ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
13 JUNI 1973
EsbECONOMISCH
STICHTING HET NEDERLANDS
58e JAARGANG
INSTITUUT
No. 2904
Liberale inkomensverdeling
De Tweede-Kamerfractie van de Volkspartij voor Vrijheid
en Democratie is niet ontevreden over de huidige personele
inkomensverdeling in Nederland. Deze conclusie kan men
trekken uit de eind mei gepubliceerde
Nota betreffende
inkomenspolitiek. De publikatie kwam op een geschikt
moment: vlak véôr de regeringsverklaring in een periode
waarin velen roepen om studies over inkomenspolitiek.
De pers besteedde dan ook uitgebreid aandacht aan de nota,
zij het meer aan de conclusies dan aan de analyse.
De analyse is interessant, omdat ze duidelijk de ideeën
weergeeft van de VVD-fractie. Ze is echter geen studie over
een bepaalde wenselijke inkomenspolitiek, waarvoor de
laatste tijd zoveel wordt gepleit. M.i. is dit geen bezwaar.
Eeii dergelijke studie heeft immers pas zin indien duidelijke
doelstellingen over de inkomensverdeling bestaan. Een
studie kan slechts aangeven met welke instrumenten die doel-
stellingen kunnen worden bereikt. Er zijn echter diverse
belangengroepen die voor een studie pleiten zonder toe
te komen aan het formuleren van doelstellingen.
De belangrijkste paragraaf van de nota is mi. de inleiding.
Hierin wordt namelijk duidelijk gesteld dat de VVD-fractie
voorstander is van een in beginsel Vrije maatschappij, waarin
de burgers zich zoveel mogelijk moeten kunnen ontplooien,
ook op economisch gebied. Hieraan wordt toegevoegd dat
door een te grote inperking van de vrijheid het gehele wel-
vaartsniveau in gevaar kan worden gebracht en dat inkomens-
verschillen veelal een motorische functie hebben. Econo-
mische vrijheid wordt dus in principe als grondslag van de
economische politiek gezien, waaraan een inkomenspolitiek ondergeschikt moet zijn.
Niettemin bestaan er Voor de VVD-fractie sociale rand-voorwaarden, zodat de economische vrijheid niet ten koste
van alles moet worden verwezenlijkt. Die sociale rand-
voorwaarden zou men de uitgangspunten van de VVD-fractie kunnen noemen. Zij zijn in de nota vermeld: 1. de principiële
erkenning van de gelijkwaardigheid van de mens, d.w.z. er
dient een samenleving te worden opgebouwd waarin
iedereen ,,in zijn waardigheid als mens volledig erkenning
vindt”; 2. er moeten inkomensgaranties worden geboden in
omstandigheden waarin men zelf niet of onvoldoende in
staat is zich een inkomen te verschaffen; 3. de onmisbaarheid
van behoud, erkenning en beloning van individuele prestaties.
Om de vraag te beantwoorden of de huidige inkomens-
verdeling rechtvaardig is, wil de VVD-fractie deze ver
–
deling toetsen aan die uitgangspunten. Bij die toetsing
gaat de nota m.i. enigszins de mist in. Dat wordt waarschijn-
lijk veroorzaakt doordat deze uitgangspunten moeilijk te
kwantificeren zijn. De enige toetsteen die duidelijk is,
is het buitenland. In relatie tot het buitenland isde inkomens-
verdeling in Nederland niet slecht. Deze toetssteen mag wor
–
den gebruikt, omdat wij niet op een eiland leven, maar mag
geen te zwaar gewicht krijgen.
Basis voor de toetsing is de paragraaf over de feitelijke
verhoudingen. De nota noemt enige cijfers over de sectorale,
de categoriale en de personele inkomensverdeling. Er
wordt niet vermeld dat de ontevredenheid van velen over de inkomensverdeling op de personele verdeling (dit is de Ver-
deling over de individuen) slaat. De overige begrippen van
inkomensverdeling dragen nauwelijks bij tot een inzicht
in een rechtvaardige inkomensverdeling. De sectorale ver-
deling over gezinnen, bedrijven en overheid zegt niet naar
wie de inkomens uiteindelijk gaan. De mening dat de stijging
van het overheidsaandeel ten koste gaat van dat Van gezinnen
en bedrijven, zoals in de nota staat, is dan ook niet juist. Im-mers, overheidsuitgaven zijn er ten behoeve van gezinnen en
bedrijven. Het is natuurlijk wel mogelijk dat de verdeling
van de overheidsuitgaven onrechtvaardig is. Ook de cate-
goriale verdeling (gemeten met behulp van de arbeids-
inkomensquote) zegt weinig, omdat ze slechts betrekking
heeft op de totale loonsom.
Men zou zelfs kunnen stellen dat het onderscheid tussen
inkomen uit arbeid en inkomen uit vermogen weinig zegt
over de personele inkomensverdeling, omdat individuen bei-
de kunnen ontvangen. Ter Verdieping van het inzicht is dit
onderscheid overigens wel nuttig. Ten aanzien van het
inkomen uit arbeid noemt de VVD-fractie drie zaken, die zij
van essentieel belang vindt. In de eerste plaats vindt zij
inkomensverschillen als gevolg van ,,ongerechtvaardigde”
monopolie- of machtsposities verwerpelijk, omdat daar-
mede de vrijheid van de ander wordt aangetast. In de tweede
plaats zijn voor iedereen de mogelijkheden om zich overeen-
komstig zijn capaciteiten te ontplooien en een daarbij passend
inkomen te verwerven nog niet voor iedereen gelijk. In de
derde plaats moet het beleid gericht zijn op verbetering van
arbeidsomstandigheden (delegatie, taakverrjking, wisseling
van functies en groepsaanpak).
Bij het inkomen Uit vermogen wordt voornamelijk gewezen
op de rol die het vermogen speelt bij de economische groei.
Er wordt gepleit voor vermogensvorming en gewaarschuwd
tegen verdere aantasting van de vermogens. De VVD-
fractie is niet ontevreden over de inkomensoverdrachten
krachtens de sociale wetgeving, die volgens haar te weinig in
de discussie over inkomensverhoudingen worden betrokken.
De nota eindigt met enkele beleidsaanbevelingen. De
VVD-fractie wil vooral die maatregelen treffen die een vrije-
marktvorm met meer openheid dan thans stimuleren. Zij
pleit daarom voor een libèrale inkomensverdeling, terwijl
onrechtvaardigheden worden bestreden. Dat die gewenste
liberale inkomensverdeling grote overeenkomsten vertoont
met de huidige inkomensverdeling, waarmee de VVD-fractie
in het algemeen niet ontevreden is, stelt mij teleur.
L.
Hoffman
513
1n hou d
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Drs. L. Hoffman:
Redactie
Liberale inkomensverdeling
………………………………
513
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
Column
P. J.
Montagne,
J.
H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Model en beleid,
door Drs. P. A. de Ruiter
………………….
515
Redacteur-secretaris: L. Hoflinan,
Adres:
Burge,neester Oud/aan 50,
Rouerdam-3016; kopij voor de redactie:
Drs. J. Hartog en Ir. W. J. Ke/ler:
Bruto en netto: wat kopen we ervoor
9
………………………516
postbus 4224.
Tel. (010)1455 11, toestel370l.
Bij adres wijziging s. v.p.steeds adreshandje
meesturen.
Drs. R. Boonzajer Flaes en Drs. J. Ramondi:
Kopij voor de redactie:
in tweet’oud,
Wat kunnen we van Koopman leren, met naschrift
door Drs.
c.
A.
getipt, dubbele regelqfstand, brede marge.
Koopman
……………………………………………
521
Abonnementsprijs:f
78.00 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW); studenten [46,80
(‘mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
–
Notitie
rijksdelen (zeepost).
Keynes contra de General Theory,
door W. D. Franckena
………
523
Betaling:
Ahonnenienten en contributies.
(na
0fl!
vangst van stort ings/giro-
acceptkaart) op girorekeningno. 122945
Au courant
t.n. m’. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.
Multinationaal kapitaal,
doorA. F. van Zweeden
…………….
528
Losse nummers:
Prijs van dit numnzerf 2,50
(‘mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
Oost-Europa kroniek
uitsluitenddoor overmaking van de hierboven
Internationale monetaire problemen in Oost-Europa,
door Ir. F. Pindék
vermelde prijs op girorekeningno. 8408
t.n.v. Stichting het Nederlands Economisch
en
Drs.
R.
Wetsteyn
……………………………………
529
Instituut te Rot terdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemnplaar.
Geld- en kapitaalmarkt
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
Revival van de kasreserves,
door J. C. Pranger
……………….
532
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants
–
Schiedani
Lange Haven 141. Schiedam, tel. (010) 26 02 60. toestel 908.
Stichting
On d. erzo eki
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010) 14 55
II.
Onderzoekafdelingen:
is nodig. Het NEI heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
Balanced International Growth
het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
Bedrij[s-Economisch Onderzoek
voeren van opdrachten, van overheden en bedrijfsleven in
Economisch-Sociologisch Onderzoek
binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-
Economisch- Technisch Onderzoek
bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
Vestigingspatronen
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
Macro-Econo,n,sch Onderzoek
samenwerking in teams van economisten, econometristen,
Pro,jectstudies Ontwikkelingslanden
wiskundigen,
sociologen,
sociaal-geografen,
stedebouw-
Regionaal Onderzoek
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
aanpak van de problemen gewaarborgd.
Transport-Econo,nisch Onderzoek
514
P. A. de Ruiter
Model
en beleid
Een belangrijk hulpmiddel bij iedere
vorm van beleid is de beschikbaarheid
van een model, waarmee de invloed die
verschillende voor dat beleid relevante grootheden vermoedelijk op elkaar uit-
oefenen cijfermatig wordt weergegeven.
Is het model bovendien nog vastgelegd
in een computerprogramma, hetgeen de
gebruiker in staat stelt snel de conse-
quenties van verschillende vooronder-
stellingen door te rekenen, dan is daar-
mee een belangrijk stuk beleids-
ondersteuning tot stand gekomen. In
de economische wetenschap zijn model-
len van deze aard reeds lang bekend en
toegepast. Nieuw is echter wel dat voor
het eerst in Nederland een dergelijk
model is ontwikkeld voor een regionale
economie, namelijk Rijnmond.
Ht eind vorig jaar verschenen
Economisch structuurmodel van Rijn-
mond is
in hoofdzaak gebaseerd op de
Regionale Rekeningen van het Cen-
traal Bureau voor de Statistiek voor
de jaren 1960 en 1965 (de rekeningen
voor 1970 ontbreken nog, hetgeen door
de opstellers duidelijk als een gemis
wordt gevoeld). Het model is in beginsel
een input-output-model, dat 32 soorten
bedrijvigheid en twee soorten buitenland
(overig Nederland en het ,,echte” buiten-
land) onderscheidt. Aan het input-
output-model is voorts een aantal ver
–
geljkingen toegevoegd, waarvan de be-
langrijkste zijn een investeringsverge-
lijking en een werkgelegenheids-
vergelijking.
Het structuurmodel van Rijnmond is
een technische nota, waarin geen beleids-
uitspraken worden gedaan. Die treft men wel aan in de zojuist verschenen beleids-
nota
De Rijnmond-economie in de jaren
zeventig,
welke stevig leunt op het nu
operationeel -geworden structuurmodel.
Tot dusver kenden -we dergelijke, door
een ,,zwaar” model geschraagde, beleids-
nota’s alleen op nationaal niveau;
De Rijnmond-economiè in de jaren
zeventig is
daarmee een vrij unieke studie
geworden. Het is ook een goed voorbeeld
van de wijze waarop een met een mager
bevoegdhedenpakket toebedeeld gewes-
telijk bestuur toch de geringe mogelijk-
heden, welke het heeft om bestuurlijk in-
vloed uit te oefenen, volledig kan uit-
buiten.
Dankzij het structuurmodel is het
mogelijk geworden in deze beleidsnota
van Rjnmond, op basis van een aantal
uitgangspunten voor wat wordt ge-
noemd ,,selectief beleid” (de ondertitel
van de nota
–
luidt niet voor niets:
schets
van een beheerste ontwikkeling),
een
aantal beleidsvarianten wat betreft hun
economische gevolgen door te rekenen
en deze te stellen tegenover de ver-
wachte regionaal-economische ontwik-
keling
bij
afwezigheid van bewuste be-
leidsingrepen (het zgn .,, ongewijzigd
beleid”).
Uit de berekeningen blijkt o.a. dui-
delijk dat bij het uitblijven van bewuste
beleidsingrepen de nu reeds bestaande
eenzijdige produktiestructuur van het
Rijnmondgebied nog versterkt zal
worden en dat de zgn. nationaal stu-
wende sector (in. Rijnmond met name
de petrochemische industrie) haar aan-
deel, gemeten aan de ontwikkeling van
de bruto toegevoegde waarde (prijzen
van 1965), nog zal zien groeien en wel
tot 55,9% in 1980.
Zonder bewuste beleidsingrijpen zal
er ook een arbeidsmarktprobleem ont-
staan, in tweeërlei opzicht. In 1975 zal
dan sprake zijn van een overspanning,
terwijl in 1980 een ontspanning zal op-
treden. Opleidingsniveau en ambities
van de beroepsbevolking in Rijnmond
liggen bovendien gemiddeld hoger dan
het niveau
–
van de gevraagde arbeid.
Vandaar dat één van de uitgangspunten
voor ht selectief beleid luidt dat ge-
streefd dient te worden naar een af-
stemming van de vraag naar op het aan-
bod van arbeid, zowel in kwantitatieve
als in kwalitatieve zin. – –
In deze economische beleidsnota van
Rjnmond worden de achtereenvolgens
ontwikkelde beleidsvarianten (resp. een
extra woningbouwprogramma, meer
investeringen in de verkeers- en ver
–
‘voersinfrastructuur, meer recreatieve
voorzieningen, meer faciliteiten voor de
container-overslag, verbetering van de
werkgelegenheidsstructuur, meer milieu-
investeringen en vestiging van een hoog-
oven- en staalbedrijf) samengevoegd tot
de zgn. geïntegreerde beleidsvariant.
Deze zal, naar wordt berekend, een meer evenwichtige economische structuur van,
Rijnmond tot gevolg hebben.
Het aandeel van de nationaal stuwen-
de bedrijvigheid zal bijvoorbeeld af-
nemen ten gunste van vooral de toe-
leverende en verzorgende bed rijfs-klassen. Daarentegen zal, als gevolg
van de voor milieu-investeringen te
brengen financiële offers, de bruto toe-
gevoegde waarde in 1980 ca.
5%
achter-
blijven ten opzichte van de prognose bij
ongewijzigd beleid. Het ‘omvangrijke
pakket overheidsinvesteringen zal een
groot beroep doen op de ârbeidsmarkt
(vooral bouwvakkers), zozeer zelfs dat
het in een situatie van ongewijzigd be-
leid voorziene kwantitatieve overschot
op de arbeidsmarkt in 1980 zal omslaan
in een tekort:’ Om deze reden pleit de
beleidsnota voor een zekere spreiding
in de tijd van deze overheids-
investeringen. –
De beleidsnota pleit in de laatste
regels voor nog iets anders: grotere be-
voegdheden dan die van de huidige Rijn-
mondwet om over betere instrumenten
te beschikken ten einde de doelstellingen
van het selectief beleid te kunnen ver-
wezenlijken. Het valt te hopen dat de
op dit punt 1) wel zéér voorzichtige
suggestie in de regeringsverklaring snel
zal plaatsmaken voor een duidelijker
stellingname over de gewestproble-
matiek.
1) ,,Het kabinet ….zal spoedig een stand-
punt bepalen ten aanzien van het reeds inge-
diende ontwerp -van Wet houdende voor-
schriften met betrekking tot de gewesten en een eventuele herziening van de Wet open-
baar lichaam Rijnmond”.
ESB 13-6-1973
,
515
Bruto en netto:
wat kopen we ervoor?
DRS. J. HARTOG
IR. W. J. KELLER*
Inleiding
Het conflict tussen werkgevers en werknemers over de
collectieve arbeidsovereenkomsten voor 1973 zal velen nog
vers in het geheugen liggen. Het betrof de verdeling van de
salarisverbetering en de prijscompensatie over de ver-
schillende salarisniveaus. Doordat per 1 januari 1973 be-
langrijke wijzigingen zijn opgetreden in de tarieven van
inkomstenbelasting, wiebeltax en sociale verzekeringen,
zijn de reële gevolgen van de diverse voorstellen en de be-
reikte overeenkomsten niet eenvoudig te overzien. Het
VNO en het NCW hebben getracht in deze leemte te voorzien
door een aantal berekeningen Uit te voeren. Resultaten
hiervan zijn o.a. gepubliceerd in een pagina-grote advertentie.
Een reactie van [)rs. Janssen op deze berekeningen ver-
scheen in
NRC Handelsblad 1).
Onlangs heeft ook het
CBS enkele berekeningen hieromtrent gepubliceerd 2).
Een belangrijk bezwaar van deze benaderingen ligt in de
beperking van het aantal salarisniveaus waarvoor de be-
rekeningen zijn uitgevoerd. tiit dit artikel zal blijken dat een
dergelijke beperking tot een onjuiste indruk kan leiden; de uitkomsten blijken een nogal grillige functie van het
salaris te zijn. In onze benadering zijn de berekeningen
uitgevoerd voor salaris-intervallen van f. 1.000. Uitgaande
van bruto-salarissen van f. 10.000 tot f. 90.000 is de ver
–
andering in de reële netto-positie van 1972 op 1973 voor
diverse varianten (loonontwikkeling, prijscompensatie en
gezinssamenstelling) nagegaan; de resultaten worden als
grafieken gepresenteerd. Deze grafieken tonen overzichte-
lijk de gevolgen van voorstellen en akkoorden voor de
onderscheiden salarisniveaus. De berekeningen zijn uit-
gevoerd met behulp van een computerprogramma waarin
het stelsel van loon- en inkomstenbelasting en van de
sociale verzekeringen zowel voor 1972 als voor 1973 zo
nauwkeurig mogelijk zijn ingebouwd 3).
Een belangrijk verschil met zowel de berekeningen van het
VNO als van het CBS ligt, naast de uitbreiding van het
aantal salarisniveaus, in de hier gehanteerde maatstaf voor
de ontwikkeling van de koopkracht, waarmee het mogelijk is
om de reële inkomensontwikkeling in de loop van de tijd nauwkeuriger te volgen. Zo kan er rekening mee worden
gehouden dat prijscompensatie meestal per halfjaar wordt
gegeven en kan het verloop van de prijsindex gedurende het
jaar worden gevolgd; de vergelijking van momenten kan dan
worden vervangen door de vergelijking van perioden.
Daarnaast kunnen op aantrekkelijke wijze een aantal corn-
ponenten in de koopkracht worden onderscheiden.
len opzichte van de VNO-herekeningen zijn verder een
aantal verfijningen aangebracht (loonbelasting als eind-
heffing, vertraging in dc hantering van de ziekenfonds-
grens). Het CBS rekent met beschikbaar inkomen voor een
gemiddelde werknemer met gemiddeld ziekteverzuim, gemid-
delde ,,vrijwillige overdrachten” (zoals lidmaatschappen)
ed.; beschikbaar inkomen is inclusief het saldo van uit-
keringen en premies voor bepaalde sociale verzekeringen
(ziektewet, ziekenfonds). In onze definitie sluiten we aan bij
wat gebruikelijk onder netto-inkomen wordt verstaan:
inkomen na aftrek van inkomstenbelasting en sociale ver-
.ekeringspremies (dus ook na aftrek van premies zieken-
fonds en ziektewet). We doen dit voor een werknemer
die het gehele jaar in loondienst werkzaam is en twee kinde-
ren beneden 16 jaar heeft. Evenals in de CBS-berekeningen
is voor 1972 voor de uitgangssituatie de wiebeltax verwerkt.
Daarnaast is bekeken hoe de situatie verandert als we voor
1972 de wiebeltax buiten beschouwing laten.
Enige definities
Ons uitgangspunt is het
bruto-salaris.
Hierin zijn begrepen
bijzondere uitkeringen zoals de vakantietoeslag; een even-
tuele werknemersbijdrage aan een pensioenverzekering
echter
niet.
Ook de kinderbijslag is niet in het bruto-salaris
higrepen; bruto-salaris plus kinderbijslag, definiëren we als
bruto-inkomen.
Salaris en inkomen zijn stroomgrootheden
gemeten in guldens per tijdseenheid; als tijdseenheid ge-
bruiken we hier een jaar. Naast de begrippen salaris en
inkomen definiëren we hier het
jaarsalaris en
jaarinkomen
om de som geld aan te duiden verdiend in een kalender-
jaar. Blijft het salaris constant gedurende een kalenderjaar,
dan is het jaarsalaris daaraan gelijk. Iemand die echter het
eerste halve kalenderjaar f. 15.000 per jaar salaris verdient,
en het tweede halfjaar f. 17.000 per jaar, heeft een jaar-
salaris van f. 16.000.
Voor de bepaling van de belasting en de sociale lasten is
het kalenderjaar van belang. Het
netto-jaarinkomen
ver-
krijgen we door van het bruto-jaarinkomen de belastingen de
sociale lasten af te trekken. Onder
belasting
verstaan we het
bedrag verschuldigd aan inkomenstenbelasting; voor in-
* 1)e auteurs, medewerkers van het Fiscaal-Economisch Insiituui
van de Erasmus Universiteit Rotterdam, danken Ir. A. H. G. Fokker
van het VNO voor de uitvoerige toelichting op de door hem uitge-
voerde berekeningen en de Industriebond NKV voor hei welwillend
verstrekken van informatie.
t) ,.Pagina over verdienen
in
Nederland”, 10 april
1973,
geplaatst
door het Bureau Industriële Werkgevers. Zie ook de bijlage van
week blad
Onderneming.
dd. 22 maart
1973.
I)rs. J. J. A. .Iansseii, VNO geeft scheef beeld bij nivellering,
NI?C Handelsblad, 30
april
1973.
Janssen neemt aan dat in het
bruto-salaris
3
1
X, pensioenpremie is begrepen: zijn correctie hier-voor betekent slechts verschuiving van de salarisniveaus met
3%;
verder is de zgn. 4% regeling voor verwervingskosten niet geheel
juist toegepast hij de bepaling van de grondslag voorde AOW! AWW
premie (de kinderbijslag
is
niei opgenomen).
Berekeningen betreffende de ontwikkeling van de reële beste-
dingsmogelijkheden voor werknemers van verschillend inkomens-
niveau,
1970-1973, Sociale Maandsiatis,’iek,
april
1973.
Een uitvoeriger over7icht van de resultaten van de analyse
is op
ver,oek hij de auteurs verkrijgbaar.
516
komens onder de zgn. aanslaggrens is de inkomsten-
belasting gelijk aan de loonbelasting. De loonbelasting ver
–
schilt van de inkomstenbelasting doordat in de bereke-
ning sommige individuele grootheden door gemiddelde
worden vervangen. Onder de
sociale lasten
verstaan we de
werknemersbijdrage in de premie van de volgende
verzekeringen:
• volksverzekeringen (AOW, AWW);
• werknemersverzekeringen (ZW, WAO, WW);
• ziekenfonds dan wel vrijwillige ziektekostenverzekering.
In tabel 1 is aangegeven hoe wij de belasting, de sociale
lasten en het netto-jaarinkomen hebben berekend uitgaande
van het bruto-jaarsalaris. De bij de berekening veronder
–
stelde parameterwaarden (percentages, premiegrenzen enz.)
staan in tabel 2 vermeld. Hieruit blijkt o.a. het volgende.
Indien de loonbelasting eindheffing is, wordt de belasting
berekend volgens de loonbelasting-tabellen, anders volgens
de inkomstenbelasting-tabellen; uitkeringen als vakantie-
toeslag e.d. worden in het eerste geval volgens de loon-
belasting-tabel belast in tegenstelling tot de werkelijke
procedure, waarbij gebruik wordt gemaakt van de tabel
bijzondere beloningen. Ook blijkt dat de niet-ziekenfonds-
verzekerden verondersteld worden een ziektekosten-
verzekering te hebben, met werknemers- en werkgevers-
bijdrage overeenkomstig de maximale werknemers- en
werkgeversbijdrage voor de ziekenfondspremie.
Tabel 2. Rekenschema: parameterwaarden
(Alle premies zijn werknemersaandelen in de totale premie, tenzij uitdrukkelijk anders
vermeld)
Symbool
1972
1973
Volksverzekeringen
(AOW,
AWW)
PVV
11,9%
12,0%
premiegrens
f. 21.150
f. 24.300
f.
2.516
f.
2.916
premiepercentage
………………
Werkm
neersverzekeringen
maximum premie ……………..MVV
(ZW,
WAO, WW)
2,85%
4,1%
premiegrens
f. 28.080 f. 32.500
premiepercentage a)
…………..PWV
MWV
f.
800
f.
1.332
maximum premie
……………..
Ziektekosten
ziekenfonds
premiepercentage a)
………..
PZF
4,1%
4,45%
premiegrens
f.
5.860
f. 17.680
..
f.
650
f.
787
maximum premie ……………MZF
verzekeringsgrens
f. 18.800
f. 20.900
ziektekostenverzekering
totaal premiebedrag a)
f.
1.300
f.
1.574
waarvan werknemersdeel
WNZV
f.
650
f.
787
wozv
f.
650
f.
787
maximum belastbaar totaal
MZV
f.
1.440
f.
1.740
waarvan werkgeversdeel
………
RK
f.
50
f.
50
ASG
f. 18.000 f. 25.000
Reiskoslenforfait
……………..
KB
f.
1.358,76
F.
1.459,77a
Aanslaggrens
………………..
Kinderbijslag
………………..
waarvan le halljaar
f.
659,88
f.
720,72
waarvan 2e halljaar
f.
698,88
f.
739,05a
a) De opgegeven waarden zijn veronderstellingen; de werkelijke waarden kunnen hiervan
afwijken.
Tabel 1. Rekenschema: procedure
(Alle premies zijn werknemersaandelen in de totale premie, tenzij uitdrukkelijk anders
vermelr)
Grootheid
Sym- bool
Perc.
Tabel
Grondslag c)
Min. c) Max. c)
BiS
Werknemersverzekerings-
premie(ZW, WAO, WW)
WV
PWV
BJS
MWV
ZK
–
ziekenfondspremie
PzF
BiS
MZF
–
ziektekostenverz.pr.
WNZV
belastbaar
werkgeversdeel WGZK
–
in ziekenfonds a)
zK
Bruto-jaarsalaris
……..
–
niet in ziekenfonds
WGZV
IZV-ZK
ALDO
Ziektekosten a)
………
r
WV-WGZK
f.
0
–
niet in ziekenfonds
..,,
WV-WGZK
ZK
………………..
bruto-belastb. inkomen
. .
BBI
–
in ziekenfonds a)
…..
—1972
BJSvKB
Saldo WV en ZK
……..
—1973
BiS
VPA
4%
BBI-SALDO
f. 200
f. 800
vierprocents aftrek
…….
Volksverzekeringspremie
(AOW,
AWW) b)
VV
–
onder aanslaggrens
1
BiS
PVV
BOl-SALDO-
MVV
–
boven aanslaggrens
….
VPA-RK
BEL
–
onder aanslaggrens
1
BJS
Belasting b)
………….
–
boven aanslaggrens
2
BBI-SALDO-
VPA-R K-VV
SL
WV-ZK-VV
Sociale lasten
………..
Netto-jaarinkomen
Ni]
BiS
•
KB-
BEL-SL
In z,ekenfonds als bruto-salaris in november van het voorafgaand jaar niet hoger is dan
de ztekenfondsgrens. Voor 1972 wordt verondersteld dat het bruto-salaris in de eerste helft
van het jaar 5,39% gestegen is t.o.v. november 1971.
Een ,nkomen wordt onder de aanslaggrens verondersteld als BBI-WV + WGZK iQASG
(= aanslaggrens).
Onder grondslag verstaan we de grondslag voor het percentage of voor de tabel, dan wel
(hij een = teken in de perc. kolom) de waarde van de grootheid zelf. Onder min, en max.
verstaan we de mtntmum respectievelijk de maximum waarde die de grootheid kan
aannemen.
Tabel 1: wttte tabel loonbelasting 1972 (met en zonder 4% wiebeltax) en 1973; Tabel 2: inkomstenbelastingtabel 1972 (met en zonder 4% wiebeltax) en 1973,
zie ook
Voorschriften voor de berekening van premie- en Ioonbelostingbijdragen ,,ter
ngang von 1juli1972
en, idem, 1januari1973, uitgaaf Ministerie van Financiën.
Koopkracht
We zijn geïnteresseerd in de reële waarde van een jaar-
inkomen. Naast het inkomen zelf zijn nu ook de prijzen
van de consumptiegoederen, die men met het inkomen kan
kopen, van belang. We maken hiervoor gebruik van de CBS-
prjsindex voor de kosten van levensonderhoud.
Omdat het inkomen gedurende een kalenderjaar niet
constant is, vanwege prijscompensaties in de loop van het
jaar, kunnen we voor het bepalen van de reële waarde van een
jaarinkomen niet simpelweg het inkomen delen door de
prijsindex. Omdat de meeste prijscompensaties per 1juli en
31 december geschieden, veronderstellen we hier het inkomen
in het eerste halfjaar (tot 1juli) en het inkomen in het tweede
halfjaar (1juli tot 31 december) constant. We definiëren nu
de koopkracht van een jaarinkomen als;
KK
k
2
9
voor jaar j, waarbij
l,2Phij
inkomen (per jaar) in het
1e
halfjaar van jaar j;
PI: prjsindex van het 1e halfjaar van jaarj;
KK; koopkracht van een jaarinkomen Ji injaarj met
A.
.Ei..
j
irI2
Ij
De koopkracht van het netto-jaarinkomen noemen we de
netto-koopkracht
(NKK), de koopkracht van het bruto-jaar-inkomen noemen we
bruto-koopkracht
(BKK).
Uit bovenstaande formule voor de koopkracht blijkt dat
we voor het bepalen van de netto-koopkracht het netto-
inkomen in een halfjaar moeten kennen. Hiervoor moeten
we de belasting en de sociale lasten, welke op jaarbasis be-
rekend worden, verdelen over het eerste en tweede halfjaar.
We zullen dat naar rato van de bruto-inkomens in het eerste en tweede halfjaar doen;
ESB 3-6-1973
517
NJI
NI_…..J.BIjjcL . BI
jj
met
NI ij,NJI: netto-inkomen en netto-jaarinkomen;
Bl ijlBJl: bruto-inkomen en bruto-jaarinkomen;
netto/bruto-factor van het jaarinkomen injaarj.
De netto-koopkracht kunnen we nu schrijven als
NKK.x. . BKK
J
met
BKK’=
1 , ¶
jLde bruto-koopkracht van een
i = 1,2 Pi
bruto-jaarinkomen in jaar j.
We zien dat we de netto-koopkracht kunnen schrijven als
het produkt van de netto/bruto-factor c
j
en de bruto-koop-
kracht. Als bijvoorbeeld de premiegrens AOW/AWW op-
getrokken wordt, resulteert dit in verlaging van de factorotj
en dus van de netto-koopkracht. Reële loonsverhogingen
daarentegen verhogen de bruto-koopkracht, terwijl tevens de
netto/bruto-factorj
k
an veranderen (bijv. door de
belastingprogressie).
Naast de netto- en bruto-koopkracht en de netto/ bruto-
factor oc
j
i ook de volgende grootheid van belang:
Bil. – BEL.
=
voorjaarj
BJl
met
BEL: inkomstenbelasting (loonbelasting) in jaar j.
Deze factor geeft aan hoeveel na aftrek van belastingen
en voor aftrek van sociale lasten overblijft. De factor fliiseen
onderdeel van aj. Een belastingdrukverhoging resulteert in
verlaging van pj en daardoor verlaging van c. Ter wille
van de eenvoudige interpretatie zullen we in de grafieken de
factor cej de
belasting- + sociale.! as! en-factor
(bel. + sl.-factor)
en de fâctor ftj de
belasting-factor
noemen. Merk op dat de
hier gebruikte term ,,factor” overeenstemt met het comple-
ment van de vaak gebruikte term ,,druk” (dus factor =
– druk).
Salarisverhoging en prijscompensatie
Het eind vorig jaar gesloten Centraal Akkoord tussen
werkgevers- en werknemersorganisaties beoogde grenzen aan
te geven voor af te sluiten cao’s. In onze berekeningen
hebben we verschillende voorstellen voor de uitwerking van
dit Akkoord met betrekking tot salarisverhoging en de ver-
betering van de secundaire arbeidsvoorwaarden onderzocht.
Hiervoor hebben we de voorstellen voor de cao voor de
metaalindustrie gekozen. In deze sector werd het eerste
belangrijke cao-akkoord bereikt en deze overeenkomst vormt
een model voor onderhandelingen in andere sectoren.
Deze keuze wordt mede gesteund door de getalsterkte: de
cao betreft 255.000 werknemers.
Als uitgangspunt is het akkoord over de metaal-cao 1973
genomen, inclusief het daar toegepaste ,,Haags akkoord”
over de prijscompensatie. Dit is vergeleken met het voorstel
van de Industriebonden en met het Centraal Akkoord.
Daarbij zijn salarisverbetering en prijscompensatie van
elkaar losgemaakt, zodat elk afzonderlijk kan worden ver-
geleken. In het Centraal Akkoord werd overeengekomen
de reële salarisverbetering (directe salarisverhoging plus ver-
Tabel 3. Uitgangspunten
salarisverhoging
………………
1juli1972
0,5%
Prijscompensatie
………………
1juli 1972
3.5%
31 december 1972
3,97%
Prijsstijging
1972,
eerste halijaar
1972. april 1973
4,63%
Prijsindices
..
..
(t.b.v. koopkracht)
……………
118,1
(t.b.v. prijscompensatie) …………oktober
1972, tweede halfjaar
122,0
1973, eerste hall]aar
.
127,3a)
1973, tweede halfjaar
131,4a)
a) De opgegeven waarde is een veronderstelling; de werkelijke waarde kan hiervan
afwijken.
betering secundaire arbeidsvoorwaarden zoals vakantie-
toeslag, ed.) te beperken tot 3,5%. in het voorstel van de
Industriebonden worden verbeteringen in de secundaire
voorwaarden voorgesteld, waarvan de kosten op 1% worden
geraamd. Bij de berekeningen hebben we steeds aangenomen
dat voor elk der onderzochte varianten de verbetering van
de secundaire voorwaarden op 1% kan worden gesteld; de
vergelijking van de varianten spitst zich dan toe op de ver-
gelijking van voorstellen omtrent de besteding van de
resterende
2,5%.
De inhoud van de diverse varianten is
vermeld in tabel 4.
Tabel 4. Salarisverhoging en prijscompensatie: varianten
Salarisverhoging 1973
–
Procenten”
Centen”
Minimum Secundaire
(%)
(gld. per
verhoging
verbetering
jaar)
(gld. per jaar)
(%)
.
MA
1,25
240
465 a)
Centraal akkoord
. . .
–
CA
2,50
–
–
voorstel bonden
. . . .
–
VB
–
440
–
a)
t
Prijscompensalie 1973
,
drempel breekpuntcn b)
minimum bij
maximum hij
Metaalakkoord
……
(%)
(gld. per jaar)
(gld. per jaar) (gld. per jaar)
.
MA
0,75
28000, 34000
15600
–
Metaalakkoord
……
Centraal akkoord
…
–
CA
0,75
–
– –
voorstel bonden
….
–
VB
0,75
–
15600
25000
Hiernaast is rekening gehouden met het minimum in de vakantietoeslag ad f. 1.296
(vakantietoeslag 89ó).
Breekpunten, volgens het Metaalakkoord, zijnde punten waarde prijscompensatie over-
gaat van 1% salarisverhoging per procent prijsstijging op 0,5%, resp. 0,25%, voor de
inkomensbessanddelen boven het breekpunt.
De grafieken
De berekeningen zijn gebaseerd op salarissen in het eerste
halfjaar van 1972 van f. 10.000 tot f. 90.000, oplopend met
f. 1.000. In de grafiek is het bruto-jaarsalaris over 1972
als uitgangspunt genomen (dit is 2% boven het salaris in het
eerste halfjaar). Dit impliceert dat invloeden van minima
en breekpunten die op het salaris in 1973 werken, wat ver-
schoven zijn terug te vinden. De grafieken geven de procen-
tuele veranderingen van de verschillende grootheden aan.
In het vervolg gebruiken we de notatie R om de procentuele
verandering van x aan te duiden. De berekende punten zijn
met symbolen aangegeven en door lijnen verbonden.
In grafiek 1 is de situatie volgens het Centraal Akkoord
uitgezet, om de invloed te laten zien van de veranderingen in
belastingdruk en sociale lasten. Het Centraal Akkoord
leent zich daar het best voor, omdat de salarisontwikkeling
volledig procentueel is, zonder minima en maxima (ten ge-
volge van de verhoging in de kinderbijslag treedt een ge-
ringe variatie op in de ontwikkeling van de bruto-
koopkracht). Uit het verloop van , de belastingfactor,
blijkt dat de fiscale veranderingen de groep salarissen van
f. 25.000 tot f. 46.000 ten goede zijn gekomen; salarissen
onder f. 25.000 en boven f. 46.000 gaan erop achteruit (op het
verloop van heeft de wiebeltaxverlaging een grote invloed
gehad – zie grafiek 7).
In het verloop van, zijn een zevental golfbewegingen te
onderscheiden; de toppen hiervan corresponderen met de
518
Grafiek 1. Het Centraal Akkoord (salarisverhoging én
prijscompensatie volgens CA)
Grafiek 3. Alternatieven voor salarisverhoging én prijs-
compensatie
NXK
IO.(‘C
2.00
30.0
40.0.
50.
er
61:.e
7000
BBUTO
i972 0 10.00
Grafiek 2. De cao voor de metaalindustrie (salarisverhoging
én prijscompensatie volgens MA)
schijfgrenzen van de inkomstenbelasting voor 1973: de
positie aan het eind van een schijf is relatief gunstig door
het feit dat het marginale tarief enige tijd constant is en dan
met een sprong wordt verhoogd. De kabbelingen infl, binnen
een schijf, hangen samen met het feit dat de belastingtabel
1972 intervallen van f. 30, f. 60 en f. 120 kent. De afstand
tussen
9
en & (de procentuele verandering.van de belasting-
en sociale lasten factor) geeft de invloed van de verzwaring
Grafiek 4. Alternatieven voor prijscompensatie; salaris-
verhoging volgens MA
z
0
z
1
t(VB)
i0.0
bco
ObCO
.o-‘S.o
ob.z
ob
BfUT(‘ jRÇ0L0i7 772 0 1 002
van de sociale lasten weer (premieverhoging en optrekken
premiegrenzen). Inkomens direct boven een premiegrens
voor 1972 worden bij verhoging van de grens extra zwaar
getroffen (zie de sterke daling van & ten opzichte van bij
f. 16.500, f. 23.000 en f. 30.000). Doordat de premies aan
maxima zijn verbonden is de drukverzwaring minder voor
de hogere inkomens.
De overige grafieken behoeven weinig toelichting. De lezer
ESI3 13-6-1973
519
Grafiek 5. Alternatieven voor prijscompensatie; salaris-
verhoging volgens MA. Prijscompensatie per 31 december
1972 volgens mechanisme 1 juli 1973
Grafiek 7. De cao voor de metaalindustrie; wiebeltax 1972
op 4% en 0%
Grafiek 8. De cao voor de metaalindustrie voor een vrjgezel
jonger dan 35 jaar
Grafiek 6. Alternatieven voor salarisverhoging; prijscom-
pensatie volgens MA
kan met het hier gebodene zijn eigen conclusies trekken.
We zullen daarom met een enkele opmerking volstaan. In
grafiek 2 zijn de gevolgen van het metaalakkoord ge-
520
demonstreerd. In het verloop van BRK is de invloed van
de diverse minima te herkennen. Zo zien we bij f. 16.000
en f. 26.000 de invloed van de minima in prijscompensatie,
ESb
In gezonden
Wat kunnen we van Koopman leren?
DRS. R. BOONZAJER FLAES*
DRS. J. RAMONDT
in de sociale wetenschappen neemt de vergelijkende studie
van maatschappijvormen een betrekkelijk bescheiden plaats
in. De moeilijkheden om dergelijke studies te verrichten zijn
daaraan niet vreemd. Bij het rijtje van normaal te nemen
hindernissen om tot een zinvolle wetenschappelijke benade-
ring te komen, voegen zich immers tal van problemen: de
taal, het veroveren van de alledaagse kennis omtrent de te
vergelijken maatschappijvormen, de vergelijkbaarheid van
de indicatoren enz. Aangenomen mag worden dat al deze
elementen Koopman parten gespeeld hebben in het verslag
van zijn vergelijkende studie over de Nederlandse praktijk
van industriële democratie en het arbeiderszelfbestuur in
enkele Joegoslavische ondernemingen 1). Het resultaat wordt
ons aangeboden als een les in democratie. Maar wat valt er
eigenlijk van te leren? Opgevat als een vraag naar de
relevantie van de aangeboden stof zijn er wel wat beden-
kingen aan te voeren.
De Nederlandse werkwijze
Koopman brengt de praktijk van de Nederlandse
industriële democratie terug tot de ondernemingsraden.
Eigenlijk baseert hij zijn analyse niet zozeer op de praktijk
van de ondernemingsraden, maar op de wetgeving waar
–
binnen de ondernemingsraden functioneren. Zijn kritiek op
deze wetgeving komt onomwonden tot uiting en spitst zich
toe op enkele tekortkomingen: de ondernemingsraden is geen
enkele beslissingsbevoegdheid toegekend, de ondernemings-
raden onderhouden geen duidelijke relatie met een achterban
waardoor de kans op een autonoom optreden erg groot is, c.q. dat zij vervallen tot een instrument in handen van het
management. Het allergrootste bezwaar ziet Koopman
echter in .. …. de grondfout……dat men te weinig
rekening heeft gehouden met de omstandigheden dat in
grotere en grote ondernemingen een aantal bestuurslagen
kan worden onderscheiden. Een van de lessen die wij
kunnen leren van het Joegoslavische systeem is dat de
hesluitvormingsprocessen daar worden ingepast (bedoelt
K. dit ook
zo?)
in een gelaagde structuur ……..2).
Deze weergave van de Nederlandse wetgeving is onvol-
ledig. Weliswaar zijn aan de ondernemingsraden in Neder-
land geen beslissingsrechten toegekend, maar de vetorechten
op het terrein van pensioenregelingen, werktijd- of vakantie-
regelingen, veiligheidsmaatregelen e.d. betekenen in feite
* De auteurs zijn medewerkers aan resp. het Oost Europa Instituut
te Amsterdam en aan de afdeling Bedrijfssociologie van de Vrije
Universiteit.
C. A. Koopman, Lessen in democratie?,
ESB, 21
februari
1973,
blz.
156-158.
Ib., blz.
157.
vakantietoeslag en salarisverhoging, resp. van het eerste
breekpunt in de prijscompensatie. Duidelijk blijkt ook dat
de grootste verschillen in BKK over een beperkt salaris-
gebied optreden: na f. 16.000 treedt een aanzienlijke ver-
vlakking van de curve op. De verandering van de netto-
koopkracht (NKK) is de resultante van de ontwikkelingen
van de bruto-koopkracht (BKK) en van de belasting- en
sociale-lasten-factor & . De netto-koopkrachtverandering
blijkt positief voor salarissen tot ongeveer f. 62.000,
negatief voor hogere salarissen. De relatief ongunstige fiscale
wijzigingen voor salarissen tussen f. 15.000 en f. 20.000
vinden hun weerspiegeling in de netto-koopkracht-
verandering. De salarissen tot f. 14.000 komen er relatief
bijzonder gunstig af.
In grafiek 3 is een vergelijking gemaakt tussen het metaal-
akkoord, het voorstel van de bonden en het Centraal
Akkoord. Tot ongeveer f. 16.000 is het metaalakkoord
overeenkomstig het voorstel van de bonden, voor de hogere
salarissen houdt het metaalakkoord het midden tussen
Centraal Akkoord en vakbondsvoorstel. Naar netto-
koopkracht beoordeeld zijn alle drie de voorstellen voor de
salarissen rond f. 17.000 even ongunstig.
In de grafieken 4 tot en met 6 is de vergelijking van de
totale salarisontwikkeling uitgesplitst naar salaris-
verhoging en prijscompensatie. Het blijkt dat het verschil
tussen centraal akkoord en vakbondsvoorstel met betrek-
king tot de salarisverhoging groter is dan met betrekking tot
de prijscompensatie, althans gegeven het feit dat de om-
streden prijscompensatie in het contractjaar 1973 slechts op
halve kracht werkt. Wordt het systeem van prijscompensatie
reeds per 31 december 1972 toegepast, dan blijken de ver-
schillen met betrekking tot de prijscompensatie veel groter 4).
Grafiek 7 verschaft materiaal aan degenen die van mening
zijn dat uit de vergelijking de invloed van de wiebeltax
moet worden geëlimineerd. Het blijkt dat de reductie van de
wielbeltax de verschillen in de verandering in netto-koop-
kracht tussen de salarisniveaus aanzienlijk verkleint; dit
hangt samen met het feit dat de wiebeltax als opslag op het
belastingbedrag gerelateerd is aan de progressie in het
belastingtarief.
Grafiek 8 tenslotte demonstreert dat het beeld totaal ver-
andert wanneer we een vrijgezel (onder de 35 jaar, niet ge-
huwd geweest, geen kinderaftrek) beschouwen. Hoe hoger
het salaris, hoe hoger de stijging van de netto-koopkracht.
Dit wordt veroorzaakt door de verandering in de inkomsten-
belasting, met name het verdwijnen van de extra progressie in het tarief voor ongehuwden.
J. Hartog
W. J. Keller
4) Bij de toepassing van het prijscompensatie-mechanisme per
31
december
1972
is geen drempel gehanteerd.
ESB 13-6-1973
521
dat het terrein van inspraak en medeweten verlaten wordt en
dat de ondernemingsraden een beslissend eigen standpunt
kunnen innemen 3). De draagwijdte daarvan is echter be-
perkt gebleven tot een klein gebied van het ondernemings-
gebeu ren.
De opmerking dat de wetgever geen aandacht gehad zou
hebben voor de diverse bestuurslagen in de onderneming doet
vermoeden dat Koopman de discussie over deze problema-
tiek niet heeft gevolgd. Toegegeven moet worden dat hier-
over vooral in gewichtige colleges als de commissie Verdam,
de SER en het parlement van gedachten werd gewisseld,
maar ook de geïnteresseerde wetenschapper werd toch
regelmatig via de pers e.d. op de hoogte gehouden over de
ontwikkelingen. De genoemde colleges die de rol van wet-
gever vervulden hebben wel degelijk oog gehad voor de
diverse bestuurslagen maar meenden, geïnspireerd door uit-
eenlopende belangen, dat de ondernemingsraad slechts een
bescheiden rol zou mogen spelen. Daarom ook is de door-
verbinding van de ondernemingsraad naar de andere be-
stuurslagen zo zwak gehouden. Aan de ondernemingsraden
is een beperkt adviesrecht toegekend m.b.t. de benoeming
van commissarissen, terwijl de directies door de bezetting
van de voorzittersrol doorgaans geen moeite hebben om de
visie van het topbeleid op dwingende wijze in de raden aan de
orde te stellen. Koopman signaleert terecht dat de relatie met
de achterban zwak is, maar juist in zijn beschrijving van de formele structuur had vermeld moeten worden dat de
wetgever de ondernemingsraden aanspoort tot het bevor
–
deren van het werkoverleg.
De benaderingswijze van Koopman getuigt ook van ge-
zichtsbedrog. De wijze waarop arbeiders op georganiseerde
wijze ingrijpen in de beleidsvoering op ondernemingsniveau
voltrekt zich immers niet alleen via de ondernemingsraden.
De vakbonden spelen hierin voorshands nog altijd een
belangrijker rol. In ,,rustige” tijden merkt men daar wellicht
niet zoveel van, maarjuist de afgelopen tijd kon men zien hoe-zeer de wat teruggetrokken positie van de vakbeweging wordt
opgegeven op het moment dat via overlegprocedures het
pakket van arbeidsvoorwaarden niet kan worden vastgesteld.
Het ondernemingsniveau is een van de breukvlakken in ons
arbeidersbestel waar de vakbeweging steeds duidelijker naar
een accentuering van zijn aanwezigheid streeft.
In feite is de aanpak van Koopman te formalistisch en te
statisch. De dynamiek van dit moment op ondernemings-
niveau wordt bepaald door een bonte mengeling van in-
strumenten om de arbeidsverhoudingen te regelen: de
ondernemingsraad, het werkoverleg, het bedrijvenwerk,
het moderne personeelsbeleid, onderhandelingsdelegaties,
actiecomité’s enz. Het is begrijpelijk dat bij een dergelijk
aanbod de vraag naar de onderlinge competentie van deze
instrumenten en hun onderlinge verenigbaarheid dagelijkse
discussiestof biedt. Het meest opvallend is daarbij echter
dat de partijen een nogal andere opstelling kiezen dan in de
jaren zestig.
De procedure via allerlei topcolleges is vervangen dooreen
streven om tot een ondernemingsgewijze regeling van de
verhoudingen te komen; uit het oogpunt van democratie is
dat een winstpunt. Daarbij heeft elk van de partijen zijn
voorkeur voor bepaalde instrumenten, waardoor men niet
meer zonder meer kan stellen dat het proces van industriële
democratie zich vooral aan en via de ondernemingsraden
voltrekt.
De Joegoslavische werkwijze
4)
Ook in de behandeling van de Joegoslavische werkwijze
gaat Koopman nogal slordig te werk. Storend is dat op
enkele punten niet correct wordt geïnformeerd.
1. Op het niveau van de afdelingen dient een onderscheid
gemaakt te worden tussen directe en indirecte organen van
zeIlbestuur. Alle arbeiders zijn lid van OOUR (de basis-
organisaties van verenigde arbeid) en kiezen de leden van
de raad van deze basisorganisatie.
Veronachtzaamd wordt dat partij en vakbeweging aan-
wezig zijn op ondernemingsniveau, waar beide tot in af-
delingen toe hun organisatiekaders hebben die op be-
slissende wijze (bijv. gedurende stakingen) in kunnen
grijpen in dg processen.
Het historische proces wordt geweld aangedaan door de
opmerking dat de Joegoslaven ,,door de nood gedwongen”
op ondernemingsniveau tot vormen van indirecte demo-
cratie zijn overgegaan 5). De arbeidersraden waren de
eerste vormen van arbeiderszelfbestuur op ondernemings-
niveau, terwijl de overgang naar meer directe vormen
(de OOUR bijv.) nog in ontwikkeling zijn.
Het feit dat produktie-ondernemingen in zeker opzicht
afhankelijk zijn van handels- en financiershuizen kan
natuurlijk nooit verklaard worden uit de monopolie-
positie, die deze takken van bedrijvigheid ten tijde van de
centrale planningperiode innamen 6). Integendeel, de
monopolisering van financierskapitaal is in Joegoslavië
juist op gang gekomen na de
decentralisering
van 1966!
Als illustratie moge dienen, dat het aantal onafhankelijke
banken in Joegoslavië afnam van 232 in 1966 tot 15 in
juni 1972 7).
Niet alleen maakt Koopman een aantal vergissingen in de
beschrijving van het arbeiderszelfbestuur zoals dat in Joego-
slavië tot ontwikkeling is gekomen, zijn analyse is ook om de
volgende redenen enigszins onvolledig.
1. Iedere Joegoslavische onderneming heeft twee sturings-
mechanismen, die in meerdere of mindere mate gescheiden
van elkaar opereren. In de eerste plaats namelijk een ,,nor-
maal” (dat wil zeggen, bij ons ook bekend) hiërarchisch be-
stuursapparaat. In Bassin Bor (het door Koopman onder-
zochte bedrijf) bijv:
centrale directie – directie van de vesti-
gingen
(bijv.: de vestiging Majdanpek) –
chefs van arbeids-
eenheden
(bijv.: de arbeidseenheid ,,boren en mineren”) –
v’erkleiders van aftekeningseenheden
of
werkcellen
(bijv.:
de alrekeningseenheid ,,boren”)
– bazen van arbeidspioegen
(bijv.: de tweede boorploeg), en tenslotte
voormannen, arbei-
ders en hulparheiders.
In de tweede plaats en in ruime mate
onafhankelijk van deze hiërarchische bestuursorganisatie,
opereert in Joegoslavische ondernemingen dan het fameuze
arbeiderszelfbestuur. De mate van gelaagdheid ervan is
zonder uitzondering geringer dan het aantal echelons binnen
de hiërarchische organisatie. Om ons weer tot Bor te
beperken:
centrale arheidersraad – raad van de vestiging
(Madjanpek)
-raad van dearheidseenheid(boren
en mineren)
en tenslotte, zeer incidenteel, de algemene vergadering van
de werkende mensen in een arbeidseenheid, in Joegoslavië
de ,,zhor” genoemd.
Een van de belangrijkste taken van de organen van zelf-
bestuur is nu, dat zij controle uitoefenen op de verrichtingen van functionarissen binnen het hiërarchische systeem en niet
dat zij zelf beslissingen nemen over dagelijkse produktie-
problemen. Hieruit volgt, dat met het ,,invoeren” van
arbeiderszelfbestuur door middel van een wet, of het op
andere wijze formeel toekennen van bevoegdheden aan
georganiseerde werknemers, de strijd om de uiteindelijke
Wei op de ondernemingsraden,
art.
27.
In de periode van juli-december
1972
vond een economisch-
sociologische studie plaats van het arbeiderszelfbestuur in een vijftal Joegoslavische ondernemingen. Het veidwerk spitste zich toe op een
analyse van het investerings- en loonbeleid in deze ondernemingen
en de positie die daarbij door het systeem van arbeidersraden wordt
ingenomen. Publikatie van het onderzoekverslag zal plaatsvinden
en wordt tegen het einde van dit jaar verwacht.
1h., hl7.
157.
1h.. hl7.
158.
R. M.
l3ooniajer Flaes. Yugoslavia, an experience of workers’
sel t-management.
Paper First Internazionat sociological conference
on participolion and
self-management,
Dubrovnik,
1972.
522
controle op de ondernemingsbeslissingen nog bepaald niet
gestreden is. Wettelijke regelingen – en dit is natuurlijk
met name voor Nederland interessant – zijn eerder een
bevestiging van een democratiseringsbeweging dan een voor-
waarde. Ook in Joegoslavië hangt de invloed van organen
van zelfbestuur op het beleid van de onderneming in grote
mate af van de georganiseerde oppositie tegen de managers
van de onderneming, al lijken de organisatieschema’s (net als
wetten trouwens) nog zo harmonisch.
Is de functie van arbeiderszelfbestuur als onderdeel van
de bedrijfsorganisatie enigszins beperkt, aan de andere kant
is in politiek opzicht de achtergrond ervan veel breder dan
het simpelweg verlenen van hand- en spandiensten bij de
Organisatie van het produktieproces. Het is hier niet de plaats,
in te gaan op de uitvoerige discussies die in Joegoslavië wor-
den gevoerd over de politieke inhoud van arbeiderszelf
–
bestuur, maar een korte aanduiding is onvermijdelijk.
Arbeiderszelfbestuur is namelijk in de eerste plaats in wat
we simpelheidshalve ,,de Joegoslavische theorie” zullen
noemen – een mechanisme tot realisering van een moderne
vorm van socialisme; het is wellicht wat overdreven in
Joegoslavië over de ,,dictatuur van het proletariaat” te
spreken (de ontwikkelingen van de laatste jaren leren, dat
veeleer van een ,,dictatuur over het proletariaat” sprake is),
in conceptie is het emanciperen en organiseren van de
arbeidersklasse een essentiëler onderdeel van het arbeiders-
zelfbestuur dan het versoepelen van de knelpunten in de
organisatiepatronen. Arbeiderszelfbestuur is daarbij natuur-
lijk niet de enige oplossing, noch in het algemeen, noch in de
specileke Joegoslavische situatie; de geschiedenis leert ons,
dat vele andere mogelijkheden om tot controlering van de
maatschappelijke sleutelbeslissingen te geraken in de loop
der eeuwen zijn beproefd. De Joegoslavische ervaringen
leren ons, dat arbeiderszelfbestuur in bepaalde omstandig-
heiien zo een mogelijkheid kan zijn, mits aangevuld met paral-
lelle en het arbeiderszelfbestuur ondersteunende ontwikke-
lingen in alle belangrijke maatschappelijke organisatiekaders.
Willen we nu de Organisatie van de Joegoslavische
ondernemingen analyseren en vergelijken met de ontwikke-
lingen in ons land – en dit is Koopman blijkbaar van zins –
dan liggen twee belangrijke interpretatiefouten op de loer,
afgezien natuurlijk van feitelijke onjuistheden waaraan we
hier voorbijgaan.
Een veel voorkomende interpretatiefout is uit het oog te
verliezen dat het arbeiderszelfbestuur een onderdeel is van
de arbeidersbeweging. Naast vakbeweging en partij worden
bepaalde aspecten van bedrijfsdemocratisering door
directe arbeiderscontrole verwezenlijkt en op gang ge-
houden. Het Joegoslavische arbeiderszelfbestuur dient dan
ook eerder vergeleken te worden met de Organisatie van de
arbeidersbeweging in andere landen dan met de Organisatie
van de ondernemingen. Daarnaast kan men de fout begaan
het arbeiderszelfbestuur voor te stellen als iets dat in staat
zou zijn de ook bij ons bestaande hiërarchische bedrijfs-
Organisatie te vervangen. De dagelijkse gang van zaken –
het produceren en verkopen van goederen en diensten –
is in een systeem van arbeiderszelfbestuur niet wezenlijk ver
–
schillend van de gang van zaken in een willekeurig kapitalis-
tisch bedrijf; dit bleek tenminste uit onze onderzoekingen.
Een prikkiok is een prikklok, op een tractor is het koud en de
baas komt ook in Joegoslavië in een auto op zijn werk.
De vergelijkingscriteria
Vergelijking van sociale systemen veronderstelt een
keuze uit indicatoren die essentieel zijn en empirisch be-
grensbaar. Uit bovenstaande opmerkingen over de gang van
zaken in Nederland en Joegoslavië is af te leiden dat een
selectie van vergelijkingscriteria geen eenvoudige zaak is.
Beide systemen verschillen nogal sterk in de globale aard
Keynes contra
de General Theory
In de serie ,,The Collected Writings of John May-
nard Keynes” zijn weer vier delen verschenen.
In een boekbespreking in ,,The Economist” van 19
mei /1. wordt een originele kritiek aan ,, The General
Theory” gewijd. Niet in het minst door een citaat van
de grote JMK himself.
De recensent van ,, The Economist” vindt er dit van:
Here is at last the raw material behind the story of
how Maynard Keynes saved us by writing a rat her bad
book
………..
. Keynes zelf doet er in een brief aan
Richard Kahn nog een schepje boven op: ,, 1 am in a
stage
of
not liking my book very much. It all seems very angry and much ado about a matter much simpler than
/ make it appear
………..
Desondanks isp, The General Theory”een wereldbe-
roemd boek geworden. ,,The Economist” weet wel
waarom. De gedachten van Keynes waren volgens het
blad al veel simpeler in zijn drie boeken over geld weer-
gegeven en veel dramatischer beschreven in zijn bril-
jante essays. De bekendheid van het boek is te danken
aan het feit, dat het in een tijd verscheen, waarin be-
langrijke overheidsuitgaven plaatsvonden (zoals die
door de New Deal en de oorlogsuitgaven van Hitler)
die door theorieën moesten worden ondersteund.
Voor degene die het boek niet heeft gelezen
of is
blij-
ven steken in de vermoeiende intellectuele haarklove-
rijen over allerlei klassieke theorieën is de kern van
The General Theorj’ nog even in één zin door,, The
Economist” samengevat. De essentie van de leer van
Keynes is dat de regeringen de totale vraag moeten sti-
muleren tot op het niveau waarop deproduktiecapaci-
teit behoorlijk vol bezet is.
Wim Franckena
van het systeem van arbeidsverhoudingen, terwijl de raden
op ondernemingsniveau in beide systemen op geheel ver-
schillende beleidsgebieden betrokken zijn. Dit vindt tevens
zijn weerspiegeling in grote verschillen van ideologische
aard inzake de positie en het perspectief van de arbeiders-
klasse. Men kan er niet helemaal onder uit dat de Neder-
landse inspraakorganen ontstaan zijn in een traditioneel
kapitalistisch stelsel, terwijl de Joegoslavische raden onder-
deel 7.ijn van een maatschappij die het socialisme beoogt op te bouwen.
Koopman loopt wel erg makkelijk over alle moeilijk-
heden heen als hij stelt
.
.. … in dit stadium van ons onder-
zoek kunnen we reeds constateren dat de formele structuur van besluitvormingsprocessen in Joegoslavische en Neder-
landse ondernemingen veel punten van overeenkomst ver-
toont” 8). Deze constatering vindt nauwelijks een basis in
de praktijk van beide systemen en is alleen te handhaven op
een hoog niveau van abstractie, een niveau dat ook door
Koopman wordt gehanteerd. De vergelijking van beide systemen is bij hem gefundeerd in een weinigzeggende
detïnitie van directe democratie als ..
…
een stelsel waarbij
alle belanghebbenden rechtstreeks aan de besluitvormings-
processen deelnemen
…..
9). Indirecte democratie onder-
scheidt zich daarvan doordat vertegenwoordigingssystemen
zijn ingebouwd. De definitie zegt daarom weinig omdat zij
Ib., blz. 157. Ib., blz. 157.
ESB 13-6-1973
523
nauwelijks een uitgangspunt voor analyse biedt. Het maakt
nogal wat uit of men de democratie betrekt op het koffie-
zetapparat of op de ondernemingsinvesteringen. Zinvolle
vergelijking van de arbeidsverhoudingen in verschillende
maatschappijtypen dient volgens ons rekening te houden
met de volgende factoren.
Het specieke beleidsgehied waarop men wil vergelijken
Ieder industrieel systeem dient zijn oplossingen te vinden
voor drie belangrijke verdelingsproblemen:
de verhouding
tussen loonsom en investeringen, de verdeling van de loon-
som en de bestemming welke aan de investeringsmiddelen
gegeven moet worden.
Kenmerkend voor de positie van het
Joegoslavische arbeiderszelfbestuur is dat men op onder
–
nemingsniveau tot een geïntegreerde besluitvorming over
deze drie verdelingsproblemen wenst te komen.
Daarmede is ook de kern van veel problemen rond het
arbeiderszelfbestuur aangegeven. Doelstellings- en reali-
seringsmogelijkheden liggen vaak ver uit elkaar. De
criteria voor de bestemming van investeringsgelden zijn
nauwelijks autonoom op ondernemingsniveau vast te
stellen. Vaak hebben zij zelfs het karakter van een datum 10).
Het ontbreken van een goedlopend centraal planning-
systeem vergemakkelijkt niet de taak op ondernemings-
niveau een zinvolle discussie te hebben welke alternatieven
er aan investeringsfondsen kunnen worden gegeven. Daarin
verschilt het Joegoslavische systeem niet zo vreselijk veel
van het Nederlandse.
De besluitvormingsprocedure ten aanzien van de beide
andere verdelingsproblemen is wezenlijk verschillend en
dientengevolge ook de maatschappelijke processen. De
vaststelling van de verhouding tussen loonsom en bespa-
ringen vindt in Nederland traditioneel plaats op een zeer
gecentraliseerde wijze, zij het dat deze procedure steeds
meer een gedecentraliseerd karakter gaat krijgen. in
Joegoslavië ziet men juist een omgekeerde beweging.
De verdeling van de loonsom is in Nederland een toonbeeld
van een weinig geïntegreerde en gedemocratiseerde besluit-
vorming. Nu de vaststelling van de loonsom in ons land een
meer gedecentraliseerd karakter begint te krijgen is het ook
niet verwonderlijk dat de weinig democratische procedure
van verdeling van de loonsom ook op de tocht komt te
staan. De Joegoslavische situatie wijkt hierin nogal wat af
van de Nederlandse, dat over de bestemming van de in-
vesteringen, de vaststelling van de loonsom en de verdeling
van de loonsom een duidelijk geïnstitutionaliseerd systeem
van besluitvorming is opgebouwd waaraan een volledig legi-
tieme plaats aan arbeidersvertegenwoordigingen is toe-
gekend.
Instrumenteringsproblemen zoals wij die kennen spelen
daardoor een minder grote rol, zeker waar het gaat om de
legitimiteit van ieders positie. De maatschappelijke proces-
sen die het gevolg zijn van deze constructie zijn echter
anders. Het lage niveau van besluitvorming wordt namelijk
steeds meer aangevuld door hogere niveaus waar ook af-
spraken worden gemaakt over lonen, loonverdelingen, e.d.
Samengevat: Er zijn aanmerkelijke verschillen tussen
beide systemen in het niveau waarop de beslissingen worden
genomen ten aanzien van de genoemde drie verdelings-
problemen, alsook ten aanzien van de mate waarin de
besluitvorming over deze problemen een geïntegreerd
karakter vertoont. De aard van de processen die hieruit
voortvloeien zijn als gevolg daarvan ook anders.
Procesondersteunende factoren op ondernem ingsniveau
Met procesondersteunende factoren wordt in dit verband
vooral gedacht aan de condities waarbinnen inspraak-
systemen en arbeidersraden functioneren. Essentieel voor
het 1 linctioneren van democratische stelsels is onder meer
dat er een gelijke toegang is tot informatie, tot deskundig-
heid, (ot middelen om zich van informatie en deskundigheid
te voorzien, tot het ontwikkelen van oppositioneel gedrag e.d.
Gemeten aan deze factoren zijn er aanmerkelijke verschillen
te constateren tussen de werkwijze van het arbeiderszelf-
bestuur en de ondernemingsraden. Het zou te ver voeren om
er in dit verband op in te gaan. De ondernemingsraden en
de arbeidersraden stemmen daarin overeen dat zij niet
beschikken over eigen fondsen om onafhankelijke des-
kundigen uit te nodigen die plannen van directies en bureaus
met contravoorstellen kunnen confronteren.
In beide situaties ziet men dat de organen voor inspraak
respectievelijk zelfbestuur in grote lijnen zijn aangewezen op
de interne deskundigheid. In beide systemen is, ons be-
perkend tot dit aspect, de kans dus vrij groot dat deskundigen
ernaar streven hun eigen opvattingen omtrent het te voeren
beleid te proberen door te zetten. in ons onderzoek is dit één
van de duidelijk in het oog lopende tekortkomingen in de
Joegoslavische situatie, ni. dat deskundigen deze kansen met
beide handen aangrijpen, zonder dat controle door de
raden van de grond komt.
Maatschappelijk politieke ondersteuning van onder-
nemingsraad en arheiderszelfbestuur
De mogelijkheid tot het ontwikkelen van een oppositioneel
gedrag is onder meer terug te voeren tot de vraag of onder-
nemingsraden en arbeiderszelfbestuur in staat zijn om voor
conflicten met de leiding c.q. deskundigheidsgroeperingen
steun te vinden bij de vakbondsorganisatie. In Joegoslavië
kan die vraag nog uitgebreid worden tot de rol van de partij.
Nog algemener gesteld raakt dit de relatie van organen op
ondernemingsniveau met de overige organisaties van de
arbeidersbeweging.
Ook hierover kunnen we in het kader van dit artikel
slechts kort zijn. Arbeiderszelfbestuur en ondernemings-
raden stemmen hierin overeen, dat zij geen programmatisch
karakter hebben. Bij de installatie van de gekozen leden
wordt niet vastgesteld welke doeleinden door deze organen
gesteld worden voor de duur van hun zittingsperiode.
Controle vanuit maatschappelijke organisaties op organen
op bedrijfsniveau is niet gemakkelijk. We zien in Nederland
dat de vakbeweging ernaar streeft de ondernemingsraad
binnen haar beleid te gaan betrekken; de afstemmingspro-
blematiek tussen organen van arbeiderszelfbestuur en
politiek-maatschappelijke Organisatie is in Joegoslavië
bepaald ingewikkelder. Immers, evenmin als de organen van
zelfbestuur, hebben partij en vakbonden op ondernemings-
niveau een eigen programma. Men weet dan ook doorgaans
niet waar men elkaar in moet aanspreken. Duidelijk wordt
dit in conflictsituaties, waarbij vakbeweging en partij zelden
de kant van het arbeiderszelfbestuur kiezen en meer geneigd
zijn om de directie te steunen en sussend op te treden II).
Conclusies
Koopman is niet erg duidelijk in zijn definitie van democra-
tie, te optimistisch over de vergelijkingsmogeljkheden van
Joegoslavië en Nederland en willekeurig in het aangeven van
zijn indicatoren van vergelijking, in feite lijkt zijn onderzoek
gebaseerd op informatieverstrekking door leiding en des-
kundigen. Illustratief is de bewijsvoering die althans in het
artikel in
ESB
op weinig meer gebaseerd is dan op gesprekken
met raadsleden, leidinggevenden en een minister.
Koopman stelt voor om in Nederland te gaan experimen-
teren met arbeiderszelfbestuur. Het juiste gebied voor expe-
rimenten ziet hij bij ..
…
ondernemingen die hun produkt
(goed of dienst) zelf rechtstreeks op de markt brengen, een
sterke mate van zelffinanciering vertonen of hun middelen
TO) R. M. Boonzajer Flaes, ib.
II) N. Jovanov, Le rapport entre la grêve comme conflit social
et l’autogcstion comme système social. In de bundel deel T van het
reeds bovengenoemde congres, blz. 62-96.
524
NASCHRIFT
Permanente educatie in democratie
DRS. C. A. KOOPMAN
De laatste zin van mijn artikel in
ESB
van 21 februari ji., waarin ik enkele aspecten van de democratisering van de on-
derneming besprak, luidde: ,,Moge deze discussie ook in Ne-
derland spoedig op gang komen”. Met enige overdrijving kan
ik zeggen dat de drukinkt van deze zin nauwelijks droog was
toen het stuk van Ramondt en Boonzajer Flaes in mijn brie-
venbus werd gedeponeerd. Voor de snelheid waarmee beide
heren trachten de discussie op gang te brengen ben ik ze dank-
baar, al constateer ik met spijt dat hun reactie de nadelige
sporen van de snelheid draagt.
De auteurs halen heel veel overhoop. Zoveel, dat ik mij tij-
dens het lezen ettelijke malen heb afgevraagd of de titel van
hun ingezonden stuk niet had moeten luiden:,,Wat kunnen we
aan
Koopman leren?” Het antwoord op die vraag moet lui-
den: Niet zo erg veel, want wat de beide auteurs schrijven over
externe invloeden en vele andere zaken is grotendeels te vin-
den in ons rapport ,,Wie beslist er nu eigenlijk?” 1).
Waar het om gaat is dat vrijwel geen van hun argumenten
relevant is met betrekking tot het kader waarin mijn artikel
werd geschreven. Ik zal trachten dit aan te tonen.
De relevantie van argumenten
Als Ramondt en Boonzajer Flaes beginnen met ,,ln de soci-
ale wetenschappen neemt de vergelijkende studie van maat-
schappijvormen een betrekkelijk bescheiden plaats in” en
even verder zeggen ,, dat al deze elementen Koopman parten
hebben gespeeld in het verslag van zijn vergelijkende studie
over de Nederlandse praktijk van industriële democratie en
het arbeiderszelfbestuur in enkele Joegoslavische onderne-
mingen”, demonstreren ze al dadelijk mijn artikel niet goed te
hebben gelezen. Het onderwerp daarvan is namelijk van veel
beperkter aard dan de beide auteurs denken of suggereren.
Het gaat niet om vergelijken van maatschappelijke systemen daar zijn we nog lang niet aan toe – maar om het vergelij-
ken van besluitvormingsprocedures binnen Nederlandse en
Joegoslavische ondernemingen. Wat Ramondten Boonzajer
Flaes doen, is een artikel, geschreven vanuit de bed rijfseco-
nomische discipline – en dan nog uit de gezichtshoek van de
interne Organisatie in het bijzonder – beoordelen met argu-
menten en overwegingen uit een andere discipline, de sociolo-
gie. En dat is voor wetenschappers een fundamentele fout.
Ik weet niet of de wijsbegeerte van de wetsidee nog aan de
Vrije Universiteit wordt onderwezen, maar in de terminologie
van deze filosofie hebben de auteurs het sociale aspect en het
economische aspect niet voldoende onderscheiden. Want de
verbanden met de andere wetskringen lossen een kring niet op
in andere modaliteiten, ontnemen hem niet het eigen karakter
2).
De probleemstelling
Ik zal trachten de probleemstelling van mijn artikel wat na-
der toe te lichten. Toen wij in 1971 met vijf docenten en tien
studenten van de Universiteit van Amsterdam bezig waren
met een literatuuronderzoek over het arbeiderszelfbestuur in
Joegoslavië bleek ons al spoedig dat in de internationale lite-
ratuur tal van aspecten meer of minder uitvoerig werden be-
handeld, maar dat aan de studie van besluitvormingsproces-
sen binnen gedemocratiseerde ondernemingen nauwelijks
aandacht was besteed. Daarom meenden wij nuttig werk te
verrichten door te trachten deze lacune op te vullen en wat
meer te weten te komen over besluitvormingsprocessen. Uit
deze overweging is tenslotte het gemeenschappelijk onder-
zoekproject van Amsterdam en Zagreb voortgevloeid. In de
door onze universitaire instituten samen opgestelde beschrij-
ving van het project staat:,,A comparative study of decision
making applied to some specific planningdecisions”en wordt
de eerste fase van het onderzoek als volgt aangeduid: ,,Des-
cription of the formal planning procedure in general”.
Het zal duidelijk zijn dat bestudering van de formele struc-
Wie beslist er nu eigenlijk?,
Universiteit van Amsterdam, 1971.
J. M. Spier,
Inleiding in de Wijsbegeerte der Weisidee,
Kampen,
1950, blz. 67.
in belangrijke mate van de overheid ontvangen, zodat het gebied van afzet en financiering geen bottlenecks kunnen
ontstaan …..12).
Gesteld al dat dit de aangewezen plaatsen zijn – wat doen
wij bijv. met die eigenwijze arbeiders die het in een andere
situatie ook zouden willen proberen? – dan nog lijkt het
nuttig vast te stellen dat dergelijke experimenten zonder de
actieve steun van een goed georganiseerde arbeidersklasse
geen perspectief hebben. Men hoeft niet de discussie over de
Nederlandse arbeidsverhoudingen op de voet te volgen om
te kunnen weten dat van werkgeverszijde op dit terrein geen
initiatieven zijn te verwachten en dat de weg via de overheid
alle risico’s van een enorme vertraging met zich mee brengt.
Wat dat betreft valt er iets te leren over de lange weg van de
huidige Wet op de Ondernemingsraden, die qua conceptie
met het arbeiderszelfbestuur overigens niets gemeen heeft.
Ook de conclusie van Koopman is gebaseerd op een impli-
ciet gehouden veronderstelling in zijn analyse, nI. dat het
arbeiderszelfbestuur niet de steun behoeft van een goed geor-
ganiseerde arbeidersklasse.
Rob Boonzajer Flaes
Joop Ramondt
12) Ib., bIs. 158.
ESB 13-6-1973
525
tuur van beslissingsprocedures in eerste aanleg abstraheert
van externe factoren, waarmee Ramondt en Boonzajer Flaes
nu juist zo kwistig omspringen en dat de eerste fase van ons
onderzoek dus statisch van karakter is. In het algemeen wor-
den planningprocedures eerst dynamisch van karakter door
externe invloeden. De ironie van het lot wil dan ook dat als
Ramondt en Boonzajer Flaes mij verwijten dat mijn aanpak
statisch en formalistisch is, zij er blijk van geven – zij het on-
gewild -.- mijn artikel op dit punt te hebben begrepen: het gaat
om de formele structuur van interne beslissingsprocessen.
Met deze woorden zou ik mijn naschrift kunnen besluiten
omdat, uitgaande van het misverstand van beide auteurs, hun
argumentatie als niet relevant met betrekking tot de inhoud
van mijn artikel terzijde kan worden geschoven, ware het niet
dat zij menen mij op een aantal slordigheden en onjuistheden
te moeten betrappen. Omdat de auteurs naar mijn mening
ook hierbij diverse malen blijk geven van slordig lezen, maak
ik de volgende kanttekeningen.
Kanttekeningen
1. In mijn artikel schreef ik dat men bij de totstandkoming
van de Wet op de Ondernemingsraden
te weinig rekening
heeft gehouden
met de omstandigheid dat in grotere en grote ondernemingen een aantal bestuurslagen kan worden onder-
scheiden.
Ramondt en Boonzajer Flaes zeggen naar aanleiding daar-
van: ,,De opmerking dat de wetgever
geen aandacht gehad
zou
hebben
voor de diverse bestuurslagen in de onderneming
doet vermoeden dat Koopman de discussie over deze proble-
matiek niet heeft gevolgd”. Beide auteurs menen dat wat in
,,gewichtige colleges” als de Commissie Verdam, de SER en
het parlement naar voren is gekomen voor de geïnteresseerde
wetenschapper regelmatig via de pers e.d. te vernemen valt.
Afgezien van de vraag of de pers nu altijd de meest geschikte
informatiebron voor wetenschappers is, kan ik beide heren
ten aanzien van de mate waarin ik informatie ontvangen ver-
werk volledig geruststellen. Als lid van een der door hen ge-
noemde ,.gewichtige colleges” verkeer ik in een bevoorrechte
positie en ontvang de informatie uit de eerste hand. Waar het
hier echter om gaat is dat Ramondt en Boonzajer Flaes niet
goed hebben gelezen. In mijn artikel staat niet dat de wetgever
geen aandacht heeft gehad voorde bestuurslagen, maardatde wetgever er geen rekening mee heeft gehouden. Iedereen die
lezen kan, is in staat te constateren dat de Wet op de Onderne-
mingsraden inderdaad vrijwel geen rekening houdt met be-
st uurs lagen.
Ik mag niet nalaten melding te maken van een brief die ik
naar aanleiding van mijn artikel ontving van Mr. J. B. F. van
Hasselt, hoofd van de afdeling Ondernemingsraden van het
Ministerie van Sociale Zaken. De heer Van Hasselt verwijst
naar artikel 2 lid 4 van de Wet op de Ondernemingsraden.
Eerlijkheidshalve moet ik toegeven dat het niet geheel correct
was wel artikel 2 lid 3, maar niet lid 4 in mijn artikel te citeren.
Dit vierde lid luidt als volgt:
,,De bedrijfscommissie kan, indien dit haar vooreen goede toepas-sing van deze Wet wenselijk voorkomt, op verzoek van een onderne-
mer of van ineen onderneming werkzame personen bepalen, zo nodig
in afwijking van het derde lid, dat door haar aangewezen onderdelen
van de betrokken onderneming, hetzij op zichzelf, hetzij met een of meer andere onderdelen van die onderneming, voor de toepassing van het eerste lid als afzonderlijke ondernemingen moeten worden
aangemerkt”.
De heer Van Hasselt citeert in zijn brief de volgende zinnen
uit de publikatie van zijn ministerie, getiteld
De Wet op de
Ondernemingsraden, Kort Bestek.
,Deze laatste bepaling is zo ruim gered igeerd, dat ze ook toegepast
kan worden op ondernemingen waarvan alle onderdelen binnen één
gemeente op dezelfde plaats werkzaam zijn. Ook van die onderne-mingen kunnen dus, als dat op grond van de werkzaamheden in die
onderdelen gewenst is, bepaalde onderdelen worden afgesplitst en tot
onderneming in de zin van de wet worden gemaakt”.
Noch art. 2 lid 4, noch het citaat uit
Kort Bestek is
echter in
staat de door mij genoemde bezwaren weg te nemen. Want het
afsplitsen van bepaalde onderdelen en tot onderneming in de
zin van de wet maken is nog altijd iets anders dan het schep-
pen van een gelaagd gestructureerd geheel met democratie
aan de basis. En dat vormde de kern van mijn betoog. Mijn
mening dat de Wet op de Ondernemingsraden structureert
vanuit de top en niet vanuit de basis handhaaf ik dan ook
vooralsnog. Artikel 2 lid
4
moet naar mijn mening niet gezien
worden als een regel die de intenties van de wet tot uitd ruk-
king brengt, maar als een soort ,,ontsnappingsclausule” die,
dat wil ik toegeven, misschien enkele voorzichtige experimen-
ten mogelijk maakt.
2. Ramondt en Boonzajer Flaes menen dat ik met betrek-
king tot een aantal punten slordig omspring en onjuiste infor-
matie verstrek. Het zijn de volgende punten.
Zij menen dat ik verzuimd heb onderscheid te maken
tussen directe en indirecte organen van zeifbestuur. Dat on-
derscheid is mij natuurlijk bekend. Maar dan dient ook on-
derscheid te worden gemaakt tussen de fase waarin de beslui-
ten worden gevormd en die waarin ze worlen uitgevoerd 3).
Welnu, in de fase van de besluitvorming – en daar handelt
mijn artikel over – spelen de directe organen de hoofdrol. In
Sisak Steeiworks omvat het aantal participanten in de besluit-
vormende lase van dc planningprocedure praktisch alle wer-
kers van de onderneming, namelijk 40 vergaderingen van wer-
kers in de Oours met 8.650 leden in totaal.
Ramondt en Boonzajer Flaes zeggen dat de aanwezig-heid van partij en vakbeweging op ondernemingsniveau door
mij zijn veronachtzaamd. In het voorgaande heeft de lezer
reeds kunnen vernemen dat deze invloeden niet zijn veron-achtzaamd – ze worden besproken in ons rapport van 1971
(zie voetnoot 1) – maar dat van deze invloeden bewust is ge-
ahstraheerd om de formele structuur van de beslissingsproce-
dures beter te onderkennen.
ç.
Ramondt en Boonzajer Flaes menen dat ik het histori-
sche proces geweld aan doe met de opmerking dat de Joego-
slaven door de nood gedrongen op ondernemingsniveau tot
vormen van indirecte democratie
zijn overgegaan.
De woor-
den ,,zijn overgegaan” suggereren dat het hier handelt om een
historisch proces. in werkelijkheid schreef ik dat de Joegosla-
ven – door de nood gedwongen
– hebben gekozen
voor in-
directe democratie op de hogere niveaus dan de Oours en dai
heeft met een historisch proces niets uitstaande. Het zal de au-
teurs bekend zijn dat velen in Joegoslavië zeer bevreesd zijn voor het ontstaan van machtsconcentraties binnen de onder-
neming. Zij zouden daarom de voorkeur geven aan directe de-
mocratie op alle niveaus. Onder andere Prof. Gorupié heeft
zich in die zin uitgelaten. Maar omdat men hiervan grote
moeilijkheden verwacht met betrekking tot het verloop van
de besluitvormingsprocedures, kiest men op deze hogere ni-
veaus, ter wille van de efficiency, voor vertegenwoordigende
democratie. Het is dus inderdaad een keuze uit nood.
d. Ramondt en Boonzajer Flaes zeggen dat de monopolis-
tische structuren met betrekking tot de financiering eerst na
1966 opgang zouden zijn gekomen. Dat is onjuist. Ze beston-
den reeds v66r 1949 en ook mde periode 1949 tot 1966. Debo-
rah D. Milenkovitch zegt over de periode 1954 tot 1960 onder
meer: ,,Of the federal organs, the greatest direct influences
over the firm appear through the banking system, especially
lhat part ot ii providing investment credits” 4). Wel isdecon-
statering juist dat deze monopolistische invloeden na 1966 he-
aas niet zijn afgenomen, maar integendeel zijn toegenomen en een ernstige bedreiging vormen voor de intenties van het
1h. P. van Hoorn en C. A. Koopman, De planningprocedure in
een Joegoslavische onderneming met arbeiderszelfbestuur,
ESB,
27
oktober
1971,
blz.
954.
Deborah D. Milenkoviteh, Plan and Market in Yugoslav Eco-
nomie ]hought, New Haven and Londen,
1971,
blz. 113.
526
zeifbestuur. Maar dit laatste heb ik in mijn artikel duidelijk
naar voren gebracht.
Ramondt en Boonzajer Flaes geven een uitvoerige ver-
handeling over de organen die een rol spelen bij het zelfbe-
stuur. Ze zijn ook beschreven in ons meermalen genoemde
rapport. Na mijn voorgaande opmerkingen over de relevantie
van een aantal argumenten acht ik mij ontslagen van de ver-
plichting er nader op in te gaan.
Ramondt en Boonzajer Flaes schrijven dat mijn defini-
ties van directeen indirecte democratie niet duidelijk zijn. Het
wezenlijke verschil tussen directe en indirecte democratie is
naar mijn mening dat in het ene stelsel de werkers recht-
streeks, in het andere stelsel via vertegenwoordigers aan de
besluitvormingsprocessen deelnemen. Nu weet ik wel dat
beide stelsels ook nog andere aspecten vertonen en dat
daarom mijn definitie onvolledig is. ik geef er echter de voor-
keur aan een definitie te hanteren die het wezenlijke verschil
met betrekking tot de problematiek in kwestie duidelijk weer-
geeft en misschien 90% van de gevallen dekt, boven het ge-
bruik van definities die ,,volledig” zijn en daardoor onduide-lijk en moeilijk hanteerbaarworden. ik dacht dusdat mijn de-
finities, hoewel niet geheel volledig, wel volkomen duidelijk
mijn bedoeling tot uitdrukking brachten.
Ramondt en Boonzajer Flaes merken op dat ons onder-
zoek gebaseerd is op twee ondernemingen. Dit is nietjuist. Er
zijn door ons twee ondernemingen bezocht. Maar het onder-
zoek is mede gebaseerd op de inbreng van het Institut za
Drustveno Upravljanje, dat tal van experimenten heeft geën-
tameerd en begeleid, zoals onze inbreng mede bestaat uit onze
ervaringen in Nederlandse ondernemingen. Het voordeel van
samenwerking is juist dat het totale ervaringsgebied wordt
vergroot. In dit verband verwijs ik naar een publikatie in 1972
van het met ons samenwerkende instituut in Zagreb, ter gele-
genheid van de twintigste verjaardag van het zelfbestuur en
het tweede congres van zeifbestuurders van Joegoslavië, geti-
teld Antho/og,’ of Works 1960-1970
5). Uit dit 760 pagina’s
tellende rapport blijkt de grote ervaring van dit instituut op
het gebied van het zelfbestuur.
Ramondt en Boonzajer Flaes menen dat ik erg gemak-
kelijk over alle moeilijkheden heenloop als ik in dit stadium
van ons onderzoek constateer dat de formele structuur van
besluitvormingsprocessen in Joegoslavische en Nederlandse
ondernemingen veel punten van overeenkomst vertoont. Ze
zien daarbij over het hoofd dat in beide landen experts in die
procedures een zo belangrijke rol spelen bij het verzamelen,
ordenen, verwerken en interpreteren van interne en externe
gegevens, dat daarmee de beslissingsruimte van de besluitvor-mende instanties sterk wordt beperkt. Het eigenlijke beslissen
bestaat dikwijls uit de keus tussen door experts uitgewerkte
alternatieven. In een gemeenschappelijk rapport van het in-
stitut za Drustveno Upravljanje te Zagreb en het Instituut
voor Bedrijfseconomie en Accountancy te Amsterdam zal
deze problematiek te zijner tijd diepgaand worden geanaly-
seerd. Natuurlijk is er wel verschil met betrekking tot het ni-
veau waarop de beslissingen worden genomen. Dat zal in de Nederlandse structuur in het algemeen het topniveau zijn als
het om bijv. de strategische planning gaat. Daar veranderen
de ondernemingsraden niets aan en kunnen ze binnen de be-
staande wetgeving niets veranderen.
De conclusies
Aan het slot van mijn naschrift wil ik de drie – voorzich-
tige – conclusies die ik in mijn artikel trok nog eens onder el-
kaar zetten.
De Wet op de Ondernemingsraden introduceert geen be-
slissingsmogelijkheden aan de basis van de ondernemings-
structuur en is daarom een onbruikbaar instrument om de
onderneming zodanig te democratiseren dat zij kan dienen
als complement op de parlementaire democratie, zoals ik
dat in mijn artikel omschreef.
Beslissingsrecht aan de basis staat en valt met goede infor-
matieverstrekking aan de basisorganen.
Experimenten hebben weinig zin waar sterk verstorende
externe factoren werkzaam zijn.
Hoe weinig relevant de argumentatie van Ramondt en
Boonzajer Flaes is, blijkt uit het feit dat na hun uitvoerige be-
toog deze conclusies nog volledig overeind staan. Wat ze heb-
ben bestreden waren niet mijn argumenten, maar eigen ge-
volgtrekkingen die grotendeels door ,,hineininterpretieren”
waren verkregen.
Slotopmerking
In het algemeen hecht ik niet zo veel waarde aan discussies
in de onderhavige trant. Ze werpen gewoonlijk weinig vruch-
ten af voorde wetenschap omdat iedereen gelijk wil hebben en
daardoor het gevaar loopt gevangen te blijven in het eigen ge-
dachtensysteem. Wetenschappelijk gezien lijkt het mij van
groter waarde dat de problematiek van de democratisering
van de onderneming gecoördineerd wordt benaderd vanuit de verschillende disciplines, waarbij ik vooral denk aan de Soci-
ale economie, de bedrijfseconomie en de sociologie.
Hiermee kan een begin worden gemaakt in gesprekken
waarin kennis kan worden genomen van de problemen van ei-
kanders benaderingswijze en de eigen-aardige aspecten van
elkanders vakgebied, om zodoende de mogelijkheid om soci-aal -economische stelsels te vergelijken een stap dichterbij te
brengen door de analyse van elementen van zodanige Syste-
men. Een permanente discussie op dit gebied zou zeer waarde-
vol zijn en daarom ben ik tot zulke gedachtenwisselingen
gaarne bereid.
C.A. Koopman
5) Institute for Social Government,
Arnhologi’ of Works 1960-1970,
Zagreb, 1972.
S
,chakel bij vacatures voor leidende functies steeds ESB in: in vrijwel
elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.
Advertentie-opdrachten te richten aan:
ADVERTENTIE-AFDELING ESB, POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (010) 260260
ESB 13-6-1973
527
Au courant
Multinationaal kapitaal
A. F. VAN ZWEEDEN
in het begin van de jaren zestig schreef
de Duitse marketingdeskundige Herbert
Gross in zijn boek
Netie Ideen in der
Wirischaft
(titel van de bij Samsom ver-
schenen Nederlandse vertaling
Verkopen
vandaag)
in uitbundige termen over
mond iaal opererende ondernemers.
Naar het voorbeeld van de grote Ameri-
kaanse ondernemingen, die toen al
ruimschoots gebruik maakten van de
eigenaardige mobiele eigenschappen van
het kapitaal en van management-
technieken, gaf hij zijn lezers, in de eerste
plaats Duitse ondernemers, het advies
,,globaal” te gaan denken om hun
assortiment en hun produktie te ratio-
naliseren. Gross vatte die nieuwe visie
samen onder het begrip ,,wereld-
economische arbeidsverdeling”, waar-
mee hij duidelijk liet uitkomen dat het ging om het profiteren van verschillen
in produktiviteit en loonkosten in
tegenstelling tot een vroegere periode
toen natuurlijke bodemverschillen meer
de aanleiding vormden tot overzeese
expansie.
Een decennium later heeft het multi-
nationale ondernemerschap zich zo
sterk uitgebreid, dat de Verenigde
Naties het nodig hebben geoordeeld een
commissie van deskundigen te vormen
waarvan Dr. Sicco Mansholt lid isendie
de opdracht heeft gekregen een onder-
zoek in te stellen naar de invloed en de
praktijken van de grote multinationale
concerns om daarmee een internationale
gedragscode voor te bereiden.
De vakbeweging was al wat eerder ge-
alarmeerd door de wereldwijde machts-
ontplooiing van ondernemingen en gaf
daar blijk van op een in juni 1971 ge-
houden wereldconferentie die als onder
–
werp had ,,De uitdaging van de multi-
nationale maatschappijen”.
Een van 17 tot 19 meijl. georganiseerd
internationaal symposium over ,,Multi-
nationale ondernemingen en vak-
beweging” (onder auspiciën van de drie
vakcentrales en het Studiecentrum voor
Vredesvraagstukken van de Katholieke
Universiteit van Nijmegen) bewees dat de
internationale vakbeweging nog niet ver
gevorderd is met het organiseren van een
tegenmacht.
Coïncidentie van een aantal ontwikke-
lingen moet er de oorzaak van zijn, dat de
multinationale ondernemingen in het
centrum van de politieke en syndicale
belangstelling zijn komen te staan. De
wereldinfiatie, de crisis in het internatio-
nale monetaire stelsel, bedenkelijke poli-
tieke manipulaties tegen landen als
Chili en Cuba, verlies van werkgelegen-
heid in de dure industrielanden zijn
recente verschijnselen die het wan-
trouwen in de moeilijk grijpbare ope-
raties van het internationale kapitaal
versterken. Nationale regeringen heb-
ben nauwelijks iets tegenover de vooral
in de jaren zestig snel gegroeide macht
van de multinationale concerns kunnen
stellen.
De betrekkelijke onmacht van de vak-
beweging is heel goed verklaarbaar uit
de nationale beperktheid van vak-
verenigingen die hun aandacht volledig
moeten concentreren op collectieve
onderhandelingen die zich tot de lands-
grenzen beperken en uit de onderlinge
organisatorische, ideologische en poli-tieke tegenstellingen. Dit zijn allemaal
beperkingen waar het kapitaal en de
technologie geen last van hebben en die
internationaal opererende ondernemers
zelfs kunnen uitbuiten om werknemers
in verschillende landen tegen elkaar
uit te spelen.
Het Nijmeegse symposium is niet toe-gekomen aan een uitgewerkt programma
van actie voor de internationale vak-
beweging. Dit is allerminst bedoeld als
een verwijt, want, hoeveel kritiek prak-
tisch denkende vakbondsleiders ook
konden hebben op de theoretische dis-
cussies, het ging er bij dit symposium
toch in de eerste plaats om wetenschap-
pers en vakbondsmensen van gedach-
ten te laten wisselen over een verschijn-
sel waar de wetenschap theoretisch nog
nauwelijks vat op heeft en waartegen de
vakbeweging zich nog niet doeltreffend
heeft weten te organiseren. Beter ge-
articuleerd wantrouwen zou een resul-
taat van het symposium kunnen
worden genoemd, een nogal negatieve
conclusie, maar wie wil beginnen zich
tegen iets af te zetten, moet zich wel
kritisch opstellen.
Bij dit soort benaderingen geeft het
marxisme een bruikbaar handvat.
Elmar Altvater, hoogleraar aan de Vrije
Universiteit van Berlijn, behandelde de
multinationale onderneming geheel in
het voetspoor van Marx als een kapi-
taaleenheid, die als alle kapitaal, onder-
worpen is aan de tegenstrijdigheden in
de kapitalistische produktiewijze, die
zij door haar activiteiten zelf produceert.
Altvater leende ook bij een andere,
hedendaagse criticus van het inter-
nationale kapitalisme, Charles Levin-
son, die in het gebruik van de ,,cash flow”
als maatstaf van succes in plaats van de
maximale winst na afschrijvingen, een
nieuwe strategie van internationaal ope-
rerende concerns ziet. De ,,cash flow”
kan immers worden vergroot door ver-
mindering van het relatieve aandeel in
de ,,kosten” van lonen, dividenden en
belastingen. De internationale mobili-
teit van het kapitaal maakt het mogelijk
van deze voor nationaal opererende on-
deriemingen meestal vaststaande groot-
heden variabelen te maken. De kracht
van de multinationale onderneming ligt
juist in het profiteren van rente- en loon-
verschillen en van fiscale voordelen.
Altvater paste de door Marx geschetste
kapitaalkringloop ook toe op de multi-
nationale onderneming. Die kringloop
doorloopt de volgende stadia:
het door kapitalisten voorgeschoten
kapitaal wordt gebruikt voor de aan-
koop van produktiemiddelen en kapi-taal. Voorwaarden voor het mondiaal
disponeren zijn inwisselbaarheid van
de valuta’s en een goed functionerend
internationaal monetair systeem;
de produktiemiddelen en arbeids-
krachten worden met het oog op de
produktie van meerwaarde in ver-
schillende landen gecombineerd (de
internationale arbeidsverdeling en
organisatie van de produktiedie Gross
zo warm aanbeval en waar, voor de vakbonden, ook achilleshielen kun-
nen worden opgespoord);
het resultaat van de vele produktie-
processen in verschillende landen is
het voor verkoop beschikbaar waren-
kapitaal waarin de meerwaarde in de
vorm van waren is vervat en dat
terecht komt bij één winstcentrum.
De tegenstrijdigheden die marxistische
528
Oost-Europa kroniek
Internationale monetaire
problemen
in Oost-Europa
IR. F. PINDAK
DRS. R. WETSTEYN
In deze kroniek wordt enige aandacht
besteed aan de financiële vraagstukken
in de Comecon. Deze zijn van groot
gewicht, niet alleen met betrekking tot
de binnenlandse hervormingen, maar
ook voor de toekomst van de Oost-
europese integratie en van de econo-
mische Oost-West-betrekkingen.
Financiële transacties tussen
Oosteuropese landen onderling
Hoewel de staatsbegroting nog steeds
de belangrijkste trechter is voor alle
geidstrornen in de centraal geleide eco-
nomic en de belangrijkste component
van het systeem van financiële planning,
neemt de rol van het bankwezen met het
voortschrijden van de hervormingen
gestaag toe. Het traditionele monetaire
model in Oost-Europa is het systeem van
de monobank. Dit systeem wordt be-
heerst door de centrale bank en een
aantal gespecialiseerde banken. De
centrale bank combineert haar zorg voor
de maatschappelijke geldvoorraad en
voor de overheidsbegrotingen met de
voor centraal geleide economieën rele-
vante handelsbankfuncties. De centrale
economen in het kapitalisme opmerken,
komen op vergrote schaal tot uiting in
het geïnternationaliseerde kapitaal.
Een daarvan is op het symposium door
de Italiaan Somaini gesignaleerd. In-
dien het waar is dat vele multinationale
ondernemingen verantwoordelijk zijn
voor een groot deel van de kapitaal-
verplaatsingen die oorzaak waren van de dollar-devaluaties, dan kan worden
vastgesteld, dat deze multinationalen
zelf hebben bijgedragen tot de golf van
economisch nationalisme in plaats van
een element te zijn van internationale
integratie.
Wie bezwaren heeft tegen de marxis-
“tische terminologie en denkmethode,
bedenke dat het begrippenapparaat
waarvan economen zich plegen te be-
bank is in alle opzichten monopolist. Hij
bezit het monopolie voor de uitgifte van
bankbiljetten, voor het beheer over alle
financiën van centrale en lagere over-
heden, voor de alledaagse verrekenings-
transacties op het terrein van de plan-
uitvoering, voor de kredietverlening en
voor de handel in vreemde valuta.
De gespecialiseerde banken bewegen
zich ieder als monopolist, op scherp af-
gebakende terreinen, zoals de investe-
ringsbanken op het terrein van de uit-
betaling van de investeringsfondsen uit
de staatsbegroting en de landbouw-
banken op het terrein van de agrarische
financiën. De bank voor niet-zakelijke
transacties verzorgt de unilaterale over-
makingen van personele inkomens-
bestanddelen uit of naar het buitenland.
Sinds het begin van de jaren zestig is het
lopende betalingsverkeer met het buiten-
land ondergebracht in de bank voor
buitenlandse handel. Organisatorisch
zijn deze gespecialiseerde banken in het
monobankstelsel niet te beschouwen als
afdelingen van de centrale bank. Evenzo is de centrale bank in de centraal geleide
economie niet meer ondergeschikt aan
het Ministerie van Financiën.
Wat de financiële transacties tussen de
dienen tekortschiet bij het doorgronden
van economische ontwikkelingen waarin
geen evenwichtsmechanismen aan het
werk zijn, maar waaraan machts-
vorming ten grondslag ligt. Geen prijs-
theorie houdt het tegen de prjspolitieke
machinaties van multinationale onder-
nemingen, die vanuit één machts- en
winstcentrum hun kapitalen renderend
trachten te maken door in sterk uiteen-
lopende markten te opereren. Concur-
rentie op mondiale schaal is geen prijs-
concurrentie, maar directe onderlinge
concurrentie van het kapitaal zelf, zoals
de Amsterdamse socioloog Ad Teulings
naar aanleiding van het geval Enka-
Breda vaststelde.
A. F. van Zweeden
Oosteuropese landen betreft, zijn er drie
soorten transacties te onderscheiden.
1. Hei verrekeningssielsel voor
handels! ransacties
Tussen de Oosteuropese landen vindt
nog steeds bilaterale verrekening plaats
en wel volgens het systeem van de ,,ver-
snelde verrekening”. Volgens dit systeem
wordt de exportorganisatie door de
eigen staatsbank betaald op het moment
waarop de goederen de grens over-
schrijden en wordt de rekening die de
staatsbank van de importeur bij eerst-
genoemde bank heeft, gedebiteerd. De
centrale bank van de importeur credi-
teert op zijn beurt de rekening van de
centrale bank van de exporteur en
debiteert de rekening die de import-
organisatie er heeft.
Er zijn in het verleden verschillende
pogingen gedaan tot multilateralisatie:
in 1957, 1964en 1971. Deovereenkomst
van 1957 was van zeer geringe betekenis
en van 1957 tot 1964 werd slechts 1,5% van de intra-Comecon handel multilate-
raal verrekend. De poging van 1964 was
van meer gewicht. Zij leidde tot de op-
richting van de Internationale Bank voor
Economische Samenwerking (IBEC)
en de instelling van de zgn. transferabele
roebel. De transferabele roebel is niet
convertibel, noch in goud, noch in
westerse of Oosteuropese valuta, met
inbegrip van de normale roebel. Hij is
een rekeneenheid.
Aangezien de prijsstelsels van de ver-
schillende Oosteuropese landen onder-
ling als los zand aan elkaar hangen,
hebben zij gescheiden ontwikkelingen
doorgemaakt. Een overschot op de be-
talingsbalans tussen buy. Tsjechoslowa-
kije en Bulgarije, al of niet omgerekend
in transferabele roebels, kan niet dan na
onderlinge overeenstemming gebruikt
worden om bijv. het deficit tussen
Tsjechoslowakije en Oost-Duitsland te
compenseren. De Oostduitsers zouden de overdracht van zo’n vordering infe-
rieur achten ten opzichte van hun
mogelijke lopende schuld aan andere
landen. Juist door de divergerende prijs-
stelsels is de ene transferabele roebel de
ESB 13-6-1973
529
andere niet. Multilaterale verrekening
kan alleen maar plaatsvinden voor zover
elk van de landen van de equivalentie
van de te verrekenen saldi overtuigd is;
er moet dus voortdurend over worden
onderhandeld.
Het in 1971 gepubliceerde Kompleks-
naja Programma voor de Comecon, dat
nieuwe doeleinden stelt m.b.t. multi-
lateralisatie en convertibiliteit, roept
opnieuw op tot onmiddellijke maat-
regelen ten behoeve van de invoering
van multilaterale verrekening van alle
soorten handelstransacties in het intra-
Comecon verkeer. Daarmee wordt ge-
zinspeeld op de huidige onbevredigende
situatie van administratieve schijn-
multilateralisatie.
Lange-termijn-ontwikkelings-
krediet en
Deze kredieten zijn de enige kapitaal-
transacties binnen de Comecon, aange-
zien permanente vormen van multi-
nationale investeringen tot de uit-
zonderingen behoren. Deze kredieten
zijn intergouvernementeel van karakter,
d.w.z. het bankwezen speelt een onder
–
geschikte rol. Ze zijn gebonden lenin-
gen, aangezien de overdracht in natura
plaatsvindt, in goederen; waarbij we
maar afzien van de prijscomplicaties.
Terugbetaling en rentebetaling ge-
schiedt evenzeer in natura, er is dus ook
sprake van gebonden terugbetaling. De
belangrijkste crediteur in Oost-Europa is
Tsjechoslowakije, terwijl Polen, Roe-
menië en Bulgarije de belangrijkste
ontvangende landen zijn.
Toen in 1970 de Internationale Inves-
teringsbank werd opgericht, zette de
Comecon een institutionele stap in de
richting van socialistische internationale
arbeidsverdeling. Deze bank organiseert
de financiering van intergouvernemen-
tele projecten in het kader van speciali-
satie binnen de Comecon, verbreding
van de grondstoffenbasis in de Comecon
en de industriële samenwerking tussen
Oosteuropese landen.
De niet-zakelijke transacties
Het overmaken van particuliere in-
komensbestanddelen wordt in het ont-
vangende land automatisch gevolgd
door conversie in de nationale valuta
tegen speciale koersen of, in nauw om-
schreven gevallen, in betaalbonnen waar-
mee in speciale winkels schaarse con-
sumptiegoederen kunnen worden ge-
kocht. Ingezetenen mogen geen deviezen
in bezit hebben. Het overgrote deel van
de omzet van deze winkels komt echter
voort uit bestedingen op grond van be-
sparingen door ingezetenen op hun
salarissen in vreemde valuta (diploma-
ten, VN-vertegenwoordigers) en op
de toelagen in vreemde valuta voor
buitenlandse dienstreizen van ambte-
naren.
Financiële transacties tussen
Oost en West
Wat de transacties met marktecono-
mieën betreft, getroosten de Oost-
europese landen zich grote moeite om
de indruk te wekken, dat op het gebied
van de buitenlandse handel hun centrale
bank en banken voor de buitenlandse
handel volgens dezelfde beginselen wer-
ken als elke westerse centrale bank en
particuliere handelsbank. Hoewel de
Oosteuropese banken in hun contacten
met het westen als welhaast vanzelfspre-
kend de westerse banktaal hanteren, be-
zitten de Oost-West-transacties een
aantal specifieke karaktertrekken. Deze
hangen samen met de beginselen van de
centraal geleide economie.
Het meest opvallende kenmerk is de
structurele inconvertibiliteit van Oost-
europese valuta’s. Twee factoren zijn
hiervoor verantwoordelijk. In de eerste
plaats hebben de Oosteuropese regerin-
gen destijds onrealistisch hoge wissel-
koersen vastgesteld, luidend in goud,
maar accepteerden niet de verplichting
hun geldeenheden omwisselbaar te
maken in goud of convertibele valuta’s.
In de tweede plaats is het niet-ingezete-
nen verboden Oosteu ropese valuta
aan te houden. Westerse bedrijven heb-
ben hieraan ook geen enkele behoefte,
omdat het Oosteuropese geld geen
enkele beschikkingsmacht geeft over
Oosteuropese goederen.
Het centrale monopolie voor de
buitenlandse handel en het stelsel
van quota’s en andere non-tarifaire
handelsbelemmeringen zijn de directe
oorzaken achter deze goederen-
inconvertibiliteit. Als gevolg van deze
inconvertibiliteit worden alle Oost-West-
transacties verricht in westerse valuta’s.
Nauw verweven met de inconvertibiliteit
is het systeem van bilaterale verreke-
ning dat nog steeds het betalings-
verkeer met het westen beheerst. De
Oosteuropese planners staan niet toe,
dat een eventueel betalingsbalanstekort
leidt tot ongedifferentieerde claims op
de binnenlandse produktie. Westerse
regeringen zijn als gevolg hiervan op hun
beurt in principe niet bereid een even-
tueel westerse ex-ante deficit eenzijdig te
voldoen in Vrij besteedbare convertibele
valuta’s. De intergouvcrnementele han-
delsovereenkomsten hebben daardoor
in beginsel het karakter van even-
wichtige ruilhandel.
De tegenhanger van deze handels-
overeenkomsten worden gevormd door
de financiële overeenkomsten. Zo zijn in
de Franco-Russische handelsovereen-
komst van 1970 de financiële vraag-stukken geregeld in een afzonderlijk
bilateraal financieel akkoord. Dit
akkoord voorziet niet alleen in de finan-
ciering van grote projecten, maar ook in
bijstand voor de Sowjetrussische be-
talingsbalans. Aan de ene kant ver-
beteren dergelijke intergouvernemen-
tele overeenkomsten het handelsklimaat
voor de westerse bedrijven in hun con-
tacten met Oost-Europa, maar ander-
zijds verminderen dergelijke akkoorden
voor de Oosteuropese autoriteiten de
noodzaak tot hervorming van het
monopolistische, bureaucratische bui-
tenlandse handels- en betalingsverkeer.
Sinds in 1963 de westerse krediet-
politiek werd geliberaliseerd, spelen de
westerse kredieten een belangrijke rol
in de ontwikkeling van de Oost-West-
handel. Volgens Wilczynski 1) beliepen
in 1968 de westerse kredieten op de
export naar Oost-Europa al meer dan
$ 1,7 mrd. Nadien is de kredietverlening
voornamelijk toegenomén als gevolg van
,,joint ventures”. Meer dan een kwart
van de westerse export naar Oost-
Europa wordt met krediet gefinancierd.
Op hun beurt spelen Oosteuropese kre-dieten een belangrijke rol bij de handel
met ontwikkelingslanden. Wegens de
inconvertibiliteit van Oosteuropese
valuta’s geschiedt de terugbetaling in
natura, d.w.z. in uitvoer van produkten
uit ontwikkelingslanden. Ook worden
de vorderingen op ontwikkelingslanden
verkocht aan westerse banken.
De westerse kredieten laten zich in drie
typen onderscheiden. Korte en middel-
lange-termijnkredieten (van 6 maanden
tot
5
jaar), in het kader van de inter-
gouvernementele handelsovereenkom-
sten. Tot het midden van de jaren zestig
was dit de enige vorm van krediet-
verlening. Daar is bijgekomen het lange-
termijn-krediet, dat is gekoppeld aan
grote individuele projecten en dat ver-
band houdt met de enorme Oost-
europese vraag naar westerse kapitaal-
•goederen en de structurele betalings-
balansproblemen in Oost-Europa.
Sinds 1971 plaatsen vooral de
Russische banken in het westen en de
twee Comecon-banken ook ongebonden
leningen op de euro-dollar-markt.
De rol van westerse kredieten
De geweldige toename in de westerse
kredieten aan Oost-Europa is onder
meer mogelijk geworden door de op-
merkelijke liberalisering van de westerse
kredietpolitiek. Het belangrijkste aspect
hiervan is de uitbreiding van de over-
heidsgaranties sinds het midden van de
jaren zestig van de West-Zuid-handel tot
de Oost-West-handel. Deze garanties
omvatten middellange- zowel als lange-
termijnkredieten. Daarnaast is van be-
lang de versoepeling in de krediet-
voorwaarden, met name de lagere rente-
voet.
Ook deed een wezenlijk kenmerk van
de intra-Comecon-kredietverlening en
1) J. Wilczynski,
The economics and politics
of
East-West trade.
Londen, 1969, blz.
226 e.v.
530
van het hulp- en handeisverkeer tussen
Oost en Zuid zijn intrede in de Oost-
West-betrekkingen, namelijk het begin-
sel van de terugbetaling in natura. De
lange-termijnkredieten worden dan af
–
gelost met de produkten van het gefinan-
cierde project. Hoewel er al lange tijd
lange-termijnoverheidskredieten wor-
den verleend, betekenen de kredieten op
basis van terugbetaling in natura een
doorbraak in de kredietverlening. Deze
vorm van kredietverlening vindt thans
zijn hoogtepunt in de westerse kredie-
ten voor het openleggen van de Sibe-
rische natuurlijke hulpbronnen.
Het sleutelvraagstuk bij de terug-
betaling in natura is steeds het probleem
van de prijzen voor de produkten waar-
mee wordt terugbetaald. Hierover is
niets bekend. De meest spectaculaire
projecten in dit verband zijn het pijp-
leidingenproject, het polyethyleen-
project en het Kursk staalproject van de
Duitsers, het kunstmestproject van de
Amerikaanse Occidental Petroleum
Corporation, het Amerikaanse aardgas-
project in Jakutië en het olieproject in
Tjumen. Japan neemt ook deel aan de
twee laatste projecten. Daarnaast gaat
Japan assisteren bij de ontwikkeling van
de Siberische houtindustrie en de aanleg
van de haven van Nachodka, in de buurt
van Wladiwostok. De projecten te
Kursk, in Tjumen en in Jakutië vereisen
te zamen ongeveer $ 5 mrd. aan westerse
investeringsmiddelen. Het grootste
project ooit door een enkel bedrijf
ondernomen is het Occidental kunst-
mestproject. De leveringen aan kapi-
taaigoederen en kunstmest (als terug-
betaling) strekken zich uit over een
periode van 20 jaar en vergen $ 8 mrd.
Een andere vorm van westerse krediet-
verlening, die geheel vanuit West-
Europa wordt gereguleerd, is de onge-
bonden banklening op middellange en
lange termijn. Via de Russische banken
in West-Europa heeft de Sowjetunie
van oudsher toegang tot de westerse
kapitaalmarkt. in de afgelopen jaren
zijn er belangrijke operaties verricht op
de euro-dollar-markt en zijn het aantal
Russische banken in West-Europa uit-
gebreid, evenals het aantal filialen van
Oosteuropese handelsbanken en het
aantal gemeenschappelijke Oost-West-
banken. Met betrekking tot de onge-
bonden leningen is de netto-schuld-
positie van Oost-Europa met banken in
West-Europa van eind 1968 tot eind
1971 gestegen van$ 290 mln. tot$ 1.170
mln. 2). Op deze wijze waren Oost-
europese banken in staat niet alleen
ongebonden geldmiddelen op korte
termijn aan te trekken, maar ook op
middellange termijn (tot 10 jaar). Zo
vonden ook Hongaarse en IBEC-obli-
gaties hun weg naar West-Europa.
in 1972 werd voor $ 265 mln, aan mid-
dellange-termijnleningen (5-10 jaar)
op de euro-dollar-markt geplaatst 3).
De convertibele roebel een toekomstige
reserve-valuta?
In het kader van de economische her-
vormingen sinds 1965 stelden Hongarije,
Tsjechoslowakije en Polen voor het be-
staande patroon van de externe betrek-
kingen tussen Comecon-landen ingrij-
pend te wijzigen. Sleutelbegrippen hier-
bij waren de convertibiliteit van Oost-
europese valuta’s en liberalisering van de
handel. Sindsdien bestaat in alle landen,
met uitzondering van de USSR, een
uniform systeem van wisselkoers-
coëfficiënten, zij het dat er differentiatie
is naar dollar- en roebelgebied. Dit stelsel
wordt gecompleteerd door een stelsel
van invoerrechten en subsidies per
goederengroep. Hiermee is het traditio-
nele Sowjetrussische monopolie voor
de buitenlandse handel doorbroken en
een zekere liberalisatie van deze handel
mogelijk geworden.
Polen, in tegenstelling tot Hongarije en Tsjechoslowakije minder geïnteres-
seerd in ,,marktsocialisme”, stelde voor
de verrekeningssaldi bij de IBEC ge-
deeltelijk af te wikkelen in.goud en con-
vertibele valuta. Zij veroordeelde de be-
staande zgn. multilaterale clearing in de
Comecon als louter formeel. Een aantal
Oosteuropese auteurs achten ook het
systeem van de versnelde verrekening
onverenigbaar met de economische her-vormingen. Het dient vervangen te wor-
den door een veel soepeler en meer ge-varieerd betalingsverkeer zoals bijv. in
de EBU bestond. De kleinere landen in
Oost-Europa hebben met de hervormin-
gen niet alleen het oog gericht op
handelsbevordering, maar zouden ook
graag deel uitmaken van het westerse
internationale monetaire stelsel.
Het Alomvattend Program van de
Comecon dat dateert van augustus 1971
is een duidelijk compromis tussen het
Sowjetrussische en het Oostcentraal-
europese standpunt, waarbij de schaal
evenwel is doorgeslagen ten gunste van
de Russische visie. Het principe van
convertibiliteit werd aanvaard, maar in
de vorm van de convertibele roebel, de
zgn. collectieve valuta. De Sowjetunie
aanvaardde niet de convertibiliteit van
de gangbare roebel, waardoor deze de
reserve-valuta van de Comecon-landen
zou kunnen worden. Zulks zou tevens de
wederzijdse convertibiliteit mogelijk
kunnen maken van alle Comecon-
valuta’s, aangezien de kleinere landen
goud en andere convertibele valuta
zouden kunnen vragen voor hun uitvoer
naar de Sowjetunie. Met de nieuwe con-
vertibele roebel, die niet convertibel zou
zijn in de gangbare nationale roebel
welke op zijn beurt niet convertibel is in
goud of dollars, kan het betalingsverkeer
in de Comecon nog alle kanten uit. Het is
onduidelijk, of hiermee de grondslag kan
worden gelegd voor een Oosteuropese
EBU of dat het uiteindelijke doel dat
ermee wordt gediend de uitbreiding is
van het traditionele ministeriële stelsel
op Comecon-niveau.
Vaag is men ook over de weg waar-
langs de convertibiliteit van de externe
roebel moet worden verstaan. Sommige
Oosteuropese deskundigen hanteren het
westerse begrip (S. Ausch 4)), terwijl
de Russische monetaire specialisten
(A. Rotleider
5))
onder convertibiliteit verstaan de multilaterale admininistra-
tieve clearing van in roebels uitgedrukte
betalingssaldi in het handelsverkeer.
Tegenover elkaar staan ook de Rus-
sische visie, dat na de vaststelling van de
koersverhouding tussen convertibele
roebel en westerse valuta’s, in de
Comecon
onder/ing
dient te worden
onderhandeld over de koersverhouding
tussen de nationale valuta’s (via de con-
vertibele roebel) en de visie van bijv.
Roemenië. Door zijn lidmaatschap
van het IMF heeft Roemenië te kennen
gegeven bij de vaststelling van zijn
wisselkoers en bij het streven naar uit-
eindelijke convertibiliteit liever de gang-
bare internationale weg te willen
volgen. Ook Hongaarse specialisten
(J. Fekete 6)) zouden graag de weg
open houden naar participatie van Oost-
europese landen in een hervormd inter-
nationaal monetair stelsel.
De mogelijkheden voor convertibiliteit
in de centraal geleide stelsels
In zijn artikel ,,On purely financial
convertibility” 7) schetst Peter Wiles
de grote kansen voor de Gosbank of
voor de IBEC, indien deze zouden over-
gaan tot het creëren van een financieel
convertibele roebel, dus zonder dat
zulks leidt tot goederenconvertibiliteit.
Het betekent, dat de Gosbank de ver-
plichting op zich neemt die roebel om te
wisselen in elke andere convertibele
valuta. Het aanhouden van dergelijke
roebels zou echter geen claim inhouden
op Russische goederen. Het zou voor
westerse instellingen voordelig zijn de
inflatie van westerse valuta’s te ont-
vluchten in de financieel convertibele
roebel. De grondslag voor zo’n conver-
tibiliteit zou gevormd worden door de
veel geringere inflatie in centraal geleide
stelsels en de Russische rijkdom aan
J. P. Saltiel,
Procédés definancemen, des
échanges es!-ouesl,
Colloque banque,
monnaie et crédit en Europe orientale,
Brussel, 1973.
ibidem.
S. Aüsch,
Theory and practice
of
CMEA
cooperation.
Budapest, 1972.
A. Rotleider, De convertibele roebel: de
internationale socialistische valuta van de
Comecon-landen,
Dengi i Kredit,
no. 3, 1972.
J. Fekete, Some connections between the
international monetary system and East-
West economie relations,
,4cta Oeconomica,
vol. 9, no. 2, 1972.
P. J. D. Wiles,
Onpure/yfinancialconver
tibi/ity,
Colloque banque, monnaie et crédit
en Europe orientale. Brussel, 1973.
ESB 13-6-1973
531
Geld- en kapitaalmarkt
Revival van de kasreserves
J. C. PRANGER
Het aantal instrumenten dat een
centrale bank bij haar monetaire poli-
tiek ter beschikking staat, lijkt op het
eerste gezicht vrij beperkt. Nieuwe instru-
menten naast de oude bekenden als
discontopolitiek, openmarktpolitiek,
kasreserve-politiek en kredietrestricties blijken moeilijk te ontwikkelen. Maat-
regelen zoals deviezen restricties, rente-
verboden, negatieve rente ed. die vooral
betrekking hebben op internationale
geldbewegingen laten wij hierbij buiten
beschouwing. Op het terrein van de
binnenlandse economische politiek zijn
de mogelijkheden om nieuwe instru-
menten te ontwikkelen Vrij beperkt.
Wat de toepassing van de monetaire
instrumenten betreft, kan men in Neder-
land een soort golfbeweging constateren.
instrumenten die jarenlang worden
toegepast kunnen aanleiding geven tot
ontwijkingsverschijnselen, hetgeen de
effectiviteit van het instrument kan
aantasten. In zo’n situatie is het aan te
raden het accent op het gebruik van een
ander instrument te leggen. Zo worden
de directe kredietrestrictiemaatregelen
— welke in hoofdzaak met krediet-
plafonds werkten –vervangen door een
indirect systeem van kredietbeheersing.
Het indirecte systeem werkt met voor-
schriften ten aanzien van de door een
bank aan te houden hoeveelheid liquidi-
teiten, waarmee indirect het vermogen
om krediet te verlenen aan banden
wordt gelegd. De kasreserve is een oude
bekende die thans aan een nieuwe
bloeiperiode begonnen is. Het aantal
monetaire instrumenten mag dan be-
perkt zijn, het aantal varianten op een
gegeven instrument is evenwel vrij uit-
gebreid. Dit geldt in het bijzonder voor
de kasreserve. De benaming kasreserve
is als het ware uitgegroeid tot een ver-
zamelnaam van een bepaald type instru-
menten.
Motieven voor kasreserves
Het gemeenschappelijke element van
alle instrumenten uit de kasreserve-
familie is dat zij op enigerlei wijze aan
monetaire instellingen een verplichting
oplegt om een tegoed bij de centrale
bank aan te houden. Dit tegoed is in
Nederland renteloos, doch deze omstan-
digheid is voor de werking van de kas-
reserve geenszins essentieel (voor de be-
trokken instellingen is dit uiteraard wel
van groot financieel belang). De achter-
liggende motieven tot het gebruik van
kasreserve kunnen conjunctureel, geld-
markttechnisch, compenserend of struc-
tureel van aard zijn. Aan bestaande
regelingen tussen De Nederlandsche
Bank (DNB) en de banken liggen een
of meer van deze motieven ten grond-
slag.
Bij een zuiver
conjuncturele
toe-
passing beoogt de centrale bank door
middel van de kasreserve de banken te
matigen in hun kredietverlening aan de
private sector. Het achterliggende doel is
hierbij de bestedingen van deze sector
af te remmen.
Bij een
geidmarktiechnische
toepas-
* De auteur is medewerker bij het Economisch
Bureau van de AMRO-bank in Amsterdam.
steeds schaarser wordende grond- en
brandstoffen.
Vooronderstellingen zijn evenwel een
voldoende goudproduktie in de Sowjet-
unie, een voldoende exportcapaciteit,
stabiliteit in de landbouw en intoming
van de neiging van alle centraal geleide
stelsels tot overinvestering. Het is juist
deze tendens tot overinvestering die het
vraagstuk van de structurele betalings-
balanstekorten veroorzaakt. Voor de
Russische autoriteiten zou er in de
financieel convertibele roebel wel eens
enige verleiding kunnen schuilen in een
mogelijke rol van deze roebel als een
soort SDR. Niettemin heeft deze gang
van zaken niets te maken met de werke-
lijke monetaire problematiek in de
Comecon en in de Oost-West-betrekkin-
gen. Convertibiliteit is onverenigbaar
met bevelsmatige planning en de daaraan
inherente neiging tot overcentralisatie,
prijsverwildering, en overinvestering.
Niettemin betekent de invoering van
het winstprincipe en het systeem van
financiële
prikkels
als
efficiency-
instrumenten onvermijdelijk een ver-
ruiming van de actieve functie van het
geld. Anders zou de geloofwaardigheid
en effectiviteit van dergelijke instrumen-
ten ernstig worden uitgehold. Naarmate
de winst een belangrijker grondslag gaat
vormen voor de richting van de inves-
teringsactiviteiten en de autoriteiten die de centrale begroting manipuleren hier-
op steeds minder directe invloed krijgen,
gaan monetaire stromen steeds sterker
de richting van de produktie bepalen.
Het administratief indammen van deze
stromen zou de winst als efficiency-
instrument ontkrachten. Waarom zou-
den bedrijven naar winst streven als
hieruit geen beschikkingsmacht over
goederen resulteert? Hetzelfde geldt
voor de personele bonusinkomens.
Waarom zouden arbeiders streven naar
meer inkomens als de bestedingsmoge-
iijkheden niet toenemen in de gewenste
richting?
Het streven naar hogere doelmatig-
heid in Oost-Europa brengt onvermijde-
lijk toenemende monetisering van de
economie met zich mee. In dat streven
naar meer efficiency spelen ook de Oost-
West-betrekkingen, in de reële en
monetaire sfeer, een vitale rol. De
monetaire vraagstukken zal men in
Oost-Europa daardoor nauwelijks in een
Comecon-onderonsje kunnen oplossen. De uiteindelijke richting van de econo-
mische hervormingen en de integratie in
Oost-Europa worden daarom mede-
bepaald door de wijze waarop bij de
hervorming van het internationale geld-
stelsel en bij de opbouw van het pan-
europese betalingsverkeer rekening
wordt gehouden met de belangen van de
Sowjetunie en van de kleine Oost-
europese landen.
F. Pink
R. Wetsteyn
532
sing wordt de kasreserve gevarieerd naar
de omstandigheden op de geidmarkt.
Te denken valt bijvoorbeeld aan een
tijdelijke verlaging bij een storting op
een staatslening. Hierdoor zijn de ban-
ken immers gedwongen ten behoeve van
hun cliënten-beleggers gelden aan het
Rijk over te maken, hetgeen het tegoed
van de banken bij de centrale bank
vermindert. Op deze wijze toegepast
kunnen door middel van de kasreserve
schoksgewijze ontwikkelingen in de
geldmarkt worden gladgestreken. De
geldmarkttechnische toepassing is echter
slechts zinvol indien de kasreserve reeds
aan conjuncturele of structurele rede-
nen zijn bestaan ontleent.
De geldmarkttechnische toepassings-
mogelijkheden vormen op zichzelf
namelijk geen bestaansgrond voor een
kasreserve. De nadelen van de schoks-
gewijze kaspatronen van de banken
(welke veroorzaakt worden door muta-
ties in de bankbiljettencirculatie, be-
talingen aan en van het Rijk, en het
buitenlands betalingsverkeer) zijn im-
mers gelegen in de afwijkingen van het
gewenste nihil-saldo bij DNB. Positieve
afwijkingen (tegoeden bij DNB) leveren
immers geen rente op, terwijl negatieve
afwijkingen (schulden van de banken bij
DNB) rente kosten. Het aanhouden van
een zuiver geldmarkttechnische kas-
reserve, zou het permanent aanhouden
van een renteloos saldo betekenen, waar-
mee het middel erger zou zijn dan de
kwaal.
Bij een
compenserende toepassing
dient de kasreserve om een overschrij-
ding van een door de centrale bank ge-
geven voorschrift teniet te doen. In dit
geval spreekt men ook wel van een
sanctie op overschrijding van een
restrictie. Het bekendste voorbeeld uit
dit toepassingsgebied is het compen-
serend deposito, behorend bij de
vroegere directe kredietrestrictie.
Dit zogenaamde strafdeposito werd
slechts dan aan individuele banken op-
gelegd ten bedrage van de individuele
overschrijding van het individuele
kredietplafond indien de collectiviteit
der banken de collectieve norm over-
schreed. De consequentie van deze
regeling was als gevolg van de onge-
ljkmatige groei van de krediet-
verlening bij de individuele banken
dat bij overschrijding van de collectieve
kredietnorm de som van de ,,straf-
deposito’s” veelal hoger uitkwam dan de
collectieve overschrijding.
Een
structurele
toepassing van het
kasreserve-instrument wordt mogelijk
gemaakt indien het op 8 december 1970
de Tweede Kamer der Staten Generaal
ter overweging aangeboden ontwerp
Wet Toezicht Kredietwezen te zijner tijd
wet wordt. De structurele kasreserve is
vooral bedoeld om de centrale positie
van de circulatiebank te waarborgen, nu
betalingen steeds meet giraal plegen
plaats te vinden. De girale betalings-
gewoonten doen immers de behoefte
aan bankbiljetten relatief verminderen,
waardoor de banken minder afhankelijk
worden van DNB. De structurele kas-
reserve beoogt de afhankelijkheid van
banken ten opzichte van de centrale bank
weer te herstellen 1). Opmerkelijk is in
dit geheel, dat DNB en de banken ener-
zijds als aanbieders van concurrerende
betaalmiddelen aan het publiek (chartaal
geld tegenover giraal geld) tegenover
elkaar staan, waarbij de commerciële
banken het meer gevraagde ,,produkt”
aanbieden; anderzijds staan DNB en de
banken als monetaire autoriteit en geld-
scheppende instellingen tegenover el-
kaar, waarbij DNB de monetaire conse-
quenties van de commerciële bank-
activiteiten weer glad strijkt.
Als tweede argument voor de structu-
rele kasreserve noemt de memorie van
toelichting de mogelijke behoefte aan
een additioneel financieringsmiddel
voor de monetaire goud- en deviezen-
voorraad van Nederland, indien de groei
van de bankbiljettencirculatie achter-
1) Zie voor de theoretische achtergrond de
bijdrage van Prof. Dr. C. K. F. Nieuwenburg
in deze rubriek op 17 maart 1971.
CENTRALE VAN HOGERE FUNCTIONARISSEN BIJ
OVERHEID EN ONDERWIJS (CHA)
Statenplein 3
–
‘s-Gravenhage
Bij het Secretariaat van bovengenoemde centrale bestaat voor spoe-
dige indiensttreding een vacature voor
WETENSCHAPPELIJK MEDEWERKER
Gevraagd
wordt: enige ervaring op het gebied van arbeidsrecht, amb-
tenarenrecht, pensioenregelingen of personeelszaken in het alge-
meen.
Een academische of daarmee gelijk te stellen opleiding is vereist.
Gedacht wordt aan een econoom of jurist in de leeftijd van ca. 30 jaar.
Geboden
wordt: salariëring overeenkomstig schaal 130 bij de Rijks-
overheid, max. f3.183,— bruto per maand. Pensioenregeling en
ziektekostenvergoeding zijn in een Personeelsreglement geregeld.
Promotie-mogelijkheden aanwezig.
Sollicitaties met uitvoerige persoonsinformatie onder bijvoeging van
recente pasfoto kunnen worden gericht aan de Secretaris van het
Centraal Bestuur CHA, drs. A. A. C. Reedijk, Statenplein 3, ‘s-Gra-
venhage, onder vermelding ,,Vacature W.M.”.
Mondelinge informaties zijn te verkrijgen onder tel. nr
. 070-54.23.83
en 55.95. 87.
ESB 13-6-1973
533
blijft bij de groei van de goud- en
deviezenvoorraad 2). De structurele kas-
reserve dient er in deze situatie dan
vooral toe om de banken te pressen hun
deviezenbezit ter financiering van de
kasreserveverplichting aan DNB over
te dragen.
Feitelijke kasreserveregelingen
De kasreserveregeling van 1954 welke
tot en met 1963 is toegepast hield voor
een aantal grote handelsbanken en de
centrales van landbouwkredietinstellin-
gen de verplichting in een door DNB
vast te stellen percentage van haar in
guldens luidende credit saldi in reke-
ning-courant en termijndeposito’s als
(renteloos) tegoed bij DNB aan te
houden, in 1957 werd ook de PCGD
onder de regeling gebracht. Deze rege-
ling werd met een structurele argumen-
tatie (financiering goud- en deviezen-
voorraad) ingevoerd. Bij de uitvoering
werd rekening gehouden met geidmarkt-
technische omstandigheden zoals het
betalingsverkeer tussen het Rijk en de
banken.
Bij de toepassing traden na verloop
van tijd echter vooral conjuncturele
overwegingen inzake de (on)wenselijk-
heid van kredietexpansie door het bank-
wezen steeds vaker op de voorgrond.
De conjuncturele werking van de kas-
reserve werd echter overgenomen door
directe kredietrestricties. In verband
hiermee werd de kasreserve vanaf
september 1963 op nihil gesteld.
De huidige kasreserve welke op
22 september 1972 in werking is getreden
is in feite een aangepaste versie van de
nog altijd bestaande overeenkomst van
1954 welke sinds 1963 in de ijskast was
gezet. Het belangrijkste verschil met de
oude overeenkomst is dat het percentage
nu wekelijks kan worden veranderd in
plaats van maandelijks bij de oude
regeling, in de regeling is de nodige
souplesse ingebouwd, aangezien de
verplichting betrekking heeft op een gemiddeld
aan te houden saldo. Boven-
dien kunnen in beperkte mate binnen een
periode van 4 weken onderschrjdingen
door overschrijdingen worden gecom-
penseerd.
Door de wekelijkse vaststelling van het
percentage wordt een betere aanpassing
aan de geldmarkttechnische omstandig-
heden verkregen. In deze fase tussen de
oude directe kredietrestrictie en het
nieuw in te voeren indirecte systeem is
de hoofdkarakteristiek van de regeling
die van een licht conjunctureel monetair
instrument.
Deze kasreserve welke in de wandeling
als ,,de kasreserve” wordt aangeduid, is
naar zijn aard — omdat het percentage
aan
alle
korte toevertrouwde middelen
luidende in guldens wordt gerelateerd —
een globaal instrument. Indien de
ruimte op de geidmarkt (= het tegoed
van alle banken te zamen bij DNB)
ongelijk over de banken verdeeld is, kan
stringente afroming via ,,de kas-
reserve” tot onbilljkheden leiden.
Naar aanleiding van de laatste dollar-
crisis — die in februari en maart via
valuta-afdrachten een forse verruiming
van de geldmarkt teweegbracht — kwa-
men de banken met DNB overeen een
,,ad hoc kasreserve” in te stellen. Deze
,,ad hoc kasreserve” werd gerelateerd
aan de aanwas van de guldenstegoeden
van niet-ingezetenen, gerekend vanaf een
neutrale steekdatum.
Tegelijkertijd vond ook afroming
2) In feite vormt de financiering van degoud-
en deviezenvoorraad nooit een probleem.
Zie Prof. Dr. C. D. Jongman, De kasreserve-
politiek in Nederland,
Economie,
februari
1964.
]E
Enschede is een moderne, ruim gebouwde stad met 140.000
inwoners, gelegen in een recreatiegebied bij uitstek. Er zijn goed doordachte woonwijken en prettige winkelcentra.
Enschede is een levende stad in Twente, een gebied dat in verschil-
lende opzichten een belangrijke ontwikkeling doormaakt. De gunstige
woon-mogelijkheden en uitstekende onderwijs- en culturele voor
–
zieningen maken Enschede tot een stad met aantrekkingskracht.
Mmummminsebede
Bij het SOCIOGRAFISCH EN STATISTISCH BUREAU van de
SECRETARIE is plaats voor een
MIDDELBAAR PLANOLOGISCH ONDERZOEKER
of
JONG ACADEMICUS PLANOLOGIE/SOCIALE GEOGRAFIE
Taak:
Onder leiding van een oudere planoloog en in samenwerking met een Socioloog en
een Sociaal-econoom, werken aan het formuleren van uitgangspunten en program-
ma’s voor structuur- en bestemmingsplannen.
Salaris:
Afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring tussen
f 1745,—
en
f2060,—
of
tussen
f 1970,—
en
f2392,—
of tussen
f2060,—
en
f2688,—
bruto per maand,
exclusief
7°Io
vakantie-toeslag. De premie AOW is voor rekening van de gemeente.
De gebruikelijke gemeentelijke rechtspositieregelingen zoals IZA-ziektekostenregeling en het
verplaatsingskostenbesluit zijn van toepassing. Aan de toewijzing van een woning zal even-tueel medewerking worden verleend.
Een psychologisch onderzoek maakt deel uit van de selectie-procedure. De resultaten hiervan
worden – desgewenst direct na afloop – met de sollicitanten besproken.
Belangstellenden voor deze funktie kunnen binnen een week na het verschijnen van dit blad
een sollicitatieformulier aanvragen bij het bureau Personeelskeuze van de Secretarie (post-
bus
20,
Enschede) onder vermelding van vacaturenummer
48.
534
plaats via openmarktpolitiek, terwijl
tevens een negatieve rente van
0,5%
per week
(indien nodig op te voeren tot
max. 2% per week) over genoemde
tegoeden werd geheven. (De opbrengst
van de negatieve rente kwam overigens
aan DNB ten goede). De ,,ad hoc
kasreserve” die evenals de negatieve
rente begin mei reeds kon worden afge-
schaft opereerde qua doelstelling geheel
in het verlengde van de ,,gewone” kas-
reserve.
Het verschil in aangrijpingspunt was
vooral gekozen om op korte termijn
stringent te kunnen afromen zonder
individuele banken die toevallig iets
minder hot money te verwerken hadden
gekregen al te zeer te benadelen. Met het
binnenstromen van gelden van niet-
ingezetenen trad nog een vrij onbekende
compenserende
ka sreserveregeling in
werking. Het is de banken namelijk niet
toegestaan om een netto buitenlands
passief te hebben groter dan f. 5 mln.
Het netto buitenlands actief (passief)
bestaat uit het saldo van vorderingen en
schulden op niet-ingezetenen; door de
toestroming van gelden van niet-inge-
zetenen (passiva voor de banken) sloeg
het netto actief om in een nettopassief.
Bij overschrijding zijn de banken ver-
plicht voor het bedrag der overschrijding
dollars te kopen bij DNB en deze rente-
loos te deponeren. Deze zogenaamde
S-regeling betreft een vast te deponeren
tegoed. De diverse kasreserves zorgden
voor een zodanige afroming van de geld-
markt dat vanaf eind april de feitelijke
situatie — na afroming — als krap kon
worden gekarakteriseerd. Op de week-
staten van 7 mei 1973 en 14 mei 1973
komen bijvoorbeeld naast (vastgelegde)
tegoeden van de banken van respec-
tievelijk f. 1.624 mln, en f. 1.447 mln.
voorschotten in rekeningcourant en be-
leningen voor ten bedrage van
respectievelijk f. 449 mln. en f. 228 mln.
Naast het beroep van de banken op
DNB in deze vorm geven recente week-
staten ook een beroep op de faciliteiten
van de centrale bank in de vorm van
disconteringen te zien. Een deel der
banken heeft kennelijk de ,,bui” van de
discontoverhoging (0,5%) zien hangen en
nog snel tegen het ,,goedkope” tarief
enkele transacties afgewikkeld.
De recente praktijk heeft de grote
flexibiliteit en slagvaardigheid van het
instrument kasreserve nogmaals be-
wezen. Tot het complex van monetaire
maatregelen die te zamen het nieuwe
indirecte systeem van kredietrestrictie
vormen gaat eveneens een nieuwe kas-
reserve behoren. Na een vrijwel kas-
reserve-loos decennium is derhalve
sprake van een nieuwe bloeiperiode in
de toepassing van de kasreserves in
Nederland.
J. C. Pranger
stichting nijenrode instituut voor bedrijfskunde te Breukelen
Nijenrode biedt een wetenschappelijke studie die zowel een afgeronde voorbereiding voor
verantwoordelijke funkties in het bedrijfsleven inhoudt als de basis legt voor verdere studie.
De nieuwe opzet van het driejarig studieprogramma van Nijenrode wordt gerealiseerd in over
–
leg met de Economische Faculteit van de Erasmus Universiteit Rotterdam.
Binnen de sector van de bedrijfswetenschappen bestaat – door de benoeming van de huidige
functionaris tot associate professor aan INSEAD te Fontainebleau – met ingang van het
studiejaar 1973/74 en vacature voor een
GEWOON LECTOR IN DE
BEDRIJFSECONOMIE
• IN HET BIJZONDER VOOR KOSTEN-
EN WINSTBEPALINGS VRAAGSTUKKEN
Zijn taak zal bestaan uit het geven van onderwijs en het verrichten van onderzoek. Het onder-
wijs zal, met name wat betreft kosten- en winstbepalingsvraagstukken gelijkwaardig aan het
kandidaatsniveau dienen te zijn. Verder wordt van hem verwacht dat hij een bijdrage levert
aan het wetenschappelijk onderzoek, waarbij uitgaande van het bedrijfseconomische centrum van de studie begrip voor een multidisciplinaire benadering van ondernemingsproblemen van
belang is.
Gedacht wordt aan een bedrijfseconoom of een econoom met voltooide accountantsopleiding
di
– uitgesproken didactische kwaliteiten bezit
– kwaliteiten heeft op het gebied van wetenschappelijk onderzoek, hetgeen onderzoekerva-
ring veronderstelt en ondermeer moet blijken uit publicaties
– in staat en bereid is zijn specialisme in breed verband te zien met oög voor het eigen karak-ter van de Nijenrode-studie.
De betreffende lector zal nauw moeten samenwerken met de reeds in funktie zijnde hoogleraar
bedrijfshuishoudkunde, die tevens belast is met de coördinatie van de bedrijfswetenschap-
pen. Degenen, die menen voor deze funktie in aanmerking te komen dan wel te kunnen
attenderen op geschikte kandidaten, wordt verzocht zich vôôr 22 juni as. schriftelijk te rich-
ten tot de voorzitter van de gemeenschappelijke selectiecommissie Nijenrode – Erasmus
Universiteit Rotterdam, Prof. Drs. R. Burgert, adres: Bureau Economische Faculteit Erasmus Universiteit Rotterdam, Burgemeester Oudlaan 50 – Rotterdam.
Kandidaten wordt verzocht hun sollicitatie vergezeld te doen gaan van een curriculum vitae en
een lijst van publicaties.
De ontvangen brieven en verstrekte inlichtingen zullen vertrouwelijk worden behandeld.
Inlichtingen worden desgewenst verstrekt door Prof. Dr. F. G. J. Derkinderen, Nijenrode,
Breukelen, tel. 03462-1944.
Salariëring en andere arbeidsvoorwaarden volgens Rijksregeling.
ESB 13-6-1973
535
McKinsey & Company, Inc.
Immediate opening for
SENIOR ECONOMIC/
FINANCIAL ANALYST
0
i]Mffi
(
l
geeft
ueen
eigen huis zonder zorgen
Totale financiering van uw eigen huis (oud of
nieuw), met alle bijkomende kosten. Normale rente
over gehele lening, geen afsluitprovisie.
Vraag budget-schema aan:
Het Voorlichtingsbureau voor Academici, hogere
ambtenaren, staffunctionarissen, leraren etc.
Maliebaan 98,
Utrecht, telefoon 030
–
3197 47*
in Amsterdam Office of international manage-
ment consulting firm, to perform comprehen-
sive economic, financial, and marketing ana-
lyses and undertake longer term special
projects.
Requirements include:
– UniVersity degree or comparable educa-
tion, preferably in economics (with em-
phasis on quantitative methods)
– Minimum of 3 years’ professional experien-
ce, preferably in a corporate research en-
vironment, in marketing, economic, or
finance fields, with broad knowledge out-
side area of specialization.
– Outstanding personal initiative, wïth proven
record of quality performance.
– Capability to lead small unit effectively.
– Excellent knowledge of economic, financial,
and statistical information sources and the
means of drawing upon them quickly and
effectively.
– Fluency in English and Dutch, with know-
tedge of French and/or a Scandinavian
language helpful.
1f qualïfied and interested in a position that
offers challenge, oppotunity, and attractive
primary and secondary conditions of employ-
ment, submït complete résume, in confidence,
stating full details on education and experien-
ce, to:
Miss P. J. Galbraith
Manager of Information SerVices
McKinsey & Company, Inc.
Amstel 344 – Amsterdam
I1iHF:
Technische Hogeschool Delft
Bij het Bureau Budgettering, onderdeel van het Bureau
van de Hogeschool, wordt voor de beleidsvoorbereiding en
-uitvoering op het gebied van budgettering en planning
gevraagd:
EEN JONG ECONOOM
OF JURIST (ml of vrl)
die in staat is een bijdrage te leveren op economisch ge-
bied aan het door de hogeschool te voeren beleid en aan
de ontwikkeling van nieuwe begrotingsprocedures. Hij zal
kontakten moeten onderhouden met ondermeer de onder-
wijsafdelingen en de centrale werkplaatsen en -diensten
en zitting moeten nemen in werkgroepen en commissies.
Ter informatie zij opgemerkt dat de hogeschool een jaar-
budget van
f 250.000.000
en een personeelsbestand van
5.000
personen heeft.
Funktie-eisen:
– belangstelling voor de economische aspecten van de
problematiek van het wetenschappelijk onderwijs en
onderzoek;
– academische opleiding in de economie; een jurist met
economische belangstelling komt eveneens in aanmer-
king;
– goede kontaktuele eigenschappen;
– goede schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid;
– bij voorkeur enige ervaring in een universitaire of an-
dere bestuurlijke Organisatie.
Salarisgrenzen van
f 2392,—
tot
f 3183,—;
verdere pro-
motiemogelijkheden aanwezig. Voor inlichtingen over deze
functie kan kontakt opgenomen worden met drs. N. R. van
01
5-1 33222,
toestel
7647.
Schriftelijke sollicitaties te richten aan het Hoofd van de
Centrale Personeelsdienst, Julianalaan
134
te Delft, onder
vermelding van nr. AD
7319
in de rechterbovenhoek van
de brief.
536