ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN
DE
EsbECONOMISCH
STICHTING HET NEDERLANDS
INSTITUUT
31 JANUARI 1973
58e JAARGANG
No. 2885
Gesol met het CBS
Er is maar één instantie die kan bepalen of overplaatsing
van het Centraal Bureau voor de Statistiek of gedeelten daar-
van naar Zuid-Limburg nuttig is. Die instantie is het CBS
zelf. Natuurlijk kunnen ook andere instellingen uitrekenen
of overplaatsing nuttig is, maar zij zullen voor het verkrijgen van de noodzakelijke informaties steeds aangewezen zijn op
het CBS. Hiermee is duidelijk aangegeven dat het CBS
een unieke instelling is.
Ondanks de gebreken die er aan het CBS kleven en zullen
blijven kleven, is het van onschatbare waarde voor de
Nederlandse samenleving. Zonder objectieve statistische
informaties kan in onze maatschappij geen goed beleid
worden gevoerd. Een goed beleid vraagt zelfs steeds weer
nieuwe en andersoortige informaties. We vinden vaak dat die
informaties te traag of onvoldoende gespecificeerd worden
gepubliceerd. De macro-econoom klaagt als de nationale
rekeningen met een maand vertraging worden uitgegeven.
De verkeerseconoom klaagt als blijkt dat de statistieken
geen informatie verschaffen over het vervoer van een bepaald
artikel waarover hij een studie moet maken. De theoreticus
klaagt na het produceren van een prachtig wetenschappelijk
model als de coëfficiënten niet kunnen worden geschat
omdat het CBS onvoldoende informaties verschaft. Het
aantal klagers kan gemakkelijk worden uitgebreid.
Het CBS zal nooit terstond de specifieke informaties kun-
nen verschaffen waarnaar wordt gevraagd. Het zal steeds
met enige vertraging de nieuwe statistische behoeften be-
vredigen, als deze al bevredigd kunnen worden. Die ver-
traging kan variëren van enkele weken tot enkele jaren.
Het is de plicht van de overheid ervoor te zorgen vertragingen zo kort mogelijk te doen zijn. We mogen ons afvragen of men
heeft voorzien welke betekenis het CBS in Nederland zou krijgen, toen het in 1899 werd belast met de verzameling,
bewerking en publikatie van alle statistische opgaven die voor
de praktijk of de wetenschap nuttig worden geacht.
Naar aanleiding van de plannen die de regering met het
CBS had en heeft, twijfelen velen eraan of de regering die
betekenis wel ziet. In november schreven vele hoogleraren
en oud-hoogleraren, die vroeger een functie bij het CBS
hadden, in een open brief aan de ministerraad dat over-
plaatsing van het CBS naar Zuid-Limburg ernstige
consequenties zal hebben voor de taakvervulling van het
CBS. Zij schreven dat het CBS in het zenuwcentrum van het
regeringsapparaat dient te functioneren. Deze brief kreeg de
steun van velen, zowel van CBS-medewerkers als van een
groep andere hoogleraren die begin januari een brief
schreven. En in Het Financieele Dagblad
van 24 januari jI.
vertelde Prof. Dr. Ph. J. Idenburg, oud-directeur-generaal
van het CBS, dat het regeringsbesluit tot gedeeltelijke
overplaatsing het CBS uitholt en afbreekt.
Het nut van overplaatsing van het CBS wordt op diverse
manieren geïnterpreteerd. Zuid-Limburg wijst slechts op de
positieve gevolgen voor de Zuidnederlandse arbeidsmarkt.
Ambtenarenorganisaties wijzen vooral op de negatieve sociale aspecten die verhuizing van hun leden oproept.
De bovengenoemde hoogleraren wijzen op de negatieve ge-
volgen die overplaatsing voor de statistische informatie mee-
brengt. Het lijkt erop dat de regering en de Tweede Kamer
vooral aan de politieke consequenties denken: in Limburg
wonen kiezers. Zo wijst iedere betrokkene op het belang dat
hijzelf bij de verhuizing van het CBS heeft.
Het moet mogelijk zijn alle aspecten die de overplaatsing
van het CBS meebrengt nauwkeurig te bestuderen. Indien
het Limburg slechts om arbeidsplaatsen is te doen, zijn er
vele alternatieven. In dat geval dient het gehele spreidings-
beleid van de overheid te worden beoordeeld en mag het
CBS daaruit niet worden losgeweekt. Bovendien dient voor
Limburg kwantitatief te worden nagegaan door welke maat-
regelen de daar bestaande economische problemen het
beste kunnen worden opgelost. Dit is een taak voor de regio-
naal-economen. Tot overplaatsing van rijksdiensten dient
pas te worden besloten na voldoende van hun kennis gebruik
te hebben gemaakt.
De sociale problemen lijken mij minder moeilijk dan de
regionaal-economische en algemeen-economische. Werk-
nemers poot men niet zo maar over van de ene regio naar de
andere. Zij hebben goede voorlichting nodig over de nieuwe
woonomgeving en eventueel sociale opvang. Desnoods
moeten er mogelijkheden worden gezocht hen niet te laten
verhuizen.
Van groot belang zijn de nationale aspecten van de over-
plaatsing. Deze hangen voor een deel samen met de regio-
nale aspecten voor Zuid-Limburg. Als inderdaad gevaar
dreigt voor de statistische informatie, hoe groot is dan dat
gevaar en weegt het op tegen de positieve effecten voor Zuid-
Limburg? Ik kan mij moeilijk voorstellen dat, als inderdaad
vaststaat dat de verschijning van noodzakelijke statistieken
als bijv. de nationale en regionale rekeningen, de op handen
zijnde sociale rekeningen en de onderzoekingen op milieu-
hygiënisch terrein ernstig wordt vertraagd, gehele of ge-
deeltelijke overplaatsing van het CBS nationaal gezien
is aan te bevelen.
Partijpolitieke aspecten mogen geen rol spelen. Dit leidt tot
korte-termijnbeleid en tot verspilling van krachten.
Het lijkt mij verstandig dat de regering op haar besluit
terugkomt en alle voor- en nadelen van de overplaatsing
van het CBS laat bestuderen.
L.H.
85
ECONOMLSCH STATiSTISCHE BERICHTEN
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Inhoud
Gesol met het CBS
.
85
1
Redactie
Column
Helen na Vietnam,
door Drs J. P. Pronk ……………………
87
Dr. F. W. C. Blom:
Een agio-bonus kan (te)veel betekenen ……………………..
88′
Rectificatie
…………………………………………….
90
Prof. Dr. F. Hartog:
Methodenstrijd in Groningen …………………………….
91
Notitie
Fusie en samenwerking
………………………………….
92
Dr. A. C. van Wickeren:
Enige gedachten over een selectief regionaal investeringsbeleid ……
93
Dr. J. B. D. Derksen:
Zijn correcties van het begrip nationaal inkomen mogelijk en gewenst?
Met naschrift
van Drs. R. Hueling ………………………..97
Ingezonden
De christen-democratische maatschappij,
door Drs. P. H. Gommers,
met naschrift
van Drs. L. Hoffman ………………………..101
Fisconomie
De fiscale voorrechten van de diplomatieke status,
door H. Nagelkerke
103
Europa-bladwijzer
De Europese Gemeenschap en het Middellandse-Zeegebied,
door Europa
Instituut Leiden ………………………………………..106
Boekennieuws
……………………………………….
102/108
Mededeling
…………………………………………….
108
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H.
W.
Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck,
A. de Wit. Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 14 55 II, toesiel370l.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele vege/afstand, brede marge.
Abonnemenisprijs:
f78,00 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studenten f 46.80
(mcl.
4% BTW), franco per pos: voor
Nederland. België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Betaling:
Abonnementen en contributies.
(na ontvangst van siortings/giro-
acceptkaart) op girorekeningno. 122945 t.n.v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummer f2,50
(mci.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekeningno. 8408
:.n.v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertenties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelanis – Schiedam,
Lange Haven 141. Schiedam.
tel. (010) 26 02 60, toestel 908.
Onderzoek
is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in
binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-
bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
samenwerking in teams van economisten, econometristen,
wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
aanpak van de problemen gewaarborgd.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010) 14 55 11.
Onderzoekaîdelingen:
Balanced International Growth
Bedrijfs-Economisch Onderzoek
Economisch-Sociologisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek
J. P. Pronk
Helen
na Vietnam
Het eindelijk tot stand gekomen
bestandsakkoord in Vietnam is overal
ter wereld met opluchting ontvangen.
Maar het is broos en de kans dat de
strijd binnen afzienbare tijd wordt her-
vat is niet denkbeeldig. Bovendien zijn
de sociaal-politieke tegenstellingen die
tot deze strijd hebben geleid nog steeds
aanwezig, zodat van een vreedzame
toekomst voor Vietnam voorlopig nog
geen sprake is. De tegenstellingen lijken
door de escalatie die de Amerikaanse
interventie aan de strijd gegeven heeft
zelfs vergroot. De wijze waarop de
Amerikanen intervenieerden leidde
bovendien tot de verwoesting van het
land: economisch, sociaal, cultureel,
ecologisch, menselijk. Vietnam is kapot.
Peace with honour.
Er is trouwens meer kapot. Het morele
gezag van de Amerikaanse buitenlandse
politiek is gebroken, omdat die politiek
geen oprechte vredespolitiek, doch een
ordinaire machtspolitiek bleek te zijn.
De Amerikaanse democratie heeft een
flinke deuk gekregen; beslissingen over
leven en dood werden zeer gecentrali-
seerd genomen, vanuit een machtspo-
sitie, zonder dat in de Verenigde Staten
zelf aan diegenen die er anders over
dachten verantwoording werd afgelegd,
laat staan dat zij enige reële invloed
op die beslissingen konden uitoefenen.
Dat alles heeft geleid tot een ernstige
verstoring in de verhouding tussen de
Verenigde Staten en de haar traditioneel
vriendschappelijk gezinde landen, niet
zozeer op regeringsniveau – was dat
maar zo geweest; misschien zou dat de
Amerikaanse politiek hebben kunnen
beïnvloeden – als wel tot uiting komend
in golven van anti-amerikanisme. Dat
is begrijpelijk, maar toch te betreuren,
omdat ,,het andere Amerika” daarmee
niet alleen door haar eigen macht-
hebbers maar ook door ons dreigt te
worden afgeschreven. Daartoe mogen
we ons niet laten verleiden. Dat zou
onrechtvaardig zijn en bovendien het
isolement van dat andere Amerika zo-
zeer vergroten dat het geen kansen
meer krijgt.
Er is nog meer kapot. Vietnam
betekende het voorlopige failliet van
de pogingen om via een wereldomvat-
tende Organisatie als de Verenigde
Naties vrede en veiligheid te garanderen. Het toonde bovendien aan dat de inspan-
ningen van de machtige en welvarende
landen ten behoeve van de ontwikkeling
van de landen van de Derde Wereld
minder die ontwikkeling dan wel de
handhaving van de status quo beoogden.
Dat betekent dat er heel wat geheeld
moet worden: Vietnam, de Verenigde
Staten en de Verenigde Naties. Die op-gave zal waarschijnlijk te moeilijk blij-
ken; de manier waarop er rond dit con-
flict met macht en mensen is Omge-
sprongen heeft ons bijna onherstelbaar
ver verwijderd van de kort na de tweede
wereldoorlog geformuleerde idealen
over vrede, ontwikkeling en mensen-
rechten in een nieuwe internationale
orde. Dat is natuurlijk niet alleen het
gevolg van het Indo-Chinese conflict.
Integendeel, dit conflict is exemplarisch
voor wereldwijde tegenstellingen die tot
op heden onoverbrugbaar bleken, en
voor een wereldwijd machtsmisbruik
dat nog niet kon worden gecorrigeerd.
De tegenstellingen die in Vietnam tot
zoveel geweld hebben geleid zijn niet
uniek, maar inherent aan het ont-
wikkelingsproces van zich bevrijdende
landen. Zij zullen niet overal even scherp
tot uiting komen, maar er is geen enkele
reden om te veronderstellen dat zij alleen
in Vietnam zelf tot een gewelddadige
uitbarsting leiden. Nieuwe Vietnams
staan ons wellicht te wachten. De situatie
in Zuidelijk Afrika is reeds Vietnamees
van aard. Maar ook in andere landen
van de Derde Wereld zijn de sociale
en economische structuren van dien aard
dat het ontwikkelingsproces wel con-
flictmatig méet verlopen. Pogingen
om die conflicten van buiten af te be-
zweren door een groot gewicht eenzijdig
in de schaal te werpen, aan welke kant
dan ook, lossen niets op en houden het
ontwikkelingsproces zelfs tegen doordat
de zo noodzakelijke band tussen ont-
wikkeling en bevrijding wordt door-
gesneden.
Dit is een pleidooi voor non-interven-
tie, althans door afzonderlijke landen.
Dat betekent niet dat de ontwikkelings-
processen binnen de landen van de Derde
Wereld op geen enkele manier van buiten
af beïnvloed zouden mogen worden.
De samenballing van politieke en eco-
nomische macht bij bepaalde groepen binnen de ontwikkelingslanden zelf is
veelal het gevolg van een koloniale
relatie, van buitenlandse interventie
in het verleden. Dat kan gecorrigeerd
worden door de buitenlandse steun
aan groepen, die deze macht misbruiken,
niet meer voort te zetten. Ook dat is een vorm van interventie, omdat het
indirecte steun aan opponerende
groepen impliceert, maar het is een
verantwoorde vorm omdat de afhanke-
ljkheidsrelaties er niet door worden
vergroot en de internationale rechts-
orde er niet door in gevaar wordt ge-
bracht. Beide effecten zouden wel het
gevolg zijn van directe steun aan oppo-
nerende groepen zelf, een vorm van
interventie die daarom als onverant-
woord moet worden gekenschetst
(hoewel steun aan bevrijdingsbewegin-gen in door buitenlandse mogendheden
bezette gebieden verantwoord blijft als
correctie op de door die andere mogend-
heid eenzijdig veroorzaakte inbreuk
op de zelfstandigheid en op de interna-
tionale rechtsorde).
Men kan tegenwerpen dat deze nadruk
op de internationale rechtsorde de
onderdrukking dan toch maar in stand
houdt. Dat is alleen maar waar voor
zover de steun aan machtsmisbruikende
elites onverminderd wordt Voortgezet.
Om dat te voorkomen moet de interna-
tionale rechtsorde juist worden ver-
sterkt – zodat het niet langer mogelijk
is dat bijvoorbeeld Amerika en Portugal
een imperialistische politiek voeren –
en moet deze gekoppeld worden aan een
internationale economische orde waar-
aan een goed doordacht ontwikkelings-
beleid ten grondslag ligt. Het helen van
dat in duigen gevallen internationale
systeem is onze enige kans om nieuwe
Vietnams te voorkomen.
In dit opzicht vormt het Vietnam-
akkoord een uitdaging voor de Neder-
landse buitenlandse politiek. Meer dan
in een herwaardering van onze bilaterale
betrekkingen met de Verenigde Staten
is die uitdaging gelegen in de zo nood-
zakelijke initiatieven om de impasse te
doorbreken waarin de Verenigde Naties
zich momenteel bevinden.
ESB3I-l-1973
87
Een agio-bonus
kan (te)veel betekenen
DR. F. W. C. BLOM*
Als er over iets verwarring heerst, is dat wel over
agio-bonussen. Verwarring onder beleggers en verwar-
ring bij ondernemingsbesturen. De verwarring wordt
verhoogd doordat sommige ondernemingen een incon-
sistent agio-bonussen-beleid voeren. In het ene geval
kan een agio-bonus heel wat anders betekenen dan in
het andere geval.
De balans van een onderneming na winstverdeling is
vermeld in tabel 1.
Tabel 1.
.4c,i,’a
f.
Passivo
f
Goederen
8.000
Geplaatst
aandelenkapitaal
50
aandelen
f. 20
nominaal
1.000
)
gestort
Vorde-
vermogen
ringen
5.000
Agioreserve
2.000
)
f. 3.000
Kas
1.000
Overige reserves
)
verdiend
(Ingehouden winsten)
4.000
vermogen
f. 4.000
Sligen vermogen
7.000
Schulden
.7.000
Totaal
14.000
Totaal
14.000
Omdat de agioreserve door aandeelhouders gestort
vermogen is (opgeld gestort boven het nominale bedrag
dat op de aandelen staat gedrukt) heeft de fiscus geen
bijzondere claim op de agioreserve. Bij liquidatie mag
de onderneming haar belastingvrij aan aandeelhouders
terugbetalen. Uitreiking van aandeelbewijzen ten laste
van de agioreserve is evenmin belastbaar.
De jaarwinst van• deze onderneming, uiteraard na
belastingen, bedraagt f. 840.
In het algemeen verstaat men onder een agio-bonus
een uitdeling van aandelen ten laste van de agio-
reserve aan
alle
aandeelhouders (zonder de aandeel-
houders de mogelijkheid te bieden van een alternatieve
uitdeling zoals een gelduitkering).
Wij kunnen een onderscheid maken tussen de:
• éénmalige agio-bonus (meestal Vrij groot);
• jaarlijkse agio-bonus (meestal vrij klein).
Eénmalige grote agio-bonus
Men steile zich voor, dat onze onderneming eenmalig
een 100% agio-bonus geeft. Iedere houder van een
aandeel van f. 20 nominaal krijgt nog een’ aandeel van
nominaal f. 20 uitgereikt. In tabel 2 staan de gevolgen.
De houder van oorspronkelijk één aandeel heeft
er nu twee gekregen. De wezenlijke waarde van de
nieuwe aandelen (als aandeel in het vermogen en in
Tabel 2.
&,Ia,,s: passivo
100970 ag,o.bonus
vôôr
ná
geplaatst aandelenkapitaal, nominaal
f. 1.000
t. 2.000
agioreserve
f.
2.000
f. 1.000
gestort vermogen
t. 3.000 t. 3.000
ingehouden winsten
f. 4.000 f. 4.000
eigen vermogen
t. 7.000 t. 7.000
aantal aandelen
á t. 20
nominaal
.
50
stuks
100
stuks
gestort vermogen per aandeel
t.
60
t.
30
eigen vermogen per aandeel
f. 140
t.
70
winst per aandeel
.
t.
16,80
t.
8,40
koerswaarde van de aandelen
bij
koers/winstverhouding
buy. 12 x
f. 200,16
t. 100,80
de winst van de onderneming) is de helft van de oor-
spronkelijke aandelen. Men noemt dit wel een ,,her-
kapitalisatie” of een ,,split-up”; of minder deftig ,,ka-
pitaalverwatering”.
De koers van de aandelen zal na zulk een operatie
hna
in evenredigheid met de kapitaalverwatering
dalen. In dit voorbeeld zou de koers in de praktijk
bijna
halveren. In de praktijk zal de koers van het
aandeel ten tijde van de agio-bonus meestal
niet he!e-
maal
naar gelang van de kapitaalverwatering dalen.
De aankondiging van zulk een eenmalipe grote agio-
bonus veroorzaakt meestal enige koersstijging, die v66r,
tijdens of na de afgifte van de bonus-aandelen op-
treedt.
Dat komt, doordat beleggers de aankondiging van
een grote agio-bonus opvatten als een
demonstratie
van
gunstige winstverwachtingen van het
ondernemingsbe-
stuur.
Beleggers redeneren: ,,Als de vooruitzichten niet
zo goed waren, zou het bestuur geen agio-bonus geven”.
Vergroting van het aandelenkapitaal zou voor aandeel-
houders een lege dop zijn, als de winst niet zou toe-
nemen! Ergo, als het bestuur wel een eenmalige grote
agio-bonus voorstelt, is dat een teken van gunstige
vooruitzichten van de onderneming.
Kort gezegd: een grote agio-bonus is een
symptoom
van gunstige vooruitzichten voor de jaarwinst. Dat is
het hausse-motief. Als een onderneming met zwakke
winstvooruitzichten zulk een agio-bonus zou geven, zou
zij bij beleggers een misleidende indruk wekken.
De jaarlijkse (periodieke) agio-bonus
Een rendabele onderneming keert gewoonlijk slechts
een deel van haar winst als contant dividend uit. De
* De auteur is directeur van het Bureau voor Financieel
Management Dr. F. W. C. Blom BV.
rest van de winst wordt gebruikt voor versterking van
het eigen vermogen. Een groter werkzaam eigen ver-
mogen zal in het algemeen een grotere jaarwinst op-
leveren. Dat brengt mee, dat er elk jaar een groter
totaalbedrag voor dividenduitbetaling beschikbaar zou
komen.
De onderneming kan dan kiezen uit twee typen van
dividendbeleid:
toenemende dividendbedragen per aandeel;
gelijkblijvende dividendbedragen per aandeel, ge-
koppeld met jaarlijkse agio-bonussen.
Als voorbeeld nemen wij dezelfde onderneming. Zij
maakt 12% rendement op haar eigen vermogen, en
keert een dividend uit gelijk aan 2% van haar eigen
vermogen. Haar werkzaam eigen vermogen groeit dus
jaarlijks 10% door niet-uitgekeerde winstproduktie (zie
tabel 3).
Tabel 3.
Bedragen inf.
1971
1972
1973
1974
jaarwinst 12% REV
840 924
1.016
1.118
dividend
i/O
jaarwinst
140 154
169
186
winstinhouding
700
770
847
932
eigen vermogen bij
begin van het jaar
7.000
7.700
8.470
9.317
EV bij eind van
het jaar
7.700
8.470 9.317 10.249
Diridendbefejd a,
aantal aandelen
50 stuks
50 stuks 50 stuks 50 stuks
winst per aandeel
16,80
18,48
20,32
22,36
dividend per aandeel
2.80
3.08
339
3,73
Hienbij neemt het dividend per aandeel met
10
0
/a
per
jaar toe.
Dividendbeleid b.
aantal aandelen
50 stuks
55 stuks 60,5 stuks 66,55 stuks
winst per aandeel
16,80
16,80
16,80 16,80
dividend per aandeel
2.80
2,80
2,80
2,80
Hierbij kregen aandeelhouders elk jaar 10% agio-
bonusaandelen, en bleef het dividend per aandeel con-
stant.
Beide dividendbeleidtypen leveren aandeelhouders de-
zelfde stroom van winstuitbetalingen op, met dezelfde
belastingen op die aandeelhoudersinkomsten. In beginsel
zal de koerswaarde van het totale aandelenkapitaal in
beide gevallen gelijk zijn. Bij dividendbeleid b. wordt
het aandelenkapitaal wel in meer coupures verdeeld;
alleen daardoor wordt de koers per stuk lager.
Maar dividendbeleid b. heeft één bezwaar. Bij een
lichte tegenslag in de toeneming van de totale winst
zouden winst en dividend per aandeel kunnen dalen.
Daling van winst en dividend per aandeel maakt be-
leggers ongerust, veroorzaakt koersdaling enz., en ver-
stoort het financieringsbeleid.
Daarom zal een ondernemingsbestuur eerder geneigd
zijn een compromis tussen beide typen dividendbeleid
te kiezen. Dezelfde onderneming zou naast het ge-
noemde bescheiden contante dividend elk jaar 4%
agio-bonus kunnen geven. Winst en dividend per aan-
deel zouden daarna nog met gemiddeld 6% per jaar
groeien. Er blijft dus nog speling over om tegenslagen
in winstontwikkeling op te vangen, zonder dat winst en
dividend per aandeel achteruit zouden gaan.
Evaluatie
Nuchter bezien, hebben ook jaarlijkse agio-boniissen
géén reë’e
financiële betekenis voor aandeelhouders. Elk
jaar wordt er een stukje van hun aandelen afgeknipt,
daarna op een groot vel papier opgeplakt en hen als
bonus toegezonden. Daarvan worden ze niet rijker.
En toch heeft de jaarlijkse agio-bonus dikwijls wel
enige feire’ij&-e
koersverbeterende invloed. De vaststel-
ling van een agio-bonus is
symbolentaal
van het on-
dernemingsbestuur aan de beleggers. Het betekent na-
melijk: ,,Wij, ondernemingsbestuur, verwachten dat
onze onderneming volgend jaar op zijn minst zoveel
meer zal verdienen, dat de winst per aandeel en het
dividend per aandeel over het vergrote aantal aandelen
niet zal achteruitgaan”.
Een periodieke agio-bonus bij de afsluiting van het
afgelopen boekjaar en de vaststelling van het dividend
is dus eigenlijk een
voorspelling van de minimale groei
van winsttotaal en dividendtotaal van de onderneming
in het (voor een deel al verstreken) nieuwe verslagjaar.
Het feit dat een ondernemingsbestuur de moed heeft
volgens een vaste lijn elk jaar bonus-aandelen uit te
delen, wekt bij beleggers het vertrouwen dat dit be-
stuur Vrij zeker is van toenemende winsten; daarop
heeft dat bestuur zich met agio-bonus-symbolentaal
vastgelegd. D& vermindert de onzekerheid voor beleg-
gers en kan bijdragen tot een hogere koers/winst-ver-
houding.
Keuze-dividend met agio-stock
Bij een
gewoon stock-dividend
krijgt de aandeelhou-
der keus tussen bijv. f.
5
contant dividend of f.
5
nominale waarde aan nieuwe aandelen (gewone bonus-
aandelen, niet ten laste van agio-reserve). In beide
alternatieven is een Nederlandse aandeelhouder even-
tuele belasting verschuldigd over f.
5
inkomsten. Als
de aandelen een hogere beurskoers hebben dan hun
nominale waarde, moet de aandeelhouder wel aandelen
in plaats van het contante dividend nemen. Anders zou
hij zichzelf tekort doen. Anders zou zijn portie in het
ondernemingsvermogen – en in de toekomstige win-
sten – verminderen.
Als de beurskoers van de aandelen boven hun no-
minale waarde ligt, môet de aandeelhouder wel divi-
dend in aandelen opnemen. De genoemde aanbieding
heet daarom stock-dividend (er is géén keus, want het
alternatief van contant dividend is onwezenlijk). Hoe
hoger het percentage stock-dividend, des te meer in-
komstenbelasting moeten de Nederlandse particuliere
aandeelhouders betalen. Vandaar dat stock-dividenden
uit de gratie zijn.
Bij een
keuze-dividend
krijgt de aandeelhouder de
keus tussen bijv. f.
5
contant dividend of voor onge-
veer f.
5
beurskoerswaarde aan agio-bonus-aandelen. In
ons voorbeeld f. 0,50 nominaal aan bonus-aandelen ten
laste van agio-reserve bij een beurskoers van f. 200
per aandeel van f. 20 nominaal. (Dat noemt men reële
keuzemogelijkheid.
• Aan Nederlandse inkomstenbelasting onderworpen
particuliere beleggers en enige andere groepen nemen
natuurlijk het alternatief van de agio-bonus, omdat zij
over contant dividend inkomstenbelasting zouden moe-
ten betalen.
• Voor sommige groepen institutionele beleggers en
buitenlanders is de keus fiscaal neutraal. Of ze zijn
op beide alternatieven geen belasting verschuldigd, of
ze zijn op beide alternatieven wel belasting verschul-
‘digd. Hun keus zal vooral afhangen van de vraag of
ESB3I-l-l973
89
de beurskoers van de agio-bonus boven of onder f.
5
uitvalt.
Het keuze-dividend kan nog scherper worden ge-
speeld. In ons voorbeeld zou de keus tussen f.
5
con-
tant dividend of f. 0,40 nominaal aan agio-bonus
(beurswaarde f. 4) voor vele particulieren ten gunste
van de laagste aanbieding (agio-stock) uitvallen.
Evaluatie
De agio-stock in het keuzedividend biedt de aandeel-
houder een individuele mogelijkheid om medewerking
te verlenen aan de winstinhouding/zelffinanciering van
de onderneming. De ene aandeelhouder neemt f.
5
winst uit de onderneming weg, de andere aandeelhou-
der laat zijn winstaandeel in de onderneming zitten,
en daarvoor ontvangt hij een extra-aandeeltje. In ons
voorbeeld liet die aandeelhouder zijn f.
5
winstdeel
aan de ingehouden winsten toevoegen. Als de onderne-
nhing die f.
5
additioneël eigen vermogen even rendabel
weet te maken als haar overige eigen vermogen, gaat
dat f.
0,60
tot de jaarwinst bijdragen. Dat werkt uit
op f. 24 additionele jaarwinst voor elk additioneel aan-
deel van f. 20 nominaal; nog meer dan de bestaande
winst op de bestaande aandelen. Het keuze-dividend
met agio-stock is dus ook uit het oogpunt van onder-
nemingsfinanciering vaak een constructieve oplossing.
Het merendeel van de aandeelhouders zal wel voor
de agio-stock opteren. Dan werkt het keuzedividend
feitelijk uit op totale winstinhouding behalve enige
dividenduitkering aan een minderheid van aandeelhou-
ders. Een situatie die bij besloten vennootschappen van
ouds nogal normaal is.
Wisselvallige of sporadische agio-bonussen
Het grootste probleem leveren wisselvallige of spora-
dische agio-bonussen op.
Wij zagen reeds dat de eenmalige grote agio-bonus
niet veel verwarring kan opleveren. Dat is kennelijk
een zo grote verwatering van het aandelenkapitaal, dat
de winsten en dividenden per aandeel daardoor zullen
zakken.
Daarentegen zagen wij ook dat de
periodieke kleine
agio-bonus
de verwachting wekt dat ondanks de kleine
verwatering de winst en het dividend per aandeel niet
achteruit zullen gaan. (Voorbijgaande kleine ,,ups en
downs” moet de belegger maar voor lief nemen).
Wisselvallige
agio-bonussen zijn wel
periodiek,
maar
gaan op en neer: 4%, 3%,
6%
4% enz. Voor zover
dat symbolentaal is, brengt dat aan de belegger het
teken over dat de winstvooruitzichten elk jaar fluc-
tueren. Het maakt een onzekere indruk op beleggers.
Sporadische
agio-bonussen zijn bijv.:
1967: 10%,
1968-1970:
nihil,
1971:
20%. Die zijn voor de belegger
helemaal verwarrend, tenzij het ondernemingsbestuur
de moeite neemt uitdrukkelijk uit te leggen welke be-
tekenis daaraan gehecht moet worden.
Daarmee wekt zij bij aandeelhouders de verwachting,
dat de vooruitzichten beter zijn. Dat de winst en het
dividend per aandeel in ieder geval weer op het histo-
rische peil zullen worden hersteld.
Als de vooruitzichten werkelijk voldoende beter zijn,
kan een kleine agio-bonus goed zijn om te voorkomen
dat de beleggers ten onrechte de moed verliezen. Als
de vooruitzichten niet zo gunstig zijn, wekt een agio-
bonus in die situatie bij beleggers een misleidende
indruk.
Conclusie
Algemene agio-bonussen veranderen niets in de om-
vang van:
het eigen vermogen dat in de onderneming aanwe-
zig is;
de winst, die door de onderneming wordt gemaakt;
de bedragen die in de onderneming voor winstuit-
kering beschikbaar komen;
de toekomstige inkomstenstroom die aandeelhouders
van de onderneming krijgen uitbetaald;
en in de onderlinge verhoudingen tussen aandeel-
houders.
Het enige effect van algemene agio-bonussen is
eigenlijk dat zij door beleggers worden opgevat als een
teken, dat het ondernemingsbestuur nogal veel ver
–
trouwen heeft in de winstvooruitzichten. Dat werkt uit
op een verhoging van de koers/winst-verhoudingen. De
grote vraag blijft hoe lang het duurt totdat die koers-
stimulans weer vervluchtigd is.
Keuze-dividenden met agio-stock veranderen wel alle
5
hiervoor genoemde factoren.
Onder invloed van verslechterende balansverhoudin-
gen neemt de belangstelling van ondernemingsbesturen
voor beperkt houden van contante dividenden toe. Men
staat dus zeer open voor eventuele attracties van agio-
bonussen en van keuze-dividenden. Hierin staan on-
dernemingsbesturen vaak onder druk van aandeelhou-
ders en effectencommissionairs die op onjuiste gronden
vaak om agio-bonussen zeuren. Bovendien zijn agio-
bonussen en keuze-dividenden haast een mode-verschijn-
sel geworden, en dat kan het gezond verstand bene-
velen.
Of agiobonussen dan wel keuze-dividenden verant-
woord en gunstig zijn voor de onderneming en haar
aandeelhouders, kan men alleen beoordelen aan de
hand van de
verwachte winstontwikkeling per aandeel
in de eerstkomende jaren.
Met zulke operaties wekt het
ondernemingsbestuur verwachtingen bij beleggers. Iede-
re agio-aandelen-transactie verwatert het aandelenkapi-
taal, en dient even zorgvuldig overwogen te worden
als een aandelenemissie.
F. W. C. Blom
Zoethouder-agio-bonussen
Het komt voor dat een onderneming een winst-
achteruitgang meemaakt en zich geen contant dividend
kan veroorloven; en dan bij wijze van troostprijs een
kleine agio-bonus geeft.
RECTIFICATIE
In
ESB
van 24 januari jI. staat op blz. 61 in het artikel
,,Communicatie” een storende drukfout. In de tweede regel
is gedrukt: ,,het liberale blad
De Gids”.
Er had moeten staan:
,,het literaire blad
De Gids”.
90
Methodenstrijd in Groningen
PROF. DR. F. HARTOG
Dit is een reactie op de artikelen van Bosman, Van Helden
en Reuijl (verder gemakshalve BHR te noemen) over
Theorie van de onderneming 1).
Op hun beurt zetten BHR zich af tegen een artikel van mijn
hand onder dezelfde titel 2).
Vooropgesteld zij dat het niet mijn bedoeling is, dit te zien
als een polemiek. In mijn eerder verschenen artikel heb ik
geprobeerd, beschouwingen als die van BHR uit te lokken.
Het zou dan van weinig dankbaarheid getuigen, degenen
die mijn lokroep hebben beantwoord nu zoveel mogelijk te
gaan bestrijden. Integendeel, ik ben zeer erkentelijk voor
deze weerklank. Dat geldt ook voor het artikel dat de
middelste van deze auteurs (Van Helden) over min of meer
hetzelfde onderwerp heeft gepubliceerd in De Economist
3).
Toch is er reden, er niet helemaal het zwijgen toe te doen.
BHR zeggen namelijk dat ik niet helemaal goed gelokt heb.
Daar wil ik nog wel iets over zeggen, zodat de lezers zich
een verantwoord oordeel kunnen vormen. Dit zal achter-
eenvolgens gaan over idealisering en generalïsering, instit-tionalisme, de wet van de grote aantallen in verband met de
optimale ondernemingsomvang, lokaal maximum of
maximum maximorum, voorbeelden van niet-winst-
maximeringstheorieën in de algemene economie en de vraag
of de bijdrage van BHR inderdaad de in mijn oorspronke-
lijke artikel gevraagde doorbraak is.
Idealisering tegenover generalisering
Wat BHR in hun eerste artikel schrijven komt er, zoals
zij zelf zeggen, min of meer op neer dat de methodenstrjd
weer wordt opgelakeld. Maar zij richten zich daarbij toch
meer tegen Menger dan tegen mij. Zoals bekend mag worden
geacht, ziet Menger de economische theorie als zuiver
deductief, als redenerend vanuit axioma’s. Als we hiervoor
de term idealisering gebruiken en voor het constateren van
empirische regelmaat de term generalisering reserveren,
zijn het inderdaad tweeprincipieel verschillende benaderin-
gen. Maar niemand staat meer op dat extreem deductieve
standpunt van Menger. Idealiseren is in de moderne theorie
het vereenvoudigen van de relaties, zodat men er – even-
tueel als eerste stap – met zijn denken vat op kan krijgen.
Ik denk hierbij bijv. aan de theorie van de internationale
handel, waarbij doorgaans begonnen wordt met een sterk
vereenvoudigd model, met twee landen die elk twee produk-
ten vervaardigen bij gegeven gemiddelde kosten. Als we zien
hoe dat in elkaar zit, kunnen we door middel van afnemende
idealisering (die term is mij liever dan afnemende abstractie)
verder gaan en steeds meer complicaties inbouwen ter
benadering van de werkelijkheid. Op een bepaald moment
moet de theorie hiermee stoppen, want de werkelijkheid
zelf is altijd uniek. Willen we een algemene theorie hebben
dan moeten de uitkomsten daarvan in het concrete geval
dus altijd enigszins worden bijgesteld. Zulk een theorie is
dan generaliserend.
In deze zienswijze, die ten grondslag ligt aan de beschou-
wingen in mijn eerste artikel, zijn idealisering en gene-
ralisering dus twee kanten van dezelfde zaak. Idealisering
dient om vat te krijgen op de desbetreffende samenhang.
Is de idealisering zover teruggedraaid, dat de werkelijkheid
in grote trekken juist wordt weergegeven, dan generaliseren
we de daarmee verkregen resultaten. We keren ons daarbij
als het ware om naar de werkelijkheid en gaan over van terug-
draaien van idealisering naar generalisering.
Wanneer BHR stellen dat ik voor een generaliserende
verklaring een ideaaltype uit de idealiserende methode ge-
bruik en dat dit niet mag, zitten zij dus op de lijn,van Menger,
maar niet van Hartog. Bij Menger ontmoeten deze be-
naderingen elkaar nooit en lopen zij langs elkaar. Maar
alleen bij hem.
Zo is met name de veronderstelling van winstmaximering
enerzijds een idealisering om theoretisch uit de voeten te
kunnen en anderzijds heeft zij de pretentie dat de op basis
daarvan gevonden wetmatigheden een zodanige generalise-
ring toestaan dat de werkelijkheid hiermee in grote trekken
juist wordt afgebeeld. De vraag waarom het hier gaat is
of deze pretentie gerechtvaardigd is. Op dit punt zou ik niet
verder willen ingaan, omdat mijn bedoeling, zoals gezegd,
niet verder gaat dan het probleem te
stellen.
Wat de idealiserende methode betreft, maken BHR ook
nog even een zijsprong, waar zij spreken over het axioma
van het evenwicht. Op dat zijpad komen zij De Jong tegen,
maar die spreekt niet van een axioma. De Jong kan natuur-
lijk wel voor zichzelf opkomen, maar nu we eenmaal op het
zijpad zijn, heeft het zin, te vermelden dat ook de statische
analyse kan gelden als een eerste aanloop. Bij wijze van
afnemende idealisering kan vervolgens de tijdfactor worden
ingevoerd, en pas na een zekere dynamisering latende gevon-den uitkomsten generalisering toe. Van aximoma’s is nergens
sprake.
Institutionalisme
Tot dusver heb ik gesproken over de algemene economie.
Nu komen we aan de bedrijfseconomie. Beide ontmoeten
elkaar met name bij de behandeling van het ondernemings-
gedrag. Daarbij is er onderscheid tussen het
wat
(alge-
mene economie)
•
en het
hoe
(bedrijfseconomie), of, zo
men wil, tussen het
zijn
en het
zo-zijn. Op
dit punt ben ik het
eens met wat Van Helden daarover zegt in zijn artikel in
De Economist 4).
Maar het hoe, het zo-zijn, brengt ons on-
t)
Zie
ESB
van 10, 17 en 24januari jI.
Zie
ESB
van 22 september 1971.
Prijszetting
van een naar een aanvaardbare winst strevende
onderneming; enkele verschilpunten tussen het marginalisme en de
gedragstheorie,
De Econornis,,
juli/augustus 1972.
T.a.p. blz. 348.
ESB3I-l-1973
91
Fusie en
samenwerking
Uit de overvloedige stroom van berichten over fusies
en overnemingen mag men afleiden dat de begrippen
fusie en samenwerking onderdelen zijn bij de beleid-
voering en de strategiebepaling van de onderneming op
lange termijn. Hei is daarom van groot belang dat
ondernemingen zich verdiepen in de voor- en nadelen
en de consequenties van fusie en samenwerking. Dii is
vooral van belang omdat onderhandelingen over fusie
en samenwerking zich op korte termijn afspelen.
Op
grond hiervan geeft Samsom een losbladige bundel
Fusie en samenwerking
uit onder redactie van Dr. J. J.
Wouterse (‘hoofdredacteur), Prof Mr. F. J. M. Löwen-
steun, H. J. Neeleman, Mr. J. G. P. G. van Domburg,
Mr. J. B. M. Hoogeveen en Mr. H. J. Noordewier
(secretaris) 1).
Tal van zaken die bij de fusie en samenwerking een rol
spelen, komen aan de orde. De bundel is bedoeld als
middel tot oriëntatie, als middel tot verkenning en als
kompas. De inhoud is (en wordt) als volgt ingedeeld:
1. Strategie en partnerkeuze; 2. Fusie en overneming
(a. Het tot stand brengen van de transactie: organiseren van het voorbercidingsproces; vaststellen van de inhoud
van de transauie; effect ueren van de transactie; b. De
integratie)
;
Fusie en samenwerking
belooft een interessante en
praktische uitgave te worden, waarin m.i. ook de sociale
aspecten veel aandacht behoeven.
L.H.
1)
Fusie en samenwerking,
Samsom, Alphen a/d Rijn, Brussel,
1972,
band met eerste inhoud: f.
59,50,
aanvullingen f.
0,20
per
blz.
vermijdelijk in de richting van beschrijving. Dat vind ik een
typisch institutionalistische trek. Van BH R mag ik dat niet zo
noemen, maar ik doe het toch. Het werkt voor mij als algeme-
ne econoom sterk verduidelijkend als ik dit verschil in optiek
terug kan brengen tot een bekende en al oude tegenstelling.
Als Cyert en March toch nog enigszins boven louter beschrij-
ving uitkomen, is dat niet in strijd met wat ik in mijn eerste
artikel heb gesteld. Daar werd gesproken van
niet indeeerste
plaats
verklaren, maar beschrijven. Langs deze weg wil men
ook tot een zekere generalisering komen. Het is alleen de
andere weg dan idealisering.
Bij de idealiserende methode wordt niet de werkelijkheid
zelf eerst aan het woord gelaten, maar een min of meer
vereenvoudigd beeld daarvan. Ik vind het voor de hand
liggend dat de algemene economie en de bedrijfseconomie
in dit opzicht een verschillend vertrekpunt hebben. Dit
behoeft op zichzelf niet tot verschillend inzicht te leiden, zoals het dat ocik niet doet in het artikel van Van Helden
in
De Economist.
Wel moeten we ervoor waken, elkaar de
eigen methode op te dringen.
De wet van de grote aantallen
• Van de werkirtg van de wet van de grote aantallen op het
gebied van de benadering van het optimum maken BHR
naar het mij toeschijnt veel teveel werk. Met name de
frequentieverdeling van de optimale omvang van de
ondernemingen in een bedrijfstak is volgens mij irrelevant.
Ik heb alleen maar willen zeggen dat, als de afzonderlijke
ondernemingen door ondeelbaarheden hun optimale om-
vang niet precies kunnen bereiken, dit voor de betrokken
markt als geheel niet van belang is. Bij een groot aantal zal
de één namelijk kleiner en de ander groter dan optimaal
zijn. De verschillen vallen dan tegen elkaar weg en de totale
marktvraag (naar produktiefactoren) en het totale markt-
aanbod (van eindprodukten) is even groot als wanneer elk
zijn optimum had kunnen bereiken. Dat geldt zowel
bij
een
gelijke omvang van het optimum, bij twee of meer toppen,
bij een normale als bij een scheve verdeling. Waarom dan niet
de eenvoudigste veronderstelling gebruikt, als het toch op
hetzelfde neerkomt?
Ook wat dit punt betreft moeten we elkaars benadering
respecteren. Ik zie in en erken dat de bedrijfseconomie wat
het schaalprobleem betreft niet zo gemakkelijk over de
daardoor opgeroepen moeilijkheden heen kan lopen als de
algemene economie. Mogen de algemene economen het ook
eens een keer gemakkelijk hebben?
Lokaal maximum of maximum maximorum
BHR nemen aan dat de onderneming in de algemene
economie geacht wordt niet naar een lokaal maximum te
streven, maar naar een maximum maxirnorum. Dit verschil
meten zij nogal breed Uit. Naar het mij voorkomt ten on-
rechte. In de algemene economie wordt het maximum immers
bepaald gedacht door marginale voorwaarden, maar langs
marginale weg vindt men alleen een lokaal maximum.
Dit zegt ook Van Helden in zijn artikel in
De Economist 5)
die in zijn eentje op dit punt blijkbaar beter heeft gezien dan
samen met zijn mede-auteurs in de artikelen in
ESB.
Andere veronderstellingen dan winstmaximering
Tot zover is het allemaal nog onschuldig. De algemene
economie gaat
uit
van winstmaximering en de bedrijfs-
economie gaat
na
hoe winstmaximering bereikt of be-
naderd wordt, waarbij de onderneming gehinderd wordt
of kan worden door het schaalprobleem, onvolledige
informatie en speling in de organisatie, waardoor de leiding
haar doelstelling niet helemaal kan verwezenlijken.
Maar het is mogelijk dat er meer aan de hand is. De
bedrijfseconomische benadering kan ook leiden tot een
andere uitkomst en ook zijn er algemeen-economische
auteurs die de winstmaximering als uitgangspunt geheel of
gedeeltelijk laten varen. BHR noemen op dit punt een viertal
stromingen.
Bij mijn weten hebben deze echter geen van alle een door-
braak gebracht. Bij al deze auteurs is het voor zover ik heb
kunnen nagaan zo dat de veronderstellingen met betrekking
tot het ondernemingsgedrag, als deze ook wat de uitkomsten
betreft afwijken van winstmaximering, niet geïntegreerd
worden in de rest van hun theorie. Het blijft een ,,Fremd-
körper”, omdat men bij de afleiding van vraag- en aanbod-
functies van, ondernemingen toch weer uitgaat van winst-
maximering. Deze inconsistentie was juist de aanleiding tot
het schrijven van mijn eerste artikel. Om bij mijn schoenen-
voorbeeld te blijven: de marginalistische theorie geeft mij
twee schoenen die min of meer passen. De moderne bedrijfs-
economie geeft mij echter slechts één nieuwe schoen.
Dat maakt mij het lopen nog veel moeilijker.
Doorbraak?
Leveren BHR dan geen doorbraak naar een nieuwe
prjstheorie op basis van hun eigen veronderstellingen over
het ondernemingsgedrag? Ik zie het nog niet. Zij werken
alleen de probleemstelling wat verder uit. Zij geven aan hoe
het zou kunnen, maar doen het zelf niet. Van Helden komt
5′) Tap. blz.
347.
SIN
Enige gedachten over een selectief
regionaal investeringsbeleid
DR. A. C. VAN WICKEREN*
1. Schematisering van de probleemstelling
1)
Uiteraard kleeft er aan een coherent investeringsbeleid
met betrekking tot alle gemeenten van een willekeurige
Nederlandse regio een enorme bestuurlijke problematiek.
baarop wil ik in dit artikel evenwel niet meer dan strikt
noodzakelijk is, ingaan; te meer niet daar ik mij tot het
weergeven daarvan niet competent acht. Ik wil mij
daarentegen zoveel mogelijk beperken tot de economische
probleemstelling.
Deze nu kan als volgt schematisch worden weer-
gegeven.
SCHEMA 1
REGIONAAL PRODUKTIE-PROFIEL
produktietactor
1
1
2
al
t,
3
Bovenstaand is het produktieprofiel van een denk-
beeldige regio geplaatst tegenover de produktieprofielen
van twee kandidaatbedrijven. Onder produktieprofiel
van een regio en van een bedrijf wordt verstaan het
beslag dat in verhouding tot elkaar wordt gelegd in de
regio, respectievelijk door het bedrijf, op de onderschei-
den produktiefactoren.
Het valt gemakkélijk in te zien dat bedrijf A veel beter
past in de structuur van de regio dan bedrijf B; immers,
bedrijf A legt voornamelijk beslag op produktiefactor 2,
in zijn artikel in
De Economisi
weer uit bij de benadering
van winstmaximering. Ik geloof dat dit te denken geeft.
Met name ben ik bang dat de aanpak die BHR voor ogen
staat, zal vastlopen in een eindeloze casuïstiek. Hoe kan men, op basis van een uitgangspunt dat de onderneming
ziet als een aantal op elkaar inwerkende groepen, ooit tot
algemene inzichten komen? Zal dit niet in iedere onder-
neming anders liggen? Ik heb daarom grote twijfels over
de langs deze weg te bereiken resultaten. Voorlopig schrijf
ik er als opschrift boven: gij die hier binnen gaat, laat alle
hoop op generalisering varen!
F. Hartog
een factor waarvan in de regio relatief weinig gebruik
wordt gemaakt; in de tweede plaats maakt bedrijf A
gebruik van produktiefactor 3, die ten opzichte van
produktiefactor 1 ook nog onderbezet is in de regio,
terwijl bedrijf A relatief het minst beslag legt op factor 1;
een factor waarvan in de regio juist relatief het meest
gebruik wordt gemaakt.
Bedrijf B legt in dezelfde volgorde beslag op de drie
produktiemiddelen als het reeds bestaande bedrijfsleven
in de regio, d.w.z. bedrijf B gebruikt relatief het meest
van produktiefactor 1, relatief het minst van produktie-
factor 2, terwijl het beslag op factor 3 middelmatig is.
Toelating van bedrijf B tot de regio, zou de structuur
ervan nog onevenwichtiger maken; immers, in het schema
PROFIEL VAN
PROFIEL VAN
BEDRIJF A
BEDRIJF B
cfI1
___
is van een evenwichtige situatie slechts sprake indien
het regionale profiel weergegeven kan worden door één
rechthoek in plaats van door een verzameling van recht-
hoeken, elk m.b.t. een afzonderlijke produktiefactor van
verschillende lengten.
Er wordt op gewezen dat men bij het opstellen van
het regionale profiel niet wordt geconfronteerd met het
probleem van het vergelijken van verschijnselen die in
ongelijke eenheden worden gemeten; het gaat immers
niet om het vergelijken van het absolute gebruik dat in
de regio wordt gemaakt van de onderscheiden produktie-
factoren, doch om het vergelijken van de relatieve be-
slagen erop c.q. bezettingsgraden ervan. Met andere
woorden men behoeft slechts procenten met procenten
te vergelijken.
Het spreekt welhaast van zelf dat het opstellen van
een regionaal produktieprofiel een combinatie is van
objectieve en subjectieve elementen. Een objectief gege-
* De auteur is hoofd van het bureau voor Economisch
Onderzoek van de gemeente Rotterdam.
1) Bij deze gelegenheid wil ik gaarne mijn dank betuigen
aan Dr. D. van der Werf, Drs. C. H. Kleinbioesem, Drs.
N.
Streefland en Drs. J. Laan voor hun kritische opmerkin-
gen naar aanleiding van een eerdere versie van dit artikel.
ESB3-l-1973
93.
ven is bijv. dat er in de regio 2.000 ha industrieterrein
bezet zijn; subjectief bepaald daarentegen is de consta-
tering dat er nog zeg 1.000 ha onbezet zijn. Hiervoor
is het immers noodzakelijk dat er vooralsnog in totaal
3.000 ha een industriebestemming 2) hebben gekregen.
Genoemde 3.000 ha vertegenwoordigen uiteraard een
bepaald percentage van het totale areaal van de regio en
dit percentage is nu juist subjectief bepaald of m.a.w.
afhankelijk van de regio in kwestie en van het tijdstip
van waarneming. Immers, in de ene regio is men meer
industrie-minded dan in de andere, terwijl een bepaalde
ontwikkeling in de loop van de tijd binnen een en de-
zelfde regio aannemelijk is.
Het spreekt welhaast vanzelf dat men bij de profiel-
bepaling van de economische activiteiten, die men stelt
tegenover de regio, dezelfde schaarsteverhoudingen dient
te hanteren dan welke in het regionale profiel zijn beslo-
ten. Doet men dit niet dan is een exacte vergelijking
niet goed mogelijk.
Hieruit volgt dat een bepaalde economische activiteit
geen absoluut profiel heeft, doch een aantal relatieve
profielen; relatief m.b.t. de profielen van de regio’s
waarmee de bedoelde activiteit wordt vergeleken.
2. Nadere uitwerking van de economische
probleemstelling
In het bovenstaande werd de economische probleem-
stelling nog slechts schematisch of formeel benaderd. De
verbijzondering of precisering daarvan en in aansluiting
daarop het ontwerpen van een in de praktijk aanvaard-
baar selectief regionaal investeringsbeleid, heeft in de
eerste plaats een kwalitatief aspect.
Hiermee wordt bedoeld uit hoeveel rechthoeken die-
nen het regionale profiel en de profielen der kandidaat-
bedrijven te worden samengesteld. Men zou ook kunnen
zeggen, welke aspecten van de economische structuur
van het gebied dienen bij het selectieve investerings-
beleid in de beschouwing te worden betrokken.
De indeling in schema 2 komt mij uit theoretische,
zowel als uit praktische overwegingen als aanvaardbaar
voor. Ten aanzien van dit schema zijn een aantal op-
merkingen te maken.
Elk der aspecten van het regionale produktieprofiel
(zie rechterkant van het schema) wordt gemotiveerd
door een aantal factoren, die op hun beurt weer ont-
leend zijn aan een hier niet expliciet gemaakte regionale
welvaartsfunctie. Sommige aspecten van het regionale
produktieprofiel worden evenwel gemotiveerd door de-
zelfde factoren van de genoemde welvaartsfunctie. Hier-
mee dient bij de beoordeling van projecten rekening te
worden gehouden.
Pragmatische overwegingen maken een zo weinig
mogelijk ,,uiteengerafeld” profiel wenselijk; daartegen-
over staat echter dat ervoor gewaakt dient te worden
dat geen belangrijke regionale welvaartsindicatoren in
het regionale profiel niet tot hun recht komen.
En ,,grond” en ,,arbeidspotentieel” zijn nadere onder-
verdelingen gemaakt, omdat het daarbij gaat om onder-
ling niet substitueerbare componenten, waarop door het
gevestigde bedrijfsleven in verschillende mate relatief
(d.w.z. in verhouding tot de potenties ervan) beslag
wordt gelegd.
Te overwegen ware ook nog een onderscheid aan te
brengen tussen mannen en vrouwen in het arbeids(sub)-
profiel; echter alleen wat de laagste kwalificaties
betreft, omdat de onderlinge verwisselbaarheid van man-
nen en vrouwen toeneemt met de genoten opleiding.
De sub-produktiefactor privé-kapitaal is niet opgeno-
men in de lijst van deelaspecten, omdat deze factor
uiterst mobiel is. Bovendien zorgt de ondernemings-
leiding daar zelf voor. Het ware natuurlijk wel te onder-
zoeken of de financiering van de onderneming verzekerd
is, doch een dergelijk onderzoek valt mi. buiten het
kader van het selectief investeringsbeleid.
Resteren dus in de rechterhelft van schema 2, door
hun geringe mobiliteit 3) of door hun volkomen immo-
biliteit, aan de regio gebonden produktiefactoren of
aspecten van het produktieprofiel van de regio.
Zoals wel op het niveau van de bedrijfshuishouding
als additionele produktiefactor de factor ondernemers-
capaciteit wordt aangemerkt, wordt in. dezen op regio-
naal niveau het handelen en het nalaten van handelingen
van de regionale autoriteiten met betrekking tot het
sociale en economische imago van de regio als additio-
nele produktiefactor opgevat. Gedacht wordt aan een
nauwkeurige informatie-inwinning en vervolgens infor-
matie-overdracht omtrent de objectieve milieu-aantasting,
zodat het optreden van actiegroepen, waardoor een ver-
tekend beeld van de werkelijkheid ontstaat, zoveel moge-
lijk wordt beperkt.
Voorts omvat dit deel van het overheidshandelen ook
de intra-regionale ruimtelijke ordening en het sociale
Uit het bovenstaande volgt dat men de gehele problema-
tiek van het vaststellen van de bezettingsgraden (of van de
relatieve overcapaciteiten) m.b.t. de onderscheiden produktie-
factoren in het kader van een selectief regionaal investerings-beleid ook kan verschuiven naar het opstellen van een streek-
plan. In dat geval wordt het ook mogelijk i.p.v. met het
relatieve begrip bezettingsgraad te werken met absolute be-
grippen als hectaren, manjaren enz. Dit kan als volgt worden
toegelicht. Stel het streekplan voor de betreffende regio
voorziet m.b.t.
1980
(in)
4.000
ha bezet industrieterrein van
een bepaalde hoedanigheid. Op dit moment zijn
2.000
ha
bezet, terwijl het bestaande bedrijfsleven op nog eens
500
ha
een claim heeft gelegd. Indien voorts gerekend wordt dat
250
ha opnieuw ter beschikking zullen komen, omdat de
bestaande activiteiten erop zullen worden beëindigd, volgt uit
het bovenstaande dat tot
1980 4.000 – 2.500 + 250
ha =
1.750
ha (opnieuw) uitgegeven zouden kunnen worden. Stel
voorts dat naar verwachting de beroepsbevolking met
5.000
arbeidskrachten toegenomen zal zijn in
1980 en vervolgens
dat het gecombineerde effect van de verwachte produktie- en
arbeidsproduktiviteitsontwikkeling van het gevestigde bedrijfs-
leven nog eens een aanbod van
2.000
arbeidskrachten in
1980
gaat impliceren. Uit het bovenstaande volgt dat er
tot
1980
een ruimte van
5.000 + 2.000 = 7.000
arbeids-
krachten in de arbeidsmarkt zal zijn, naast een ruimte van
1.750
ha in de betreffende grondsector. Biedt zich nu een
bedrijf aan dat naast
350
ha van de betreffende terreinsoort
420
arbeidskrachten wil ,,bezetten”, dan kan men direct
stellen, dat bedoeld bedrijf op onevenredig veel terrein en
dus op onevenredig weinig arbeidskrachten beslag zou leggen.
Immers, van het overtollige terreinareaal zou het betrokken
bedrijf
1.750/350 = 20
% bezetten, terwijl het slechts
7.000/420 = 6
% van de overtollige arbeidskrachten tewerk
zou stellen.
De meest mobiele factor in dit verband wordt gevormd
door de ,,hooggeschoolde. werknemers”. Tegenover een rela-
tief lange regionale generatieperiode staat in dit geval dus
een relatief grote mogelijkheid van aanvulling ,,van buitenaf”,
maar ook de kans hooggeschoolden aan de omringende
regio’s te verliezen. In het on- en laaggeschoolde deel van
het arbeidspotentieel schuilt eveneens een uiterst mobiele,
d.w.z. op boven-regionaal niveau mobiel gemaakte corn-
ponent. Bedoeld wordt het contingent van buitenlandse
arbeidskrachten. Aangenomen wordt echter dat de mobiliteit
van deze component, tenminste voor zover het de iFnmigratie van buitenlandse arbeidskrachten betreft, op regionaal niveau
op grond van sociale overwegingen en door middel van
politieke besluitvorming, in hoge mate is beperkt.
94
Schema 2
Hoofdaspect
Deelaspect
(produktiefactor)
(sub-produktiefactor)
4
natte industrieterreinen
droge industrieterreinen
grond
grond in de ,,core of the city”
1
overige centraal gelegen grond
~
rverkeersinfrastructuur
kapitaal
erige grond
privé publiek
hooggeschoolde beroepsbevolking
1
middelmatig geschoolde
beroepsbevolking
laaggeschoolde beroepsbevolking
ongeschoolde beroepsbevolking
waterverontreiniging
luchtverontreiniging
Milieu
r-.i
bodemverontreiniging
geluidshinder
1
kans op calamiteiten
overheid
imagovaegi
fl
beleid met betrekking
tot de in de regio wonende en
wrkende buitenlandse arbeidskrachten.
Indien het overheidshandelen op de genoemde en
andere relevante punten niet optimaal is, zal de regio
zowel intern als extern overkomen als een gebied met
een andere relatie tussen (ter beschikking
staande) mid-
delen en het beslag daarop dan in werkelijkheid het
geval is c.q. behoefde te zijn (bij
een optimaal overheids-
beleid). Een dergelijke ituatie is niet alleen onmiddellijk
nadelig voor het welzijn, zij vermindert ook de attrac-
tiviteit van de regio voor potentiële investeerders en
bewoners, terwijl zij bovendien een negatieve invloed
heeft op de arbeidsproduktiviteit.
Alvorens in een volgende paragraaf nader ingegaan
zal worden op het kosten-batenaspect van de confron-
tatie van het regionale produktieprofiel met het profiel
van kandidaatbedrijven, vermeld ik eerst een fundamen-
tele beperking van het voorgestelde regionale produktie-
profiel.
Deze bestaat uit het ontbreken van de dimensie ruim-
te aan het geschetste profiel. Gedeeltelijk wordt dit
bezwaar ondervangen doordat in theorie wordt uitgegaan
van een economische en administratieve eenheid, in
verband waarmee de situering van woningen en bedrijven
op daarvoor, uit het oogpunt van algemeen belang, het
meest in aanmerking komende plaatsen, uitvoerbaar
wordt geacht. Hieruit volgt dat de projectbeoordelingen
niet behoeven te geschieden voor alle mogelijke 4) plaat-
sen, doch slechts voor de daarvoor het meest in aanmer-
king komende. In de praktijk zullen zich echter toch
gevallen voordoen, waarin voor verschillende ruimtelijke
alternatieven infrastructuurbelastingen, milieubelastingen
enz. berekend zullen moeten worden. Met andere woor-
den de (optimale) ruimtelijke ordening gaat niet slechts
vooraf aan de projectbeoordeling, doch resulteert ‘daar
ten dele uit.
Aan de confrontatie van het regionale produktie-
profiel, bïjv. in de versie zoals hierboven is voorgesteld,
met het profiel, op overeenkomstige wijze gespecificeerd,
van een eventueel toekomstig bedrijf in operatie, klèeft
nog een tweetal bezwaren.
In de eerste plaats het volgende. Aan de operatiefase
gaat de constructiefase vooraf. In deze fase wordt een
beroep gedaan op de bouwnijverheid van.de regio; een
beroep dat tijdens de operatiefase weer is opgeheven.
Planning uitsluitend m.b.t. de
operatiefase gaat dus
voorbij aan de capaciteitsgrenzen die, gegeven het
woningbouwprogramma, gesteld worden aan investerin-
gen in gebouwen (en infrastructuur) vanuit de bouw-
nijverheid.
Het tweede bezwaar geldt de uitsluitende beschouwing
van de initiële activiteit. Een bekend verschijnsel wordt
immers gevormd door de zgn. geïnduceerde effecten. Op
de middellange termijn zou men dus niet het profiel van
de initiële activiteit alleen, doch dat van het gehele door
vraag- en aanbodattractie 5) ontstane complex in de
beschouwing dienen te betrekken.
Op deze complexe problematiek zal hier verder echter
niet worden ingegaan. Wat hierv66r gezegd is en hiernâ
nog gezegd zal worden ten aanzien van de initiële activi-
teit is eveneens van toepassing op de daardoor geïndu-
ceerde activiteiten met dien verstande dat men ermee
moet rekenen, dat deze laatste zich pas op de middel-
lange termijn neigen te ontplooien. Of de bedoelde
,,multipliers” zich evenwel in concreto zullen realiseren
is onder meer afhankelijk van het in discussie zijnde
selectieve investeringsbeleid.
3. Selectief
regionaal investeringsbeleid en kosten-
batenanalyses
De vraag is opgeworpen of het voeren van een selec-
tief regionaal investeringsbeleid in feite niet neerkomt
op het uitvoeren van een reeks kosten-batenanalyses.
Het gaat toch immers om de optimale aanwending van
de nog of weer vrij ter beschikking staande regionale
produktiefactoren: grond, kapitaal, arbeid en milieu.
Deze stelling mag in beginsel niet onjuist zijn; blijken
zal evenwel dat
–
mits van de hierna omschreven optiek
wordt uitgegaan
–
het uitvoeren van een kosten-baten-
Indien bij het selectieve investeringsbeleid inderdaad ge-
steund zou kunnen worden op een streekplan, is de hierboven
aangegeven problematiek niet al te complex: het streekplan legt immers niet alleen
buy.
de omvang van het industrie-
terreinareaal vast, doch eveneens de plaats ervan.
Voor een behandeling van deze problematiek wordt ver-
wezen naar A.
C. van Wickeren,
Interindustry
relations;
sone altraction
inodels,
Universitaire Pers, Rotterdam, 1973.
ESB3I-l-1973
95
SCHEMA 3
figuur 1
gedeeltelijk regionaal
CAPACITEITS
–
produktie prof ie! v66r de
6 R E N S
vestiging van complex A
iustrie—terreinen
1
verkeersintrastructuur
1
arbeidspotentieet
1
m
i Lieuu
1
figuur 2
CAICI1EITS-
gedeeltelijk regionaal
6 R E N
produktie prof ie! nd de
vestiging van complex A
industrie —ter r e i n en
verkeersintrastructuur
ar beidsp oten tiee t
miti eu
analyse voor elk potentieel investeringsproject ten dele
irrelevant en voor een ander deel overbodig is.
Genoemde irrelevantie komt ten eerste voort uit het
feit dat de voordelen en in mindere mate de nadelen
van menig regionaal project zich niet slechts over de
regio, maar daarentegen over grote delen van het land
en soms zelfs tot over de landsgrenzen heen uitstrekken,
terwijl het onrealistisch is te verwachten dat men in
welke regio dan ook het selectieve investeringsbeleid
volledig zou baseren op een reeks op nationaal of zelfs
internationaal niveau uitgevoerde kosten-batenanalyses.
De relevantie wordt voorts aan een kosten-batenana-
lysebenadering ontnomen door de interregionale mobili-
teit van de factor kapitaal. Het gaat in wezen niet om
de optimale investering van een, in een gegeven periode,
gegeven regionaal kapitaalfonds en zeker niet om een
regionaal kapitaalfonds bestaande uit particuliere mid-
delen.
Voorts, en nu kom ik te spreken over de optiek die het
uitvoeren van kosten-batenanalyses goeddeels overbodig
maakt, is een aparte problematiek verbonden met som-
mige milieu-elementen, zoals bijv. rivieren. Deze kunnen
gezien worden als gezamenlijke produktiefactoren, overi-
gens met betrekking tot een scala van verschillende
produktieprocessen, van vele regio’s en zelfs landen. Het
gaat uiteraard niet aan dat welke regio dan ook haar
gebruik van een dergelijke produktiefactor slechts af-
stemt op interne maatstaven.
Uit het bovenstaande volgt dat een regionaal selectief
investeringsbeleid in de praktijk mede afgestemd zal zijn
op normen ontleend aan nationale en in sommige ge-
vallen zelfs internationale kosten- en batenverhoudingen.
Genoemde normen gelden niet alleen de te hanteren
milieustandaarden, maar evenzeer de factor arbeid, voor
de bezetting waarvan de regionale autoriteiten mede
verantwoordelijkheid dragen, al worden werkloosheids-
uitkeringen uit de algemene (rijks)middelen betaald.
Voorts is er veel voor te zeggen een norm te ontlenen
aan de geografische situatie van de regio in’ kwestie.
Indien deze regio geschikt maakt voor specifieke, voor
de nationale volkshuishouding belangrijke activiteiten, is
een pleidooi voor het reserveren van grond (en arbeids-
krachten) voor zodanige activiteiten m.i. terecht.
Een laatste normatief element betreft de interne regio-
nale ruimtelijke ordening of planologie; deze dient opti-
maal te zijn.
Tegenover dit alles staat, in de ideale situatie wel te
verstaan, een beleid van de rijksoverheid dat, met erken-
ning van de specifieke taak in de nationale context van
sommige regio’s, garanties schept en onderhoudt voor
een met andere regio’s vergelijkbaar welzijnsniveau. Tot
bedoelde garanties behoort uiteraard een adequaat in-
vesteringsniveau van de rijksoverheid in de technische en
sociale infrastructuur.
Indien men van de hierboven aangeduide optiek uit-
gaat, kan men zich een regionaal investeringsbeleid
voorstellen als in schema 3 is weergegeven. Hierbij wordt
in het midden gelaten of de totale Iengten der afzonder
lijke rechthoeken – in welk geval de verschillen daar-
tussen bezettingspercentages voorstellen – of dat slechts
de overcapaciteiten in absolute eenheden – in welk
geval de onderlinge afstanden der afzonderlijke recht-
hoeken tot de capaciteitsgrenslijn in wezen irrelevant
zijn – bekend zijn. Voorts wordt in het midden gelaten
of de capaciteitsgrenslïjn in een streekplan wortelt of
ad hoc, d.w.z. met het oog op het selectieve investerings-
beleid, is vastgesteld.
Waar het om gaat is dat, zolang de capaciteitsgrens-
lijn door de introductie ‘van een activiteit c.q. complex
van activiteiten niet wordt overschreden, er slechts
sprake is van directe voordelen in de vorm van huur-
opbrengsten van industrieterreinen en lonen, terwijl
directe nadelen (nog) achterwege blijven. Deze laatste
zinsnede geldt de (overcapaciteit van de) infrastructuur-
elementen en milieufactoren.
Betekent de introductie van een bepaalde activiteit c.q.
complex van activiteiten wel ‘een doorbreking van de
capaciteitsgrenslijn dan wordt de regio direct geconfron-
teerd met additionele kosten en nadelen in de vorm van
congestie, woningnood, hinderlijke milieuverontreiniging
enz.
De kern van het bepleite selectieve investeringsbeleid
is, dat de werving c.q. toelating van nieuwe activiteiten
zodanig geschiedt dat de overcapaciteit van elke factor
erdoor geleidelijk en in onderlinge afstemming wordt
teruggedrongen. Uiteraard stelt een dergelijke handel-
wijze voorop dat de relatieve of absolute afstanden tus-
sen de rechthoeken m.b.t. de afzonderlijke produktie-
factoren en de capaciteitsgrenslijn zijn vastgesteld.
Tenslotte nog twee korte opmerkingen. Het regionale
produktieprofiel, d.w.z. genoemde afstanden, dient fre-
quent, d.w.z. jaarlijks of zelfs halfjaarlijks, opnieuw
vastgesteld c.q. bijgesteld te worden, waarbij een aantal
jaren van dezelfde capaciteitsgrenslijn wordt uitgegaan.
Deze laatste bepale men periodiek, d.w.z. om de vijf of
tien jaar, in het licht van veranderde regionale voorkeu-
ren en/of extra-regionale normen.
A. C. van Wickeren
96
Z ijn correcties van het begrip
nationaal inkomen
mogelijk en gewenst?
DR. J. B. D. DERKSEN*
Recente discussies over welvaart en welzijn, over het
milieubederf, waaronder lucht- en watervervuiling en ge-
luidshinder, over de verdwijning van vrije goederen en de
uitputting van reserves aan minerale grondstoffen, hebben
begrijpelijkerwijs de vraag doen opkomen of de traditionele
definities van nationaal inkomen en nationale bestedingen
nog wel bruikbaar zijn. Een aantal auteurs zijn van mening
dat het nationale inkomen tekortschiet als maatstaf van
welvaart en welzijn, en dat de conventionele definitie
daarom zou moeten worden herzien 1).
Alvorens deze problemen te bespreken moge worden
opgemerkt dat schrijver dezes het standpunt deelt van de
velen die zich, in het voetspoor van het Rapport van de Club
van Rome, zeer ongerust maken over de gevolgen van het
milieubederf voor de samenleving, niet alleen op korte ter-
mijn, maar vooral ook op de lange duur. Deze bezorgdheid
staat echter los van het probleem of in de definitie en de
berekening van het nationale inkomen wijzigingen moeten
worden aangebracht, hetgeen een statistisch vraagstuk is.
Nationaal inkomen en een algemene index van
welvaart en welzijn
De bedoelde auteurs wijzen erop dat economische groei
geenszins mag worden vereenzelvigd met toeneming van de
materiële produktie van goederen en diensten, en dat daarom
correcties nodig zijn voor de negatieve externe effecten en
andere hierboven genoemde ontwikkelingen.
In antwoord op deze kritiek moet vooreerst worden vast-
gesteld dat verschillende onderzoekers, waaronder King,
Kuznets en Colin Clark, die het begrip nationaal inkomen
in de periode v66r 1938 hebben ontwikkeld, zich met de
vraag naar de relatie tot ,,welvaart en welzijn” 2) hebben
bezig gehouden, en dat zij in dit verband o.a. aan het ver-
schijnsel van de negatieve en positieve externe effecten van
produktieprocessen, het al of niet meerekenen van de uit-
putting van de reserves aan minerale grondstoffen, en andere
problemen, aandacht hebben besteed. In de vakliteratuur
keren opmerkingen en beschouwingen over deze zaken van
tijd tot tijd terug. Het ligt voor de hand om in dit artikel
hierbij aan te knopen, en na te gaan of, en zo ja in hoeverre,
er redenen zijn om vroegere standpunten aan te vullen, of te
herzien.
Het nationale inkomen wordt dikwijls – maar dan wel erg
oppervlakkig – gedefinieerd als de totale produktie van
goederen en diensten, zonder dubbeltellingen, en minus de
invoer van goederen en diensten, gedurende een periode,
bijv. een jaar. De toevoeging ,,zonder dubbeltellingen” houdt
in dat intermediaire goederen, bijv. de produktie van leer
waaruit vervolgens schoenen worden gemaakt, niet tweemaal
mogen worden geteld. Maar wat is produktie en wat zijn
eindprodukten? En hoe moet dit alles in geld worden
gewaardeerd?
Deze en soortgelijke vragen worden in de literatuur beant-
woord op basis van de waarde- en prjsleer, waarbij het
begrip ,,welvaart” het uitgangspunt vormt. Dit geldt dus ook
bijv. voor de vraag of aan het nationale inkomen tegen
marktprjzen dan wel aan dat tegen factorkosten de voorkeur
moet worden gegeven. Hiermede in nauw verband staat het
probleem welke van de door de overheid geproduceerde dien-
sten tot het nationale inkomen moeten worden gerekend,
zoals gratis onderwijs, uitgaven voor culturele doeleinden,
volksgezondheid en volkshuisvesting. En welke diensten,
zoalsjustitie en politie, de defensie, de buitenlandse vertegen-
woordigingen, kunnen beter worden beschouwd als inter-
mediaire leveringen aan bedrijven, als ,,overhead”-kosten
van de samenleving, of als compensatie voor wetsovertre-
dingen, waarvoor geen aftrek heeft plaats gehad? Deze
diensten die de welvaart niet verhogen, zouden bij de bereke-
ning van het nationale inkomen buiten beschouwing moeten
blijven 3). De lezer kent het antwoord op deze vragen reeds:
om pragmatische redenen worden alle lopende uitgaven van
de overheid voor goederen en diensten als consumptieve
uitgaven van de gemeenschap beschouwd. (De kapitaal-
uitgaven vormen in principe geen probleem, afgezien van
een aantal bijzondere gevallen waarvoor uniforme af-
spraken moeten worden gemaakt).
Het spreekt vanzelf dat iedere onderzoeker die dit wenst
van bovengenoemde regels kan afwijken, en Vrij is om te
trachten de overheidsuitgaven voor goederen en diensten
te splitsen in collectieve consumptie (in engere zin), inter-
mediaire leveringen, ,,overhead”-kosten van de samen-
leving, enz. De bekende discussie tussen Hicks en Kuznets
heeft evenwel doen zien dat het niet eenvoudig is sluitende
criteria te formuleren als uitgangspunt voor een dergelijk
onderscheid 4). Het is duidelijk dat de oplossing die wordt
* De auteur is hoofd van de Afdeling Statistische Analyse van
het CBS.
Vgl. Drs. R. Hueting.
Wat is cle natuur ons ii’aard?,
Wereldvenster,
Baarn, 1970, blz. 12 e.v., bI?.. 23 e.v. waarin voorstellen voor ,,aan-
passing” van het nationale inkomen worden gedaan.
De Engelse term is ,,social welfare”. Wij willen geen onderscheid
maken tussen welvaart en welzijn. ,,Wij zijn het er allen over eens
dat het welzijn het object van de economische wetenschap moet zijn”
(J. Tinbergen in
Elseviers Magazine,
22 januari 1972, blz. 39). Dit
neemt niet weg dat economen gerust wat meer aandacht mogén
besteden aan de milieuproblemen. Het nieuwe vak (,,environmental
economics”) is er al!
Alle transacties die met genoemde overheidsactiviteiten verband
houden, blijven hun plaats behouden in het stelsel van de nationale
rekeningen. De weglating, indien nodig, geschiedt pas op het einde
dooropde totale bestedingen een aftrek toe te passen.
J. R. Hicks, The valuation of the social income,
Economica, Vol.
VII, (New Series), no. 26, mei 1940, blz. 105-224.
S. Kurnets, On the valuation of social income reflections on
Professor Hicks’ article. Part 1,
Economica,
februari 1948, blz.
1-16, Part II, id. mei 1948, blz. 116-131.
J. R. Hicks, The valuation of the social income, A comment on
Professor Kuznets’ reflections,
Economica,
augustus 1948, blz.
163- 172.
ESB3I-l-l973
97
gekozen ook gevolgen heeft voor de manier waarop over-
heidsuitgaven ter compensatie of ter voorkoming van milieu-
bedervende activiteiten bij de berekening van het nationale
inkomen worden geregistreerd. Het antwoord op het door
Hicks en Kuznets besproken probleem heeft trouwens
invloed op alle uitkomsten, w.o. de indices van het reele
nationale inkomen, die dikwijls als maatstaf worden
gehanteerd van de economische groei.
Positieve en negatieve externe effecten
De wetenschappelijke en technologische vooruitgang van
de laatste honderd jaar heeft tot een sterke stijging van het
nationale inkomen geleid, berekend volgens de nu conven-
tionele methode. Die vooruitgang is vergezeld gegaan van
externe effecten, niet alleen negatieve, maar vooral ook
positieve. Wat deze laatste betreft, denke men aan de gezond-
heidszorg: tegen zeer geringe kosten wordt de gehele
bevolking nu beschermd tegen in vroeger tijden zeer
gevreesde ziekten (pokken, cholera, tuberculose, enz.);
hierdoor zijn de vroeger bestaande besmettingsgevaren
weggevallen, hetgeen een belangrijk positief extern effect
inhoudt.
In de 19e eeuw hebben de invoering van riolering, water-
leiding, gas en later ook de elektriciteit aan vroeger bestaande
schaarsten met zeer onaangename negatieve effecten een
einde gemaakt. De invoering van de arbeidswetgeving welke de kinderarbeid verbood, bevordering van de volksontwikke-
ling door meer onderwijs, waardoor een betere functionering
van de democratie mogelijk werd, hebben eveneens veel
bijgedragen tot verhoging van de ,,social welfare” (= welvaart
plus welzijn).
In de berekening van het nationale inkomen komen deze
en soortgelijke activiteiten tot uitdrukking in de vorm van de
hieraan door de overheid en anderen bestede bedragen,
welke in een aantal gevallen ver achterblijven bij de offers
die de gemeenschap in geval van nood bereid zou zijn te
brengen. Met de registratie van de werkelijke uitgaven in
de nationale rekeningen moet echter worden volstaan; het
consumentensurplus blijft buiten beschouwing.
De positieve externe effecten komen voor een deel in het
nationale inkomen tot uitdrukking en voor een ander deel
niet. Een goede gezondheid wordt als zodanig, dus als doel
in zichzelf, zeer hoog gewaardeerd. Afwezigheid van ziekten
betekent echter ook dat de arbeidsproduktiviteit groter kan
zijn, en dit effect komt in het nationale inkomen wel tot
uitdrukking, het eerste niet (wel indirect door een ander con-
sumptiepatroon). Iets dergelijks geldt voor negatieve
externe effecten en voor de gevolgen van de verdwijning van
Vrije goederen. Vervuiling van het zeewater heeft ten gevolge
dat de badgasten en de toeristen wegblijven. Wanneer geen
substitutie plaatsvindt, zien de horecabedrijven bijgevoig
hun omzetten dalen en deze teruggang komt in de cijfers van
het nationale inkomen tot uitdrukking. Het is mogelijk dat
ter compensatie zwembaden worden gebouwd, voorzien
van water dat door een zuiveringsinstallatie heeft gestroomd.
Ook dan blijft de analyse moeilijk. De entreeprijzen van deze
zwembaden kunnen de toeloop méér belemmeren dan
voorheen het vrije strand. Anderzijds kunnen in een zwembad
sportieve activiteiten worden beoefend, zoals wedstrijd-
zwemmen en springen en waterpolo, die in de open zee niet
mogelijk zijn.
De splitsing tussen het deel van de negatieve externe
effecten van de watervervuiling dat wél een tegenpost heeft
in de nationale rekeningen, en het deel dat niet wordt
geregistreerd, is moeilijk statistisch te berekenen en zonder
min of meer arbitraire hypothesen onuitvoerbaar. Boven-
dien zou de berekening in opeenvolgende jaren op uniforme
wijze moeten worden herhaald, daar anders de eindcijfers
niet vergelijkbaar zijn. Dit alles leidt tot méér arbitraire
veronderstellingen, die toch weer aan de vergelijkbaarheid
doen twijfelen. De conclusie moet luiden dat de moeilijk-
heden zé groot zijn, dat het beter is de correcties voor
positieve en negatieve externe effecten niet te beproeven.
Met andere woorden, in de nationale rekeningen worden
alleen activiteiten en verschijnselen verantwoord waarmede
transacties corresponderen, die in geld worden uitgedrukt,
en voorts gevallen, zoals het eigen verbruik van de boeren,
waar een geldswaarde door een eenvoudige analogie kan
worden vastgesteld.
Deze conclusie houdt in dat het nationale inkomen geen
nauwkeurige maatstaf is, en ook niet
kan
zijn, van de groei
van de welvaart en het welzijn. Het nationale inkomen omvat
belangrijke elementen van welvaart en welzijn, maar is niet
identiek aan ,,social welfare”.
De statistici die zich met het onderzoek van het nationale
inkomen bezighouden, hebben nooit de illusie gehad een
allesomvattende index te kunnen construeren van sociale
welvaart en welzijn per hoofd der bevolking 5).
De recente ontwikkeling wijkt in zoverre af van die uit
vroegere perioden, dat een aantal ernstige negatieve externe
effecten nu sterk naar voren zijn gekomen.
Overigens kwamen negatieve externe effecten ook vroeger
voor als bijverschijnsel van de technische vooruitgang. Om
een voorbeeld te noemen: de stoomtractie bij de spoorwegen
met haar rookontwikkeling veroorzaakte veel overlast voor
de bewoners van huizen gelegen vlak bij stations-
emplacementen en de spoorbanen. De invoering van de
elektrische tractie (omstreeks 1926) maakte hieraan een einde
en bracht dus een positief extern effect met zich mede, dat
evenwel niet in de berekening van het nationale inkomen
kon worden verwerkt.
Kwaliteitsveranderingen
In dit verband is nog een ander punt van belang. Het is zeer
moeilijk gebleken om in de opstelling van het nationale
inkomen met alle kwaliteitsverbeteringen (veroorzaakt door
de technische vooruitgang, de invoering van nieuwe merken
en produkten, wisselingen van de mode e.d.) op een theo-
retisch en praktisch geheel bevredigende wijze rekening te
houden, al werd en wordt dit wel beproefd 6). Te meer geldt
dit voor de gevolgen van het milieubederf. De milieuver-
betering of -verslechtering leent zich alleen tot statistische
registratie in die gevallen, waar concreet aanwijsbare maat-
regelen hebben plaatsgevonden; bijv. ,,recycling” van afval-
stoffen, bouw van waterzuiveringsinstallaties, verbod tot
toepassing van bepaalde chemicaliën, en vervanging door
andere grond- en hulpstoffen. Om in deze gevallen de
veranderingen in het reële nationale inkomen te kunnen
berekenen, opgevat als indicator van welvaart en welzijn, zou
een vergelijking moeten worden gemaakt met de toestand die
bestond, toen die maatregelen nog niet waren genomen.
Bovendien zou rekening moeten worden gehouden met
andere milieubedervende verschijnselen die inmiddels ern-
stiger zijn geworden, of waartegen nog niets is of kon worden
ondernomen. Dit alles is niet of slechts ten dele uitvoerbaar.
Een beperkte doelstelling, nl. de meting van de invloed op
het reële inkomen van genomen maatregelen is dus reeds
In 1947 concludeerde E. F. Denison opnieuw: ,,ldo notihink that gross national product or any other Commerce Department series is
such a measure although the national income accounts present
mosi of the available data bearing upon economie welfare”,
Studies
in Incorne and Wealih, Vol. 10,
National Bureau of Economic
Research, New York, 1947, blz. 77.
In 1971 gaf deze auteur zijn opvattingen nog eens uitvoeriger weer,
vgl. E. F. Denison, Welfare measurement and the GNP,
Survey
of
Curreni Business,
Vol.5l,no. l,januari 1971,blz. 13.
Vgl. Erland von Hofsten,
Price indexes and qua/jij’ changes,
Stockholm, 1952. Zvi Griliches (editor),
Price indexes and qua/jij’
change,
Harvard University Press, Cambridge, Mass., 1971.
98
zeer moeilijk te verwezenlijken en zelfs dubieus, omdat in
vele gevallen de invoering ervan ook andere kwaliteitsver-
beteringen kan hebben teweeggebracht dan alleen weg-
neming van ongunstige invloeden op het milieu.
Er vinden altijd wel ergens in de volkshuishouding corn-
penserende en andere maatregelen in combinatie plaats
(installatie van verkeerslichten, de toepassing van appara-
tuur voor het zuiveren van drinkwater, ontluchting van de
bodem waar deze doordrenkt is van aardgas, verscherpte
veiligheidsvoorschriften, aanleg van beschermde speel-
terreinen voor kinderen). Het is ondoenlijk om op zinvolle
wijze de grens te trekken tussen de compenserende en de
overige aspecten van vele maatregelen van milieubeheer.
De vraag kan worden gesteld of voor het milieubeleid een
cijfer van het nationale inkomen, gecorrigeerd voor milieu-
bedervende invloeden (gesteld al dat deze berekening
mogelijk was), wel zo nodig is. Uiteraard vormen de cijfers
van de nationale rekeningen een belangrijk gegeven. Daar-naast is andere informatie nodig: sociale indicatoren, waar-
schijnlijk ook een stelsel van milieu-indicatoren, die nog in
ontwikkeling zijn 7). Voorts zullen speciale enquête-
methoden moeten worden ontwikkeld voor opiniepeilingen
en de vaststelling van de preferenties van de bevolking ten
aanzien van de milieucontrole. Wellicht zijn ook ,,modellen”
nodig voor de analyse van samenhangen. Zo weten we, om een
voorbeeld te noemen, nog niet op welke wijze de waarde-
vermindering zou kunnen worden vastgesteld van aan drukke
verkeerswegen gelegen huizen, die als gevolg van het voort-
durende lawaai niet meer gewild zijn voor bewoning 8).
Op de
vraag of, en in hoeverre, kosten-batenanalyses van nut
kunnen zijn voor de studie van diverse milieuproblemen,
staat het antwoord nog niet vast.
Finale goederen of intermediaire goederen
Het thans te bespreken probleem is meer van praktisch-
statistische aard. Het doet zich voor wanneer installaties en
apparaturen zijn geplaatst ter bestrijding van milieuver-
vuiling. De aanschaffing van de installatie moet worden
beschouwd als kapitaalvorming. De statisticus staat voor de
vraag of de diensten ,,geproduceerd” door deze installaties
als finale of als intermediaire goederen moeten worden
beschouwd. Men kan drie gevallen onderscheiden:
De bedoelde apparatuur is geïnstalleerd door de overheid,
welke deze ook beheert. De uitgaven zijn dan conventio-
neel een onderdeel van de overheidsconsumptie.
De apparatuur, bijv. een ,,domper” geplaatst op een parti-
culiere auto voor de zuivering van de benzinedampen, is
betaald door consumenten en vormt dan dus een onder-
deel van de consumptieve uitgaven van de sector der
gezinshuishoudingen.
De apparatuur is, bijv. krachtens een wettelijk voorschrift,
geïnstalleerd door de bedrijven welke de luchtvervuiling
veroorzaken en vormt dan een onderdeel van de (ver-
hoogde) produktiekosten. Deze kosten worden door-
berekend in de prijs van het eindprodukt. Moeten deze
uitgaven (met het oog op uniformiteit met de behandeling
van het eerste punt) als consumptie of als intermediaire
kosten worden opgevat?
We zullen de drie gevallen, die uiteraard samenhangen,
thans kort bespreken.
Ad a.
De conventionele methode, waarbij alle lopende
uitgaven van de overheid voor goederen en diensten als
consumptieve uitgaven worden beschouwd, heeft bezwaren
waarvan dejuistheid in theorie is erkend (zie hiervôér).
In het geval dat de bedrijven voor de diensten van de
zuiveringsinstallaties moeten betalen, komen deze bedragen
in aftrek van de consumptieve uitgaven van de overheid,
zoals dit ook geschiedt met andere leveringen van goederen
en diensten door de overheid waarvoor betaald wordt.
Betalingen welke het karakter hebben van retributies
worden opgenomen onder de indirecte belastingen.
Adb.
De plaatsing van een ,,domper” tegen de schadelijke
werking van benzinedampen betekent volgens sommigen
een verbetering van de kwaliteit van de auto (de hoeveelheid
,,produkt” voortgebracht door de automobielfabrieken
neemt toe), volgens anderen niet, omdat we voordien de
schadelijke werking van de benzinedampen hadden moeten
aftrekken.
De eerste redenering, dus de ,,domper” opvatten als een
verbetering van de consumptie, lijkt aanvaardbaar, de tweede
niet op grond van de eerder gemaakte opmerkingen. De
reële verbetering is echter moeilijk meetbaar. Dit is ook
het geval met de technische en andere veranderingen, die
door de automobielfabrikanten elk jaar in de nieuwe model-
len worden aangebracht. In de literatuur zijn methoden be-
schreven voor de schatting van de reële verbetering. Deze
moeten nader worden onderzocht.
Ad c.
De exploitatiekosten van water- en luchtzuive-
ringsinstallaties enz., zijn voor de betrokken bedrijven een
bestanddeel van de produktiekosten van het eindprodukt en
zouden dus als zodanig moeten worden geboekt.
Deze behandelingswijze lijkt af te wijken van die onder a.
Op te merken valt dat een soortgelijk verschil in behandeling
geldt voor de uitgaven voor speur- en ontwikkelingswerk. Voor het bedrijf dat deze werkzaamheden in eigen beheer
verricht, zijn de uitgaven bedrijfskosten, hoewel – althans
voor een gedeelte ervan – een andere opvatting verdedig-
baar is. De lopende uitgaven van een researchinstituut van
de overheid, voor zover niet bestreden uit ontvangsten voor
aan derden bewezen diensten, worden beschouwd als
consumptieve uitgaven van de overheid. Als dit voor doel-
einden van analyse gewenst is, kan een andere methode
worden uitgewerkt. Dit betekent echter niet dat aan het
algemene beginsel zou moeten worden getornd, zoals
tevoren reeds werd toegelicht. Ook in het geval van de
apparatuur ter bestrijding van de gevolgen van het milieu-
bederf behoeft de methode dus niet te worden gewijzigd,
tenzij voor een bepaalde analyse, die dan buiten de
berekening van het nationale inkomen blijft.
De externe effecten van maatregelen ter voorkoming of
compensatie van milieubederf kunnen aan verschillende
sectoren ten goede komen (gezinshuishoudingen, andere
bedrijven en het buitenland). In het kader van de opstelling
van het nationale inkomen is deze toerekening niet mogelijk,
om de eerder genoemde redenen. Dit neemt niet weg dat het
verschijnsel van groot belang kan zijn, bijv. in het inter-
nationale overleg en bij het aangaan van overeenkomsten
met anderen.
Uitputting van grondstoffenvoorraden;
blijvende schade aan de natuur
Ontbossing, erosie, vernietiging van de hulpbronnen van de
natuur, uitputting van voorraden olie en aardgas en van
andere minerale grondstoffen, ertsen enz., zijn vormen
van kapitaalintering, waarvoor in dë conventionele nationale
rekeningen doorgaans geen aftrekposten worden toegepast.
Door de specialisten op het gebied van het nationale
inkomen is hierop herhaaldelijk de aandacht gevestigd, o.a.
door Colin Clark in zijn bekende werk
Conditions of
Bernard Ca7.cs, Environmental quality indicators and social mdi-
cators. Proh/nis of Environniental Eeono,nics,
OECD, Parijs, 1972,
blz. 77-82.
D. Pearce, The economic evaluation of noise-generating and
noise-abatement projects, Prohlenis of Environrnen,’aI Economies,
OECD. 1972, blz. 103-18. Hei noemen van dit voorbeeld impli-
ceert niet dat wij reeds overtuigd zijn van de noodzaak van deze
a nalysc.
ESB3I-l-1973
99
Economic Progress(3d
ed., 1957, blz. 15). Er valt inderdaad
veel voor te zeggen deze correcties aan te brengen.
In vele gevallen is de uitputting van de minerale reserves
meetbaar. In de Verenigde Staten staat de fiscus, zoals bekend, hiervoor een aftrek toe, bekend als ,,depletion
allowances”. (Dat deze fiscale aftrek niet gelijk is aan de
bedrijfseconomische waardevermindering doet hier niet ter
zake; dit is wel meer het geval met fiscale voorschriften).
In de Verenigde Staten worden de totalen van de
,,depletion allowances” wel berekend, doch niet op het
nationale inkomen in mindering gebracht. De reden hiervoor
is een overweging van consistentie: de ontdekking van
nieuwe olievelden en ,,aardgasbellen” wordt niet als
een positieve post bij het nationale inkomen geteld, omdat
deze niet voortkomt uit de jaarlijkse produktie van
kapitaalgoederen (wel de boorinstallaties enz.). Dit hebben
wij in Nederland ook niet gedaan na de ontdekking van de
voorraden aardgas in Oostelijk Groningen. Het ligt voor de
hand de uitputting van die voorraden nu ook niet als
negatieve kapitaalvorming op te voeren. Er valt veel voor te
zeggen dit punt nader te bezien. Op te merken valt dat in
enkele landen met uitgestrekte bosbouw, w.o. Noorwegen,
de vermindering van de waarde van het staande hout door
ontbossing als een negatieve kapitaalvorming wordt
beschouwd (en uitbreiding van de aanplant als een positieve
kapitaalvorming).
Veel ernstiger is het statistisch probleem hoe te handelen
met de achteruitgang van flora en fauna, waaronder de
visstand in de Noordzee en in de Atlantische Oceaan. De oceanen zijn niet aan nationale territoria gebonden, maar
de achteruitgang van de visstand is voor vele landen een
nadeel, hoewel zij niet aan het nationale inkomen van enig
land kan worden toegerekend.
De achteruitgang komt tot uitdrukking in een daling van
de bijdrage van de visserij tot het nationale produkt van ons
land en van de consumptieve uitgaven voor vis.
Een uitputting van minerale reserves elders (bijv. van de
oliereserves in het Midden-Oosten) zou de Nederlandse
economie evenmin onberoerd laten. Toch kunnen we voor die
uitputting geen aftrekpost toepassen op ons nationaal
inkomen, omdat zij buiten de grenzen plaatsvindt. Overigens
kunnen in ons land onvoorziene kapitaalverliezen optreden,
wanneer een industrie als gevolg van structuurveranderingen
elders een buitenlandse afzetmarkt verloren ziet gaan. Zo’n
kapitaalverlies mag niet als een debetpost in de nationale
rekeningen worden opgenomen, doch verschijnt wel in de
opstelling van het nationale vermogen.
Dit voorbeeld illustreert opnieuw onze conclusie dat het
niet zinvol is om te trachten de invloeden van het milieu-
bederf en het milieubeleid en andere daarmede verband
houdende verschijnselen in de definitie van het nationale
inkomen te verwerken. De gegevens van de nationale
rekeningen verschaffen zeer belangrijke en onmisbare
informatie, maar het nationale inkomen kan niet tot één algemene index van welvaart en welzijn worden uitge-
bouwd 9). Er zijn diverse andere indicatoren en uitvoerige
analyses nodig om alle aspecten
van
het milieu en de leef-
baarheid te belichten en de ontwikkelingen te kunnen
volgen. Het is in theorie niet zinvol en praktisch onmogelijk
om alle gevolgen en de vele zeer ingewikkelde samenhangen
in één index van het nationale inkomen te willen verwerken.
Uit deze conclusie volgt onvermijdelijk een andere: we
zullen moeten aanvaarden dat het begrip ,,economische
groei” niet mag worden vereenzelvigd met de index van het
reële nationale inkomen.
J. B. D. Derksen
9)
VgI. Arthur M. Okun, Should GNP measure social welfare?,
The
Brookings Bulletin, Vol. 8, no. 3, Summer
1971,
blz.
4-7,
die in een
lezenswaard betoog tot dezelfde conclusie komt.
Naschrift
Van harte ben ik het met Derksens conclusie eens dat eco-
nomische groei niet mag worden gedefinieerd als de toe-
neming van het nationale inkomen. De vraag rijst dan echter
welke betekenis dan wél aan mutaties van het nationale
inkomen moet worden gehecht. Tot nu toe is toeneming van
het nationale inkomen in de economische politiek en een groot deel van de literatuur als economische groei aange-
merkt en daarmee als een zeer belangrijke doelstelling van de
maatschappij. Met name Kuznets heeft daarom krachtig
gepleit om compenserende uitgaven niet als eindprodukt
op te nemen. Deze uitgaven nemen hoogstwaarschijnlijk
progressief toe bij het ingewikkelder worden van de samen-
leving en het toenemen van de milieuvervuiling. Zo ontstaan
verkeerde signalen naar de maatschappij. Kuznets ziet zeer
wel de statistische moeilijkheden van een correctie. Hij stelt
echter dat door een correctie, hoe globaal ook uitgevoerd,
een aanzienlijk betere benadering van de reële stroom finale
goederen kan worden gegeven, omdat de gangbare meting
een enorme dubbeltelling inhoudt.
De door Derksen aangehaalde positieve effecten hebben vrijwel alle betrekking op het consumentensurplus (slechts
particuliere vrijwillige inenting kan een positief extern effect
hebben op niet-ingeënten; een door de overheid voorge-
schreven inentingsprogramma niet). Het consumentensur-
plus is echter een geheel ander vraagstuk dan dat van dubbel-
tellingen als gevolg van compenserende produktie (men
denke eens aan het consumentensurplus van water en brood).
Tenslotte nog dit. Ook het milieu kan – evenals grondstof-
fen – worden opgevat als vermogen, waarop thans schrik-barend wordt ingeteerd. Dit leidt slechts zeer ten. dele tot
compenserende uitgaven. Op de consequenties hiervan voor
de begrippen nationaal inkomen en economische groei ben ik
in mijn (nog niet verschenen) proefschrift uitgebreid inge-
gaan. Ik zie geen kans dit facet in het korte bestek van een
nawoord te behandelen.
R. Hueting
* De auteur is hoofd van de afdeling leefmilieu van het CBS.
S
,chakel bij vacatures voor leidende functies steeds ESB in: in vrijwel
elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.
Advertentie-opdrachten te richten aan:
ADVERTENTIE-AFDELING ESB, POSTBUS
42,
SCHIEDAM, TELEFOON
(010) 260260
100
1-let wekelijks leveren van redactionele
commentaren is ongetwijfeld een zware
opgave. Maar wat ook de reden mag
zijn, de bespreking 1) van het rapport Dynamiek en participatie 2)
gaat aan
de essentie daarvan voorbij. Het com-
mentaar doet meer denken aan een op-
eenstapelen van stereotiepe opmerkingen
van politieke antagonisten.
De studie Dynamiek en participatie
geeft een algemeen kader aan van een
gewenste maatschappij-organisatie in
al haar aspecten, waarin met name het
produktieve deel van de sociaal-eco-
nomische sector ‘nader is uitgewerkt.
De kern van deze, op christen-demo-
cratische leest geschoeide, maatschap-
pijconceptie is dat
• degenen die verantwoordelijk zijn
voor de uitvoering van besluiten en
de directe gevolgen ervan dragen
ook participeren in de besluitvorming;
• produktiebeslissingen op onder-
nemingsniveau worden genomen bij
paritaire zeggenschap van werkdeel-
nemers en kapitaaldeelnemers;
• de
ondernemingswinst gelijkelijk
wordt verdeeld tussen kapitaal- en
werkdeelnemers (rekening houdend
met verschillen in kapitaalintensiteit
van bedrijven);
• het persoonlijk inkomen wordt ge-
vormd door een loon- en een winst-
component; verlies komt tot uitdruk-
king in waardedaling van uitgekeer-
de aandelen;
• de ontwikkeling van de macro-loon-
som nationaal wordt vastgesteld,
terwijl de verdeling per bedrijf wordt
geregeld;
• overdreven winstposities via addi-
tionele belastingen en prijsverlaging
worden opgevangen;
• de behoefte aan besparingen nationaal
kan worden vastgesteld, afhankelijk
van wensen van meervrije tijd of hoge-
re inkomens;
• de winstuitkering naar behoefte aan
besparingen in verhandelbare aan-
delen wordt uitgekeerd;
• volledige openheid van het financiële
bedrijfsgebeuren bestaat;
• door wetten en voorschriften van de overheid de sociale kosten van pro-
dukten (produktie) in de prijzen zoveel
mogelijk tot uitdrukking komen;
• de overheid de consequenties van de
vraag naar goederen en diensten van
individu en gedecentraliseerde ge-
meenschappen op korte en lange
termijn aangeeft in alternatieve plan-
nen.
Welke effecten mogen van een derge-
lijke organisatiestructuur worden ver-
wacht met betrekking tot het christen-
democratische streven naar individuele
en gedecentraliseerde verantwoordelijk-
heid en participatie in het totale maat-
schappijgebeuren en met name in ver-
band met inflatie-, bevolkings-, milieu-
en grondstoffenproblematiek?
Voor de sociaal-economische sector
kan een onderscheid worden gemaakt
tussen de produktiezijde en de daarmede
samenhangende inkomensvorming en
de vraag naar goederen en diensten.
Fundamenteel is dat aan de produk-
tiezijde een
combinatie
van gelijke ver-
deling van zeggenschap én winst tussen
kapitaal- en werkdeelnemers bestaat.
De polarisatie binnen de onderneming
wordt hierdoor opgeheven, bij hand-
having van de gedecentraliseerde onder-
nemingsgewijze produktie. De inko-
mensverdeling wordt in handen gelegd
van de ondernemingsgemeenschap
zonder dat de dynamiek van tech-
iiische ontwikkeling en verhoging
van de arbeidsproduktiviteit verloren
gaat. Hierbij blijft de
functionele
verde-
ling tussen kapitaal en arbeid van kracht,
terwijl de
personele
verdeling komt te
vervallen. Doordat de inkomens-
vorming uit twee componenten bestaat
(loon en winst (prijs)), vervalt het be-
zwaar dat 6f lonen en prijzen moeten
worden vastgelegd, 6f beide moeten
worden losgelaten. De stijging van de
macro-loonsom kan onder deze omstan-
digheden zonder bezwaar nationaal
worden vastgesteld. Als gevolg van de
opheffing van de polarisatie tussen
werknemers en werkgevers kan de in-
flatie in de hand worden gehouden.
Ook aan de vraagzijde kan de gede-
centraliseerde benadering en de indi-
viduele verantwoordelijkheid en parti-
cipatie worden gestimuleerd en het
marktsysteem van vraag en aanbod
tussen individuen of gedecentraliseerde
eenheden en ondernemingen worden
gehandhaafd. Dit is op de eerste plaats
mogelijk doordat de sociale kosten
zoveel mogelijk in de prijzen van de
betreffende produkten tot uitdrukking
worden gebracht. Bovendien vereist
de stimulerende functie van de overheid
dat taken zoals infrastructuur en energie-
voorziening zodanig worden uitgevoerd
dat uitzicht wordt geboden op de oplos-
sing van de daarmede verbonden grond-
stoffen- en milieuproblematiek (bijv.
research zonneënergie; veilige verkeers-
voorzieningen). De alternatieve planning
maakt het voor het individu tenslotte
mogelijk de gevolgen van zijn beslis-
singen en activiteiten voor zichzelf en de
maatschappij in totaal te overzien en
daarna in volle verantwoordelijkheid
te handelen. Deze toenemende taken
van de overheid zijn gericht op een
vergroting van de vrijheid van handelen
van individuen en groepen. Op weg
naar een dergelijke harmonische samen-
leving zal er ongetwijfeld sprake zijn van
conflictsituaties ter signalering van
misstanden. De grondgedachte van deze
maatschappijstructuur blijft echter
een harmonische samenleving die over
de grenzen heen reikt.
Blijft de mogelijkheid dat geïnteres-
seerden – tot verwarring gebracht door
de totale incoherentie van aanbevolen
maatregelen in het rapport Mansholt
en het achterwege blijven van een
beschrijving van een gewenste maat-
schappij-organisatie in het Liberale
Manifest – in onzekerheid verkeren
in hoeverre deze maatschappijconceptie
verschilt van de door de linkse hoek
gepropageerde socialistische maat-
schappij en van die uit de rechts liberale
hoek. Met andere woorden, de vraag is:
vindt de bestaande politieke driehoeks-verhouding haar basis in uiteenlopende
maatschappij-opvattingen. Daarom
voor enkele in het oog lopende punten
een summiere vergelijking.
Produktiebeslissingen binnen de onder-
neming:
socialisme – de overheid (in overwegende
mate)
liberalisme – de onderneming met enige
inspraak van werknemers
christen-democratie – de onderneming bij
paritaire zeggenschap van werk- en kapitaal-
deelnemers
Inkomens vor?ning (lonen en prijzen):
socialisme
meerjarige sociale
Contracten
liberalisme – loon: vrije onderhandelingen
tussen partners
prijs: marktverhoudingen
christen-democratie – loon- plus winst-
Confessionele maatschappij.
ESI3.
13
december 1972.
D;’namjek en participatie, een harmo-
nische inrichting van de samenleving,
Cen-
trum voor Staaikundige Vorming, Maurits-
kade 25, Den Haag.
ESb
In gezonden
De christen-democratische
maatschappij
ESB3I-l-l973
101′
component op ondernemingsniveau; macro-loonstijging op nationaal niveau;
prijscontrole m.b.t. onredelijke winstaccumu-
latie
Vraag naar goederen en diensten:
socialisme – totale pakket en wijze van
gebruik onder sterke overheidsinvloed, ge-
combineerd met doelplanning
liberalisme – alleen wetten en voorschriften
tegen duidelijk schadelijke vormen van pro-
duktie en produkten
christen-democratie – overheid geeft in al-
ternatieve plannen korte- en lange- termijn-
gevolgen aan van individuele en op gedecen-traliseerd niveau te nemen beslissingen
Besparingen:
socialisme – gevormd via vnl. genationa-
liseerde instituten
liberalisme – geen wijziging
christen-democratie – naast traditionele
vormen van sparen, winstuitkering in aan-
delen aan werk- en kapitaaldeelnemers in de
onderneming
Overheidsingrijpen:
socialisme – sturen van activiteiten in collec-
tief vastgestelde richting (doelplanning)
liberalisme – alleen indien zelfregulatie van
de maatschappij-organisatie wordt belemmerd
christen-democratie – stimulering van
activiteiten op gedecentraliseerd niveau
(alternatieve planning)
Medezeggenschap:
socialisme – medezeggenschap geconcen-
treerd op centralistische overheidsbeslissingen;
ondernemingsraden afhankelijk van over-
heidsbeslissingen
liberalisme – medezeggenschap op alle
niveaus van geïnstitutionaliseerde overheden;
in de onderneming inspraak, geen zeggen-
schap
christen-democratie – medezeggenschap op
alle niveaus van geïnstitutionaliseerde over-
heden; in de onderneming paritaire zeggen-
schap van werk- en kapitaaldeelnemers.
Aan de lezer graag het oordeel of de
maatschappijvisie van de christen-demo-
craten – de basis van hun politieke
partijvorming vanaf hun oprichting –
ook maar iets aan actualiteit en oor-
spronkelijkheid heeft ingeboet.
P. Gommers, lid werkgroep
sociaal-economische structuur
Centrum voor Staatkundige Vorming
Naschrift
Het milde commentaar dat ik in
ESB
van 13 december jI. schreef over
Dynamiek en participatie, is
kennelijk
bij de heer Gommers in het verkeerde
keelgat geschoten, gezien de eerste alinea
van zijn ingezonden stuk. Het wekelijks
leveren van redactionele commentaren
kan
ongetwijfeld een zware opgave zijn.
De heer Gommers behoeft zich echter
hierover geen zorgen te maken. ,,Het
commentaar doet meer denken aan een
opeenstapelen van stereotiepe op-
merkingen van politieke antagonisten”,
schrijft de heer Gommers. Over deze
zin wil ik opmerken dat ik inderdaad
vanuit een antagonisme mijn commen-
taar heb geschreven. Dit antagonisme
was echter niet politiek, maar weten-
schappelijk georiënteerd. Wil men een
publikatie recenseren dan dient men
haar mi. zeer kritisch te benaderen;
bij elke mening dient men zich af te
vragen: is die wel juist? Ik vind dit
een gezonde antagonistische benadering.
De heer Gommers bedoelt echter een
ander soort antagonisme. in de politiek
heb je alleen medestanders en tegen-
standers. Politieke tegenstanders maken
vooral stereotiepe opmerkingen. Het
heeft weinig zin op stereotiepe op-
merkingen gefundeerde kritiek te geven,
omdat een politieke antagonist het
fundament per definitie niet wil zien.
De heer Gommers zag mij als een poli-
tieke antagonist. Hierdoor ontging
het hem dat mijn commentaar mild
was en dat ik slechts wetenschappelijke
kritiek gaf.
Ik was nieuwsgierig naar de werking
van de dynamisch-participerende maat-
schappij en ben dat na het lezen van het
bovenstaande ingezonden stuk nog
steeds. Ik wil graag weten hoe de
christen-democratie de huidige maat-
schappelijke problemen concreet wil
oplossen. Ik heb geen behoefte aan
zinsneden waarin wordt uitgelegd wat
een optimale allocatie is van produktie-
middelen en produkten. Moderne,
economische theorieboeken staan hier
reeds vol mee, zowel verbaal als wis-
kundig. ik heb wel behoefte aan con-
crete voorstellen van politici om
optimale allocaties te bereiken. Ik wil
direct geloven dat alternatieve planning
noodzakelijk is voor een optimale allo-
catie. Ik verwacht hierover van politici
geen theoretische beschouwingen maar
concrete voorstellen. Daaronder is
planning, die m.i. steeds alternatief
moet zijn, een begrip zonder inhoud.
Daarom stelde ik vragen in mijn com-
mentaar, vragen die de heer Gommers
niet heeft beantwoord; achter al zijn
opmerkingen past een ,,hoe” en een ,,hoe-
moeten-we-ons-dat-voorstellen”. Daar-
om vind ik dat
Dvnaniiek en parti-
cipatie
wel aangeeft wat een evenwich-
tige samenleving is, maar niet hoe we
haar moeten bereiken en hoe ze werkt.
ik hoop dat het duidelijk is dat de
heer Gommers mij ten onrechte politiek
antagonisme verwijt. Ik heb slechts
de feilen aangetoond van het rapport.
Dat dit een rapport van de confessionele
politieke partijen is, speelde daarbij
geen rol. De heer Gommers neemt mijn
bezwaren niet weg. Hij schreef slechts
een weinig gemotiveerd politiek stuk.
Het zou jammer zijn als de lezer zijn
oordeel over de maatschappijvisie van de
christen-democraten op dit ingezonden
stuk baseert, zoals de heer Gommers
aan het eind van zijn pennevrucht vraagt.
Ik kan mij betere geschriften over een
christen-democratische visie voorstellen.
Over de kritiek die de heer Gommers
op het rapport van de zgn. Commissie
Manshoit en op het Liberale Manifest
heeft, welke kritiek resulteert in een
summiere vergelijking van socialisme,
liberalisme en christen-democratie, zal
ik niet ingaan. Wel merk ik hierover op
van mening te zijn dat de heer Gommers
enigszins boter op het hoofd heeft.
L.H.
2. Informatiedragers. In- en uitvoer;
Boeken
Bestandsbeheer;
Externe geheugens;
Programmeren;
ieuws
6.
Stroomschema’s;
Beslissingstabellen;
Functies in de automatisering;
Drs.
F.
Remmen: Inleiding in de in- John G. H. Carison en Michael J.
formatica. H. E. Stenfert Kroese
Misshauk: Introduction to gaming:
NV, Leiden, 1972, 94 blz., f. 10.
management decision simulations.
Dit uit een syllabus voor eerste- John Wiley & Sons, Londen, 1972,
jaars-studenten aan de HEAO te
184 blz.,
£475.
Arnhem onstane boekje bevat de be-
Studieboek over speitheorie en si-
handeling van in hoofdzaak de digi-
mulatie-technieken ten behoeve van
tale computer.
managementbeslissingen. Het boek
Het boek is als volgt ingedeeld:
bevat de volgende hoofdstukken:
1. Opbouw van de computer. Tal-
1. •Introductiori to gaming;
stelsel;
2. Concepts in game design;
Designing a business game/theory
and appiication;
Behavior in gaming situations;
Management decision games;
Briefing material.
International tourism and tourism
policy in OECD member countries
1972.
OECD, Parijs, 1972, 163 biz.,
$ 5,25.
Rapport van het ,,Tourism Committee”
van de OECD over de ontwikkeling
van het toerisme in de lidstaten van
de OECD en in Joegoslavië. Er wordt
onder meer aandacht besteed aan het
belang van het internationale toerisme
voor de economie, overheidspolitiek
t.a.v. het toerisme, transport en
toeristenaccommodatie.
102
Fisconomie
De fiscale voorrechten
van dé diplomatieke status
H. NAGELKERKE
Inleiding
Sedert lang genieten uitgezonden
diplomaten in vele landen op allerlei
gebieden aparte behandelingen en
voorrechten. Deze situatie is historisch
gegroeid. Er is hier sprake van inter-
nationaal gewoonterecht. Basisgedachte
bij het toekennen van de diverse voor-
rechten is altijd geweest zoals Bouwsma
stelt 1): ,,dat de vreemde diplomatieke
vertegenwoordiger en diens staf in het
ontvangende land in staat moeten
worden gesteld hun taak onbelemmerd
te verrichten”.
Hieruit is de gevolgtrekking te maken,
dat ter zake van activiteiten van een
diplomaat, welke buiten zijn officiële
functie vallen, niet noodzakelijk voor-
rechten en/of vrijstellingen toegekend
dienen te worden. Men spreekt in dit ver-
band van de
functietheorie. Gascon Y
Marin 2) vermeldt daarover onder
meer: ,,La raison d’être des privilèges et immunités ne peut être autre que la
nécessité pour le fonctionnaire d’accom-
plir sa fonction”. Christiaanse 3) stelt
t.a.v. dit punt:
«
Op grond van deze
theorie kunnen alleen die immuniteiten
en voorrechten worden verklaard, welke
nodig zijn voor de vervulling van de
desbetreffende functie”.
Intussen zijn er pogingen ondernomen
om tot een unificatie en codificatie van
het internationaal gewoonterecht be-
treffende het diplomatieke verkeer te
komen. Een uitvloeisel daarvan is het
op 18 maart 1961 door 81 landen
van de Verenigde Naties opgestelde
verdrag inzake diplomatiek verkeer 4).
In het vervolg van dit artikel zal hierop
nog worden teruggekomen.
Ten einde begrïpsverwarring te voor-
komen dient een onderscheid te worden
gemaakt tussen diplomaten en inter-
nationale ambtenaren. De eersten zijn
degenen, die vertegenwoordigers van
hun eigen land zijn en derhalve
nationale
functionarissen blijven
5).
De tweede
categorie betreft personen, die werk-
zaam zijn in internationale publieke
dienst (en dat dan nog onder bepaalde
omstandigheden).
Vermeldenswaard is, dat Christiaanse
t.a.v. de internationale ambtenaren
concludeert, dat noch de gedachte van
de functietheorie, noch die van enige
andere theorieën aanleiding geven tot
een vrijstelling van inkomstenbelasting
over het salaris van dergelijke ambte-
naren 6).
Het fiscale terrein
Uit het slot van de inleiding valt
reeds af te leiden dat ook belasting-
perikelen een rol zullen kunnen spelen
in de onderhavige materie. Zo kent dan
tevens het fiscale terrein voorrechten
en immuniteiten.
In het hiernavolgende zullen de
Nederlandse fiscale regelen met betrek-
king tot het diplomatieke verkeer be-
schouwd worden. Daarbij wordt voor-
namelijk aandacht besteed aan de
inkomsten- en vermogens belasting.
Deze rubriek wordt verzorgd door het
Fiscaal-Economisch Instituut der
Nederlandse Economische Hogeschool.
De Nederlandse fiscale regelen
Neemt men als uitgangspunt de door
een vreemde staat bij Nederland ge-
accrediteerde diplomaat, dan is de
situatie voor deze functionaris
zonder
het bestaan van enige bijzondere rege-
ling duidelijk: zowel voor de inkomsten-
belasting (IB) als de vermogensbelasting
(VB) is hij
binnenlands
belasting-
plichtig. Dit wil zeggen, dat hij IB over
zijn wereldinkomen en VB over zijn
wereldvermogen zou dienen te betalen.
Deze binnenlandse belastingplicht volgt
uit het feit, dat Nederland uitgaat van
het
woonplaatsbeginsel.
Dat houdt
onder meer in, dat een natuurlijk per-
soon – ongeacht zijn nationaliteit –
belastingplichtig is voor zijn totale in-
komen enz. indien hij woont (= indien hij
zijn fiscale woonplaats heeft) op het
grondgebied van een staat 7) 8).
Aannemende dat de onderhavige
diplomaat normaliter binnen het rijk zal
wonen 9), is aan de hand van de wet
IB en de wet VB bepaalbaar 10), dat
hij als binnenlands belastingplichtige
zal worden beschouwd.
Indien men nu de mening is toegedaan,
dat het volkenrecht 11) met zich mee-
brengt, dat bijv.
,
in ieder geval een be-
lastingheffing over het totale inkomen
enz. van de diplomaat door de ontvan-
gende staat moet worden vermeden, is
een tweetal systemen mogelijk, berusten-
de op een uitleg van het zogenaamde
exlerritorialiteitsbeginsel.
Het eerste systeem berust op een
interpretatie van dit beginsel als zou dit
bepalen, dat de uitgezonden diplo-
maten geacht worden niet te wonen in de
ontvangende staat. Zij worden dan ge-
acht nog te wonen in de zendstaat en
J. Bouwsma,
Voorkoming van dubbele
belasting,
FED, blz. 125.
J. Gascon Y Marin,
Les fonctionnaires
internationaux
in
Recueil des Cours de
l’Académie de droit international de la Haye,
1932, blz. 784.
J. H. Christiaanse,
Deinkonistenbelasting-
vrijstelling van de internationale ambte-
naren,
Kluwer, blz. 31.
Nederlandse vertaling in
Tractatenblad
1962,
159,
Christiaanse, blz. 2 1/22. Een onderscheid
wordt door hem gemaakt tussen bilaterale
en multilaterale diplomatie. De term bilate-
rale diplomatie ziet op de bijeen vreemde staat
geaccrediteerde diplomaten, de andere term
op de vertegenwoordigers van de staten bij
een internationale organisatie. De positie van
de ,,multilaterale diplomaten” wordt over het
algemeen geregeld in de verdragen tot in-
stelling van die internationale Organisatie.
Christiaanse, zie o.a. blz. 164.
Vgl. ook M. R. Reuvers,
Internationale
dubbele belasting,
FED, blz. 4 of Bouwsma,
blz. 28.
Bij een belastingplicht over het totale
inkomen zal in bepaalde gevallen een inter-
nationale dubbele heffing kunnen Ontstaan.
Zie H. A. Kogels, Non-discriminatie in het
internationale
belastingrecht,
ESB,
19
november 1972. Zie voor de vermijding daar-
van o.a. Reuvers, blz. 20 e.v.
Artikel 4 van de Algemene Wet inzake
Rijksbelastingen bepaalt (eerste lid): ,,waar
iemand woont en waar een lichaam gevestigd
is, wordt naar de omstandigheden beoor-
deeld”.
Art. 1 sub a Wet IB en VB.
II) Vgl. met art. 39 van de Algemene Wet
inzake Rijksbelastingen dat als volgt luidt:
,,ln gevallen waarin het volkenrecht, dan wel naar het oordeel van Onze Minister het inter-
nationale gebruik, daartoe noopt wordt vrij-
stelling van belasting verleend. Onze Minister
is bevoegd terzake nadere regelen te stellen”.
ESB31-l-l973
103
kunnen derhalve niet beschouwd
worden als binnenlands belasting-
plichtigen van de ontvangende staat
(maar eventueel wél als zodanig van de
zendstaat). Het tweede systeem inter-preteert dit beginsel in een engere zin
zodanig, dat aan de diplomaten in de
ontvangende staten zekere voor-
rechten moeten worden verleend 12).
Worden die voorrechten in de vorm
van zekere vrijstellingen verleend t.a.v.
belastingen, waarbij de belastingplicht
verbonden is aan het wonen in het land
van heffing, dan worden voor deze
belastingen naar mijn mening de diplo-
maten beschouwd als wonend binnen
de ontvangende staat. Anders immers
zouden deze vrijstellingen niet nodig
zijn.
Men kan natuurlijk ook stellen, dat de
ontvangende staat met het toekennen
van de diverse vrijstellingen demon-
streert, dat naar zijn mening de bij hem
geaccrediteerde diplomaat in zekere
zin geacht wordt nog in de zendstaat
te wonen 12). In ieder geval betreft het
subjectieve vrijstellingen.
De Nederlandse vrjstellingen
Nederland heeft nu gekozen voor het
tweede systeem 13). Ingevolge art. 39
van de Algemene Wet inzake Rij ksbelas-
tingen geeft een uitvoeringsbeschik-
king 14) regelen voor de situatie. Art. 25
van deze beschikking bepaalt nu, dat van
bepaalde belastingen zijn
vrijgesteld
de
diplomatieke en beroepsconsulaire
vertegenwoordigers voor andere mogend-
heden en de hun toegevoegde ambte-
naren, mits zij:
geen Nederlander zijn;
overigens niet binnen het rijk een
dienstbetrekking vervullen, een be-
roep zelfstandig uitoefenen of een
onderneming drijven.
Tevens genieten nog enige andere
categorieën van personen deze behan-
deling, waaronder de in dienst van de
diplomaten enz. zijnde personen. De
vrijstelling wordt slechts verleend onder
de voorwaarde van
wederkerigheid.
Art. 26 vermeldt dan om welke belas-
tingen het gaat: de inkomstenbelasting
(IB); de loonbelasting (LB); de ver-
mogensbelasting (VB); de personele
belasting; de motorrijtuigenbelasting;
de kansspelbelasting; de omzetbelasting
en de bijzondere verbruiksbelasting van personenauto’s.
Twee zaken vallen aanstonds op: de
vrijstelling is persoonlijk en wordt
slechts toegekend op basis van weder-
kerigheid. Bij vreemde mogendheden
door Nederland geaccrediteerde diplo-
maten moeten dus recht hebben op
soortgelijke vrijstellingen. Degene die
nu van mening is, dat Nederlandse
diplomaten in den vreemde zich in
paradijselij ke omstandigheden bevinden
en stelt dat deze toestand het gevolg
is van de vereiste (buitenlandse) belas-
tingvrjstellingen vergist zich echter!
Die paradijselijke sfeer zal dan aan
andere oorzaken te wijten zijn. Zowel de
wet IB als de wet VB bepalen namelijk,
dat de buiten het rijk verblijf houdende
Nederlander
15), die in dienstbetrek-
king staat tot een Nederlandse publiek-
rechtelijke rechtspersoon, alsmede zijn
echtgenote en kinderen voor wie hij
kinderaftrek geniet, geacht worden
binnen
het rijk te wonen 16).
Die Nederlander wordt dus bij wets-
fictie bepaald binnenlands belasting-
plichtige te zijn en is in Nederland
belasting verschuldigd over zijn wereld-
inkomen en zijn wereldvermogen. Op
deze manier wordt hem ieder belasting-
voordeel, dat zou kunnen voortvloeien
uit zijn functie, ontnomen. Nederland
heeft dit uitdrukkelijk gewild. Niet bij
alle landen is dit echter het geval.
T.a.v. de in art. 26 van de uitvoerings-
beschikking vermelde vrijstelling van
loonbelasting is de praktische situatie, dat deze slechts in zeer bijzondere ge-
vallen toepassing zal moeten vinden.
LB immers wordt slechts geheven van
de werknemer, die tot een
inhoudings-
plichtige
in dienstbetrekking staat 17).
Een buitenlands publiekrechtelijk
lichaam, waartoe de buitenlandse bij
Nederland geaccrediteerde diplomaat in
dienstbetrekking zal staan, is vrijwel
nimmer te beschouwen als een inhou-
dingsplichtige voor de LB 18). Boven-
dien wordt de buitenlandse diplomaat
zelf door de LB ook niet als inhoudings-
plichtige beschouwd 19). De kans, dat hij
op enigerlei wijze te maken zal krijgen
met de LB is dus gering.
Vergelijking met de non-discrimatie-
bepaling van het OECD-modelverdrag
Nu Kogels in ESB
de non-discrimina-
tiebepaling uit het OECD-modelverdrag
heeft behandeld (zie: voetnoot 8) is het
interessant de door Nederland gegeven
vrijstellingen eens in het kader van deze
bepaling te beschouwen. Voor dat doel
is – behalve het tweede lid van het des-
betreffende artikel (24) – vooral het
eerste lid van belang. Hieronder volgt
daarom de vertaling van lid 1 20).
,,Onderdanen van een Verdragsluitende
Staat worden in de andere Verdragsluitende
Staat niet aan enige belastingheffing of
enige daarmede verband houdende verplich-
ting onderworpen, die anders of drukkender is dan de belastingheffing en daarmede ver-
band houdende verplichtingen, waaraan
onderdanen van die andere Staat onder gelijke
omstandigheden zijn of kunnen worden
onderworpen”.
Is aan het criterium van ,,geljke
omstandigheden” voldaan, dan verbiedt
dit lid dus fiscale discriminatie op grond
van nationaliteit. De officiële toelich-
ting op dit lid vermeldt nog, dat een
gunstiger belasten van een onderdaan
van een Verdragsluitende Staat door de
andere Staat dan haar eigen onderdanen, wél is toegestaan.
Beziet men in dit licht de aan de
buitenlandse diplomaten toegekende
vrijstellingen, dan kan men slechts
concluderen tot lof voor Nederland,
waarbij men zich ovengens dient te
realiseren dat het nu niet bepaald om
een Nederlands initiatief gaat, daar er
sprake is van internationaal gegroeid
gewoonterecht.
Hoewel er in de bepalingen van de
onderhavige uitvoeringsbeschikking in
het geheel niet wordt gesproken over een
belastingverdrag tussen twee landen
– art. 25 van de beschikking stelt
slechts de eis van wederkerigheid – is het
duidelijk, dat zij niet in strijd zijn met de
strekking van art. 24 lid 1 van het
OECD-modelverdrag. Immers, buiten-
landse diplomaten krijgen – zolang zij
althans niet de Nederlandse nationali-teit bezitten – niet dezelfde fiscale be-
handeling als Nederlandse onderdanen,
maar zijn zelfs in vele gevallen in het
geheel niet onderworpen aan de opge-
somde Nederlandse belastingen; de bê-
handeling die zij genieten is dus wel
zeer duidelijk gunstiger!
Beperking van de vrjstellingen
Wie inmiddels denkt, met het boven-
staande de Nederlandse regeling ter
zake van het diplomatieke verkeer te
kennen, vergist zich natuurlijk. Ener-
zijds misschien omdat soms de indruk
bestaat, dat het belastingrecht altijd zo
ingewikkeld mogelijk schijnt te moeten
zijn, maar anderzijds, omdat een rege-
ling volgens de tot nu toe weergegeven
lijnen niet in overeenstemming zou zijn
Vgl. J. P. Scheltens,
De Algemene Wet
inzake Rijksbelastingen,
Gouda, Quint –
Brouwer & Zn., blz. 191/192.
Incidenteel wordt daar wel van afge-
weken. Zo bepaalt de overeenkomst tussen
Belgie en Nederland ter voorkoming van
dubbele belasting van 19 oktober 1970 in art.
4 § 2: ,,Voor de toepassing van de overeen-
komst wordt een persoon die deel uitmaakt
van een diplomatieke of consulaire vertegen-
woordiging van een van de Staten in de andere
Staat of in een derde Staat en die onderdaan
is van de zendstaat, geacht inwoner van de
zendsiaat
te zijn, indien hij in die Staat aan dezelfde verplichtingen ter zake van belas-
tingen naar het inkomen en naar het vermogen
is onderworpen als inwoners van die Staat”.
Uitvoeringsbeschikking van 29december
1964,
Staatscourant,
1964, 253.
IS) Over het algemeen zal een Nederlandse
diplomaat tevens het Nederlanderschap be-
zitten en zullen buitenlandse diplomaten de
nationaliteit bezitten van de zendstaat.
Art. 2 lid 2 van de wet
IB
en de Wet VB.
T.a.v. de eigen diplomaten lijkt Nederland dus
de eerste opvatting van het exterritorialiteits-
beginsel te huldigen.
Art. 2 lid 1 wet LB. Vgl. art. 6 lid 2 wet LB. Art. 6 lid 3 wet LB. Zie ook H. A. Kogels en H. Nagelkerke,
Non-discriminatie,
Serie brochures van het
FEl; blz. 3 e.v.
104
met de aan het begin van dit artikel uit-
eengezette functietheorie. Deze theorie
gaat immers uit van de gedachte dat
alleen
vrijstellingen kunnen worden
gegeven, voor zover zij betrekking heb-
ben op in het kader van de officiële
functie van de diplomaat e.a. uitgeoefen-
de activiteiten.
De
uit voeringsbeschikking
bepaalt
hieromtrent dan ook het volgende
(beschouwd worden slechts de IB en de
VB): art. 27 stelt, dat de vrijstelling van
IB zich niet uitstrekt tot de
buiten het
ambt
of de betrekking genoten winsten
en zuivere inkomsten als vermeld in
art. 49 van de Wet IB en verwijst verder
naar art. 48 van deze wet; art. 29 stelt,
dat de vrijstelling van VB zich niet uit-
strekt tot de bezittingen als bedoeld zijn in art. 13 lid 1 van de Wet VB en dat de
vermindering ter zake van schulden 21)
beperkt blijft tot de schulden genoemd
in art. 13 lid 2 van deze wet.
De beschikking zoekt met deze be-
palingen voor beide wetten duidelijk
aansluiting bij het begrip: ,,voorwerp
van de belasting bij buitenlandse be-
lastingplichtigen” 22). Dit betekent,
dat de buitenlandse diplomaten en de
andere normaliter onder de vrijstelling
vallende personen met betrekking tot
de in de aangewezen artikelen van beide
belastingwetten opgesomde zaken als
het ware als buitenlandse belasting-
plichtigen worden behandeld. Van
buitenlandse belastingplicht is in de
algemeenheid sprake, indien men niet
binnen het rijk woont en daarbij uit met
name genoemde binnenlandse bronnen
inkomen geniet (lB) of bepaalde bin-
nenlandse vermogensobjecten bezit
(VB). Men spreekt in dit verband wel
van het oorsprongs-bronland – of
situsbeginsel 23). De bij Nederland ge-accrediteerde diplomaat is nu voor die-
zelfde categorieën – vrijwel op gelijke
wijze als de buitenlandse belasting-
plichtige – belasting verschuldigd.
Daar de behandeling van de buiten-
landse belastingplicht buiten het kader
van dit artikel valt 24), volgt hieronder
slechts een summiere opsomming van
deze categorieën.
In art. 49 wet
JB
vindt men onder meer
als ,,binnenlands inkomen” voor een niet in Nederland wonend natuurlijk
persoon aangemerkt:
• Winst uit binnenlandse onderneming (onder onderneming verstaat de wet
tevens het zelfstandig uitgeoefende
beroep, zie art. 6 lid 2).
• Zuivere inkomsten uit:
– arbeid; o.a. voor zover genoten ter zake van het vervuld zijn of ver-
vullen van een dienstbetrekking
binnen het rijk;
onroerende goederen binnen het
rijk gelegen;
uit een aandelenbezit dat een
(privé) aanmerkelijk belang ver
–
tegenwoordigt in een binnen het
rijk gevestigde vennootschap 25);
– e.a.
• Winst uit een (privé) aanmerkelijk be-
lang indien het een binnen het rijk
gevestigde vennootschap betreft.
In art. 13 wel
VB
vindt men onder
meer als ,,binnenlands vermogen” voor een niet binnen het rijk wonend natuur-
lijk persoon aangemerkt 26):
Bezittingen:
• (binnenlandse) bezittingen behorende
tot een binnenlandse onderneming;
• niet tot een binnenlandse onder
–
neming behorende onroerende zaken
gelegen binnen het rijk e.a.
Schulden:
• schulden behorende tot een binnen-
landse onderneming;
• schulden die niet behoren tot een
binnenlandse onderneming, maar die
verzekerd zijn door hypotheek op een
binnen het rijk gelegen onroerende
zaak.
De motivering van het niet toekennen
van vrijstellingen aan hier te lande ge-
accrediteerde diplomaten ter zake van
de weergegeven posten levert weinig pro-
blemen op. Een direct verband met de
officiële uitoefening van de functie
zal immers niet snel te vinden zijn.
Het verband tussen art. 25 en art. 27
van de uit voerings beschikking
Voor de vergelijking van deze twee
artikelen volgt hier de letterlijke tekst
van gedeelten daarvan:
art. 25 lid /
,,Van de belastingen genoemd in art. 26
zijn, behoudens hetgeen is bepaald in de
artikelen 27, 28, 29 en 30, vrijgesteld de diplo-
matieke en beroepsconsulaire vertegenwoor-
digers van andere Mogendheden en de hem
toegevoegde ambtenaren, mits zij: geen Nederlander zijn
overigens niet binnen het Rijk een dienst-
bel rek king vervullen, een beroep
zelf-
standig uitoefenen
of
een ondernetning
drijven
art. 27
,,De vrijstelling van inkomstenbelasting
strekt zich
niet
uit tot de
buiten het ambt
of
de betrekking
genoten winsten en zuivere
inkomsten als bedoeld zijn in art. 49 van de
wet IB 1964″ enz.
De vraag rijst, welke betekenis men nu
moet toekennen aan de zinsnede van
art. 25.1.b. Betekent deze, dat indien
bijv. een diplomaat een onderneming
drijft binnen het rijk, aan hem geen
enkele vrijstelling wordt toegekend?
Zo ja, wat is dan de bedoeling van art. 27,
waar immers ook sprake kan zijn van
het drijven van een onderneming binnen
het rijk (via art. 49 wet IB), en waar be-
paald wordt dat ,,de
vrijstelling
zich niet
uitstrekt tot de buiten het ambt etc.”?
Ook art. 28 e.v. van de beschikking kan
men hier op betrekken.
Of is met art. 25.1 .b. bedoeld dat de
vrijstelling slechts wordt verleend voor
zover het
niet
betreft het buiten het
ambt drijven van een onderneming enz.
– binnen het rijk en geven de art. 27 e.v.
van de beschikking de nadere bepalingen
op deze regel? In dat geval lijkt 6f art.
25.1 .b. 6f art. 27 e.v. overbodig te zijn.
Voor de duidelijkheid lijkt het mij dan
aan te bevelen te kiezen voor overbodig-
heid van art. 25.1 .b.
Voorlopig echter lijken mij de onder-
havige bepalingen geen sprankelende
voorbeelden van taalkundige helderheid.
Het VN-verdrag inzake het
diplomatieke verkeer
27)
Tot slot worden van dit reeds ter
sprake gekomen verdrag de artikelen
weergegeven, die het belastingterrein
best rij ken.
Art. 34
hiervan bepaalt:
,,Een diplomatiek ambtenaar is vrijgesteld
van alle belastingen en rechten, zowel
persoonlijke als zakelijke, hetzij landelijke,
gewestelijke of gemeentelijke belastingen met
uitzondering van (onder meer):
• indirecte belastingen, die normaal in de
prijs van goederen of diensten begrepen
zijn;
• belastingen en rechten op particulier on-
roerend goed dat gelegen is op het grond-
gebied van de ontvangende staat tenzij
hij dit onroerend goed onder zich heeft ten
behoeve van de zendstaat voor de werk-
zaamheden van de zending;
• belastingen en rechten op particulier in-
komen welks bron is gelegen in de ontvan-
gende staat en vermogensbelastingen op in
bedrijven in de ontvangende staat belegd
vermogen”.
Art. 37
somt vervolgens nog een aantal
andere personen op, die onder zekere
voorwaarden de diverse vrjstellingen
en immuniteiten genieten en
art. 42
luidt dan:
,,een diplomatiek ambtenaar mâg in de
ontvangende staat geen beroeps- of bedrijfs-
bezigheid uitoefenen gericht op persoonlijk
gewin”.
Conclusies
Veelal zullen de bij Nederland ge-
accrediteerde diplomaten e.a. in het
geheel niet aan de in de uitvoerings-
beschikking vermelde Nederlandse be-
lastingen zijn onderworpen. Dit is het ge-
val, indien de in de artikelen 27 t/m 29
van de beschikking vermelde situaties
zich niet en die van art. 30 zich wel
Vermogen voor de wet VB = bezittingen
—/— schulden; zie art. 3 lid 2 en art. 12 lid 2
van deze wet.
Voor de IB geregeld in de artt. 48 tjm 50
en voor de VB in de artt. 12 en 13.
Zie ook Bouwsma blz. 28 of Reuvers blz.
4 e.v. Zie ook voetnoot 8.
Degene, die zich in deze materie wenst
te verdiepen, raadplege de vakwerken over
deze wetten of bij’. H III van Bouwsma.
In de letterlijke tekst van art. 49 Ont-
breekt, evenals hier, de vermelding van
dividenden ontvangen op een aandelenbezit
dat geen a.b. vertegenwoordigt. Nederland is
dus de mening toegedaan, dat de belasting-
heffing daarover toekomt aan de woon-
staat van de buitenlandse belastingplichtige.
In verdragen heeft men dit ruime standpunt
ten dele laten varen. Zie voetnoot 21. Zie voetnoot 4.
ESB3I-1-1973
105
Europa-bladwijzer
De Europese Gemeenschap
en het Middellandse-Zeegebied
Het Middellandse-Zeegebied keert onver-
wacht terug in de schoot van de historie,
nadat het daar eeuwenlang een bevoorrechte
plaats had ingenomen doch na de tweede
wereldoorlog in ongenade scheen te zijn
gevallen.
A. Rossi 1)
In de afgelopen maanden is in de
Europese Gemeenschap grote activiteit
ontplooid met als doel, een Middel-
landse-Zeebeleid te ontwerpen. De aan-
leiding tot deze inspanning vormt de
uitbreiding van de Europese Gemeen-
schap met drie leden. De drijvende
kracht achter dit streven lijkt echter
eerder een zuiver politieke strategie.
Verdragswijzigingen wegens uitbreiding EG
De Europese Gemeenschap heeft in
het afgelopen decennium associatie-
overeenkomsten en handelsakkoorden
met een aantal oeverstaten van de
Middellandse Zee gesloten. Aan het
voordoen 28). T.a.v. het inkomen en/of
het vermogen van deze diplomaten wil
dat nog niet zeggen, dat daarover in
het geheel geen belastingheffing zal
plaatsvinden. Dat hangt af van de be-
handeling, die zij ondergaan in hun
zendstaat. Deze staat kan hen, zoals bij
de behandeling door Nederland van de eigen uitgezonden diplomaten e.a. ge-
constateerd werd, bij het bestaan van
soortgelijke belastingen als de Neder-
landse, verklaren tot binnenlandse
belastingplichtigen, waardoor wereld-
inkomen en wereldvermogen belast
worden.
Zij worden dan fiscaal behandeld
als de overige binnenlandse belasting-
plichtigen van de zendstaat; t.a.v. die
personen zal dan geen belasting-
reductie bestaan voor de diplomaat.
T.a.v. de Nederlandse binnenlandse
belastingplichtige zal deze diplomaat
een voordelige positie kunnen innemen,
indien de tarieven van de zendstaat
aanmerkelijk lager zijn dan de Neder-
landse. Mocht de zendstaat afzien van
enige belastingheffing op dit vlak van
zijn diplomaten, dan is het duidelijk dat
eind van 1972 was de stand van zaken
aldus:
,4ssocia,ie-overeenkomsien
Griekenland (thans beperkt tot beheer
van lopende zaken), Turkije, Marokko,
Tunesië, Algerije (krachtens artikel 227,
lid 2 EEG-Verdrag), Malta, Cyprus
(nog niet ingevoerd).
Preferen! iële handelsakkoorden
Spanje, Israël, Egypte (nog niet inge-
voe rd).
Niet-prejerentiële akkoorden
Libanon (zal worden omgezet in een
preferentieel handelsakkoord), Joego-
slavië.
Vrijhandelsassocia iie
Portugal
(datum
van
ingang:
1 januari 1973).
Vanwege de uitbreiding van de
Europese Gemeenschap moeten de be-
zeer aanzienlijke belastingreducties zul-
len kunnen optreden.
Doen de situaties vermeld in art. 27
en 29 van de beschikking zich voor, dan
worden de (buitenlandse) diplomaten
behandeld als voor Nederland buiten-landse belastingplichtigen. De positie
van de diplomaat en die van de Neder
–
landse buitenlandse belastingplichtige
zijn dan aan elkaar gelijk. Belast de
zendstaat deze uit Nederland komende
winsten of inkomsten of de in Neder-
land gevestigde vermogensbestand-
delen
niet,
dan is de Nederlandse be-
lastingheffing tevens de enige belasting-
heffing op dit gebied. Grote delen van
het inkomen en vermogen kunnen dan
onbelast blijven. Belast de zendstaat deze
bestanddelen
wel,
door de uitgezonden
diplomaten te verklaren tot binnen-
lands belastingplichtigen, dan zal inter-
nationale dubbele belastingheffing kun-
nen ontstaan. Van de manier, waarop
deze dubbele heffing wordt voorkomen
en van de tarieven in de zendstaat han-
gen dan weer de conclusies af, die te
trekken zijn t.a.v. de financiële positie
van deze diplomaten in verhoiding tot
staande associatie- en handelsverdragen
worden gewijzigd, wil hun werking zich
ook tot de toetredende leden uitstrekken.
Deze wijzigingen kunnen zich tot for-
mele veranderingen (de Zes worden
Negen) beperken; ze kunnen ook van
technische aard zijn (herziening van de
lijst en van de hoeveelheid van çle
produkten die voor communautaire
concessies in aanmerking komen). Deze
wijzigingen van technische aard zijn
eigenlijk economische aanpassingen.
Ze zijn nodig omdat de toegang tot de
markten van de drie toetredende landen
voor de Middellandse-Zeegebieden
moeilijker kan worden doordat er
1) A. Rossi, rapporteur van de Commissie
voor externe economische betrekkingen, in
het Verslag nopens de handelspolitiek van de
Gemeenschap in het Middellandse-Zeegebied,
Zittingsclocumenten 1970-1971 van hei
Europees Parlement, Docutnent 246 van
Ifebruari 1971,
blz. 4.
de binnenlandse belastingplichtige in de
zendstaat of Nederland.
De door Nederland uitgezonden
diplomaat, tenslotte, zal het wel eens
betreuren dat hij niet als binnenlandse
belastingplichtige van de ontvangende
staat beschouwd kan worden. Althans
de Nederlandse wetgever heeft bepaald
dat deze diplomaten te allen tijde als
binnenlandse belastingplichtigen voor
de IB en de VB beschouwd zullen
worden. Zo blijft bijv. het hoge Neder-
landse IB-tarief op hem van toepassing
en kan hij van de vrijstellingen hem
verschaft door – of het lagere tarief dat
geldt in – de ontvangende staat niet
profiteren. Aangenomen mag echter
worden, dat de vergoeding, die hij van
Nederlandse zijde ontvangt, wel aan de
diverse omstandigheden zal zijn aan-
gepast.
H. Nagelkerke
28) Binnen het kader van het huidige onder-werp was het niet nodig in te gaan op art. 28 en art. 30 van de beschikking.
106
voortaan handelsbelemmeringen op-
treden, nl. het buitentarief en het land-
bouwregime van de douane-unie. Ook
ontstaan er problemen doordat er reeds
preferentiële regelingen zijn getroffen tussen de uitgebreide EG- en de EVA-
landen die niet zullen toetreden 2).
Bovendien zullen er nog faciliteiten
worden geschapen voor de ontwikke-
lingslanden van het Gemenebest die
ervoor in aanmerking komen en dit
wensen. Uiteraard tast deze uitbreiding
van het aantal preferenties de geprivile-
gieerde positie aan die in sommige
akkoorden met Middellandse-Zee-
landen zijn geregeld.
Bij de onderhandelingen over nieuwe
akkoorden (Cyprus, Libanon en
Egypte) en over aanpassing van be-
staande regelingen (Algerije) kon in
1972 overigens al rekening met de uit-
breiding van de EG worden gehouden.
Globale benadering
Onafhankelijk van de noodzakelijke
wijzigingen van de verdragen met de
Middellandse-Zeestaten ten gevolge
van de uitbreiding van de EG, is de ge-
dachte ontstaan aan een Middellandse-
Zeebeleid van de Europese Gemeen-
schap.
De gedachte is geopperd in een
resolutie van het Europese Parlement
van 9 februari 1971 3). In juni 1972 heeft
Frankrijk de zaak opnieuw aan de orde
gesteld. Na enige discussierondes in de
Raad van Ministers en de Commissie
heeft de Topconferentie van Parijs zich
in oktober uitgesproken voor de ten-
uitvoerlegging van de verbintenissen
tegenover de landen rondom de Middel-
landse Zee, met wie de EG overeen-
komsten heeft gesloten of nog zal slui-
ten, welke overeenkomsten vanuit een
evenwichtig totaalbeeld
moeten worden
benaderd 4).
Eind september jI. had de Europese
Commissie een nota aan de Raad van
Ministers gezonden over de betrekkin-
gen tussen de Gemeenschap en de Mid-
dellandse-Zeelanden. Hierin is het be-
grip ,,globale benadering” uitgewerkt.
Het gaat er om voor de bestaande en nog
af te sluiten overeenkomsten met de
Middellandse-Zeelanden een meer glo-baal stelsel te gaan toepassen. De thans
geldende overeenkomsten vormen een
lappendeken; zowel aard als inhoud van
de regelingen lopen zeer uiteen. Zo zijn
de associatie-overeenkomsten met
Griekenland en Turkije op een eventuele
toetreding op de lange termijn gericht.
Voor de Europese Middellandse-Zee-
landen staat namelijk in beginsel de deur
voor toetreding tot de Gemeenschap
open. De associatie-overeenkomsten met Malta en Cyprus leiden in een latere fase
tot een douane-unie. De ,,lichtste” over-
eenkomst is het niet-preferentiële ak-
koord met Joegoslavië.
De nieuwe globale benadering houdt
voor de industrieprodukten een liberali-
satie van het goederenverkeer in, door
oprichting van ofwel vrijhandelszones,
ofwel douane-unies (voor de Europese
landen die mogelijk later tot de Gemeen-
schap toetreden). De Commissie heeft
een schema voor de tariefafbraak door
de partnerlanden opgenomen dat paral-
lel loopt aan het tijdschema van de
akkoorden met de EVA-landen die niet
om toetreding tot de EG hebben ver-
zocht
5).
Portugal, dat in dit kader tot
een oeverstaat van de Middellandse Zee
wordt gerekend, is als enige EVA-lid dat
tevens oeverstaat is, dus maatgevend
voor de tariefafbraak.
De Gemeenschap zou de overblijven-
de rechten van het gemeenschappelijk
douanetarief als volgt afschaffen: op
1 januari 1974
40%;
op 1 januari 1975
20%; op 1 januari 1976 20% en op
1januari1977 20%.
Liberalisatie van het verkeer van land-
bouwprodukten is een moeilijker pro-
bleem. Als uitgangspunt hiervoor geldt
namelijk, dat geen afbreuk mag worden
gedaan aan het gemeenschappelijke land-
bouwbeleid der EG. Aangezien twee lid-
staten van de Gemeenschap (Frankrijk
en Italië) tevens dezelfde landbouw-
produkten voortbrengen als de partner-
landen in het Middellandse-Zee-
gebied, kan een Vrij verkeer van deze
produkten pas ontstaan nadat hiervoor
te zamen met deze landen markt-
ordeningen zijn ingesteld. Naar de
mening van de Commissie kunnen de
concessies voor landbouwprodukten,
die de Gemeenschap in een eerste
stadium zou kunnen verlenen, slechts
een beperkte omvang hebben en zullen
de partnerlanden tegenprestaties op het
gebied van de landbouwprodukten
moeten verlenen die met hun ontwikke-
ling en economische structuur verenig-
baar zijn. Uiteindelijk zou 80% van de
onderlinge agrarische handel moeten
worden geliberaliseerd.
Naast het vrije verkeer van industrie-
en landbouwprodukten acht de Com-
missie een op overeenkomst berustende
samenwerking gewenst met op elkaar
afgestemde maatregelen op het gebied
van het kapitaalverkeer, de financiële en
technische hulpverlening, de technologie,
de werkgelegenheid. en het milieu-
beheer. In het kader van het Middel-
landse-Zeebeleid zou men zich ook
met aardolie moeten bezighouden.
Gezien de verscheidenheid in econo-
mische structuur en ontwikkeling van
de landen waarmee de Gemeenschap
deze overeenkomsten zou aangaan, is het
bovenstaande een globale politiek, die
voor elk land van het Middellandse-Zee-
gebied op eigen wijze haar vorm zou
moeten vinden.
Overleg in de Raad van Ministers
Op 6 en 7 november 1972 boog de
Raad van Ministers van de EG—ookde
drie toetredende landen namen aan het
beraad deel – zich over de globale
Middellandse-Zeepolitiek 6). Hij hield
zich allereerst bezig met enige be-
zwaren die door de Verenigde Staten
waren geopperd. Zoals bekend verzetten
de Verenigde Staten zich al sinds jaren
tegen de zgn. wederzijdse preferenties
van de EG. Dit betreft de voorkeurs-
behandeling die de Gemeenschap voor
zijn produkten bedingt in de landen aan
wie zij een preferentie toestaat. De
Gemeenschap geniet wederzijdse prefe-
renties krachtens associatie-akkoorden
in een aantal Afrikaanse landen. Ook
van de ontworpen globale Middellandse-
Zeepolitiek maken ze deel uit. De Ver-
enigde Staten maken tegen deze weder-
zijdse preferenties bezwaar, omdat de
Amerikaanse uitvoer er nadeel van zou
ondervinden.
In de vergadering van de Raad van
Ministers hebben Engeland en Duitsland
voorgesteld, de wederzijdse preferenties
slechts te handhaven tegenover de
Europes’ oeverstaten van de Middel-landse Zee (Spanje, Malta, Portugal,
Griekenland en Turkije) omdat deze
landen in principe kunnen toetreden
tot de Gemeenschap. Van de niet-
Europese oeverstaten zouden geen
wederzijdse preferenties moeten worden
geëist. Vooral Frankrijk verzette zich
tegen dit voorstel. Als compromis rolde
er uiteindelijk uit de bus, dat de weder-
kerigheid wel in de overeenkomsten zou
worden opgenomen, maar dat deze in bepaalde gevallen niet uit tariefprefe-
renties zou behoeven te bestaan.
Gedacht werd aan investeringsgaranties
of andere vormen van concessies. De
Europese Commissie moet deze moge-
lijkheden nader uitwerken.
Het globale beleid zal worden toe-
gepast op alle oeverstaten
(md.
Portu-
gal) plus Jordanië. Van Albanië wordt
aangenomen, dat het land geen belang-
stelling heeft. Voor Joegoslavië geldt een
niet-preferentiële regeling. Libië heeft
tot nu toe niet laten blijken, voor deel-
neming in aanmerking te willen komen.
Het beginsel van een vrijhandelszone
voor industrieprodukten is aanvaard
met de mogelijkheid van uitzonderingen
Vgl. de Europa-bladwijzer in
ESB
van
6 september 1972 (De Europese Gemeen-
schap en de niet-toetredende EFTA-landen).
Deze resolutie is opgenomen in het
Publikatieblad van t maart 1971, nr. C. 19,
blz. 15 en 16. De discussie in het Europese
Parlement werd gevoerd op basis van het in
voetnoot t) vermelde Verslag.
Vgl. punt II van de tekst van het slot-
communiqué van de conferentie van
Staatshoofden en Regeringsleiders van de
lidstaten en toetredende Staten van de Euro-
pese Gemeenschappen, Parijs, 19-21 oktober
1972.
De einddatum is dan 1juli1977.
De Raad van Ministers nam slechts be-
sluiten op hoofdpunten. Staatssecretaris
Westerterp noemde ze ,,werkhypothesen”;
hiermee wordt bedoeld, dat de Commissie de
besliste punten nader moet uitwerken en dat
de Raad van Ministers de gehele materie ver
–
volgens weer zal bezien. Naar verwachting
zal dit in februari as, gebeuren.
ESB3I-l-1973
107
voor zgn. gevoelige produkten. Het Vrije
verkeer van landbouwprodukten is niet
op 80% bepaald, maar zal ,,substan-
tieel” zijn. Het zal geleidelijk worden
ingevoerd met ontsnappingsclausules voor eventuele moeilijkheden; tevens
zal het niet uniform behoeven te zijn,
maar worden afgestemd op de situatie
per land. Dit laatste zal ook gelden voor
de financiële hulpverlening. Bij voorbaat
uitgesloten van financiële hulp zijn
Spanje, Portugal, Israël en Joego-
slavië. Het globale beleid zal verder zo
vroeg mogelijk in 1973 in formele rege-
lingen worden neergelegd, zodat de
overeenkomsten op 1 januari 1974 in
werking kunnen treden.
Er ontstaat dus een aanpassing van
de bestaande overeenkomsten in twee
fasen. De wijzigingen in verband met de
uitbreiding van de EG moeten zo moge-
lijk per 1 januari 1973 ingaan; deze
datum is echter niet gehaald. Het glo-
bale Middellandse-Zeebeleid zou op
1januari 1974 moeten ingaan.
Politieke aspecten
Men kan zich afvragen, waarom de
Europese Gemeenschap in zo korte tijd
een Middellandse-Zeepolitiek tracht in
te voeren. Voor een deel zijn uit de ge-
wisselde stukken de argumenten te
putten, voor een ander deel kan men er
slechts naar gissen.
Het Middellandse-Zeegebied vormt
de schakel tussen de EG en de Afrikaan-
se landen die nauwe banden met de
Gemeenschap nastreven. Wil de EG deze Afrikaanse landen blijvend aan
zich binden, dan is het van belang een
greep op de tussenliggende schakel
te hebben.
De Politieke Commissie van het
Europese Parlement wijst in een
advies 7) op nog een ander politiek
aspect. Door de uitbreiding van de
Gemeenschap wordt niet alleen de
economische, maar ook de politieke
betekenis van de Gemeenschap voor
de Middellandse-Zeelanden gewijzigd.
Daarmee wordt – aldus de Politieke
Commissie – de Gemeenschap voor de
staten die streven naar onderlinge
steun van de buurlanden voor een zelf-
standig beleid ten aanzien van de beide
machtsblokken aantrekkelijker. Een
partnership met de landen aan weers-
zijden van de Middellandse Zee kan
tot een vermindering van de spannin-
gen en eventueel tot een vermindering
van de in dit gebied aanwezige strijd-
krachten van de beide machtsblokken
leiden. De Politieke Commissie is echter
van mening dat zo’n beleid geen succes
kan hebben wanneer het tegen één van
beide machten is gericht. ,,Het mag
derhalve niet het doel van een gemeen-
schappelijk beleid zijn de strijdkrachten
van derde landen te verdringen of zelfs
te vervangen. De politiek van de
Gemeenschap dient veeleer te worden
geleid door de gedachte dat door een
grotere bemoeienis van de Gemeen-
schap als zodanig een verdere aan-
wezigheid van de grote machten over-
bodig kan worden”.
Deze redenering bevat wel enige poli-
tieke explosieven. Wanneer West-
Europa dit Middellandse-Zeebeleid als
hefboom voor meer invloed op het
politieke wereldtoneel wil gebruiken,
kon het zich wel eens vertillen. Moet de
Rowena M. Lawson: The changing
economy of the Lower Volta 1954-
67.
Oxford University Press, Londen,
1972, 127 blz., £ 2.20.
Dit boek bevat de studie, uitge-
voerd voor het International African
Institute, over de economische en
sociale veranderingen in het gebied
gelegen aan de Lower Volta rivier
in Ghana in de periode 1954 t/m
1967. In dit gebied vonden grote
veranderingen plaats, vooral voor de
traditionele boeren en vissers, ten ge-
volge van de Volta-dam, die in 1963
gereed kwam.
Dr. Nico J. M. Nelissen en Max de
Boer: Rekreatieonderzoek.
Stichting
Recreatie, Den Haag, 1972,
56
blz.
Deze publikatie beoogt een be-
knopt overzicht te geven van een
aantal methoden en technieken dat
bij onderzoek op het gebied van
de openl uchtrecreatie wordt gebruikt.
Vooral de methoden en technieken
van waarneming komen onder de
aandacht. De tekst is primair bedoeld
voor studenten aan universiteiten en
hogescholen, die zich wensen te spe-
cialiseren in de recreatie in het
kader van de studierichtingen plano-
logie, sociologie, sociale geografie of
stedebouw. Omdat de tekst een in-
leidend karakter heeft en omdat de
problemen verbonden aan de toepas-
sing van de technieken slechts in
hoofdlijnen worden aangestipt, kan
volgens de auteurs de publikatie ook
toegankelijk worden geacht voor
mensen die uit hoofde van hun
werkkring voor problemen worden
gesteld, die samenhangen met onder-
zoek op het gebied van openlucht-
recreatie. Te denken valt aan perso-
nen in dienst van gemeente, pro-
vincie of rijk en verder personen
werkzaam bij instanties als Staats-
bosbeheer, Nederlandse Heidemaat-
Middellandse Zee nu werkelijk weer
,,mare
nostrum”
worden?
Europa Instituut Leiden
7) Verslag nopens de gevolgen van de uit-
breiding van de Europese Gemeenschap voor
haar betrekkingen met de landen van het
Middellandse-Zeegebied,
Zittingsdocument
Europees Parlement 1972-1973, Document
177172 van 13 november 1972,
blz. 37.
schappij, Cultuurtechnische Dienst,
lokale en regionale stichtingen op
het gebied van recreatie en toeris-
me, projectontwikkelingsbureaus, ar-
chitectenbureaus, economisch-techno-
logische instituten, provinciale of
plaatselijke opbouworganen, instellin-
gen voor natuurbehoud enz.
Cenfraal Bureau voor de Statistiek:
Kosten en financiering van de ge-
zondheidszorg in Nederland, 1968.
Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1972,
69 blz., f. 9.
In navolging van de onderzoeken
in de jaren
1953,
1958 en 1963 is
ook in 1968 een onderzoek ingesteld
naar de kosten en de financiering
van de gezondheidszorg in Neder-
land. Dit hatste onderzoek is uitge-
breid met enige gegevens die niet in
de voorgaande studies begrepen wa-
ren, alsmede met meer cijfermate-
riaal met betrekking tot de reeds in
de voorgaande studies opgenomen
onderwerpen. De opstelling van de
studie als geheel is echter ongewij-
zigd gebleven. Dit houdt onder meer
in, dat de indeling in sectoren, die
bij de gezondheidszorg zijn onder-
scheiden, niet is gewijzigd.
ESb
Mededeling
Workshop in mathematical economics
De
Workshop in mat hematical
economics,
georganiseerd door de
International Economic Association in
Schloss Rheda, West-Duitsland, zal
plaatsvinden van 17 juni tot 14juli a.s.
in plaats van 8 juli tot 4 augustus, zoals
eerder werd medegedeeld. Zie voor meer informaties
ESB
van 18 oktober 1972,
blz. 1002.
108