………………815

Ontwikkelingskroniek

Ontwikkelingslanden en GATT (1) …………………………
816

Boekennieuws ……………………………………………
819

Abonnementsprijs:f
78,00
per kalenderjaar
(mcl.
4%
BTW); studenten
f46,80
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België. Luxemburg. overzeese
rijksdelen (zeepost).

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortingsjgiro-
acceptkaart) op girorekeningno.
122945
t.n.v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummer
f2,50
(mcl. 4%
BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nurnnlers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekeningno.
8408
t.n. v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rot terdarn met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam Lange Haven 141, Schiedam, tel. (0 /0)
26 02 60,
toestel
908.

Onderzoek

is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast

het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-

voeren van opdrachten van overheden en bedrziifsleven in

binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-

bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de

samenwerking in teams van economisten, econometristen,

wiskundigen, sociologen; sociaal-geograjen, stedebouw-

kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede

aanpak van de problemen gewaarborgd.

Stichting Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan
50,
Rotterdarn-3016;
tel. (010) 1455 11.

Onderzoekafdelingen:

Balanced International Growth

Bedrijft- Economisch Onderzoek
Economisch-Sociologisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Vestigingspatronen

/t,.jacro- Economisch Onderzoek

Pro jectstudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Omlerzoek

Statistisch- Mathe,natisch Onderzoek

Transport- Econo,nisch Onderzoek

802

A. Keiling

*

Link

in de week die begint met 24 septem-ber a.s. vindt in Nairobi de jaarvergade-
ring van het IMFplaats. Een dagvéôrde
opening, op zondag 23 september, komt
het Comité van Twintig (C-20) op minis-
terieel niveau onder voorzitterschap
van Ali Wardhana (Indonesië), voor de
vierde maal bijeen. De afgevaardigden/ plaatsvervangers (,,deputies”) van C-20

(voorzitter de Engelsman Jeremy Morse)

die het werk van de ministers voorbe-
reiden, beraadslaagden van
5
tot 7 sep-
tember voor de zevende keer.
Het heéft’ hë- Comité van Twintig
(waarin 10 rijke en 10bntwikkelingslan-

den) niet meegezeten. Reeds enkele
maanden na zijn installatie in september 1972, waarbij het de opdracht meekreeg
te zoeken naar wenselijke hervormingen
van het internationaaliionetair bestel,
dicteerden de feitelijke gebeurtenissen de
oplossing die blijkbaar op korte termijn
in de praktijk gevonden moest worden. Na de tweede vergadering van de C-20
afgevaardigden (eind januari 1973)

moesten
zij
namelijk hun werkzaamhe-
den verrichten terwijl om hen heen de
dollar ten tweede male devalueerde
(maar inconvertibel bleef), de Vrije goud-
prijs naar recordhoogten steeg, de D-
Mark revalueerde (ten opzichte van
SDR’s), en zwevende wisselkoersen even
gemakkelijk geaccepteerd« werden als
het dogma van ,,vaste” wisselkoersen
in de dertig jaren daarvéôr.
Het gevolg van de weinig benijdens-
waardige omstandigheden waaronder
C-20 wordt geacht zijn met recht ,,wish-
ful thinking” voort te zetten, is in iedér
geval dat volgens de laatste berichten
het rapport met aanbevelingen pas in de
zomer van volgend jaar klaar zal zijn,
en niet in september dit jaar zoals men
bij de instelling van C-20 verwachtte.
Hoe men destijds redelijkerwijs kon den-
ken dat C-20 na één jaar reeds met con-
crete voorstellen voor de dag kon komen,
is mij overigens een raadsel. Aan de
principiële aanvaarding van een partiële
vernieuwing als het SDR-schema (sep-
tember 1967, jaarvergadering IMF te
Rio de Janeiro) waren reeds jaren van
overleg vooraf gegaan, terwijl C-20
zich moest buigen over het integrale
complex van internationale monetaire
kwesties: aanpassing van de betâlings-‘
balans (wisselkoerssysteem), goud,
sleutelvaluta’, SDR’s en korte-termijn-
kapitaal. Inmiddels heeft C-20 voor de
deelprobiemen ,,indicators” (criteria
voor wissehlçoersverandering) en ,,even-

wichtverstorende kapitaalstrqmen” af-
zonderljke’ werkgroepen geformeerd,
die echter nog niet gerapporteerdhéb-.
ben.

Merkwaardig is dat C-20, dat voor de helft bestaat uit dezelfde landen die ver-
antwoordelijk zijn voor, het huidige
individuele en blok-zweven,. voortdu-rend zijn aanhankelijkheid betuigt aan
een systeem van vaste, maar aanpas-
bare, wisselkoersen. Het naarstig zoeken
naar een consensus over het netelige pro-

bleem van criteria die wijzen op de wen-
selijkheid van een wisselkoerswijziging,
en de mate van automatisme daarvan
(mag het IMF een land aanwijzingen ge-ven, of blijft een land uiteindelijk geheel
vrij in zijn beslissing?), zou anders ook
weinig zin hebben: bij vrij fluctuerende
wisselkoersen neemt de k oersvorming
immers het aanpassingsprobleem over.
Blijkbaar wensen de IMF-leden wel terug te keren naar in principe vaste
pariteiten, -maar is het wachten voorals-
nog op een acceptabele vorm waarin
internationale reserves (die bij vaste pan

teiten nodig zijn ter overbrugging van

tijdelijke betalingsbalanstekorten) aan-
gehouden kunnen worden. Dat de ge
dachten daarbij uitgaan naar SDR’s
‘is begrijpelijk: noch goud, noch dollars
komen thans in aanmerking 1).
In Naii’obi kan men alvast gaan den-
ken over de SDR als numéraire, waarbij
1 SDR gelijk is aan 1 SDR (thans zijn
SDR’s nog uitgedrukt in goud, volgens
1 SDR = 0,888671 gram fijn goud –
identiek aan, maar met vooruitziende
blik niet vastgelegd in, de dollarpariteit
van véôr december. 1971); over een ge-
leidelijke verkoop van goud door de
Centrale Banken, en over een consolida-

tie van de uitstaande dollars.
Zolang. de beraadslagingen over de
toekomstige inrichting van het monetair
bestel duren, en bovendien met de moei-
zare en naar verwachting langdurige
(op 12 september te Tokio gestarte)
GATT-onderhandelingen in hef vooruit-

zicht, is niette voorzien dat er principiële• veranderingen optreden in de huidige si-

tuatie. Inmiddels zijhde ontwikkelings-

.danden daarvan weer eens de dupe. Klaag-

den zij reeds in C-20 dat de valutaire be-
slissingen begin dit jaar geheel buitenS

hen om waren genomen, de tien verte-
genwoordigers van de ontwikkelings-

landen in C-20 zien nu ook met lede ogen
dat de idee van een ,,link” tussen het
uitdelen van SDR’s en ontwikkelings-
financiering geheel naar de achtergrond
is geschoven. Ten tijde van de SDR-crea-

tie (1969) taxeerde men de toename van
de internationale reserves in de driejari-ge periode 1970-1972 op gemiddeld ca.
$0,75 mrd. per.
jaar. Op dit uitgangspunt
werd voor die basisperiode het bedrag
van SDR 9,5 mrd. vastgesteld, aangezien
de SDR-creatie afgestemd wordt op de
vermoedelijke globale (mondiale) lange-
termijnbehoeften 2). In feite namen de
reserves in het tijdvak 1970-1972 toe met
gemiddeld $ 22,5 mrd. per jaar! Voor

lopig is er dus zeker geen tekort aan in-
ternationale liquiditeiten, en om die

reden geen aanleiding voor een nieuwe
SDR-creatie waarbij op een of andere

wijze de ontwikkelingslanden bedacht
worden. En, zoals gezegd, voor zover de
landen(blokken) ten opzichte van ejkaar
geen vaste pariteit’ handhaven,, vervalt
alleen al uit dien hoofde de noodzaak tot
(meerdere) internationale reserves. De
Centrale Banken besèhikken over dollars
die niet convertibel zijn, en over goud dat
op de -vrije markt ongeveer driémaal
zo veel waard is als de boekwaarde; daar-

bij komt dat de waarde van de huidige
SDR’s vastgejegd lîgt in (grammen)
goud. –
Aan moeilijkhedén dus geen gebrek;
helaas ook niet aan SDR’s. Aan een
nieuwe SDR-creatie valt voorlopig
pas te denken als
vervanging
van be-
staande liquiditeiten, niet als
uitbreiding
daarvan. Een ,,hink” zal het sluitstuk

vormen van een monetair bestel in
nieuwe stijl. In C-20 mogen de ontwik-
kelingslanden paritair vertegenwoor-
digd zijn, in feite zijn het de geïndustria-
liseerde landen (de Groep van Tien, om
de gedachten te bepalen) die de priori-
teiten bepalen; zo te zien staan vaste

koersen en een ,,hink” niet erg hoog ge-
noteerd op hun urgentieljstje-

* Link: slim, leep; ook: vals, gevaarlijk,
lelijk (Van Dale).
Zie ook mijn column ,,Zweefvlucht” in
ESB
van I?april 1973.
Op 1januari van de jaren 1970. 1971 en
1972 werden bedragen geactiveerd, van resp.
SDR 3,5. 2.9 en 3.0 mrd.

ESB F2-9-1973

803

Nuffijnen, arbeidsinkomensquote

en rendement.

Enkele kanttekeningen

DRS. J. A. HAVERHALS*

In de discussies over sociaal-economische politiek gaat er
geen jaar voorbij zonder dat nieuwe termen en begrippen wor-

den geïntroduceerd. Deze kenmerken zich vooral door hun

aanvankelijk weinig exact omschreven inhoud. De discussies
worden er wel in omvang door bevorderd, maar of zij er ook
helderder door worden, mag worden betwijfeld. Tot de oogst
van het najaar 1972 behoorden o.a. de begrippen sociaal con-
tract en nullijn. Daar, naar het zich laat aanzien, ook in 1974
een zodanige drukstijging van sociale premies en belastingen

zal optreden dat de ruimte beschikbaar voor de verbetering

van het totaal van de reëel beschikbare inkomens van de eco-nomisch actieven gering is, lijkt het voor de hand te liggen dat
het begrip nullijn vooralsnog actueel blijft. Met het oog daar-

op volgen hieronder enkele kanttekeningen.

Interpretatie van het begrip nullijn

Achtereenvolgens loegepast op lonen en prijzen was in de
discussies rondom hçt Centraal Akkoord 1973 de meest gang-
bare interpretatie een gelijkblijven van het reëel beschikbaar
looninkomen per werknemer en een constante winst in gul-
dens per eenheid produkt. In het Centraal Akkoord 1973
werd uiteindelijk een initiële verbetering overeengekomen

van 3,5%, hetgeen resulteerde in een lichte verbetering van
het reëel beschikbare loomnkomen. De prjsparagraaf
bepaalde dat de winst in guldens per eenheid produktgelijk zou dienen te blijven. Deze paragraaf van het Centraal Ak-

koord – zo werd afgesproken – zou niet gelden gedurende

de periode dat de prjscalculatiebeschikking van kracht zou
zijn. Ook met deze laatste werd een gelijkblijven van de winst
in guldens per eenheid produkt beoogd, zij het dat door de
kwantitatieve normering van de arbeidsproduktiviteitsstij-
ging in de praktijk soms een dalend winstbedrag per eenheid
produkt moest resulteren. Bekend is ook dat de gemiddelde

initiële verbetering de afgesproken 3,5% met ca. 0,7% heeft

overtroffen.

Op het eerste gezicht wekt de hiervôôr genoemde interpre-

tatie van het begrip nullijn de indruk van een gelijkwaardige toepassing op lonen en prijzen. Er zijn echter duidelijke ver-

schillen. Ten aanzien van de prijzen is er sprake van een
nomi-

nale
nullijn, terwijl met betrekking tot de lonen in
reële
groot-

heden wordt gerekend. Een tweede verschil is gelegen in het
feit dat ten aanzien van de lonen een
netto
interpretatie wordt

gegeven, t.w. het gelijkbljven van het reëel
beschikbaar
in-

komen.
Met name het eerste verschilpunt heeft een aantal belang-
rijke consequenties, zoals hierna nog zal blijken. Een tweetal

vragen is van belang:

wat zijnde gevolgen van een prijzennullijn opde rende-

mentsontwikkeling;
wat is de invloed van het feit dat de nullijn alleen betrek-

king heeft of kan hebben op de binnenlandse prijsvorming.

Nullijn
en arbeidsinkomensquote

Voor de beantwoording 1) van de eerste vraag is een tus-
senstap nodig en wel via de arbeidsinkomensquote (AIQ).
Dit begrip kan worden geschreven als:

AIQ L+W

(1)

waarin
L = totale loonsom bedrijven, inclusief het toegerekend

arbeidsloon van zelfstandigen
W= overige inkomens (winst, rente, huur, pacht)

Vergelijking (1) kan ook als volgt worden geschreven:

AIQ =

l.A

(2)
l.A+wV

waarin
= loonsom per werkende in guldens
A = werkgelegenheid in bedrijven

V = produktie in eenheden w = winst in guldens per eenheid produkt Deling van teller en noemer door V leidt tot:

AIQ

Al
1. iV

(3)

LA/v +
Aangezien

h = produktie (in eenheden) per werkende kan

(3) als volgt worden herschreven:

AIQ

h

(4)

Vergelijking (2) laat zien dat wanneer de loonsomstijging
per werknemer de toename van de produktie per werkende

overtreft, de AIQ alleen dan constant blijft wanneer de winst
in guldens per eenheid produkt in dezelfde mate stijgt. Bij
een loonsomstijging van bijv. 10% en een toename vn de
produktie per werkende van 4%, treedt eed loonkostenstij-
ging per eenheid produkt op van 6%. De winst in guldens per eenheid produkt zal dan eveneens met 6% moeten toenemen,
wil de AIQ constant blijven. Blijft de winstontwikkeling
daarbij achter dan stijgt de AIQ. Om een idee te geven van de
orde van grootte: bij een constante winst in guldens stijgt de

AIQ met een halve punt
bij
een loonkostenstijging per een-

heid produkt van 3%.

* De auteur is hoofd van de afdeling sociaal-economisch onderzoek
van het Verbond van Nederlandse Ondernemingen. 1) Waarbij wordt afgezien van de gevolgen van eventuele uitvoer-
mutaties.

804

Nullijn en rendement

Via de tussenstap van de AIQ kan nu worden aangegeven

selke invloed uitgaat van een nullijn t.a.v. de prijzen op de
rendementen, dit aan de hand van – de eveneens sterk ge-stileerde – vergelijking
(5).

rL

(5)
K

waarin

r = rendementspercentage
W= totale winst
K = totale geïnvesteerde vermogen

Anders geschreven:

r.L

(6)
Y K

waarin Y = netto toegevoegde waarde van bedrijven (= L + W).

Aangezien = 1 – AIQ, zal bij gelijkblijvende kapitaalpro-

duktiviteit(f)bij een stijgende arbeidsinkomensquote het

rendementspercentage dienovereenkomstig dalen.

Ten aanzien van de kapitaalproduktiviteit kan een onder-
scheid worden gemaakt naar een tweetal componenten, t.w.
een meer structureel bepaalde
ontwikkeling naar kapitaal-

intensievere produktiemethoden, waardoor een daling van de
kapitaalproduktiviteit optreedt. Dit houdt o.a. in dat uit dien hoofde een stijging van de winstquote c.q. een daling van de arbeidsinkomensquote vereist is, wil geen rendementsdaling

optreden. De tweede component is
conjunciureel bepaald

door de bezettingsgraad. In een opgaande conjunctuur zal
een stijging van de arbeidsinkomensquote niet gepaard
hoeven te gaan met een dienovereenkomstige rendements-
daling in de mate dat door een hogere bezettingsgraad de ka-
pitaalproduktiviteit toeneemt.
Wanneer het begrip nullijn t.a.v. de prijzen wordt geïnter-

preteerd als een gelijkblijvende winst in guldens per eenheid
produkt, dan kan uit het voorgaande de volgende conclusie
worden getrokken: indien de loonsomstijging per werknemer

de toename van de produktiviteit overschrijdt, treedt een
rendementsdaling op. Ineen opgaande conjunctuur kan deze

rendementsdaling enigszins gemitigeerd worden door een
toename van de kapitaalproduktiviteit. Treedt daarentegen een daling van de bezettingsgraad op, dan wordt de rende-

mentsdaling verscherpt.

Invloed van het buitenland

De voorgaande opmerkingen – het werd reeds gezegd – dragen een sterk stilistisch karakter. Impliciet werd uitge-

gaan van een gesloten economie, doordat geen onderscheid
werd gemaakt tussen winst op binnenlandse en winst op bui-
tenlandse afzet. Evenmin werd rekening gehouden met de re-
latieve ontwikkeling van de afzet in binnen- en buitenland.
Welke correcties daarvoor nodig zijn, blijkt uit vergelijking

(4):

AIQ

h

(4)

Daarin

kan

w

worden

vervangen.

Immers,

ww.”D +w”F

(7)
v

v

waarin:
wD = winst in guldens per eenheid produkt afgezet in het
binnenland
wF = winst in guldens per eenheid produkt afgezet in het
buitenland

VD = produktie (in eenheden) afgezet in het binnenland-
VF = produktie (in eenheden) afgezet in het buitenland

Indien de winst per eenheid produkt afgezet in het buiten-

land in guldens zou stijgen, wordt in geval van stijgende loon-

kosten per eenheid produkt, de stijging van de AIQ beperkt.
De mate waarin dat het geval is, hangt uiteraard af van de
waarden van de betreffende coëfficiënten.

De waarden van VD/v en VF/
v kunnen respectievelijk

worden geschat 2) op 0,7 en 0,3, zodat

W0,7wDO,
3
WF

(8)

Voor zover bekend, is geen informatie beschikbaar over de

onderlinge verhouding WD/WF.
Enige indruk van de mogelijk mitigerende invloed van een

afwijkende ontwikkeling van de winst per eenheid produkt
afgezet in het buitenland kan als volgt worden verkregen.
Indien de loonkosten per eenheid produkt met bijv. 3% stij-
gen, zal de arbeidsinkomensquote constant blijven wanneer de gemiddelde winst per eenheid produkt met 3% stijgt. De

winst in guldens per eenheid produkt afgezet in het binnen-
land blijft constant, zodat de winst per eenheid in het buiten-

land afgezet produkt met 10% moet stijgen wil de hier in het
voorbeeld gekozen loonkostenstijging van 3% per eenheid

produkt niet leiden tot een stijging van de AIQ (aannemen-

de dat wD
= WF ifl
de uitgangssituatie). Bij een loonkosten-

stijging van 6% zou een percentage van 20 vereist zijn.

Dat de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfs-
leven een dergelijke prijszetting in het buitenland zou toelaten,
is hoogst onwaarschijnlijk. In dit verband zij nog eens gewe-
zen op de analyse van het Centraal Planbureau 3). Daarin
wordt een scherp divergerende prijsontwikkeling tussen

binnen- en buitenlandse afzet geconstateerd. In de periode
1968 – 1973 stijgt het prijspeil van de binnenlandse afzet van
de nijverheid met ca.
24%;
de uitvoerprjzen stijgen met
slechts
14%.
Het CPB concludeert dan ook dat er sprake is
van een aantasting van de winstgevendheid van de uitvoer.
Voor zover de concurrentiepositie een winstverruiming op

de uitvoer toelaat, zal deze volstrekt onvoldoende zijn voor

het opvangen van de rendementsdaling welke het gevolg is
van een binnenlandse prijzennullijn.

Conclusie

Zoals het begrip nullijn tot nog toe voor lonen en prijzen
werd geïnterpreteerd, leidt dit tot een gelijkblijven van het
reëel beschikbare looninkomen enerzijds en tot een daling
van de rendementen
anderzijds.
Alleen bij een toeneming
van de bezettingsgraad en/of een in guldens stijgende Winst

per eenheid afgezet produkt in het buitenland kan deze ren-
dementsdaling enigszins worden beperkt. Immers, een nul-
lijn t.a.v. de prijzen impliceert – afgezien van hetgeen werd

opgemerkt t.a.v. kapitaalproduktiviteit en exportprïjzen –
alleen dan een nullijn t.a.v. de rendementen wanneer de loon-
kosten per eenheid produkt constant blijven. Stijgen deze

laatste dan is een dienovereenkomstige toename van de Winst
per eenheid produkt in guldens nodig voor het realiseren van
een rendementsnullijn. Indien de concurrentiepositie geen
verruiming van de winst per eenheid in het buitenland afge-
zet produkt toelaat, zal ter wille van het handhaven van het
gemiddelde rendement van het totale bedrijfsleven de winst

per eenheid in het binnenland afgezet produkt zélfs sterker
moeten stijgen dan de toename van de loonkosten per eenheid
produkt. Uiteraard zal ook hier de concurrentiepositie beper-
kingen opleggen.

Hoewèl de v orgaande beschouwingen mâcro-econömisch
van aard waren, zullen voor de rendernentsontwikkelingvan
de individuele onderneming fac(oien zoab bezettingsgraad,
omlodpsnlheid, winst op uijvoer e.d een soortgelijke rol

spelen.

J. A. Haverhals

Zie
entratzI Economisch Plan 1913.
.blz. 158..
Zie
Centraal Economisch Plan 1973,
blz. 140 e.v.

ESB 12-9-1973

805

De
Nixon
w ronde officieel van start

,,The best way to overcome the problems confronting the
international trading community is to negotiate about them”
DR. A. S. FRIEDEBERG*

Van 12-14 september vindt er in Tokio een bijeenkomst plaats van de ministers van de partijen die zijn aangesloten bij
het General Agreement on Tarffs and Trade (GA TT). De handelsbesprekin gen worden door velen gezien als het begin

van de belangrijkste onderhandelingen sinds de oprichting van het GA TTin 1948. Dr. A. S. Friedeberg, senior economist
bij Unilever, geeft een uitvoerig overztcht van de voorgeschiedenis en belicht de onderhandelingen vanuit het gezichts-

punt van het bedrijfsleven. De ontwikkelingskroniek, waarvan het eerste deel op blz. 816 van dit nummer is opgenomen,

gaat in hei bijzonder in op de belangen van de ontwikkelingslanden bij het GA TT.

1. Voorgeschiedenis

1. Het initiatief

Op 1 januari 1972 werd de laatste tranche van de uit de

Kennedy-ronde voortvloeiende verlaging

van invoer-

rechten geëffectueerd. Slechts enkele weken nadien werd
de wereld verblijd met een politieke intentieverklaring van
de VS en de Europese Gemeenschap waarin zij toezegden

,,in het kader van het GATT uitgebreide multilaterale

onderhandelingen te beginnen en actief te steunen … met
als doel uitbreiding en steeds ruimere liberalisatie van de
wereldhandel en verhoging van de levensstandaard der

volkeren, welke doelstellingen o.m. kunnen worden ver-

wezenlijkt door de handelsbelemmeringen geleidelijk af te
schâffen en het internationale kader van de wereldhandel

te verbeteren” 2).
Met deze verklaring werd een periode afgesloten die in feite
reeds in 1967 kort na het afsluiten van de Kennedy-ronde

was aangevangen. Gedurende deze periode werd het

internationale handelspolitieke klimaat steeds slechter en
bevonden de VS en de EG zich herhaaldelijk op de rand van
een handelsoorlog. De EG – toen nog van de Zes – was

in die jaren trouwens te zeer gepreoccupeerd met aan-

gelegenheden zoals de voltooiing van het landbouwbeleid,

de uitbreidingsonderhandelingen en de regelingen met de
niet tot de EG toetredende landen van de Europese Vrij-
handels Associatie om zonder pressie van buitenaf nog veel

energie te kunnen wijden aan andere zaken. Tegelijkertijd
wonnen, mede onder invloed van juist het EG-beleid, in de

VS protectionistische krachten steeds meer terrein, zoals

O.M.
tot uitdrukking kwam in de indiening van de beruchte
Mill’s Bill in 1970- Een initiatief van de VS, vergelijkbaar

met de Trade Expansion Act die de stoot gaf tot de Kennedy-
ronde, scheen dan ook steeds onwaarschijnlijker 3), ook al

waren er binnen. de VS zeker ook vele.stemmen clie daarvoor

pleitten. Niettemin vonden reeds vanaf 1967 in verschillende

• GATT-commissies technische voorbereidingen plaats voor
een nieuwe grootscheepse internationale poging Jot het

slechten van tarifaire en non-tarifaire handelsbarrières. In

het licht van de heersende malaise leken deze voorbereidingen

veelal irreëel.
De herhaalde, oproep tot een nieuw initiatief voor een
verdere liberalisatie van 1e wereldhandel zowel van de zijde

van de Interna’tionale Kamèr. van Koophandel “4) –

representant van het op internationaal niveau georganiseer

de bedrijfsleven – als van de Directeur-Generaal van het

GATT
5), deden denken aan de roepende in de woestijn.

Uiteindelijk kwam in augustus 1971 toch een Amerikaans
initiatief, zij het in een andere vorm dan velen hadden
verwacht, nI. President Nixons befaamde serie unilaterale
maatregelen, o.m. omvattend stopzetting van de inwissel-
baarheid van de dollar tegen goud en een – gelukkig slechts

tijdelijk gebleken – 10% heffing op importen. Internationaal

overleg volgend op deze Amerikaanse maatregelen resulteer-
de naast een herziening van wisselkoersen, wo. een deva-
luatie van de dollar, en een bilaterale regeling van enige

urgente handelskwesties tussen de VS en resp. de EG en

Japan, in een tweetal belangrijke internationale afspraken.

In de eerste plaats werd in het kader van het zgn.
Smithonian Agreement van 18 december 1971, door de

Groep van Tien overeengekomen dat spoedig besprekingen

zouden worden aangevangen inzake een herziening op
lange termijn van het monetaire stelsel. Met name een

regeling inzake bij onevenwichtigheid van de betalings-

balans te treffen maatregelen en versoepeling van wissel-
koersaanpassingen zijn rechtstreeks van invloed op de

internationale handel 6). In het kader van dit artikel zal

echter niet verder op de monetaire onderhandelingen worden
ingegaan. Gememoreerd zij slechts dat reeds vele voor-

bereidende besprekingen plaatsvonden. Met name in de –

in het Internationale Monetaire Fonds (IMF) onder invloed

van een UNCTAD-resolutie 7) ingestelde – ,,Groep van
Twintig”, waarin ook de ontwikkelingslanden zijn ver-

tegenwoordigd. De binnenkort te Nairobi plaatsvindende

* Dit artikel is geschreven ten persoonlijken titel.
GA TT aclivities in 1973,
Genève,
1973,
blz.
7.
Bulletin van de Europese Gemeenschappen
no.
3, 1958,
blz.
58
e.v.
O.m. C. Fred Bergsten, Crisis in VS trade policy,
ForeignAffairs,
juli
1971.
Jean Royer, The liberalisation of international trade during the
next decade, ICC, Parijs,
1969;
Program for the liberalisation of in-
ternational trade, ICC, Parijs,
1971.
O.m. Olivier Long,
International irade, the present challenge.

GATT, Genève,
1969
en
International trade in the 1970’s: some im-
inediate problenzs,
GAT!’, Genève,
1970.
David Robertson, Multilateral trade negotiations,
Nazional West-
minster Bank Review, 2. 1973.
Resolutie no.
84(111),
The international monetary situation, aan-
vaard tijdens de derde UNCTAD-conferentie (april/mei
1972).

806

jaarvergadering van het IMF zal voor de verdere ontwik-
keling op dit terrein wellicht van veel belang zijn.

In de tweede plaats werd, zoals hierboven reeds bleek,

door de VS en resp. de EG en Japan overeengekomen een

serie veelomvattende multilaterale onderhandelingen in
het GATT te initiëren. Deze ronde zou moeten aanvangen

in 1973 en gevoerd worden op basis van ;,wederzijds
voordeel” en ,,algemene wederkerigheid”. Tijdens de
jaarlijkse bijeenkomst van de verdragsluitende partijen van
het GATT in november 1972 werd o.m. bevestigd dat de
onderhandelingen

,,shall cover both industrial and agricultural products, including
tropical products, and take particular account of the need to find
solutions to the problems of developing countries, including the
problems of the least developed countries”.

Tevens werd o.m. besloten tot het houden van een bij

eenkomst op ministerieel niveau te Tokio in september

1973, met als belangrijkste taak het vaststellen van de

officiële richtlijnen voor de onderhandelingen. Ook werd
in navolging van de Parjse EG Topconferentie van oktober

1972 de wens tot uitdrukking gebracht de onderhandelingen
in 1975 te voltooien 8).

2. Enige belangrijke ontwikkelingen in de voorbereidende

fase

a. De Algemene Conceptie van de Europese Gemeenschap

Op 4 april 1973 diende de Europese Commissie bij de EG
Raad van Ministers een ontwerp in voor een Algemene

Conceptie m.b.t. de komende onderhandelingen. Dit
ontwerp droeg, naar men mag aannemen, in sterke mate het

stempel van de Commissaris voor Externe Betrekkingen,
de Brit Soames. Eerst op 26 juni 1973 slaagde de Raad erin
overeenstemming te bereiken inzake een definitieve tekst.

Deze draagt, naar verluidt vooral op aandrang van Frank-
rijk, een veel minder liberaal en minder flexibel karakter

dan het oorspronkelijke ontwerp. Hoewel geen formeel onderhandelingsmandaat zal deze Algemene Conceptie vermoedelijk in belangrijke mate bepalend zijn voor de

manoeuvreerruimte van de Europese Commissie die namens

de Europese Gemeenschap de onderhandelingen zal voeren.
Overigens dient te worden gevreesd dat de Commissie op
kritische momenten in de onderhandelingen steeds aan de
EG Ministerraad te Brussel nieuwe mandaten zal moeten

vragen, een procedure die tijdens de Kennedy-ronde

herhaaldelijk tot aanmerkelijke vertragingen aanleiding
gaf en bovendien tot weinig flexibele EG-standpunten
leidde 9).
De Algemene Conceptie van de EG wekt in veel op-

zichten de indruk van een tot de VS gerichte monoloog. Er
wordt hoog in opgegeven van de vrijhandelsgeest van de
Gemeenschap en van de door de Gemeenschap geleverde bij-

dragen tot uitbreiding van de wereldhandel.
Gesteld wordt dat zowel de verdragen gesloten met de

niet tot de Gemeenschap toegetreden landen van de Euro-
pese Vrijhandels Associatie als die gesloten met ,,andere
landen waarmede de Gemeenschap door geografische en

historische banden verbonden is” (Middellandse Zee-landen
en Afrikaanse landen) – verdragen die alle door de VS als

discriminatoir worden ervaren – de internationale handel op analoge wijze ten voordeel zullen strekken als de tot-
standkoming van de Gemeenschap zelf
Belangrijker dan deze retoriek is echter dat de Gemeen-

schap blijkens het document voornemens is t.z.t. bij een
beslissing inzake de resultaten van de handelsbesprekingen
rekening te houden met de geboekte vooruitgang op het
gebied van de monetaire hervorming. Hiermede wordt
ziiteraard van meet af aan een zware hypotheek op multila-

terale handelsbesprekingen gelegd. Ook wordt expliciet
gesteld dat de ,,communautaire verworvenheden” gerespec-
teerd zullen worden. Dit blijkt om. in te houden dat noch
de douane-unie (m.a.w. het gemeenschappelijke invoer-

recht als zodanig), noch het landbouwbeleid noch de

handelspolitiek van de Gemeenschap ter discussie gesteld
kunnen worden

President Nixons Trade Reform Bill

Op 10 april 1973 diende President Nixon
bij
het Ameri-
kaanse Congress zijn ,,Trade Reform Bill” in op basis waar-
van hij zeer uitgebreide onderhandelingsbevoegdheden hoopt
te verkrijgen. Anders dan bij de meeste staten het geval is,
is de Amerikaanse president zonder dergelijke bij speciale
wet toe te kennen bevoegdheden niet gemachtigd tot het

uitvoeren van verbintenissen, aangegaan op tarifair en daar-

mede samenhangend gebied. Onder invloed van de Watergate
affaire blijkt het Congress echter niet in een stemming te
zijn om zich met de behandeling van dit wetsontwerp te

haasten. Zoals hierondër nog nader zal blijken zou dit –
gezien de Franse opvattingen – er wel eens toe kunnen

leiden dat de effectieve opening van de onderhandelingen
– voorzien omstreeks 1 november 1973 – aanmerkelijk
wordt vertraagd. Behalve het tijdstip waarop is vooralsnog

eveneens onzeker de mate waarin het Congress de President

de gevraagde bevoegdheden inderdaad zal verlenen. Het zou

wel eens 1974 kunnen worden voordat er in dit opzicht

klaarheid komt.

Een uitvoerige vergelijking tussen President Nixons Trade

Reform Bill en President Kennedy’s Trade Expansion Act

(TEA) zou ongetwijfeld tal van interessante punten opleveren.
Hier zij echter volstaan met eraan te herinneren dat de TEA
geïnspireerd was door het ontstaan van de EG en de destijds
reeds op korte termijn verwachte uitbreiding daarvan met

het Verenigd Koninkrijk. Bovendien paste de TEA typisch
in Kennedy’s visie van Atlantic Partnership, waarin de EG
als gelijkwaardige economische partner van de VS genereus

werd verwelkomd. De Trade Reform Bill en de daarbij be-

horende boodschap aan het Congress daarentegen weer-
spiegelt duidelijk het bewustzijn dat ,,America is no longer
the sole, dominating economic power”, alsmede de erken-
ning dat het handelspolitieke en agrarische beleid van de

nieuw opgekomen economische wereldmogendheden, de EG

en Japan, niet noodzakelijkerwijs ten voordele strekt van de

VS. Derhalve ook de wens tot ,,Reform” van de t.o.v. de
VS unfair geachte tendenties in de internationale handel en
de daarop betrekking hebbende spelregels. Ook de inmiddels
ingetreden ontspanning m.b.t. het Oostblok komt duidelijk

tot uitdrukking. Eén van de expliciete doelstellingen van de

TEA was nog ,,to prevent communist economic penetration”
10).

In de Trade Reform Bill daarentegen verzoekt President
Nixon om met name t.a.v. de Sowjetunie en Roemenië de

meestbegunstigingsclausule te mogen toepassen. Tevens valt

op dat ondanks de traditionele Amerikaanse verknochtheid

aan ,,non-discriminatie” thans volmacht gevraagd wordt om
algemene tariefpreferenties ten gunste van ontwikkelings-
landen in te voeren.

De invloed van UNCTA D III

Van 13 april – 21 mei 1972 kwam de UN Conference on

Trade and Development (UNCTAD) voor de derde maal in

plenaire vergadering bijeen. Tijdens deze conferentie, die
sterk onder invloed stond van de turbulente monetaire en
handelspolitieke ontwikkelingen van het voorafgaand jaar,

zijn verschillende resoluties aangenomen 11), die bewerk-

Verklaring van de Topconferentie, punt 12. A. S. Friedeberg, De Kennedy-ronde aan de vooravond van een
beslissende fase
(1), ESB,
21 september 1966, blz. 969.
A. S. Friedeberg, Kennedy-ronde tussen mislukking en succes,
Nieuw Europa.
januari 1966, blz. 6.
II) Met name Resolutie 82 (III) inzake ,,multilateral trade
negotiations”.

ESB 12-9-1973

807

stelligd hebben dat het UNCTAD-secretariaat van meet af

aan bij de voorbereiding van de 3ATT-onderhandelingen
is betrokken en dat âlle ontwikkelingslanden – ook die

welke, zoals een aantal Zuidamerikaanse en een aantal
Arabische landen, niet tot het GATT zijn toegetreden –
zowel aan de voorbereidende besprekingen als aan de

onderhandelingen zelf volledig kunnen deelnemen. De aldus
versterkte positie van de ontwikkelingslanden in het GATT

behoort – me’f de instelling van-de Groep van Twintig in het
IMF – naar mijn mening tot de belangrijkste resultaten

van UNCTAD III.

d. De ontwerp ,,Tokyo Declaration”

Een laatste belangrijke fase in de voorbereidingen werd
voltooid op 24 juli
1973
toen de ,,Preparatory Committee”

van het GATT, waarin o.m. de VS, de EG en vele ontwikke-

lingslanden zijn vertegenwoordigd, na enige weken verga-

deren te Genève tenslotte tot overeenstemming kwam inzake

de hoofdlijnen van een ontwerp voor een door de Ministers
te Tokio af te leggen verklaring (Tokyo Declaration) waarin

een aantal belangrijke beleidslijnen voor de onderhandelin-

gen zijn vastgelegd. Met deze verklaring zullen de onder-

handelingen officieel van start gaan. Niettemin is het nog
zéér de vraag wanneer de onderhandelingen in feite zullen

beginnen. Uit de ontwerp Tokyo Declaration, waarvan de

volledige tekst tot de gespecialiseerde nieuwsbulletins is
doorgedrongen 12) kan afgeleid worden dat het de bedoeling

is dat dit omstreeks 1 november
1973
zal geschieden.

Frankrijk heeft echter reeds duidelijk gemaakt dat het

niet zal instemmen met de aanvang van daadwerkelijke on-
derhandelingen alvorens de Amerikaanse overheid over de

benodigde bevoegdheden beschikt, m.a.w. alvorens het Congress de Trade Reform Bill heeft aanvaard. Gezien
eerdere ervaringen met toezeggingen van de Amerikaanse
overheid die niet door het Congress gehonoreerd werden – zoals bijv. de in het kader van de Kennedy-ronde overeen-

gekomen afschaffing van het zeer protectionistische

American Selling Price systeem van douanewaardering, dat

vooral t.a.v. chemische produkten wordt toegepast
13)
— kan

aan deze Franse eis een schijn van redelijkheid niet worden

ontzegd. Niettemin is het m.i. gezien de te verwachten lange

duur van de besprekingen beslist overdreven zelfs maar het
begin van onderhandelingen hiervan afhankelijk te stellen.
De verdenking is wel geuit dat hier sprake is van een ook
uit de Kennedy-ronde niet onbekende vertragingstechniek.

Dit te meer omdat Frankrijk ongeveer gelijktijdig met de
te Genève kenbaar gemaakte bezwaren in de Raad van

Ministers te Brussel te kennen gaf dat een daadwerkelijke

aanvang van de onderhandelingen afhankelijk gesteld diende te worden van een andere door de VS te vervullen voorwaar

de, nI. van nakoming door de VS van een in maart
1973
ge-
dane toezegging om de dollarkoers zodanig te steunen dat
deze zich op het toenmalige niveau zou handhaven. (Zoals
bekend is de dollar sinds maart
1973
nog in sterke mate ge-
deprecieerd). Deze Franse opvatting blijkt door de .,overige

acht” lidstaten te Brussel niet te zijn gedeeld. Indien
Frankrijk echter tijdens de op het moment dat dit artikel
verschijnt plaatsvindende bijeenkomst te Tokio zijn eisen

handhaaft zou de feitelijke aanvang van de onderhandelingen
wel eens zeer geruime tijd op zich kunnen laten wachten. Uiteraard dient te worden erkend dat als gevolg van de

sedert
1971
plaatsgevonden dollardevaluaties en deprecia-
ties de Amerikaanse concurrentiepositie verbeterd is. (Het-

zelfde geldt natuurlijk mutatis mutandis voor in het ver-

leden plaatsgevonden devaluaties van de Franse frank). Dit

mag echter een principieel zeer wenselijke zaak als opheffing
van handelsbelemmeringen niet in de weg staan. Afgezien

nog van het feit dat bijv. vele non-tarifaire handelsbelem-
meringen door devaluaties niet of nauwelijks aan betekenis

inboeten zou een uitstel van een effectief begin van de onder-

handelingen het handelspolitiek klimaat weer aanzienlijk
kunnen doen verslechteren en protectionistische krachten
in de kaart spelen. Uitstel is derhalve zeer ongewenst.

Wat het Nederlandse bedrijfsleven betreft komt eenzelfde

opvatting tot uitdrukking in een nota van het Centraal

Orgaan voor de Economische Betrekkingen met het Buiten-

land gewijd aan de komende onderhandelingen terwijl ook

een recent advies van de Sociaal-Economische Raad ervoor
pleit dat de GATT-onderhandelingen op hun eigen merites
worden beoordeeld 14).

H. De voornaamste punten van de komende onder-
handelingen

Deze zullen naar alle waarschijnlijkheid zijn:
verdere verlaging van invoerrechten;
afbraak van non-tarifaire handelsbelemmeringen;

landbouw en grondstoffenovereenkomsten;

herziening van bepaalde GATF-regels, in het bijzonder
art. XIX;

bevordering van de export van ontwikkelingslanden.

Deze onderwerpen zullen hieronder achtereenvolgens
behandeld worden. Niet duidelijk is of uitbreiding van de

oost/westhandel als zodanig afzonderlijk aan de orde zal
komen. Wel zijn recentelijk Polen, Roemenië en Hongarije
toegetreden tot het GATT zodat de op grond van de meest-
begunstigingsclausule overeen te komen verlagingen van in-

voerrechten ook ten goede zullen komen aan deze landen,
alsmede aan Tsjechoslowakije dat formeel zijn uit de op-

richtingstijd van het GATT daterend lidmaatschap nooit

heeft beëindigd. De Sowjetunie is niet tot het GATF toe-

getreden. Als het Amerikaanse Congress echter akkoord

gaat met President Nixons desbetreffende voorstellen zullen

de VS echter t.o.v. de USSR toch de meestbegunstigings-
clausule kunnen toepassen.

1.
Verlaging van invoerrechten

In de loop van de tijd is, in het bijzonder dank zij de in-
spanningen in het kader van het GATT, het gemiddeld niveau

van de invoerrechten van de belangrijkste handelsnaties
belangrijk verlaagd.
Afhankelijk van de toegepaste berekeningsmethode be-

draagt het huidig gemiddeld niveau rond de
10%.
Niettemin
betekent dit dat ook thans de beschermende invloed van
vele invoerrechten niet te verwaarlozen valt. In de eerste
plaats zijn er nog vele invoerrechten boven het gemiddelde

(in het bijzonder de VS kennen sterke uitschieters naar
boven). Bovendien loopt het invoerrecht voor eenzelfde pro-

dukt van land tot land sterk uiteen. Dit leidt tot het zgn. pro-
bleem van de ,,dispariteiten” – d.w.z. relatief hoge en lage

invoerrechten voor eenzelfde produkt in verschillende lan-
den – dat ook in de Kennedy-ronde tot moeilijkheden aan-
leiding gaf 15). Indien nI. het land met het hoge invoerrechten

dat met het lage invoerrecht hun rechten met eenzelfde per

centage verlagen bestaat de kans dat het eerstgenoemde land
een wezenlijke concessie doet terwijl het laatstgenoemde
land nog over een hoge, wellicht zelfs prohibitieve mate van

bescherming blijft beschikken.

Bulletin Europe,
no. 1338, 3 augustus 1973.
A. S. Friedeberg, Het resultaat van de Kennedy-ronde,
ESB,
14 juni 1967, blz. 618.
Standpunt van het Centraal Orgaan voor de Economische Be-trekkingen met het Buitenland inzake de multilaterale onderhande-
lingen.
19april1973, blz. 1; Sociaal-Economische Raad, Commissie
voor Internationale Sociaal-Economische Aangelegenheden:
Advies
inzake de a.s. inultilaterale GA TT-onderhandelingen.
28juni1973,
blz. 28. (Verder aan te duiden als resp. CO-nota en SER-advies).
A. S. Friedeberg, De Kennedy-ronde aan de vooravond van
een beslissende fase (1),
ESB,
21 september1966, blz. 971; uitvoeriger:
John W. Evans,
The Kennedy Round in american trade policy,
Harvard, 1971, blz. 183 e.v.

808

Overigens wordt de feitelijke bescherming niet bepaald

door het nominale tarief maar door het percentage t.o.v.

de toegevoegde waarde. Dit laatste komt bijzonder sterk tot uitdrukking bij de zgn. ‘,,differential tariffs”, d.w.z. naar de

bewerkingsfase gedifferentieerde invoerrechten, waar de
feitelijke bescherming (d.w.z. de bescherming over de toe-
gevoegde waarde) de nominale veelal vele malen overtreft.

Ondanks de relatief lage gemiddelde nominale niveaus
is een verdere verlaging en uiteindelijk algehele afschaffing
van invoerrechten dan ook van groot belang. Hiervoor is dan
ook vanuit het bedrijfsleven regelmatig gepleit, getuige o.m.
de reeds eerder genoemde rapporten van de Internationale

Kamer van Koophandel 4). Een uiteindelijk algehele afschaf-
fing van invoerrechten, op basis van de meestbegunstigings-
clausule, te realiseren volgens een van tevoren vastgesteld

schema – vergelijkbaar met dat toegepast tussen de lidstaten
van de Europese Gemeenschap – zou trouwens niet alleen

ook het probleem van de dispariteiten oplossen maar tevens
een eind maken aan verschillende met invoerrechten recht-

streeks samenhangende non-tarifaire handelsbelemmeringen.
Het Nederlandse bedrijfsleven is blijkens genoemd SER-

advies eveneens voorstander van een belangrijke verlaging van invoerrechten terwijl ook het ‘Centraal Orgaan voor de

Economische Betrekkingen met het Buitenland zich blijkens
eerdergenoemde nota in beginsel voorstander betoont van een lineaire afbraak van invoerrechten (uiteraard op basis
van wederkerigheid) met een zo gering mogelijk aantal uit-zonderingen 16). Zoals men zich zal herinneren vormde het

streven naar een lineaire, dus algemene verlaging van invoer-
rechten met een bepaald percentage
(50%)
een van de novi-
teiten en verbeteringen in de onderhandelingstechniek toe-
gepast tijdens de Kennedy-ronde, vergeleken met de in

vroegere GATT-onderhandelingsrondes toegepaste ,,item
by item”-techniek.

In de ontwerp Tokyo Declaration is helaas de vraag welke

formule tijdens de komende onderhandelingen m.b.t. verla-
ging van invoerrechten zal worden toegepast nog open ge-
laten. In zijn Trade Reform Bill heeft President Nixon vol-

macht gevraagd om tarieven zowel te elimineren, te ver-
lagen, als (stok achter de deur!) te verhogen. Verschillende
uitlatingen van Amerikaanse zijde wezen erop dat de VS in principe eliminatie als algemene doelstelling zouden willen

nastreven. Daarentegen wenst de Europese Gemeenschap,
blijkens de Algemene Conceptie, de invoerrechten niet

beneden een nader te bepalen niveau te verlagen. De EG

streeft nI. vooral naar ,,harmonisatie” van tariefniveaus
d.m.v. een formule die een hogere verlaging voor hoge dan
voor lage tarieven met zich brengt. Een aantrekkelijk

compromis, gesuggereerd door Curzon, zou kunnen zijn
dat als ,,werkhypothese” gestreefd wordt naar harmonisatie

op een niveau dat concessies van zowel de EG als de VS zou
omvatten, bijv. een niveau van
5%
voor industriële produkten
17).

Binnen een dergelijke algemene formule dient natuurlijk

een speciale behandeling (zoals uitzondering of combinatie
van tarifaire en non-tarifaire handelsbelemmeringen) voor

bepaalde sectoren met een duidelijk eigen problematiek
mogelijk te zijn, bijv. voor chemie, papier en textiel.

Contrapreferenties

Aan de opvatting van de EG om ook zelfs niet in principe

te willen streven naar een tot nul reduceren van ‘invoer-
rechten liggen ten minste twee opmerkelijke motieven ten
grondslag.

In de eerste plaats dat het gemeenschappelijk invoerrecht
behoort tot het sacrosancte ,,acquis communautaire”,

noodzakelijk voor het behoud van de ,,identiteit” van de
Gemeenschap. In de tweede plaats dat volledige afschaffing

van invoerrechten opheffing van bestaande regionale en
algemene tariefpreferenties zou betekenen. Het eerste argu-
ment draagt in wezen het karakter van een geloofsbeljdenis

en is derhalve niet voor zakelijke bestrijding vatbaar. Het
tweede bezwaar is reëler en wordt uiteraard gedeeld door de

preferentie genietende ontwikkelingslanden. Deze landen verlangen – begrijpelijkerwijs – op zijn minst compensatie
voor eventuele vermindering of opheffing van de preferen-
tiële marge. Deze ,,ingebouwde” weerstand ten opzichte
van verlaging van invoerrechten op meestbegunstigings-
basis vormde overigens destijds een van de meest valabele

argumenten tegen de invoering van het algemene systeem
van preferenties 18).

Overigens staan inmiddels ook de VS te dien aanzien

op het punt overstag te gaan; zoals vermeld heeft Presidént

Nixon in zijn Trade Reform Bill o.a. volmacht gevraagd
om algemene tariefpreferenties toe te kennen aan ontwik-
kelingslanden. Blijkens de tekst van het wetsontwerp zullen
echter ontwikkelingslanden die zelf eveteens tariefpreferen-

ties toekennen aan ontwikkelde landen (behoudens afschaf

fing daarvan voor 1 januari 1976) niet voor door de VS te ver-

lenen tariefpreferenties in aanmerking komen. Deze voor-waarde betekent een rechtstreekse aanval op het tussen de
Europese Gemeenschap en de meeste geassocieerde Afrikaan-

se landen krachtens de Conventie van Yaounde bestaande
systeem van vrjhandelszones, en op de overeenkomsten tus-

sen de EG en de Middellandse Zeelanden, die alle door de VS
als discriminatoir worden ervaren. Deze kwestie van de zgn.
,contrapreferenties” of ,,reverse preferences” zal ver-
moedelijk één van de meest omstreden discussiepunten

vormen tijdens de komende onderhandelingen. In eerder-

genoemd SER-advies wordt te dien aanzien o.m. opgemerkt

dat voor zover ,,reverse preferences” de ontwikkelings-

mogelijkheden beperken zij dienen te worden afgeschaft;

in de CO-nota wordt gewezen op de wenselijkheid speciale

tariefpreferenties t.z.t. in te bouwen in het EG-stelsel van
algemene tariefpreferenties 19).

Verbetering EG-systeem van algemene preferenties ten
behoeve van ontwikkelingslanden

In de Algemene Conceptie van de EG wordt de bereid-
heid uitgesproken het EG-systeem van algemene tariefprefe-
renties te verbeteren o.m. door verhoging van de plafonds
en door opname van een groter aantal verwerkte landbouw-

produkten. Deze gedachte vindt blijkens eerdergenoemd

SER-advies ook in het Nederlandse bedrijfsleven steun 20).
Conform de GATT-regels wordt voor het verlenen van alge-

mene tariefpreferenties ten behoeve van ontwikkelingslan-
den geen tarifaire wederprestatie verlangd. Niettemin zouden,

zoals destijds m.i. terecht gesuggereerd door Kaufmann en
Alting von Geusau 22), bepaalde delen van het bedrijfsleven

die thans nog aarzelend staan t.o.v. algemene tariefpreferen-
ties, hun houding wellicht in positieve zin wijzigen indien de
betrokken ontwikkelingslanden zich ertoe zouden verplich-

ten bepaalde als unfair ervaren praktijken – zoals bijv. ex-
portverboden of belastingen op export van grondstoffen

(ten einde verwerking in het eigen land kunstmatig te stimu-
leren) – achterwege te laten. Ook in de CO-nota wordt zulks
bepleit 21).

2. De non-tarfaire handelsbelemmeringen (ntb’s)

Het betreft hier een uitgebreide en veelsoortige groep van

SER-advies, blz. 7; CO-nota,blz.
5.
G. Curzon, A zero tariff world?,
Journal of world irade law,
januari/februari
1973,
blz. 4.
A. S. Friedeberg,
The United Nations conference on trade and
development of 1964,
Rotterdam,
1969,
blz.
155.
SER-advies, blz. 18; CO-nota, blz. 8.
SER-advies, blz.
19.
Johan Kaufmann en Frans A. M. Alting von Geusau, The insti-
tutional framework for international trade relations, in
Economic
relations after the Kennedy R6und,
Leiden,
1969,
blz.
605.
Zie ook CO-nota, blz: 8.

ESB 12-9-1973

809

wettelijke en administratieve, ten dele zelfs ,,ongeschreven”,
nationale bepalingen, die een belemmerende invloed op de

internationale handel uitoefenen. Zoals ook de ervaring bin-
nen de EG heeft uitgewezen komt de handelsbelemmerende
werking van de ntb’s des te sterker naar voren naarmate de

invoerrechten verder zijn afgebroken. Een eerste belangrijke

aanpak van deze problemtiek op mondiaal niveau vond

plaats tijdens de Kennedy-ronde. De concrete resultaten
daarvan waren echter beperkt aangezien het voornaamste

succes, de overeengekomen opheffing door de VS van het

sterk protectionistische American Selling Price systeem van
douanewaardering, tot nu toe niet geëffectueerd werd. Na de

•Kennedy-ronde is de bestudering van de problematiek van de

ntb’s eerst goed op gang gekomen. Daarbij is baanbrekend
werk verricht door de Internationale Kamer van Koophandel

die reeds in 1969 een studie publiceerde 22) die uitmondde in
een aantal aatibevelingen inzake een ,,standstill”, resp. op-

heffing van vele ntb’s en suggesties inzake de wijze waarop de

daarmede verbonden problemen aan te pakken. De resulta-
ten van dit werk zijn o.m. ingebracht in de uitvoerige studies
die inmiddels ook door het GAT1′ zijn ondernomen. Hetaan-

tal door het GATT geclassificeerde ntb’s bedraagt niet minder

dan 800 verdeeld over
5
hoofdgroepen en ca. 30 subgroepen.

De
5
hoofdgroepen zijn:
• Overheidsvoorschriften m.b.t. de handel, die leiden tot on-
evenredige bevoordeling van binnenlandse producenten.

Een bekend voorbeeld wordt gevormd door de ,,Buy Ame-

rican Act”.
• Douaneformaliteiten en voorschriften verband houdend

met invoerrechten zoals douaneclassificatie en waardering

die leiden tot onzekerheid van het toe te passen invoer-
recht, dan wel tot prohibitieve invoerrechten. Het meest

beruchte voorbeeld van de laatste is het reeds meermalen
genoemde American Selling Price systeem van douane-

waardering.
• Uiteenlopende wettelijke voorschriften, bijv. gezondheids-
eisen, veterinai.re voorschriften, technische normen, ver-

pakkingsvoorschriften e.d., waarvan de toepassing in de
praktijk tot discriminatie t.a.v. iniporten aanleiding geeft.

Een sprekend voorbeeld is de toepassing van de zgn. ?encil
Test door de VS m.b.t. geïmporteerde vleesprodukten.

Harmonisatie op dit terrein is echter, zoals de ervaring in de

EG heeft geleerd, geen eenvoudige zaak.
• Kwantitatieve invoerbeperkingen. • Fiscale bepalingen die discriminerend werken m.b.t. im-
port van buitenlandse produkten, bijv. auto’s.

De invloed van ntb’s is zodanig dat zij in bepaalde gevallen

de betekenis van concessies op het gebied van invoerrechten
in belangrijke mate kunnen ondergraven. Geen wonder dan

ook dat het Nederlandse bedrijfsleven blijkens eerder ge-

noemd SER-advies en CO-nota 23) zeer veel waarde hecht
aan vermindering resp. afbraak van ntb’s. Een extra moei-
lijkheid in deze sector is dat veelal geschikte onderhande-
lingstechnieken ontbreken.
In het bijzonder het afwegen van wederzijdse concessies

is op dit terrein zeer lastig. Het meest aanbevelenswaardig
lijkt dat men tracht te komen tot een selectie van die ntb’s
die als meest hinderlijk voor de internationale handel resp.

de export van ontwikkelingslanden worden ervaren en te dien
aanzien tracht spijkers met koppen te slaan. In bepaalde ge-
vallen zal men vermoedelijk niet verder kunnen komen dan

codes van goed gedrag of beginselafspraken, hetzij tot een
,,standstill”, hetzij tot verdere onderhandelingen, eventueel

in gespecialiseerde organen. Hoopgevend is echter dat zowel

de EG (blijkens de Algemene Conceptie) als de VS (blijkens

de Trade Reform Bill) zich van het belang van resultaten op

dit terrein bewust zijn. Opmerkelijk is in dit verband de door

President Nixon ten aanzien van vele ntb’s voorgestelde wij-
ziging van behandelingsprocedure in het Congress. Deze

komt erop neer dat effectuering van een overeengekomen
concessie niet meer afhankelijk zal zijn van een positieve

meerderheidsuitspraak van het Congress doch slechts door

een binnen 90 dagen uit te spreken meerderheidsveto kan
worden tegengehouden.

3.
Landbouw en grondstoffenovereenkomsten

Op dit terrein – dat mede zo gecompliceerd is omdat het

landbouwbeleid in vrijwel alle landen ook een sterk sociaal
karakter draagt – zijn de meningsverschillen tussen de VS

en de sterk door Frankrijk geïnspireerde opvattingen van de EG het grootst. In wezen gaat het daarbij om de ook tijdens
de Kennedy-rondenaar voren gekomen tegenstelling tussen
de voorstanders van de,,vrje toegang” tot de (export)mark-

ten, voornamelijk efficiënte landbouwproducenten zoals de

VS, door middel van afbraak van.tarifair en non-tarifaire

handélsbelemmeringen, en de voorstandervan het ,,organi-

seren” – dus reguleren – van de internationale goederen-
markten door middel van veelomvattende in het prijsmecha-

nisme ingrijpende mondiale goederenovereenkomsten, zoals

de EG. Hoewel de agrarische export van de VS sinds de totstand-
koming van de EG stijgend is gebleven zijn de VS ervan over-
tuigd dat deze stijging veel grôter had kunnen zijn indien het

EG-landbouwbeleid minder protectionistisch zou zijn ge-

weest. De VS denken daarbij in het bijzonder aan het EG-sys-

teem van variabele heffingen en exportrestituties. In zijn
boodschap aan het Congress die de Trade Reform Bill verge-

zelt stelt President Nixon expliciet dat één van zijn voornaam-
ste doeleinden is uitbreiding van Amerikaanse landbouwex-

port te bewerkstelligen. Niettemin vraagt hij op dit terrein

geen speciale bevoegdheden (de Trade Reform Bill bevat géén
speciaal hoofdstuk inzake landbouw) omdat z.i. de handels-
barrières op dit gebied het karakter dragen van hetzij in-voerrechten, hetzij non-tarifaire handelsbelemmeringen,
zodat speciale landbouwbevoegdheden niet nodig zijn. Dit

stemt geheel overeen met de Amerikaanse visie dat landbouw-

en industrieproblematiek fundamenteel niet verschillen,

zodat geen speciale aanpak voor de landbouw vereist is,

tot uiting gebracht in een interessant rapport van de OECD
waarin vrijwel de gehele internationale handelsproblema-

tiek is gecatalogiseerd 24).
In het aan de landbouw gewijde hoofdstuk van de Alge-

mene Conceptie van de EG wordt daarentegen het speciale karakter van de landbouw beklemtoond. Tevens wordt uit-

Non-tariff obstacles to trade, Brochure 258, ICC, Parijs, 1969.
SER-advies, blz. 7 e.v.; CO-nota, blz. 4.
Policy perspectives for international trade and economic rela-
tions,
OECD, 1972, blz. 115 e.v.

810

drukkelijk gesteld dat noch de ,,grondslagen” noch de

,,mechanismen” (zoals het systeem van variabele heffingen)

van het gemeenschappelijk landbouwbeleid voorwerp van

onderhandeling kunnen zijn. ,,Stabilisatie” van de landbouw-
markten wordt als voorwaarde gezien voor uitbreiding van
de handel en daartoe dienen de wereldmarkten te worden

,,georganiseerd”. Vervolgens wordt aangekondigd dat de

Gemeenschap voor verschillende produkten – zoals granen,

rijst, suiker en bepaalde zuivelprodukten – internationale

goederenovereenkomsten zal voorstellen, die o.m. maximum
en minimum prijzen, maatregelen m.b.t. het aanhouden

van voorraden en voedselhulp zullen omvatten.

De VS daarentegen hebben reeds toen zij met de EG be-
sloten tot het initiëren van de komende onderhandelingen
expliciet verklaard dat volgens hen ,,dergelijke overeenkom-

sten geen bruikbare benadering vormen”. Een overbrugging
van deze tegenstelling lijkt niet eenvoudig. De landbouw-

problematiek is ook voor de ontwikkelingslanden van
groot gewicht. Zij zullen zich, naar te verwachten valt, actief

in de discussie mengen en voor produkten die voor hun export

van belang zijn zowel ,,access to markets” als ,,stable, equit-
able and remunerative prices” trachten te verkrijgen. In het

algemeen kan worden gesteld dat dogmatisme m.b.t. goede-renovereenkomsten niet op zijn plaats is. Het gevaar bestaat

evenwel dat dergelijke overeenkomsten een mate van in-
grijpen in produktie, handel en consumptie met zich brengen
die met een markteconomie niet verenigbaar is. Kunstmatig hoge prijzen, bijv. als eîement van ontwikke-

lingshulp, houden het gevaar in van overproduktie, stimu-

lering van synthetische of natuurlijke substituten en be-
vriezing van bestaande produktiestructuren. Ook leggen zij
een willekeurige last op industrie en consument in importe-
rende landen terwijl de daaruit voortvloeiende spreiding van

hulp uitermate arbitrair is. Bovendien worden de technische
complicaties van een wereldgoederenovereenkomst nogal
eens onderschat. Essentieel is echter dat de problematiek

per grondstof zo sterk verschilt dat het streven naar uniforme
oplossingen onjuist moet worden geacht. De vraag of een

grondstoffenovereenkomst gewenst is kan dan ook slechts
voor iedere grondstof afzonderlijk pragmatisch worden be-
antwoord aan de hand van de kenmerken van de markt en de

produktie-technische eigenschappen van de betrokken
grondstof 25). Deze conclusie wordt blijkens enkele recente

adviezen van de SER, de CO-nota en – uitvoeriger – een
informatieve nota van de Werkgeversverbonden, in belang-
rijke mate door het Nederlandse bedrijfsleven gedeeld 26).

In aanmerking genomen het grote belang dat de VS hechten

aan uitbreiding van hun agrarische export is de vraag of de
VS en de EG m.b.t. de landbouw tot een wederzijds aan-

vaardbaar compromis kunnen komen vermoedelijk beslis-

send voor het al dan niet slagen van de onderhandelingen in
hun totaliteit.
Aangezien men elkaar wederzijds het nodige te verwijten
heeft 27) zou zo’n compromis toch mogelijk moeten zijn.
Denkbaar is bijv. een overeenkomst van beperkt karakter
waarbij, zonder aantasting van de essentie van het landbouw-

beleid, bepaalde handelsverruimende afspraken worden
gemaakt en uitwassen op het gebied van exportsubsidies en
heffingen wederzijds worden afgeschaft 28). Hoopgevend
is wat dit betreft, dat, zoals uit de ontwerp Tokyo Declaration
blijkt, de VS te Genève akkoord zijn gegaan met de formu-

lering dat bij de onderhandelingen rekening gehouden zal

worden met de speciale eigenschappen van de landbouw.

4. Herziening van de GA TT-regels

Naarmate de liberalisatie van de wereldhandel vordert

wordt het voor overheid en bedrijfsleven belangrijker om

zich d.m.v. uitzonderingsmaatregelen tegen onvoorziene

gevolgen daarvan tijdelijk te kunnen beschermen opdat de
betrokken industrietakken gedurende een gelimiteerde over-

gangsperiode gelegenheid krijgen zich aan te passen. Uit-

breiding van de mogelijkheid daartoe wordt zelfs wel gezien
als een uitdrukkelijke voorwaarde om tot verdere liberalisa-

tie over te gaan. Het probleem hierbij is echter dat een te grote
soepelheid m.b.t. het treffen van zgn. veiligheidsmaatregelen

de nagestreefde liberalisatie weer kan ondergraven of zelfs
protectionisme kan bevorderen. De grens tussen ,,veilig-

heidsclausules” en ,,ontsnappingsclausules” is dan ook
vaag. Van de veiligheidsclausules van het GATT is in dit
verband art. XIX het belangrijkste.

Dit artikel komt erop neer dat, indien aan bepaalde voor-

waarden wordt voldaan, consessies op het gebied van invoer-
rechten geheel of ten dele mogen worden ingetrokken indien

deze onvoorzien leiden tot marktverstorende importen die
ernstige schade berokkenen – of dreigen te berokkenen –
aan binnenlandse producenten. Niettemin wordt in de prak-

tijk op dit artikel slechts zelden een beroep gedaan. Een
belangrijke oorzaak hiervan is dat op grond hiervan te treffen

maatregelen alleen non-discriminatoir, dus t.o.v. alle GATT-

landen, dienen te worden toegepast. Een eventuele herziening
van art. XIX of de toepassingsmodaliteiten daarvan zal on-
getwijfeld aanleiding geven tot moeizame onderhandelingen.

De VS wensen de mogelijkheid te introduceren tot het ne-
men van discriminatoire afweermaatregelen, d.w.z. maatre-

gelen die uitsluitend t.o.v. de ,,schuldige” landen worden toe-

gepast. Ook overigens wensen zij een effectieve toepassing
van art. XIX te bevorderen. De EG stelt zich te dien aanzien
nogal gereserveerd op en wenst, blijkens de Algemene Con-
ceptie, in deze aangelegenheid als hoeder van de onvervalste

GATT-beginselen op te treden. De EG stelt daarbij – terecht
– dat art. XIX slechts ten doel heeft tijdelijke moeilijkheden op te vangen en de betrokken industrieën de gelegenheid te
bieden zich gedurende een beperkte periode aan te passen aan

de gewijzigde concurrentieverhoudingen. Ook wat betreft

aanpassingsfaciliteiten zijn trouwens internationale spelre-
gels noodzakelijk aangezien anders via zgn. ,,adjustment as-
sistance” – hoezeer wenselijk op zichzelf – nieuwe ntb’s zou-den kunnen worden gecreëerd 29).

A. S. Friedeberg, The United Nations conference on irade and
developmen: of 1964.
Rotterdam, 1969, blz. 125 cv.
SER-nota, blz. 14; SER-advies m.b.t. de topconferentie van 1
september 1972, blz. 30; CO-nota blz. 5; Inzichten in de problematiek
van wereldhandel en wereldproduktie.
Informatieve nota van het
Verbond van Nederlandse Ondernemingen en het Nederlands Chris-
telijk Werkgeversverbond, december 1972, blz. 9.
Een helder overzicht van wederzijdse handelsbelemmeringen op
het gebied van de landbouw is te vinden in ,, US calls for liberalised
agricultural trade”, statement by W. D. Eberle, 16 april 1973.
SER-advies, bIs. 12; CO-nota, blz.
5.
4djustment Assistance Measures,
International Chamber of
Commerce, Parijs, 1972.

ESB 12-9-1973

811

Blijkens het eerder genoemde SER-advies alsmede de CO-

nota is in het algemeen ook het Nederlandse bedrijfsleven

voorstander van de mogelijkheid van een slagvaardig, selec-
tief en tijdelijk beperkt optreden tegen marktverstorende
importen, mits althans waarborgen worden gecreberd tegen
misbruik daarvan voor protectionistische doeleinden. Daar-

bij wordt veel betekenis gehecht aan de instelling van een

soort permanent orgaan van toezicht waaraan eventuele ge-

schillen kunnen worden voorgelegd 30).

5. Bevordering van export door ontwikkelingslanden

Gegeven de samenhang tussen handel en ontwikkeling
zijn dé komende onderhandelingen ook voor de ontwikke-

lingslanden van groot belang. Van begin af aan is door alle

betrokkenen verklaard dat bij de onderhandelingen aan de
vraagstukken van de ontwikkelingslanden speciale aandacht

zal worden besteed. Zowel in de Algemene Conceptie van de
EG als in de ontwerp Tokyo Declaration wordt trouwens

de verbetering van de positie van deze landen als een van de
hoofddoeleinden van de onderhandelingen genoemd. Men

kan zelfs zeggen dat deze doelstelling als een rode draad door
de Tokyo Declaration loopt. Hierin weerspiegelt zich de in

de loop der jaren versterkte positie en vooral de toegenomen
activiteit van de ontwikkelingslanden in het GATT, alsmede

het feit dat ook het UNCTAD-secretariaat
bij
de voorberei-

dingen van meet af aan is betrokken. Deze ontwikkeling valt slechts toe te juichen want alleen
door zelf meer actief in de besprekingen te participeren kun-

nen de ontwikkelingslanden hopen te bereiken dat met hun
belangen voldoende rekening gehouden zal worden. Het ge-
vaar bestaat echter dat dit zal leiden tot wat wel aangeduid is
als ,,Unctadisering” van het GATT. Daarmede wordt be-

doeld de overmaat aan politiek-ideologisch debat en geogra-

gisch-politieke groepsvorming waaraan de UNCTAD-orga-
nisatie mank gaat en die niet bevorderlijk is voor het bereiken
van concrete resultaten.
Blijkens de ontwerp Tokyo Declaration zal o.m. gestreefd
worden naar versnelde groei van de handel der ontwikke-

lingslanden door:
• verruiming van toegang tot de markten d.m.v. opheffing

van tarifaire en non-tarifaire belemmeringen voor zowel
industriële als agrarische produkten afkomstig uit ontwik-

kelingslanden in alle bewerkingsfasen;
• uitbreiding van het systeem van algemene tariefpreferen-
ties;
• speciale behandeling van de sector tropische produkten;

• geen wederkerigheid van concessies van ontwikkelings- landen en toepassing van speciale onderhandelingspro-
cedures te hunnen behoeve.

Het komt er in feite op neer dat bij alle onderdelen van de
onderhandelingen aan de specifieke belangen van de ontwik-kelingslanden aandacht geschonken zal worden. Zelfs indien

dit voornemen – zoals te hopen is – in de praktijk gebracht
wordt hoede men zich voor te grote illusies ten aanzien van

het effect daarvan ten behoeve van de ontwikkelingslanden
op korte termijn. Om van afschaffing van handelsbelemme-
ringen het volle profijt te kunnen trekken dient een land im-

mers te beschikken over technische vaardigheid en deskun-
digheid op het gebied van management en marketing. Helaas
ontbreekt het nu eenmaal daaraan in vele van de betrokken
landen. Terzijde zij hierbij opgemerkt dat in het bijzonder

grote internationale ondernemingen – tegenwoordig veelal

aangeduid als multinationals – bij de overdracht van dit
soort kennis en vaardigheden een zeer positieve rol spelen 31).

Uit de verklaring voor Tokio valt tenslotte af te leiden

dat de ontwikkelingslanden onderling nog van mening ver-

schillen inzake de vraag in hoeverre de onderhandelingen

zouden moeten voorzien in speciale maatregelen ten gunste
van de minst ontwikkelde onder de ontwikkelingslanden.

Een netelig probleem is ook de reeds eerder aangestipte
kwestie van de erosie van algemene en regionale tariefpre-

Alle bankzaken

70
vestigingen
in Nederland

Affiliatie te New York

VENBURG’S BANK

(l.M.)

ferenties als gevolg van verdere verlaging van invoerrechten

op basis van de meestbegunstigingsclausule en de daarmede
verband houdende wens tot compensatie. Het eveneens reeds
behandelde vraagstuk van dc,,reverse preferences” is vooral

politiek van belang. Zoals vermeld wordt in de Algemene

Conceptie van de EG de bereidheid uitgesproken het EG-

systeem van algemene preferenties te verbeteren o.m. door

daarin een groter aantal verwerkte landbouwprodukten

op te nemen. Tevens wordt daarin gewezen op eventuele
voedselhulp, terwijl onder verwijzing naar de EG-voorstellen
op het gebied van de landbouw (goederenovereenkomsten)
de mogelijkheid geopperd wordt van preferentiële maatrege-

len ,,die de ontwikkelingslanden de kans zou bieden hun

exportontvangsten te vergroten”.
Het is niet duidelijk wat hiermede precies bedoeld wordt.
Mogelijk denkt men aan een mondialisering van het systeem

van compensatoire financiering m.b.t. exportontvangsten
voor bepaalde produkten zoals onlangs door de Europese

Commissie m.b.t. Afrika gesuggereerd 32). Aan bedoeld systeem kleven ondanks enkele aantrekkelijke kanten (in

principe geen ingrijpen in het marktmechanisme en budgettai-
re financiering) bepaalde bezwaren. Deze vloeien o.m. voort

uit het feit dat de voorgestelde compensatoire financiering
betrekking heeft op de exportopbrengsten van slechts enkele individuele grondstoffen in plaats van op het geheel van ex-
portopbrengsten van de betrokken landen, alsmeie uit dere-
gionaal beperkte opzet van het systeem.
Op zichzelf kan een evolutie van de gedachten van de EG in
de richting van compensatoire financiering van exportont-

vangsten slechts toegejuicht worden. Daarbij ware dan
echter te denken aan eerder voorgestelde systemen die betrek-

king hebben op het geheel van exportopbrengsten van de
betrokken landen en mondiaal van opzet zijn, zoals het uit

1961 daterende voorstel voor een Development Insurance
Fund (Plan Posthuma) en het in 1964 tijdens UNCTAD 1

voorgestelde systeem van Supplementaire Financiering of aan
een uitbreiding van de bestaande faciliteiten van het Inter-

nationale Monetaire Fonds 33).

III
Vooruitzichten

In de komende jaren zullen een aantal fundamentele beslis-

singen moeten worden genomen, zowel op monetair terrein

SER-advies, blz. 27; CO-nota, blz. 6.
The international corporalion and the transfer
of
technology. International Chamber of Commerce, Parijs, 1972.
Memorandum van de Commissie aan de Raad betreffende de
toekomstige betrekkingen tussen de Gemeenschap, de huidige geas-
socieerde Staten en bepaalde ontwikkelingslanden behorende tot het
Gemenebest,
Bulletin van de EG,
supplement 1173.
A. S. Fnedeberg,
The United Nations conference on trade and
development
of
1964, Rotterdam, 1969, blz. 130 e.v.

812

als op het gebied van de internationale handel. Daarbij zal

men zich van de onderlinge samenhang van deze gebieden

meer bewust moeten tonen dan in het verleden het geval was.
De te nemen beslissingen zullen zeker beïnvloed worden
door de in de loop van de jaren gewijzigde structuur van de
wereidhandel en de gewijzigde internationale economische

krachtsverhoudingen. Wat de internationale handel betreft
is voor alles van belang dat een afglijden naar protectionis-

me, en daarmede ook een verslechtering van de verhouding

EG – VS, wordt voorkomen. Reeds de beslissing tot het hou-
den van de onderhandelingen heeft bijgedragen tot een ver-
sterking van de positie van het GATT, hetgeen gezien de ver-
diensten van deze Organisatie voor de vrijmaking van de
wereldhandel alleszins welkom mag heten. Belangrijker even-

wel is dat het besluit tot deze onderhandelingen het inter-
nationale handelspolitieke klimaat aanmerkelijk heeft ver-

beterd. Dit kwam ook tot uiting in de betrekkelijk beheerste
reacties t.a.v. recente actuele kwesties zoals de Amerikaanse
maatregelen m.b.t. de export van soya.
Niettemin valt het verloop van de onderhandelingen moei-
lijk te voorspellen. De ervaring met de Kennedy-ronde leidt

tot de verwachting dat ook wanneer de onderhandelingen
eenmaal effectief zullen zijn aangevangen op kritische mo-

menten crises en vertragingen wellicht onvermijdelijk zullen

blijken. Daarbij komt dat de opzet van de onderhandelingen
wederom zeer veelomvattend en ambitieus is. Tal van onder.
delen zijn zowel technisch gecompliceerd als politiek contro-
versieel. De officiële doelstelling om de onderhandelingen
voor eind
1975
te beëindigen lijkt dan ook tamelijk optimis-
tisch. Uiteindelijk hangt echter zowel duur als resultaat van

de onderhandelingen af van de politieke wil tot succes van de
voornaamste onderhandelingspartners. Het is echter onvoor-

stelbaar dat men de onderhandelingen daadwerkelijk begint

zonder de politieke wil deze tot een goed einde te brengen.
Op deze grond lijkt dan ook een zeker optimisme gerecht-
vaardigd. Aangenomen dat het Congress President Nixon

voldoende bevoegdheden verleent en de internationale be-sprekingen m.b.t. de monetaire hervorming enige vooruit-
gang van betekenis boeken valt dan ook te verwachten dat dc
komende onderhandelingen uiteindelijk zullen resulteren in

een ,,package deal” t.a.v. de voornaamste onderwerpen die

algemeen als een redelijk succes kan worden beschouwd.

Ook in dat geval zal er nog voldoende aanleiding zijn om bij
voortduring te blijven streven naar verdere vooruitgang op
de weg naar liberalisatie van de wereldhandel.
A. S.
Friedeberg

Q

Geld- en kapitaalmarkt

Twee jaar indirecte
kredietbeheersing in Engeland

DRS. P. H. G. SANDERS*

Nu in Nederland een ander systeem van kredietbeheer-

sing wordt ingevoerd – het zgn. indirecte systeem waarbij
de banken over de toevertrouwde middelen een liquiditeits-

reserve moeten aanhouden en waarvan de eerste fase mid-
den juli is ingegaan – is het wellicht nuttig de ontwikkeling
te beschrijven in een land waar enige tijd geleden een soort-
gelijk systeem is ingevoerd, namelijk Engeland.

Evenals in Nederland, hanteerde men ook daar voordat

het indirecte systeem werd ingevoerd een systeem van di-
recte kredietbeheersing: de omvang van de kredietverlening

door het bankwezen werd beperkt door middel van krediet-

plafonds. Nu kleven er aan een langdurige toepassing van
een dergelijk systeem verschillende bezwaren, waarvan de
belangrijkste zijn:

• de concurrentie tussen de banken wordt belemmerd; im-mers, wanneer de banken hun plafond van kredietverle-
ning bereikt hebben, is verdere uitbreiding onmogelijk;

• kredietplafonds leiden tot ,,near banking”, kredietnemers

zullen via andere kanalen dan die van het bankwezen
geld lenen, met alle risico’s van dien.

Deze bezwaren waren ook in het Verenigd Koninkrijk
aanleiding om in september 1971 over te gaan op het systeem

van indirecte kredietbeheersing. De minister van Financiën

had dit al aangekondigd in zijn budgetspeech van maart van
dat jaar; hij verklaarde toen: ,,I believe it should be possible

to achieve more flexible but stili effective arrangements
basically by operating on the banks resources rather than
by directly guiding their lending”.
In het Verenigd Koninkrijk bestond bovendien een kartel
tussen de clearing-banken, waarbij de debet- en creditrente-
tarieven waren vastgesteld. De debetrente was gekoppeld
aan het disconto, de tarieven op deposito’s met een opzeg-

termijn van zeven dagen lagen 2% beneden het disconto.

Op het gebied van de rentetarieven bestond er tussen de

clearing-banken dan ook nauwelijks concurrentie; deze spit-
ste zich vooral toe op de dienstverlening en de uitbreiding

(openen van bijkantoren). Deze afspraken hebben er onge-twijfeld toe geleid dat de rente betrekkelijk infiexibel bleef.

Vervanging van het systeem van kredietplafonds door een

indirect systeem, gepaard gaande aan de afschaffing yan het
bankkartel, zou dus de concurrentie tussen het bankwezen
bevorderen en de rente meer flexibel maken. Dit was precies

de bedoeling van de invoering van het systeem; vandaar
dan ook de naam ,,competition and credit control” (CCC).

Het systeem was dus voornamelijk gericht op de verwezen-
lijking van twee hoofddoelstellingen:

• de concurrentie in het bankwezen te bevorderen;

• de monetaire politiek meer via de kredietprjsvorming te
voeren.

De basisfilosofie die aan CCC ten grondslag lag greep in
belangrijke mate terug op het zgn. Radcliffe-rapport uit

1959, waarin de nadruk werd gelegd op de prijs van krediet als de belangrijkste grootheid waarop de monetaire politiek
zich zou moeten richten. De rente zou ervoor zorgen dat er

een optimale allocatie van krediet zou plaatsvinden, of zo-

als de president van de Bank of England het stelde in een
rede in München in mei 1971:
.. ….
the allocation of credit
is primarily determined by its cost . . – In future the autho-rities would seek to influence the structure of interest rates

through a general control over the liquidity of the whole
banking system”.

* De auteur is medewerker bij het Economisch Bureau van de
AMRO-Bank te Amsterdam.

.

ESB 12-9-1973

813

De werking in de praktijk

Toen de kredietplafonds werden afgeschaft en het kartel
13
-LIc,k
fit
3.mnnd,) *ccLmiddeIdc
I3

(l’nd

kndg

t
van de clearing-banken werd opgeheven waren de banken
voldoende liquide om hun werkterrein te kunnen uitbreiden
zonder direct nieuwe deposito’s te hoeven aantrekken. Deze

grot& liquiditeit was zowel het gevolg van de toestrorning

van geld uit het buitenland als van binnenlandse factoren:

.

de ingehouden winsten van de bedrijven waren aanzienlijk

toegenomen en de investeringsneiging was gering ten ge-
volge van de economische inzinking en de overcapaciteit;

derhalve werd een groot deel van deze reserves in de vorm
van deposito’s aangehouden bij het bankwezen. De kredie-
ten konden dus gemakkelijkworden uitgebreid, zonder dat

de ,,liquidity ratio” beneden de voorgeschreven
12,5%
daalde.
1,911
1972

973

De consumptieve sector

de consumptie was sterk gesti-
J,fiAILS.

0.7&

0.

muleerd door maatregelen in 1971 ten einde een economi-
1) Bij verschillen in de ,,base rate” is steeds de laagste genomen.
sche opleving op gang te brengen

was aanvankelijk het

belangrijkste terrein waarop de banken de uitbreiding van

hun kredietverlening richtten. Dit werd nog extra gestimu-
de binnenlandse situatie als wel in het feit dat er her-
leerd door de afschaffing van kwalitatieve richtlijnen voor
nieuwde druk op het pond ontstond, omdat de rentestand
de clearing-banken, waarbij deze werden beperkt ten aan- in Engeland relatief te laag was geworden. Nu zijn ook de
zien van het verlenen van consumptief krediet.
creditrentetarieven, die de verschillende banken hanteren, Aanvankelijk was de concurrentie dus in hoofdzaak ge-
tijdelijk uiteen gaan lopen. richt op de uitbreiding van de kredieten. Dit leidde in eerste
Toen de ,,base rate” nog 10% bedroeg verhoogde Barclays
instantie tot een lichte daling van de rente: Barclays was de
de rente op deposito’s met een opzegtermijn van zeven da-
eerste bank die via de invoering van CCC zijn basisrenteta-
gen

het betreft hier in het algemeen de kleinere rekenin-
rief voor kredietverlening (base rate) verlaagde met 0,5% tot
gen

met 3% tot 9,25%, daarmede de marge tussen deze
4,5%. Zes weken later volgden de andere clearing-banken.
rente en de ,,base rate” verlagend tot 0,75%. National West- De liquiditeitspositie bleef vrij ruim tot juni 1972, toen de minster verhoogde dezelfde creditrente tot 8,25% Lloyds en
liquiditeitsreserve van de banken het minimum van
12,5%
Williams and Glynn’s tot 8,5% en Midland tot 8,75%.
begon te naderen ten gevolge van de seizoenmatige krediet-
Daarna hebben alle grote banken de ,,base rate” dus verder
vraag en een afvloeiing van liquiditeiten naar het buiten-
verhoogd tot 11% en zijn de tarieven van bovengenoemde
land door het wantrouwen ten opzichte van het pond. In
deposito’s op 9,5% gebracht. (Verdere verhoging was moei-
deze situatie verhoogden de banken de ,,base rate” met een
lijk, daar de clearing-banken dan de spaarbanken concur-
zelfde percentage. Hoewel dus de kartelovereenkomst was
rentie zouden aandoen).
beëindigd, blijkt steeds weer dat verschillen in tarieven nau-
welijks optreden; er is een ,,price leadership” waarbij de

,,price leader” echter niet steeds dezelfde is.
Belangrijke gevolgen
Deze situatie was ontstaan omdat de banken hun debet-

rente niet langer koppelden aan het disconto. Er vond dus
geen automatische aanpassing meer plaats. De banken moes-
.
Eén van de belangrijkste gevolgen van de invoering van
ten een nieuw debetrentebeleid voeren dat meer gericht was het nieuwe systeem is de uitbreiding van de interbank- en op het volgen van de geldmarkt. Uit bijgaande grafiek blijkt
certificate of deposit-markt. (Daar CD’s voor meer dan
dat er geen stringente koppeling bestaat tussen de ,,base rate”
de helft door het bankwezen worden aangehouden, vor-
en de geldmarktrente, maar dat de belangrijkste indicator
men ze eigenlijk een uitbreiding van de interbankmarkt).
voor de banken blijkbaar de 3-maands interbank-rente is,
Op deze markt kunnen de banken grote bedragen aan-
die praktisch hetzelfde is als de rente op 3-maands ,,certifica-
trekken, wanneer ze de kredietverlening willen uitbrei-
tes of deposit” (CD’s). Dit verband is ook min of meer noôd-
den. Bovendien wordt in het systeem van kredietbeheer-
zakelijk; we hebben de afgelopen periode regelmatig gezien
sing alleen de netto positie in aanmerking genomen. De
dat er arbitrage optrad wanneer de ,,base rate” de geldmarkt-
grote toename van de CD’s heeft de Bank of England
rente niet voldoende volgde. Bij een ,,base rate” van bijv.
aanleiding gegeven haar bezorgdheid over de gevaren van
10% en een rente op 3-maands CD’s van 13% is het voor
een dergelijke uitbreiding van de interbank-markt te ui-
eerste klas debiteuren immers aantrekkelijk te lenen (dit
ten.
kunnen zij tegen het tarief ,,base rate”
+
1) en deze geleende

Het rentebeleid is aanzienlijk flexibeler geworden. In te-
gelden te beleggen in 3-maands CD’s.
genstelling tot Nederland bestaat er in Engeland, zoals
Tot het eind van 1972 werd geen echt restrictief monetair
we gezien hebben, een flexibele ,,base rate”: de banken stel-
beleid gevoerd; de nadruk werd vooral gelegd op de econo-
len deze autonoom vast, hoewel natuurlijk een bepaalde
mische groei. In oktober bracht de zeer snelle stijging van
band met de overige geldmarkttarieven moet blijven be- de geldhoeveelheid de regering ertoe de monetaire teugels
staan.
wat strakker aan te halen. Daartoe werd allereerst het tradi-

Wanneer er echt om de creditgelden geconcurreerd moet
tionele disconto vervangen door de minimum ,,lending rate”,
worden kan dit leiden tot enige druk op de rentemarge.
die bepaald wordt door het rendement dat wordt vastge-

Bij de invoering van een indirect systeem zijn twee zaken
steld
bij
de wekelijkse tender op 3-maands schatkistpapier.
van belang voor de ontwikkeling van de rente, te weten
Vervolgens werden twee keer ,,special deposits” gevraagd
de liquiditeit van het bankwezen en de conjunctuurfase
(een aanvullende storting bij de Bank of England die de be-
waarin de economie zich bevindt. Is het bankwezen Ii-
doe1injIeeft. deliquidjtft.

toïhén).
T.

qudeen verkee.tdë’ econpmiè i. een ressiefase, zoals
De laatste restrictieve fase is zeer onlangs ingëtreden.
dit in Engeland het geval was, dan leidt’afschaffing van
De minimum ,,lending rate” werd in twee etappes van 7 tot
kredietplafonds tot rentedaling. Bij liquiditeïtskrapte en
11,5% verhoogd, de banken pasten hun ,,base rate” aan de ge-
economische opleving zal een sterke stijging van de rente
stegen geldmarkttarieven aan, zodat deze nu op 11% ligt,
optreden.
De reden voor deze rentestijging was niet zozeer gelegen in
P. H. G.
Sanders

814

De overheid,

slachtoffer van produktiviteitsverhogingen

De overheidsuitgaven zijn de laatste jaren sterk geste-

gen door produktiviteitsverhoging bij een groot aantal
andere sectoren van de samenleving. Het is een misver-

stand dat de inflatie de oorzaak zou zijn van de tekorten

bij de overheid.

Inflatie

Als er alleen maar inflatie zou zijn bij gelijkblijvende
prjsverhoudin gen, zou er een nominale stijging van alle
prijzen plaatsvinden. Er is geen afdoend argument te vin-

den waarom speciaal de overheid onder een dergelijke al-

gemene inflatie te lijden zou hebben. Alle prijzen, alle uit-

gaven en alle inkomens zouden met hetzelfde percentage
stijgen. Voor het overige zou in alle sectoren van de

economie de bestaande toestand worden gehandhaafd
1). Alleen de nominale bedragen zouden veranderen.
Voor de uitgaven, zowel als voor de inkomsten, van
de overheid zou hetzelfde gelden. Een algemene prijsstij-
ging van bijv. 10% zou deze uitgaven en inkomsten

beide met 10% doen stijgen. De veronderstelde indexe-
ring van alle financiële verplichtingen zou immers onder
vele andere grootheden ook betrekking moeten hebben
op de belastingopbrengsten. Gezien het progressieve ta-
rief van de inkomstenbelasting betekent dit dat er een
inflatiecorrectie op de tarieven zou moeten worden aan-

gebracht.
L.aten we die veronderstelde infiatiecorrectie achter-
wege dan gaat het beeld aan de inkomstenkant er gunsti-
ger uitzien voor de overheid. Per saldo is inflatie dan

gunstig voor de overheidskas. Vandaar dan ook de zo-
veel gehoorde stelling dat een infiatiecorrectie nodig zou
zijn om het overheidsaandeel in het nationale inkomen

niet automatisch steeds verder te laten groeien.
Produktiviteitsverhoging

Uiteraard komt het beeld er heel anders uit te zien als
er alleen produktiviteitsverhogingen zijn en er geen in-

flatie is. Ten eerste ontstaat er een ontwikkeling die ver-

schuivingen teweegbrengt tussen de bedrijfstakken 2).
De produktiviteitsverhogingen in de verschillende be-
drijfstakken en sectoren zijn ongelijk. Het is de gemid-

delde produktiviteitsverhoging die bepalend is voor ‘de

groei van het reële nationale produkt per hoofd van de
bevolking.

We plaatsen ons niet ver naast de werkelijkheid als we
aannemen dat de inkomens van de beroepsbevolking in
alle sectoren der volkshuishouding even snel stijgen als
het reële nationaleinkomen per hoofd van de bevolking.

Dit betekent dat ook de loonkosten overal evenredig
met de gemiddelde produktiviteitsverhoging stijgen.
Bedrijfstakken met stationaire produktiviteit zullen de

kostprijs van hun produkt 3) zien stijgen, evenredig met
hun kostenstijging en dus evenredig met de gemiddelde
nationale produktiviteitsverhoging. Daartegenover staan
de
bedrijfstakken
met produktiviteitsverhoging. Deze
zien hun kastprijzen dalen. Als de kostenveranderingen

zodanig worden doorberekend dat deprysveranderingen elkaar compenseren is inflatie afwezig.
Vele dienstverlenende seotoren hebben te kampen met

de problemen die worden opgeroepen door de sterkere

produktiviteitsverhogingen elders. Vooral bij dienstver-
lening waarbij menselijke contacten een grote rol spelen

is de produktiviteit veelal moeilijk te verhogen. De kos-
ten in een dergelijke bedrijfstak best ian voornamelijk uit

loonkosten, en die volgen het landelijke peil. Daardoor
stijgen dan ook de prijzen ongeveer evenredig met het
nationale inkomen per hoofd van de bevolking. Zowel
kappers als artsen en restauranthouders hebben hier last
van. Ook de overheid lijdt onder dit verschijnsel. Zolang

er nog geen hyperintelligente computer verschenen is,
die problemen kan opsporen, nota’s kan produceren, be-

leidsvraagstukken oplost en burgers te woord staat.zul-len we misschien moeten accepteren dat de produktivi-
teitsverhoging bij de overheid achterblijfi bij dië van de
andere sectoren van de volkshuishouding.

De overheid als slachtoffer

Tot zover is het een simpel verhaal. Eigenlijk is het al-
lemaal algemeen bekend. Als een combinatie van inflatie
en produktieverho gingen optreedt, lijkt het echter of de
essentiële mechanismen snel uit het oog verloren wor-

den. Zo schreef de toenmalige minister van Economi-

sche Zaken, H. Langman, in het voorwoord voor de
Macro Economische Verkenning
1973 over de negatieve
repercussies die de inflatie bewerkstelligt voor het reële
peil van de collectieve voorzieningen. Ook de
Miljoe-
nennota
1973 noemt de inflatie een acuut probleem
voor de overheidsfinanciën (blz. 7). De lezer van dit arti-
kel zal op vele plaatsen soortgelijke uitspraken zijn tegen-gekomen.

Het gezamenlijk optreden van inflatie en produktivi-

teitsverhogingen maakt het verhaal niet wezenlijk an-

ders. De gemiddelde produktiviteitsverhoging maakt het
mogelijk dat de loonkosten stijgen, ook in reële zin. De
overheid moet genoegen nemen met een produktiviteits-
stijging die lager ligt dan het nationale gemiddelde.
Vandaar dat de overheidsdiensten relatief duurder wor-
den, net als die van kapper, arts en restaurant. Uiteraard
worden de overheidsuitgaven extra verhoogd door o.a.
uitbreiding der overheidstaken voor bijv. milieu, onder-wijs en maatschappelijk werk.

Zolang er nog geen middelen gevonden zijn om de produktiviteit van de overheid aanmerkelijk te verho-
gen, zullen we een positieve produktiviteitscorrectie no-
dig hebben voor de belastingtarieven. Deze correctie

dient gesteld te worden tegenover de negatieve inflatie-

correct ie. Het is niet ondenkbaar dat in bepaalde perioden
de produktiviteitscorrectie de hoogste van de twee moet

zijn.
P. G. D
e
kk
er
*

* De auteur, wetenschappelijk medewerker van het Instituut
voor Economisch Onderzoek van de Rijksuniversiteit te Gronin-
gen, dankt Ir. C. L. J. van der Meer voor zijn kritische opmer-
kingen.
Daarvoor moet wel verondersteld worden dat alle financiële verplichtingen geïndexeerd zijn.
Vgl. J. Föurastié,
Le grand espoir du XXe siêcle, 1963,
blz.
22 en
169.
Hun produkt in de zin van hun toegevoegde waarde. Prijs-
veranderingen van grond-

en hulpstoffen en van kapitaalgoede-
ren beïnvloeden de kostprijs ook. Om het verband tussen pro-
duktiviteit en arbeidsproduktiviteit enerzijds, de categoriale
inkomensverdeling, beloningsvoeten en loonkosten anderzijds
-volledig weer te geven, voert ons hier te ver.

ESB
12-9-1973

815

Ontwikkelingskroniek

Ontwikkelingslanden

en GAT[ (1)

Deze kroniek wordt verzorgd

door de afdeling Balanced Inter-
national Growth van het Nederlands

Economisch Instituut en het Cen-
trum voor Ontwikkelingsprogram-

mering van de Erasmus Universiteit.

In februari 1972 kondigden de drie
grote handelsmac.hten – de Verenigde

Staten, de Europese Gemeenschap en

Japan – hun voornemen aan om een

nieuwe ronde van onderhandelingen te
houden in het kader van het GATT, de

algemene overeenkomst inzake tarieven

en handel. Als we de intentieverklarin-
gen mogen geloven zal deze ronde de

meestomvattende uit de historie zijn.
Vrijwel geen enkel onderwerp be-

lang voor verdere liberalisatie van de

wereldhandel zal onbesproken blijven.
Niet alleen tarieven, maar ook niet-

tarifaire belemmeringen (ntb), land-

bouwpolitieke systemen, vrijwarings-
clausules (mechanismen) ter. bescher-

ming van binnenlandse industrieën en

de belangen van ontwikkelingslanden
zullen aan de orde komen.

Spelregels

Het belangrijkste praktische uitgangs-
punt bij het streven naar liberalisatie in
het kader van het GATT is
,,non-
discriminatie”.
De verdragsluitende
partijen verplichten zich ertoe elkaar

minstens even gunstig te behandelen

als ze t.a.v. welk land dan ook doen: het
,,most-favoured-nation” (mfn)-beginsel.

Het vormen van vrijhandelszones of
douane-unies is echter als uitzondering

op dit principe toegestaan, voorop-
gesteld dat aan bepaalde voorwaarden is

voldaan. Ook het verlenen van prefe-

rentiële – d.w.z. lagere dan mfn –

tarieven door de industrielanden aan
ontwikkelingslanden en tussen ont-

wikkelingslanden onderling is een toè-

gestane afwijking van de hoofdregel.
De spelregel bij uitstek in de onder-
handelingen is
wederkerigheid,
het uit-

wisselen van handelsconcessies van ge-

lijke waarde tussen de partijen. De toe-

voeging van een nieuw hoofdstuk (deel

IV) aan de algemene overeenkomst, dat

expliciet rekening houdt met de handels-

problemen van ontwikkelingslanden, betekende ook hier een uitzondering.
Ontwikkelingslanden behoeven geen

wederkerige concessies te geven.
Harry G. Johnson heeft erop gewezen,

dat de combinatie van het mfn-principe

met de wederkerigheidsspeiregel de ten-
dens in de hand werkt de onderhandelin-

gen te concentreren op produkten, die

van speciaal belang zijn voor belang-

rijke handelsnaties, zodat de onderhan-delingen voornamelijk tussen deze lan-

den zullen worden gevoerd 1). Men kan

stellen dat tot nu toe het verloop van
GATT-onderhandelingen de door

Johnson opgemerkte tendens in het alge-
meen heeft gevolgd. Het GATT heeft,

mede daardoor, van de zijde van ont-

wikkelingslanden het predikaat ,,rijke
landen club” toegewezen gekregen,

welk etiket door GATT-supporters
uiteraard fel wordt bestreden.

GATT en UNCTAD

De overtuiging dat het GATT niet in

de eerste plaats was opgericht om de

handelsproblemen van ontwikke-

lingslanden aan te pakken en het feit

dat deze landen een zeer zwakke
onderhandelingspositie hebben heeft ge-
leid tot de oprichting van UNCTAD 2).

Het GATT heeft in principe een
,,negatief gerichte instelling”, in die zin
dat het tegengaan van handelsbelem-

meringen op de eerste plaats komt.
Ontwikkelingslanden kunnen natuur-

lijk evenals andere naties profiteren

van het opruimén van dergelijke belem-

meringen en van de algemene toename
van de wereldhandel die ervan verwacht

mag worden. Ze hebben echter steeds
ook om speciale maatregelen gevraagd,

zich baserend op hun zwakke positie

in de wereldeconomie. Bijv. grond-

stoffenovereenkomsten om hun primaire

exporten beter te beschermen tegen te

sterk wisselende marktcondities; prefe-
tentiële behandeling van hun export

van industrieprodukten om hun indu-
striële ontwikkeling te stimuleren.

UNCTAD heeft zich ontwikkeld tot

een forum waarin ontwikkelingslanden
en bloc hun eisen stellen aan de rijke
landen, niet alleen met betrekking tot

de handel, maar op elk voor de ontwikke-

ling relevant gebied. Tot nu toe met

slechts matig succes om de eenvoudige
reden, dat de rijke landen de UNCTAD

niet of nauwelijks als een orgaan voor

serieus overleg beschouwen, iets waarin

het GATT zich altijd wel heeft mogen

verheugen. De al genoemde toevoeging

van hoofdstuk IV, over handel en ont-

wikkeling, aan het GATT is wellicht toe
te schrijven aan de druk uitgeoefend via

UNCTAD. De Secretaris-Generaal van
UNCTAD overweegt, dat wellicht een

van de belangrijkste successen van
UNCTAD-IJI
was, dat overeenkomst
werd bereikt over het feit dat alle ont-
wikkelingslanden dienen te participeren
in de besluitvorming over internationale

handel (GATT) en de herziening van

het monetaire systeem 3). Of die parti-
cipatie succes zal hebben moet wederom
worden afgewacht. De resultaten van de
Kennedy-ronde zijn in dit opzicht alles-

behalve bemoedigend.

De Kennedy-ronde en de ontwikkelings-landen

Tijdens de meest omvattende onder-

handelingsronde in de geschiedenis van

Harry, G. Johnson,
Economic policies
towards less developed countries,
Londen,
1967.
Voor enige literatuur over GAIT,
UNCTAD en de handelsproblematiek van
ontwikkelingslanden zij onder meer verwezen
naar: het reeds genoemde boek van Johnson,
Cutajar
en Franks,
The less developed coun-
fries in world (rade,
The Overseas Develop-
ment Institute, Londen, 1967; Branislav
Gosovic,
UNCTA D, conflict and compro-
mise,
Leiden, 1972; H. A. J. Coppens, Tussen
New Delhi en Santiago,
deel II, NOVIB Inter-
nationale. Samenwerking Cahier Nr. 11, Den
Haag, 1972.
The Third Session
of
the United Nations
Conference on t rade and development,
Report by the Secretary-General; 30 June
1972, TD/179.

816

Tabel 1. Gemiddelde effectieve tarieven op geïmporteerde industrieprodukten

in een aantal industrielanden véôr en na de Kennedy-ronde (%)

Gemiddeld effectief
tarief op totale industrible
import
Gemiddeld etfectief tarief
op industri€le import uit
ontwikkelingslanden

Tarief op import Uit
ontwikkelingslanden als
percentage van het tarief
op de totale import

Post-
Importeurs ‘re.Kennedy-
Post-Kennedy-
Pre-Kennedy- Post-Kennedy- Pre-Kennedy-
Kennedy-
ronde ronde ronde
ronde
ronde
Ronde

20,0
11,6
35,4 23.9
177
206
Engeland

…………………27,8
16,0
37,3
27,6
134
173
EG

……………………..18,6
11,1
27,7
16,9
149 152

VS

………………………

Zweden

………………….12,5
6,7 21,2
14,6
170
218
Japan

……………………29,5
16,4
36,7
20,2
124 123
Alle industrielanden

………..19,2
11,1
33,4
22,6
174
204

Bion: Balassa in The Kennedy Round estimated effects os tariff barriers”, Report by the Secretary-General of IJNCTAD,
T1)/611(ev. t, New York, 1968.

Tabel 2. Handelsstromen tussen ontwikkelingslanden en donorlanden in 1967

Karakter handelsstroom
Waarde in
miljoenen
$
Aandeelin het totaal (%)

23.375
100
Vrij van invoerrechten (mfn-tarief)

…………………….
.
14.273

61
.
9.102
39

3.693

16

Totale import van donorlanden

……………………………..

5.409
23

Onderhevig aan mfn-tarieven

…………………………
.

2.344

10

Belastbare landbouwprodukten

………………………..
Belastbare niet-landbouwprodukten
…………………….

Belastbare niet-landbouwprodukten van werkelijke donors
3.065
13
tdem naar de Verenigde Staten

………………………..

2.105

9
Produkten die zijn uitgezonderd van het APS
…………….
Produkten vallend binnen het APS’)
960
4

Bron: Tracy Murray; op. cie.
) $ 33-85 mln, van onder het APS vallende landbouwprodukten niet meegerekend.

het GATT werd een grote mate van

tariefverlaging overeengekomen. Het

UNCTAD-secretariaat heeft de resul-

taten onderzocht 4). Het komt tot de

conclusie dat.,,de grootste conces-

sies ( … ) geconcentreerd waren in ge-

bieden die het minst van belang zijn voor

ontwikkelingslanden”, namelijk in

kapitaalintensieve sectoren met een

voor ontwikkelingslanden onbereikbaar
hoge technologie. Het UNCTAD-

secretariaat onderscheidt de fabrikaten

en halffabrikaten in twee categorieën,
t.w. ,,produkten voornamelijk van be-

lang voor ontwikkelingslanden” en
,,overige”. Voor deze categorieën blij-

ken de tariefverlagingen gemiddeld

respectievelijk 31% en 42% te zijn. In
aanmerking nemend, dat tarieven voor
industrieprodukten die van belang zijn

voor ontwikkelingslanden al hoög
waren, is het duidelijk, dat nâ de

Kennedy-ronde deze tarieven ver boven

het gemiddelde niveau liggen 5). Het ge-

middelde tarief op industriële produkten

uit ontwikkelingslanden is tweemaal zo
hoog als het gemiddelde over
alle

industriële invoer der rijke landen.

Eigenlijk moeten bij het evalueren van de
mate van protectie de zogenaamde

effectieve tarieven
op de voorgrond

staan.

In het effectieve tarief is verdiscon-

teerd het tarief dat geheven wordt op

de voor dit proces benodigde
onbewerkte

grondstoffen. Daardoor is het een in-
dicatie voor de mate waarin binnen-

landse ondernemers zich hogere kosten
aan arbeid en kapitaal
kunnen ver-

oorloven dan buitenlandse concurren-
ten. Het is een betere maatstaf voor de

effectieve bescherming tegen concur-
rerende invoer. Nu is het een bekend

feit, dat de tarieven van rijke landen

gekenmerkt zijn door een zgn. ,,anti-

verwerkingsstructuur”: er is een escalatie

in de effectieve tarieven van minder be-

werkte naar meer bewerkte produkten.
De bewerking van de eigen grondstoffen

door ontwikkelingslanden wordt daar-
door tegengegaan.
Een aantal gegevens uit de genoemde

UNCTAD-studie met betrekking tot
effectieve
tarieven geven we weer in
tabel 1. Niet alleen blijken de effectieve

tarieven op de import van içidustrie-
produkten uit ontwikkelingslanden be-
langrijk hoger te zijn dan gemiddeld,

maar ook heeft de Kennedy-ronde die

situatie, met uitzondering van de impor-

ten in Japan, nog verslechterd. Boven-
staande uitkomsten behoeven geen ver-
bazing të wekken. We hebben gewezen

op de tendens tot concentratie van de
onderhandelingen tussen de machtige
handelsnaties. Bij wederkerige tarief-
concessies kunnen bovendien ,,ge-

voelige” produkten min of meer buiten
schot blijven. En de gevoelige sectoren in

vrijwel alle rijke landen zijn nu juist die

waarin ontwikkelingslanden hun compa-

ratief voordeel hebben en de producen-

ten in de rijke landen
kunnen
bedreigen.
We noemen hier bijv.: textielprodukten,

kleding, schoeisel, plastics, leer-

produkten; het rijtje is overbekend. Voor

zover er enige tariefafbraak heeft plaats

gçhad op dit gebied, zijn de resultaten ervan – met name voor ontwikkelings-

landen – ongedaan gemaakt door aller-
lei niet-tarifaire restricties.

Deze ntb’s vormen een betrekkelijk
onontgonnen terrein in het GATT, on-
danks hun grote invloed op de wereld-
handel 6). Men hoort soms wel het

argument dat de handel van de ontwikke-

lingslanden sterk indirect gestimuleerd
wordt door de toename van de handel

van de industrielanden via de bereikte

verlaging van invoerrechten. Export

van ontwikkelingslanden met name wat
betreft grondstoffen zijn immers sterk

gerelateerd aan de groei in de industrie-

landen. Het UNCTAD-rapport plaatst
bij deze overweging enige kant-
tekeningen 7):

• produkten van de industrielanden
met de meeste kansen op handels-
uitbreiding hebben waarschijnlijk

een lager dan gemiddelde component
aan importen van grondstoffen en

halffabrikaten uit ontwikkelings-
landen;

• de toegenomen exportmogelijkheden
van chemische produkten vergroten

het gevaar van vervanging van natuur-
produkten door synthetica.

Er is dus alle kans, dat het aandeel

van de ontwikkelingslanden•in de wereld-

handel zal blijven dalen, aldus het rap-
port, tenzij de handel tussen ontwikke-
lingslanden onderling sterk kan stijgen
en/ of er
,
‘speciale maatregelen ten be-

hoeve van de ontwikkelingslanden
worden genomen. Een van die speciale
maatregelen vormen ,,preferenties”.

Algemeen preferentiesysteem (APS)

Dat thans door rijke landen in be-

ginsel aan industriële invoer, afkomstig
uit ontwikkelingslanden preferentiële
tariefreductie wordt verleend, mag ge-

zien worden als het belangrijkste resul-
taat van UNCTAD. Met uitzondering
van de USA en Canada passen alle indu-

strielanden een of ander, min of meer
liberaal, systeem van tariefpreferenties

toe op de importen van fabrikaten en

halffabrikaten uit ontwikkelings-
landen 8).

Recentelijk is een analyse van de

werking van de preferenties verschenen van de hand van Murray, die nogal ont-

The Kennedy Round estimazed effecis
on zariff barriers,
Report by the Secretary-
General of UNCTAD, TD/ 6/ Rev. 1, New
York, 1968. Men zie eveneens: F. A. M.
Alting von Geusau (ed),
&onomic relations
after the Kennedy Round,
Leiden, 1969; en wel speciaal daarin het artikel van J. Vinger-
hoets, The Kennedy Round and the develop-
ing countri.
J. Vingerhoets, t.a.p.
Wel is er door het GATT onlangs een en-ventajisatie gemaakt van ntb’s; er bleken zo’n
800 vërschillende Vormen te zijn. Men zie ook: Robert E. Baidwin,
Non-zarff disgortions
of
international trade,
Londen, 1971.
Zie ook J. Vïngerhoets
3
tap.
Vior een beschrijving van de totstand-
koming zie men H. A. J. Coppens, op. cii,
blz. 30-37.

ESB
12-9-1973

817

nuchterend is 9). Hij trekt van de totale

export van ontwikkelingslanden naar de
preferentieverlenende landen die cate-

gorieën af, welke
niet
onder het APS

vallen en komt zo tot een cijfer van 4%

dat er
wel
onder valt. We geven zijn
schattingen weer in tabel 2. (Als de Ver-

enigde Staten een preferentieschema
zouden invoeren, zou het percentage

ongeveer verdubbelen). Dat het leeuwe-

deel van de export der ontwikkelings-

landen toch al vrij van invoerrechten

in de rijke landen binnenkomt, heeft

uiteraard een sterke invloed op het bovengenoemde percentage. Deze

tariefvrje invoer van grondstoffen be-

tekent echter geen gunst van de rijke
landen voor de arme landen, maar voor

hun eigen verwerkende industrie. Het is

juist het
verschil
in de tarieven van

industrieprodukten en grondstoffen, dat
de verwerking van al deze grondstoffen

in de arme landen zelf belemmert. Van

het geringe deel dat wél verder bewerkt

wordt, wordt een
nog veel kleiner
ge-
deelte bestreken door het preferentie-
systeem.
Murray maakt overigens niet de fout

te concluderen dat iets, onbelangrijk is

omdat het klein is. Preferenties worden immers juist gegeven om de export van

industrieprodukten te stimuleren.

Maar er kan, ondanks het geven van

preferenties, toch nog sprake blijven

van een grote mate van protectionisme

bij de donors. Dat laatste is volgens hem

het geval: veel belangrijke produkten zijn

uitgesloten. Bovendien zijn er plafonds

aangebracht in de waarde van de produk-
ten die vrij van rechten mogen binnen-

komen; daarboven geldt opnieuw mfn-

tarief. Deze lage plafonds doen Murray
concluderen, dat er van een stimulering

van investeringen in exportindustrieën
weinig terecht zal komen. De preferen-
ties hebben dus meer een ,,hulp”- dan

een handelskarakter. Die hulp zal eer-
der bij importeurs in de donorlanden
dan bij de exporteurs terecht komen.

Bij het afsluiten van het contract weet

men immers niet zeker of de invoer ten

tijde van de feitelijke ontscheping der

goederen vrij van rechten is, dan wel

– vanwege het inmiddels overschrijden

van het plafond – belast is met mfn-

tarief.

Zodoende worden de meeste contrac-

ten gesloten rekening houdend met de
normale mfn-tarieven. Dit houdt ook

positieve mogelijkheden in: importeurs

incasseren zodoende vaak een extra

winst en zullen dus eerder geneigd zijn

uit ontwikkelingslanden te importeren.

Het mag verwacht worden, dat vooral

multinationale ondernemingen – tege-

lijkertijd importeurs en exporteurs – dit
tarievenbuitenkansje zullen willen incas-

seren en zich in (nog) sterkere mate in

ontwikkelingslanden zullen vestigen.

Tenslotte concludeert Murray dat

eventuele APS-voordelen zeer ongelijk

over ontwikkelingslanden verdeeld zijn.

Ongeveer tien semi-geïndustrialiseerde

landen nemen het leeuwedeel voor hun

rekening.

9) Tracy Murray, How helpful is the gene-
ralised system of preferences to developing
countries?,
The Economic Journal, vol.
83,
no. 330, juni 1973. Tot weinig positieve con-
clusies komt ook Dick Wilson, The preference
illusion, Far Easrern Economie Review, 16
juli 1973.

BANQUE DE PARIS ET DES PAYS-BAS N.V.

Binnenkort zal onze bank een opleidingsmogelijkheid bieden

aan een

DRIETAL ECONOMISTEN

die middels een trainingsperiode van enkele jaren op het
hoofdkantoor en bij andere vestigingen, mogelijk ook in het
buitenland, worden voorbereid op een funktie op direktieniveau.

Naast een vereist doctoraal examen economie aan een

Nederlandse universiteit of hogeschool, worden een creatief-

zakelijke instelling en goede contactuele eigenschappen vereist.

Leeftijd tot 30 jaar.
Schriftelijke sollicitaties, voorzien van pasfoto, worden gaarne

ingewacht bij de afdeling personeelszaken. Een snelle reactie zal

daarbij de sollicitatieprocedure bekorten.

BANQUE DE PARIS ET DES PAYS-BAS N.V.

Herengracht ‘539-543 Amsterdam

818

Ie

r.

Waaruit bestaat onze Iezerskring? Uit een grote groep
gelijkgestemde mensen. Die geïnteresseerd zijn in
Ciw nieuws. In Ciw boodschap. Ze komen van heinde en
ver. Maar zijn voor u niet verder dan de brievenbus
van ons blad. Of zo u wilt uw eigen telefoontoestel. Het
loont dan ook de moeite in dit
NOTU*vaktijdschrift
te
adverteren. “Heinde en ver” is dichterbij dan u denkt,

Boek

ieuws

De beloning van automatiseringsfunc-
tionarissen in Nederland.
Studiecen-
trum NOVI/Samsom, Alphen aan den

Rijn, 1973, 98 blz., f. 22,50.

Dit boek geeft een inzicht in de be-
loning van in Nederland werkzame

functionarissen in de automatisering,
voor zover deze kunnen worden inge-

deeld in de richtfuncties: systeemont-
werper, programmeur, systeemprogram-

meur en technisch-wetenschappelijk
programmeur. Er is zoveel mogelijk na-
gegaan welke factoren van invloed zijn

op de beloning en hoe de structuur van
de salarisschalen is. Het boek werd

samengesteld door de Loontechnische
Dienst van het Ministerie van Sociale
Zaken, op grond van een ingesteld on-

derzoek in het jaar 1972, met bege-
leiding van de Werkgroep Remuneratie

van de Stuurgroep Computer en Maat-

schappij van Studiecentrum NOV!.

Mr. L. Timmers: De Anglo-Amerikaan-

se trust in het Nederlands fiscaal recht.

FED’s fiscale brochures, IB 5.7, Uit-

geverij FED BV, Deventer, 1973,45 blz.,

f. 6,25 (voor abonnees: f. 5).
Deze uitgave behandelt de betekenis
van de Anglo-Amerikaanse trust voor het

Nederlandse burgerlijk recht en fiscaal
recht en de gevolgen van een bepaalde

trustcreatie voor de belastingheffing.

Alice Helm: Intelligentie en persoonlijk-
heid.
Aula-pocket nr. 497, Het Spectrum
BV, Utrecht/Antwerpen, 1973, 221 blz.,
f. 6,50.

In deze vertaling van
Intelligence and Personality
wijst de schrijfster, die ver-

bonden is aan het Psychologisch Labo-
ratorium van de Universiteit van Cam-
bridge op de fatale kloof tussen de

experimentele psychologie, die de mens

tracht te meten, en de klinische psycho-

logie, die de mens meer intuïtief be-

nadert. Ze betreurt vooral de beper-

king tot het behaviorisme met afwijzing

van introspectie. Volgens haar bestaan

verschijnselen als dromen, gevoelens,
hoofdpijn en verandering van gedachten

werkelijk en mogen ze niet uitsluitend
worden beschouwd als fysiologie. Het

boek is een pleidooi om de mens te zien

als één geheel waarin meetbare factoren

als intelligentie niet kunnen worden los
gedacht van de rest van de persoonlijk-
heid.

CBS: Rijwielnijverheid 1971; fabrieken
van rijwielonderdelen en -toebehoren
1971.
Produktiestatistieken, Staatsuit-
geverj, Den Haag, 1973,’ 28 blz.,
f. 5,50.

Bevat, steeds over het jaar 1971, deal-

gemene telling van de rijwielnijverheid,
de produktiestatistiek van de rijwiel-

nijverheid en de produktiestatistiek van
de fabrieken van rijwielonderdelen en
-toebehoren.

*
Nederlandse Organisatie van Tijdschrift-Uitgevers

ru

Rijksuniversiteit Utrecht

U

De sectie macro-economie van
het Economisch Instituut van
de Fakulteit der Rechtsgeleerd-
heid zoekt een

ECONOMIST

met belangstelling voor onder-
wijs en onderzoek en bereid-
heid om te participeren in be-
stuurlijke aktiviteiten.
Hij zal betrokken worden bij het
onderwijs in de macro-econo-
mie aan studenten in de rechts-
geleerdheid. Zijn onderzoek
dient o.a. te worden gericht op
het schrijven van een disser-
tatie.
Hoewel de voorkeur uitgaat naar
een doktorandus mde econo-
mische wetenschappen met spe-
cialisatie macro-economie, zijn
degenen met een ander dokto-
raal examen – mits economie
deel uitmaakte van het studie-
pakket – niet bij voorbaat kans-
loos.
Enige ervaring in een buiten-
universitaire werkkring strekt
tot aanbeveling. Aanstelling
geschiedt bij de fakulteit der
rechtsgeleerdheid.
Salaris en rang volgens Rijks-
regeling.

Sollicitaties aan:

Prof. Dr. C. K. F. Nieuwenburg
Economisch Instituut
Boothstraat ic, Utrecht.

Nadere inlichtingen worden
‘s avonds telefonisch (020-
440329)verstrekt door Prof.
Nieuwenburg.

ESB 12-9-1973

819

Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht, medicijnen en
-.

-‘
techniek:

WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL iROTTERDAM B.V.

/

.
Waarin opgenomen:
De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam

Rochussenstraat 223. Rotterdam 3003
Tel. (010) 23 46 92, 23 20 76, 23 90 39 en 25 39 41

Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010)14 55 11, toestel 31 15.

(Buiten openingstijden neemt onze automatische telefoonbeantwoorder uw bestellingen op, onder
nr. (010) 23 46 92).

(l.M.)

De voorkeur gaat uit naar economen met goede

contactuele en leidinggevende eigenschappen.

Middels een uitgebreid introductieprogramma

wordt veel aandacht besteed aan de opvang en

begeleiding in de nieuwe functie.

Het salaris ligt, afhankelijk van de leeftijd en

ervaring, tussen de f 27.000,- en f 40.000,- per

jaar, excl. 7% vakantietoelage. AOW-premie is

voor rekening van het bedrijf.

Schriftelijke sollicitaties dienen te worden gericht

aan het hôofd van de Centrale Afdeling

Personeelsvoorziening en Loopbaan-

ontwikkeling, Centrale Directie PTT,

Antwoordnummer 2424, ‘s-Gravenhage (geen

postzegel).

CENTRALE

DIRECTIE

7309009

John Argenti: Een managementsysteem

voor de jaren zeventig.
Samsom, Alphen

aan den Rijn/Brussel, 1973, 246 blz.

De auteur, die kan worden beschouwd

als een van de meest gezaghebbende

deskundigen op het gebied van manage-

ment, schreef dit boek voor degene die

in de komende jaren een Organisatie of

een deel daarvan gaat leiden. Hij tracht

te voorspellen met welke problemen ma-

nagers te maken zullen krijgen en stelt

een concreet, praktisch management-

systeem op dat bedoeld is om hen te
helpen aan deze problemen het hoofd

te bieden. Hierdoor ontstond een stap

voor stap opgebouwd management-

systeem, gebaseerd op een analyse van

een vijftiental belangrijke trends in de
maatschappij, de technologie, de eco-

nomie en de politiek. Het boek, een

vertaling van A
management system for

the sevenhies,
verscheen in de serie

,,Structuur”, een serie voor beleid,

bestuur en Organisatie.

Dr. Peter Croon: Strategie en strategie-

bepaling; een helpende hand voor be-
drijven en andere organisaties. NIVE,

Den Haag, Universitaire Pers, Rotter-
dam, 1973, 118 bla., f. 19,50.

In dit boek is de ervaring verwerkt,

die de auteur, voorzitter van de Vereni-

ging voor Strategische Beleidsvorming, heeft opgedaan als organisatie-adviseur

bij Van de Bunt en Co BV te Amster-
dam en als hoofd Economische Zaken
en Concernplanning bij Bruynzeel NV

te Zaandam. De auteur probeert, vanuit
een disciplinaire aanpak, daadwerkelijk

te helpen bij de beleidsbepaling van
bedrijven en andere organisaties, van uit-

eenlopende grootte en activiteit. Enkele

praktijkgevallen worden in het boek

vermeld. Voor degene die zich verder
in de materie wil verdiepen, vermeldt

het boek een uitvoerige literatuurlijst.

PTT vraagt jonge economen

Het Staatsbedrijf der PTT is een snel groeiend

bedrijf op het gebied van de telecommunicatie,
het post- en geldverkeer.

Bij diverse bedrijfsonderdelen in Den Haag,

Arnhem en Amsterdam zijn plaatsings-

mogelijkheden voor

bedrijfseconomen
voor het

maken van prijsanalyses en onderhouden van

commerciële contacten;

uitwerken van een doelmatig budgetterings-
systeem en het voorbereiden en samenstellen

van meerjarenbegrotingen;
behandelen van vraagstukken o.g.v.

werkmethoden, arbeidsanalyse, organisatie-

structuur en kostprijzen.

sociaal econoom
voor het

verrichten van sociaal-economisch onderzoek en

rapporten inzake actuele maatschappelijke

ontwikkelingen.

820

Auteur