Ga direct naar de content

Jrg. 58, editie 2885

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 31 1973

ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
DE

EsbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

INSTITUUT

31 JANUARI 1973

58e JAARGANG

No. 2885

Gesol met het CBS

Er is maar één instantie die kan bepalen of overplaatsing

van het Centraal Bureau voor de Statistiek of gedeelten daar-
van naar Zuid-Limburg nuttig is. Die instantie is het CBS
zelf. Natuurlijk kunnen ook andere instellingen uitrekenen

of overplaatsing nuttig is, maar zij zullen voor het verkrijgen van de noodzakelijke informaties steeds aangewezen zijn op
het CBS. Hiermee is duidelijk aangegeven dat het CBS

een unieke instelling is.
Ondanks de gebreken die er aan het CBS kleven en zullen
blijven kleven, is het van onschatbare waarde voor de

Nederlandse samenleving. Zonder objectieve statistische

informaties kan in onze maatschappij geen goed beleid
worden gevoerd. Een goed beleid vraagt zelfs steeds weer
nieuwe en andersoortige informaties. We vinden vaak dat die

informaties te traag of onvoldoende gespecificeerd worden

gepubliceerd. De macro-econoom klaagt als de nationale
rekeningen met een maand vertraging worden uitgegeven.

De verkeerseconoom klaagt als blijkt dat de statistieken
geen informatie verschaffen over het vervoer van een bepaald

artikel waarover hij een studie moet maken. De theoreticus

klaagt na het produceren van een prachtig wetenschappelijk
model als de coëfficiënten niet kunnen worden geschat

omdat het CBS onvoldoende informaties verschaft. Het
aantal klagers kan gemakkelijk worden uitgebreid.

Het CBS zal nooit terstond de specifieke informaties kun-
nen verschaffen waarnaar wordt gevraagd. Het zal steeds
met enige vertraging de nieuwe statistische behoeften be-

vredigen, als deze al bevredigd kunnen worden. Die ver-
traging kan variëren van enkele weken tot enkele jaren.
Het is de plicht van de overheid ervoor te zorgen vertragingen zo kort mogelijk te doen zijn. We mogen ons afvragen of men

heeft voorzien welke betekenis het CBS in Nederland zou krijgen, toen het in 1899 werd belast met de verzameling,

bewerking en publikatie van alle statistische opgaven die voor
de praktijk of de wetenschap nuttig worden geacht.
Naar aanleiding van de plannen die de regering met het
CBS had en heeft, twijfelen velen eraan of de regering die

betekenis wel ziet. In november schreven vele hoogleraren

en oud-hoogleraren, die vroeger een functie bij het CBS
hadden, in een open brief aan de ministerraad dat over-

plaatsing van het CBS naar Zuid-Limburg ernstige
consequenties zal hebben voor de taakvervulling van het

CBS. Zij schreven dat het CBS in het zenuwcentrum van het

regeringsapparaat dient te functioneren. Deze brief kreeg de

steun van velen, zowel van CBS-medewerkers als van een

groep andere hoogleraren die begin januari een brief
schreven. En in Het Financieele Dagblad
van 24 januari jI.

vertelde Prof. Dr. Ph. J. Idenburg, oud-directeur-generaal

van het CBS, dat het regeringsbesluit tot gedeeltelijke
overplaatsing het CBS uitholt en afbreekt.
Het nut van overplaatsing van het CBS wordt op diverse

manieren geïnterpreteerd. Zuid-Limburg wijst slechts op de
positieve gevolgen voor de Zuidnederlandse arbeidsmarkt.

Ambtenarenorganisaties wijzen vooral op de negatieve sociale aspecten die verhuizing van hun leden oproept.

De bovengenoemde hoogleraren wijzen op de negatieve ge-

volgen die overplaatsing voor de statistische informatie mee-

brengt. Het lijkt erop dat de regering en de Tweede Kamer
vooral aan de politieke consequenties denken: in Limburg

wonen kiezers. Zo wijst iedere betrokkene op het belang dat
hijzelf bij de verhuizing van het CBS heeft.
Het moet mogelijk zijn alle aspecten die de overplaatsing
van het CBS meebrengt nauwkeurig te bestuderen. Indien
het Limburg slechts om arbeidsplaatsen is te doen, zijn er

vele alternatieven. In dat geval dient het gehele spreidings-

beleid van de overheid te worden beoordeeld en mag het

CBS daaruit niet worden losgeweekt. Bovendien dient voor
Limburg kwantitatief te worden nagegaan door welke maat-
regelen de daar bestaande economische problemen het
beste kunnen worden opgelost. Dit is een taak voor de regio-

naal-economen. Tot overplaatsing van rijksdiensten dient

pas te worden besloten na voldoende van hun kennis gebruik
te hebben gemaakt.

De sociale problemen lijken mij minder moeilijk dan de

regionaal-economische en algemeen-economische. Werk-
nemers poot men niet zo maar over van de ene regio naar de
andere. Zij hebben goede voorlichting nodig over de nieuwe
woonomgeving en eventueel sociale opvang. Desnoods

moeten er mogelijkheden worden gezocht hen niet te laten
verhuizen.

Van groot belang zijn de nationale aspecten van de over-

plaatsing. Deze hangen voor een deel samen met de regio-
nale aspecten voor Zuid-Limburg. Als inderdaad gevaar

dreigt voor de statistische informatie, hoe groot is dan dat
gevaar en weegt het op tegen de positieve effecten voor Zuid-
Limburg? Ik kan mij moeilijk voorstellen dat, als inderdaad
vaststaat dat de verschijning van noodzakelijke statistieken

als bijv. de nationale en regionale rekeningen, de op handen
zijnde sociale rekeningen en de onderzoekingen op milieu-

hygiënisch terrein ernstig wordt vertraagd, gehele of ge-

deeltelijke overplaatsing van het CBS nationaal gezien
is aan te bevelen.

Partijpolitieke aspecten mogen geen rol spelen. Dit leidt tot
korte-termijnbeleid en tot verspilling van krachten.

Het lijkt mij verstandig dat de regering op haar besluit

terugkomt en alle voor- en nadelen van de overplaatsing
van het CBS laat bestuderen.

L.H.

85

ECONOMLSCH STATiSTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Inhoud

Gesol met het CBS

.

85
1
Redactie

Column

Helen na Vietnam,
door Drs J. P. Pronk ……………………

87

Dr. F. W. C. Blom:

Een agio-bonus kan (te)veel betekenen ……………………..

88′

Rectificatie
…………………………………………….

90

Prof. Dr. F. Hartog:

Methodenstrijd in Groningen …………………………….

91

Notitie

Fusie en samenwerking
………………………………….

92

Dr. A. C. van Wickeren:

Enige gedachten over een selectief regionaal investeringsbeleid ……

93

Dr. J. B. D. Derksen:

Zijn correcties van het begrip nationaal inkomen mogelijk en gewenst?

Met naschrift
van Drs. R. Hueling ………………………..97

Ingezonden

De christen-democratische maatschappij,
door Drs. P. H. Gommers,

met naschrift
van Drs. L. Hoffman ………………………..101

Fisconomie
De fiscale voorrechten van de diplomatieke status,
door H. Nagelkerke
103

Europa-bladwijzer

De Europese Gemeenschap en het Middellandse-Zeegebied,
door Europa

Instituut Leiden ………………………………………..106

Boekennieuws
……………………………………….

102/108

Mededeling
…………………………………………….
108

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H.
W.
Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck,
A. de Wit. Redacteur-secretaris: L. Hoffman.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 14 55 II, toesiel370l.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele vege/afstand, brede marge.

Abonnemenisprijs:
f78,00 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studenten f 46.80
(mcl.
4% BTW), franco per pos: voor
Nederland. België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).

Betaling:
Abonnementen en contributies.
(na ontvangst van siortings/giro-
acceptkaart) op girorekeningno. 122945 t.n.v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummer f2,50
(mci.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekeningno. 8408
:.n.v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Advertenties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelanis – Schiedam,
Lange Haven 141. Schiedam.
tel. (010) 26 02 60, toestel 908.

Onderzoek

is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast

het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in

binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-

bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de

samenwerking in teams van economisten, econometristen,

wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-

kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede

aanpak van de problemen gewaarborgd.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010) 14 55 11.

Onderzoekaîdelingen:

Balanced International Growth

Bedrijfs-Economisch Onderzoek

Economisch-Sociologisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen

Macro-Economisch Onderzoek

Projectstudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch-Mathematisch Onderzoek

Transport-Economisch Onderzoek

J. P. Pronk

Helen

na Vietnam

Het eindelijk tot stand gekomen
bestandsakkoord in Vietnam is overal

ter wereld met opluchting ontvangen.

Maar het is broos en de kans dat de
strijd binnen afzienbare tijd wordt her-

vat is niet denkbeeldig. Bovendien zijn

de sociaal-politieke tegenstellingen die

tot deze strijd hebben geleid nog steeds

aanwezig, zodat van een vreedzame
toekomst voor Vietnam voorlopig nog

geen sprake is. De tegenstellingen lijken
door de escalatie die de Amerikaanse

interventie aan de strijd gegeven heeft

zelfs vergroot. De wijze waarop de
Amerikanen intervenieerden leidde

bovendien tot de verwoesting van het

land: economisch, sociaal, cultureel,
ecologisch, menselijk. Vietnam is kapot.
Peace with honour.

Er is trouwens meer kapot. Het morele

gezag van de Amerikaanse buitenlandse
politiek is gebroken, omdat die politiek

geen oprechte vredespolitiek, doch een

ordinaire machtspolitiek bleek te zijn.

De Amerikaanse democratie heeft een
flinke deuk gekregen; beslissingen over

leven en dood werden zeer gecentrali-
seerd genomen, vanuit een machtspo-

sitie, zonder dat in de Verenigde Staten

zelf aan diegenen die er anders over
dachten verantwoording werd afgelegd,

laat staan dat zij enige reële invloed

op die beslissingen konden uitoefenen.
Dat alles heeft geleid tot een ernstige

verstoring in de verhouding tussen de
Verenigde Staten en de haar traditioneel
vriendschappelijk gezinde landen, niet

zozeer op regeringsniveau – was dat
maar zo geweest; misschien zou dat de
Amerikaanse politiek hebben kunnen
beïnvloeden – als wel tot uiting komend

in golven van anti-amerikanisme. Dat
is begrijpelijk, maar toch te betreuren,

omdat ,,het andere Amerika” daarmee

niet alleen door haar eigen macht-

hebbers maar ook door ons dreigt te
worden afgeschreven. Daartoe mogen

we ons niet laten verleiden. Dat zou
onrechtvaardig zijn en bovendien het

isolement van dat andere Amerika zo-
zeer vergroten dat het geen kansen
meer krijgt.

Er is nog meer kapot. Vietnam
betekende het voorlopige failliet van
de pogingen om via een wereldomvat-

tende Organisatie als de Verenigde

Naties vrede en veiligheid te garanderen. Het toonde bovendien aan dat de inspan-

ningen van de machtige en welvarende

landen ten behoeve van de ontwikkeling
van de landen van de Derde Wereld
minder die ontwikkeling dan wel de

handhaving van de status quo beoogden.

Dat betekent dat er heel wat geheeld
moet worden: Vietnam, de Verenigde

Staten en de Verenigde Naties. Die op-gave zal waarschijnlijk te moeilijk blij-
ken; de manier waarop er rond dit con-

flict met macht en mensen is Omge-

sprongen heeft ons bijna onherstelbaar

ver verwijderd van de kort na de tweede

wereldoorlog geformuleerde idealen

over vrede, ontwikkeling en mensen-
rechten in een nieuwe internationale
orde. Dat is natuurlijk niet alleen het

gevolg van het Indo-Chinese conflict.
Integendeel, dit conflict is exemplarisch
voor wereldwijde tegenstellingen die tot
op heden onoverbrugbaar bleken, en

voor een wereldwijd machtsmisbruik

dat nog niet kon worden gecorrigeerd.

De tegenstellingen die in Vietnam tot

zoveel geweld hebben geleid zijn niet
uniek, maar inherent aan het ont-

wikkelingsproces van zich bevrijdende
landen. Zij zullen niet overal even scherp

tot uiting komen, maar er is geen enkele

reden om te veronderstellen dat zij alleen
in Vietnam zelf tot een gewelddadige
uitbarsting leiden. Nieuwe Vietnams

staan ons wellicht te wachten. De situatie

in Zuidelijk Afrika is reeds Vietnamees

van aard. Maar ook in andere landen

van de Derde Wereld zijn de sociale
en economische structuren van dien aard

dat het ontwikkelingsproces wel con-
flictmatig méet verlopen. Pogingen
om die conflicten van buiten af te be-

zweren door een groot gewicht eenzijdig

in de schaal te werpen, aan welke kant
dan ook, lossen niets op en houden het

ontwikkelingsproces zelfs tegen doordat
de zo noodzakelijke band tussen ont-

wikkeling en bevrijding wordt door-
gesneden.

Dit is een pleidooi voor non-interven-

tie, althans door afzonderlijke landen.
Dat betekent niet dat de ontwikkelings-

processen binnen de landen van de Derde
Wereld op geen enkele manier van buiten

af beïnvloed zouden mogen worden.
De samenballing van politieke en eco-

nomische macht bij bepaalde groepen binnen de ontwikkelingslanden zelf is
veelal het gevolg van een koloniale

relatie, van buitenlandse interventie

in het verleden. Dat kan gecorrigeerd

worden door de buitenlandse steun

aan groepen, die deze macht misbruiken,

niet meer voort te zetten. Ook dat is een vorm van interventie, omdat het

indirecte steun aan opponerende
groepen impliceert, maar het is een

verantwoorde vorm omdat de afhanke-

ljkheidsrelaties er niet door worden

vergroot en de internationale rechts-
orde er niet door in gevaar wordt ge-

bracht. Beide effecten zouden wel het

gevolg zijn van directe steun aan oppo-

nerende groepen zelf, een vorm van
interventie die daarom als onverant-
woord moet worden gekenschetst

(hoewel steun aan bevrijdingsbewegin-gen in door buitenlandse mogendheden
bezette gebieden verantwoord blijft als
correctie op de door die andere mogend-

heid eenzijdig veroorzaakte inbreuk
op de zelfstandigheid en op de interna-

tionale rechtsorde).
Men kan tegenwerpen dat deze nadruk
op de internationale rechtsorde de

onderdrukking dan toch maar in stand
houdt. Dat is alleen maar waar voor

zover de steun aan machtsmisbruikende
elites onverminderd wordt Voortgezet.
Om dat te voorkomen moet de interna-
tionale rechtsorde juist worden ver-

sterkt – zodat het niet langer mogelijk

is dat bijvoorbeeld Amerika en Portugal
een imperialistische politiek voeren –
en moet deze gekoppeld worden aan een

internationale economische orde waar-
aan een goed doordacht ontwikkelings-

beleid ten grondslag ligt. Het helen van
dat in duigen gevallen internationale

systeem is onze enige kans om nieuwe
Vietnams te voorkomen.

In dit opzicht vormt het Vietnam-
akkoord een uitdaging voor de Neder-

landse buitenlandse politiek. Meer dan
in een herwaardering van onze bilaterale

betrekkingen met de Verenigde Staten
is die uitdaging gelegen in de zo nood-
zakelijke initiatieven om de impasse te

doorbreken waarin de Verenigde Naties
zich momenteel bevinden.

ESB3I-l-1973

87

Een agio-bonus

kan (te)veel betekenen

DR. F. W. C. BLOM*

Als er over iets verwarring heerst, is dat wel over

agio-bonussen. Verwarring onder beleggers en verwar-

ring bij ondernemingsbesturen. De verwarring wordt

verhoogd doordat sommige ondernemingen een incon-

sistent agio-bonussen-beleid voeren. In het ene geval
kan een agio-bonus heel wat anders betekenen dan in

het andere geval.

De balans van een onderneming na winstverdeling is

vermeld in tabel 1.

Tabel 1.

.4c,i,’a
f.
Passivo
f

Goederen
8.000
Geplaatst
aandelenkapitaal
50
aandelen
f. 20
nominaal
1.000
)

gestort
Vorde-
vermogen
ringen
5.000
Agioreserve
2.000
)

f. 3.000

Kas
1.000
Overige reserves
)

verdiend
(Ingehouden winsten)
4.000
vermogen
f. 4.000
Sligen vermogen
7.000
Schulden
.7.000

Totaal
14.000
Totaal
14.000

Omdat de agioreserve door aandeelhouders gestort

vermogen is (opgeld gestort boven het nominale bedrag

dat op de aandelen staat gedrukt) heeft de fiscus geen

bijzondere claim op de agioreserve. Bij liquidatie mag

de onderneming haar belastingvrij aan aandeelhouders
terugbetalen. Uitreiking van aandeelbewijzen ten laste

van de agioreserve is evenmin belastbaar.

De jaarwinst van• deze onderneming, uiteraard na

belastingen, bedraagt f. 840.

In het algemeen verstaat men onder een agio-bonus

een uitdeling van aandelen ten laste van de agio-

reserve aan
alle
aandeelhouders (zonder de aandeel-
houders de mogelijkheid te bieden van een alternatieve

uitdeling zoals een gelduitkering).

Wij kunnen een onderscheid maken tussen de:

• éénmalige agio-bonus (meestal Vrij groot);

• jaarlijkse agio-bonus (meestal vrij klein).

Eénmalige grote agio-bonus

Men steile zich voor, dat onze onderneming eenmalig

een 100% agio-bonus geeft. Iedere houder van een

aandeel van f. 20 nominaal krijgt nog een’ aandeel van
nominaal f. 20 uitgereikt. In tabel 2 staan de gevolgen.

De houder van oorspronkelijk één aandeel heeft

er nu twee gekregen. De wezenlijke waarde van de

nieuwe aandelen (als aandeel in het vermogen en in

Tabel 2.

&,Ia,,s: passivo

100970 ag,o.bonus

vôôr

geplaatst aandelenkapitaal, nominaal
f. 1.000
t. 2.000
agioreserve
f.
2.000
f. 1.000

gestort vermogen
t. 3.000 t. 3.000
ingehouden winsten
f. 4.000 f. 4.000

eigen vermogen
t. 7.000 t. 7.000

aantal aandelen
á t. 20
nominaal

.
50
stuks
100
stuks
gestort vermogen per aandeel
t.

60
t.

30
eigen vermogen per aandeel
f. 140
t.

70
winst per aandeel

.
t.

16,80
t.

8,40
koerswaarde van de aandelen
bij
koers/winstverhouding
buy. 12 x
f. 200,16
t. 100,80

de winst van de onderneming) is de helft van de oor-

spronkelijke aandelen. Men noemt dit wel een ,,her-

kapitalisatie” of een ,,split-up”; of minder deftig ,,ka-

pitaalverwatering”.

De koers van de aandelen zal na zulk een operatie

hna
in evenredigheid met de kapitaalverwatering

dalen. In dit voorbeeld zou de koers in de praktijk

bijna
halveren. In de praktijk zal de koers van het

aandeel ten tijde van de agio-bonus meestal
niet he!e-

maal
naar gelang van de kapitaalverwatering dalen.

De aankondiging van zulk een eenmalipe grote agio-

bonus veroorzaakt meestal enige koersstijging, die v66r,

tijdens of na de afgifte van de bonus-aandelen op-

treedt.

Dat komt, doordat beleggers de aankondiging van

een grote agio-bonus opvatten als een
demonstratie
van

gunstige winstverwachtingen van het
ondernemingsbe-
stuur.
Beleggers redeneren: ,,Als de vooruitzichten niet

zo goed waren, zou het bestuur geen agio-bonus geven”.

Vergroting van het aandelenkapitaal zou voor aandeel-

houders een lege dop zijn, als de winst niet zou toe-

nemen! Ergo, als het bestuur wel een eenmalige grote

agio-bonus voorstelt, is dat een teken van gunstige

vooruitzichten van de onderneming.

Kort gezegd: een grote agio-bonus is een
symptoom

van gunstige vooruitzichten voor de jaarwinst. Dat is

het hausse-motief. Als een onderneming met zwakke

winstvooruitzichten zulk een agio-bonus zou geven, zou

zij bij beleggers een misleidende indruk wekken.

De jaarlijkse (periodieke) agio-bonus

Een rendabele onderneming keert gewoonlijk slechts

een deel van haar winst als contant dividend uit. De

* De auteur is directeur van het Bureau voor Financieel
Management Dr. F. W. C. Blom BV.

rest van de winst wordt gebruikt voor versterking van

het eigen vermogen. Een groter werkzaam eigen ver-

mogen zal in het algemeen een grotere jaarwinst op-

leveren. Dat brengt mee, dat er elk jaar een groter

totaalbedrag voor dividenduitbetaling beschikbaar zou

komen.

De onderneming kan dan kiezen uit twee typen van

dividendbeleid:

toenemende dividendbedragen per aandeel;

gelijkblijvende dividendbedragen per aandeel, ge-

koppeld met jaarlijkse agio-bonussen.

Als voorbeeld nemen wij dezelfde onderneming. Zij

maakt 12% rendement op haar eigen vermogen, en

keert een dividend uit gelijk aan 2% van haar eigen

vermogen. Haar werkzaam eigen vermogen groeit dus

jaarlijks 10% door niet-uitgekeerde winstproduktie (zie

tabel 3).

Tabel 3.

Bedragen inf.
1971
1972
1973
1974

jaarwinst 12% REV
840 924
1.016
1.118
dividend
i/O
jaarwinst
140 154
169
186

winstinhouding
700
770
847
932
eigen vermogen bij
begin van het jaar
7.000
7.700
8.470
9.317

EV bij eind van
het jaar
7.700
8.470 9.317 10.249

Diridendbefejd a,

aantal aandelen
50 stuks
50 stuks 50 stuks 50 stuks
winst per aandeel
16,80
18,48
20,32
22,36
dividend per aandeel
2.80
3.08
339
3,73
Hienbij neemt het dividend per aandeel met
10
0
/a
per
jaar toe.

Dividendbeleid b.

aantal aandelen
50 stuks
55 stuks 60,5 stuks 66,55 stuks
winst per aandeel
16,80
16,80
16,80 16,80
dividend per aandeel
2.80
2,80
2,80
2,80

Hierbij kregen aandeelhouders elk jaar 10% agio-

bonusaandelen, en bleef het dividend per aandeel con-

stant.

Beide dividendbeleidtypen leveren aandeelhouders de-

zelfde stroom van winstuitbetalingen op, met dezelfde

belastingen op die aandeelhoudersinkomsten. In beginsel

zal de koerswaarde van het totale aandelenkapitaal in

beide gevallen gelijk zijn. Bij dividendbeleid b. wordt

het aandelenkapitaal wel in meer coupures verdeeld;

alleen daardoor wordt de koers per stuk lager.

Maar dividendbeleid b. heeft één bezwaar. Bij een

lichte tegenslag in de toeneming van de totale winst

zouden winst en dividend per aandeel kunnen dalen.
Daling van winst en dividend per aandeel maakt be-

leggers ongerust, veroorzaakt koersdaling enz., en ver-

stoort het financieringsbeleid.

Daarom zal een ondernemingsbestuur eerder geneigd

zijn een compromis tussen beide typen dividendbeleid

te kiezen. Dezelfde onderneming zou naast het ge-

noemde bescheiden contante dividend elk jaar 4%

agio-bonus kunnen geven. Winst en dividend per aan-

deel zouden daarna nog met gemiddeld 6% per jaar

groeien. Er blijft dus nog speling over om tegenslagen

in winstontwikkeling op te vangen, zonder dat winst en

dividend per aandeel achteruit zouden gaan.

Evaluatie
Nuchter bezien, hebben ook jaarlijkse agio-boniissen
géén reë’e
financiële betekenis voor aandeelhouders. Elk

jaar wordt er een stukje van hun aandelen afgeknipt,

daarna op een groot vel papier opgeplakt en hen als

bonus toegezonden. Daarvan worden ze niet rijker.

En toch heeft de jaarlijkse agio-bonus dikwijls wel

enige feire’ij&-e
koersverbeterende invloed. De vaststel-

ling van een agio-bonus is
symbolentaal
van het on-

dernemingsbestuur aan de beleggers. Het betekent na-

melijk: ,,Wij, ondernemingsbestuur, verwachten dat

onze onderneming volgend jaar op zijn minst zoveel

meer zal verdienen, dat de winst per aandeel en het

dividend per aandeel over het vergrote aantal aandelen

niet zal achteruitgaan”.

Een periodieke agio-bonus bij de afsluiting van het

afgelopen boekjaar en de vaststelling van het dividend

is dus eigenlijk een
voorspelling van de minimale groei

van winsttotaal en dividendtotaal van de onderneming

in het (voor een deel al verstreken) nieuwe verslagjaar.

Het feit dat een ondernemingsbestuur de moed heeft

volgens een vaste lijn elk jaar bonus-aandelen uit te

delen, wekt bij beleggers het vertrouwen dat dit be-
stuur Vrij zeker is van toenemende winsten; daarop

heeft dat bestuur zich met agio-bonus-symbolentaal

vastgelegd. D& vermindert de onzekerheid voor beleg-

gers en kan bijdragen tot een hogere koers/winst-ver-
houding.

Keuze-dividend met agio-stock

Bij een
gewoon stock-dividend
krijgt de aandeelhou-
der keus tussen bijv. f.
5
contant dividend of f.
5
nominale waarde aan nieuwe aandelen (gewone bonus-

aandelen, niet ten laste van agio-reserve). In beide

alternatieven is een Nederlandse aandeelhouder even-

tuele belasting verschuldigd over f.
5
inkomsten. Als

de aandelen een hogere beurskoers hebben dan hun

nominale waarde, moet de aandeelhouder wel aandelen

in plaats van het contante dividend nemen. Anders zou

hij zichzelf tekort doen. Anders zou zijn portie in het
ondernemingsvermogen – en in de toekomstige win-

sten – verminderen.

Als de beurskoers van de aandelen boven hun no-

minale waarde ligt, môet de aandeelhouder wel divi-

dend in aandelen opnemen. De genoemde aanbieding

heet daarom stock-dividend (er is géén keus, want het

alternatief van contant dividend is onwezenlijk). Hoe
hoger het percentage stock-dividend, des te meer in-

komstenbelasting moeten de Nederlandse particuliere

aandeelhouders betalen. Vandaar dat stock-dividenden
uit de gratie zijn.

Bij een
keuze-dividend
krijgt de aandeelhouder de
keus tussen bijv. f.
5
contant dividend of voor onge-
veer f.
5
beurskoerswaarde aan agio-bonus-aandelen. In

ons voorbeeld f. 0,50 nominaal aan bonus-aandelen ten

laste van agio-reserve bij een beurskoers van f. 200

per aandeel van f. 20 nominaal. (Dat noemt men reële

keuzemogelijkheid.

• Aan Nederlandse inkomstenbelasting onderworpen

particuliere beleggers en enige andere groepen nemen

natuurlijk het alternatief van de agio-bonus, omdat zij

over contant dividend inkomstenbelasting zouden moe-

ten betalen.

• Voor sommige groepen institutionele beleggers en

buitenlanders is de keus fiscaal neutraal. Of ze zijn

op beide alternatieven geen belasting verschuldigd, of

ze zijn op beide alternatieven wel belasting verschul-

‘digd. Hun keus zal vooral afhangen van de vraag of

ESB3I-l-l973

89

de beurskoers van de agio-bonus boven of onder f.
5

uitvalt.
Het keuze-dividend kan nog scherper worden ge-

speeld. In ons voorbeeld zou de keus tussen f.
5
con-

tant dividend of f. 0,40 nominaal aan agio-bonus

(beurswaarde f. 4) voor vele particulieren ten gunste

van de laagste aanbieding (agio-stock) uitvallen.

Evaluatie

De agio-stock in het keuzedividend biedt de aandeel-

houder een individuele mogelijkheid om medewerking

te verlenen aan de winstinhouding/zelffinanciering van

de onderneming. De ene aandeelhouder neemt f.
5

winst uit de onderneming weg, de andere aandeelhou-

der laat zijn winstaandeel in de onderneming zitten,

en daarvoor ontvangt hij een extra-aandeeltje. In ons

voorbeeld liet die aandeelhouder zijn f.
5
winstdeel

aan de ingehouden winsten toevoegen. Als de onderne-

nhing die f.
5
additioneël eigen vermogen even rendabel

weet te maken als haar overige eigen vermogen, gaat

dat f.
0,60
tot de jaarwinst bijdragen. Dat werkt uit

op f. 24 additionele jaarwinst voor elk additioneel aan-

deel van f. 20 nominaal; nog meer dan de bestaande

winst op de bestaande aandelen. Het keuze-dividend

met agio-stock is dus ook uit het oogpunt van onder-

nemingsfinanciering vaak een constructieve oplossing.

Het merendeel van de aandeelhouders zal wel voor

de agio-stock opteren. Dan werkt het keuzedividend

feitelijk uit op totale winstinhouding behalve enige

dividenduitkering aan een minderheid van aandeelhou-

ders. Een situatie die bij besloten vennootschappen van

ouds nogal normaal is.

Wisselvallige of sporadische agio-bonussen

Het grootste probleem leveren wisselvallige of spora-

dische agio-bonussen op.

Wij zagen reeds dat de eenmalige grote agio-bonus

niet veel verwarring kan opleveren. Dat is kennelijk

een zo grote verwatering van het aandelenkapitaal, dat

de winsten en dividenden per aandeel daardoor zullen

zakken.

Daarentegen zagen wij ook dat de
periodieke kleine

agio-bonus
de verwachting wekt dat ondanks de kleine

verwatering de winst en het dividend per aandeel niet

achteruit zullen gaan. (Voorbijgaande kleine ,,ups en

downs” moet de belegger maar voor lief nemen).

Wisselvallige
agio-bonussen zijn wel
periodiek,
maar

gaan op en neer: 4%, 3%,
6%
4% enz. Voor zover

dat symbolentaal is, brengt dat aan de belegger het

teken over dat de winstvooruitzichten elk jaar fluc-

tueren. Het maakt een onzekere indruk op beleggers.

Sporadische
agio-bonussen zijn bijv.:
1967: 10%,

1968-1970:
nihil,
1971:
20%. Die zijn voor de belegger

helemaal verwarrend, tenzij het ondernemingsbestuur

de moeite neemt uitdrukkelijk uit te leggen welke be-

tekenis daaraan gehecht moet worden.

Daarmee wekt zij bij aandeelhouders de verwachting,

dat de vooruitzichten beter zijn. Dat de winst en het

dividend per aandeel in ieder geval weer op het histo-

rische peil zullen worden hersteld.

Als de vooruitzichten werkelijk voldoende beter zijn,

kan een kleine agio-bonus goed zijn om te voorkomen

dat de beleggers ten onrechte de moed verliezen. Als

de vooruitzichten niet zo gunstig zijn, wekt een agio-

bonus in die situatie bij beleggers een misleidende

indruk.

Conclusie

Algemene agio-bonussen veranderen niets in de om-

vang van:

het eigen vermogen dat in de onderneming aanwe-

zig is;

de winst, die door de onderneming wordt gemaakt;

de bedragen die in de onderneming voor winstuit-

kering beschikbaar komen;

de toekomstige inkomstenstroom die aandeelhouders
van de onderneming krijgen uitbetaald;

en in de onderlinge verhoudingen tussen aandeel-

houders.

Het enige effect van algemene agio-bonussen is

eigenlijk dat zij door beleggers worden opgevat als een

teken, dat het ondernemingsbestuur nogal veel ver

trouwen heeft in de winstvooruitzichten. Dat werkt uit

op een verhoging van de koers/winst-verhoudingen. De

grote vraag blijft hoe lang het duurt totdat die koers-

stimulans weer vervluchtigd is.

Keuze-dividenden met agio-stock veranderen wel alle

5
hiervoor genoemde factoren.

Onder invloed van verslechterende balansverhoudin-

gen neemt de belangstelling van ondernemingsbesturen

voor beperkt houden van contante dividenden toe. Men
staat dus zeer open voor eventuele attracties van agio-

bonussen en van keuze-dividenden. Hierin staan on-

dernemingsbesturen vaak onder druk van aandeelhou-

ders en effectencommissionairs die op onjuiste gronden

vaak om agio-bonussen zeuren. Bovendien zijn agio-

bonussen en keuze-dividenden haast een mode-verschijn-

sel geworden, en dat kan het gezond verstand bene-

velen.

Of agiobonussen dan wel keuze-dividenden verant-

woord en gunstig zijn voor de onderneming en haar

aandeelhouders, kan men alleen beoordelen aan de

hand van de
verwachte winstontwikkeling per aandeel
in de eerstkomende jaren.
Met zulke operaties wekt het

ondernemingsbestuur verwachtingen bij beleggers. Iede-

re agio-aandelen-transactie verwatert het aandelenkapi-

taal, en dient even zorgvuldig overwogen te worden

als een aandelenemissie.

F. W. C. Blom

Zoethouder-agio-bonussen

Het komt voor dat een onderneming een winst-

achteruitgang meemaakt en zich geen contant dividend

kan veroorloven; en dan bij wijze van troostprijs een

kleine agio-bonus geeft.

RECTIFICATIE

In
ESB
van 24 januari jI. staat op blz. 61 in het artikel

,,Communicatie” een storende drukfout. In de tweede regel

is gedrukt: ,,het liberale blad
De Gids”.
Er had moeten staan:

,,het literaire blad
De Gids”.

90

Methodenstrijd in Groningen

PROF. DR. F. HARTOG

Dit is een reactie op de artikelen van Bosman, Van Helden

en Reuijl (verder gemakshalve BHR te noemen) over

Theorie van de onderneming 1).
Op hun beurt zetten BHR zich af tegen een artikel van mijn

hand onder dezelfde titel 2).
Vooropgesteld zij dat het niet mijn bedoeling is, dit te zien
als een polemiek. In mijn eerder verschenen artikel heb ik

geprobeerd, beschouwingen als die van BHR uit te lokken.
Het zou dan van weinig dankbaarheid getuigen, degenen

die mijn lokroep hebben beantwoord nu zoveel mogelijk te
gaan bestrijden. Integendeel, ik ben zeer erkentelijk voor

deze weerklank. Dat geldt ook voor het artikel dat de

middelste van deze auteurs (Van Helden) over min of meer

hetzelfde onderwerp heeft gepubliceerd in De Economist
3).
Toch is er reden, er niet helemaal het zwijgen toe te doen.

BHR zeggen namelijk dat ik niet helemaal goed gelokt heb.

Daar wil ik nog wel iets over zeggen, zodat de lezers zich

een verantwoord oordeel kunnen vormen. Dit zal achter-

eenvolgens gaan over idealisering en generalïsering, instit-tionalisme, de wet van de grote aantallen in verband met de

optimale ondernemingsomvang, lokaal maximum of
maximum maximorum, voorbeelden van niet-winst-
maximeringstheorieën in de algemene economie en de vraag

of de bijdrage van BHR inderdaad de in mijn oorspronke-

lijke artikel gevraagde doorbraak is.

Idealisering tegenover generalisering

Wat BHR in hun eerste artikel schrijven komt er, zoals

zij zelf zeggen, min of meer op neer dat de methodenstrjd
weer wordt opgelakeld. Maar zij richten zich daarbij toch

meer tegen Menger dan tegen mij. Zoals bekend mag worden

geacht, ziet Menger de economische theorie als zuiver
deductief, als redenerend vanuit axioma’s. Als we hiervoor
de term idealisering gebruiken en voor het constateren van
empirische regelmaat de term generalisering reserveren,

zijn het inderdaad tweeprincipieel verschillende benaderin-

gen. Maar niemand staat meer op dat extreem deductieve

standpunt van Menger. Idealiseren is in de moderne theorie

het vereenvoudigen van de relaties, zodat men er – even-

tueel als eerste stap – met zijn denken vat op kan krijgen.
Ik denk hierbij bijv. aan de theorie van de internationale
handel, waarbij doorgaans begonnen wordt met een sterk

vereenvoudigd model, met twee landen die elk twee produk-

ten vervaardigen bij gegeven gemiddelde kosten. Als we zien
hoe dat in elkaar zit, kunnen we door middel van afnemende
idealisering (die term is mij liever dan afnemende abstractie)
verder gaan en steeds meer complicaties inbouwen ter

benadering van de werkelijkheid. Op een bepaald moment
moet de theorie hiermee stoppen, want de werkelijkheid

zelf is altijd uniek. Willen we een algemene theorie hebben

dan moeten de uitkomsten daarvan in het concrete geval

dus altijd enigszins worden bijgesteld. Zulk een theorie is
dan generaliserend.
In deze zienswijze, die ten grondslag ligt aan de beschou-

wingen in mijn eerste artikel, zijn idealisering en gene-
ralisering dus twee kanten van dezelfde zaak. Idealisering

dient om vat te krijgen op de desbetreffende samenhang.

Is de idealisering zover teruggedraaid, dat de werkelijkheid
in grote trekken juist wordt weergegeven, dan generaliseren

we de daarmee verkregen resultaten. We keren ons daarbij

als het ware om naar de werkelijkheid en gaan over van terug-

draaien van idealisering naar generalisering.
Wanneer BHR stellen dat ik voor een generaliserende
verklaring een ideaaltype uit de idealiserende methode ge-

bruik en dat dit niet mag, zitten zij dus op de lijn,van Menger,

maar niet van Hartog. Bij Menger ontmoeten deze be-

naderingen elkaar nooit en lopen zij langs elkaar. Maar
alleen bij hem.

Zo is met name de veronderstelling van winstmaximering

enerzijds een idealisering om theoretisch uit de voeten te
kunnen en anderzijds heeft zij de pretentie dat de op basis
daarvan gevonden wetmatigheden een zodanige generalise-
ring toestaan dat de werkelijkheid hiermee in grote trekken

juist wordt afgebeeld. De vraag waarom het hier gaat is

of deze pretentie gerechtvaardigd is. Op dit punt zou ik niet

verder willen ingaan, omdat mijn bedoeling, zoals gezegd,
niet verder gaat dan het probleem te
stellen.
Wat de idealiserende methode betreft, maken BHR ook

nog even een zijsprong, waar zij spreken over het axioma
van het evenwicht. Op dat zijpad komen zij De Jong tegen,
maar die spreekt niet van een axioma. De Jong kan natuur-
lijk wel voor zichzelf opkomen, maar nu we eenmaal op het

zijpad zijn, heeft het zin, te vermelden dat ook de statische

analyse kan gelden als een eerste aanloop. Bij wijze van

afnemende idealisering kan vervolgens de tijdfactor worden

ingevoerd, en pas na een zekere dynamisering latende gevon-den uitkomsten generalisering toe. Van aximoma’s is nergens
sprake.

Institutionalisme

Tot dusver heb ik gesproken over de algemene economie.
Nu komen we aan de bedrijfseconomie. Beide ontmoeten
elkaar met name bij de behandeling van het ondernemings-
gedrag. Daarbij is er onderscheid tussen het
wat
(alge-
mene economie)

en het
hoe
(bedrijfseconomie), of, zo

men wil, tussen het
zijn
en het
zo-zijn. Op
dit punt ben ik het
eens met wat Van Helden daarover zegt in zijn artikel in
De Economist 4).
Maar het hoe, het zo-zijn, brengt ons on-

t)
Zie
ESB
van 10, 17 en 24januari jI.
Zie
ESB
van 22 september 1971.
Prijszetting
van een naar een aanvaardbare winst strevende
onderneming; enkele verschilpunten tussen het marginalisme en de
gedragstheorie,
De Econornis,,
juli/augustus 1972.
T.a.p. blz. 348.

ESB3I-l-1973

91

Fusie en

samenwerking

Uit de overvloedige stroom van berichten over fusies

en overnemingen mag men afleiden dat de begrippen

fusie en samenwerking onderdelen zijn bij de beleid-
voering en de strategiebepaling van de onderneming op

lange termijn. Hei is daarom van groot belang dat
ondernemingen zich verdiepen in de voor- en nadelen

en de consequenties van fusie en samenwerking. Dii is
vooral van belang omdat onderhandelingen over fusie

en samenwerking zich op korte termijn afspelen.

Op
grond hiervan geeft Samsom een losbladige bundel
Fusie en samenwerking
uit onder redactie van Dr. J. J.
Wouterse (‘hoofdredacteur), Prof Mr. F. J. M. Löwen-

steun, H. J. Neeleman, Mr. J. G. P. G. van Domburg,
Mr. J. B. M. Hoogeveen en Mr. H. J. Noordewier

(secretaris) 1).
Tal van zaken die bij de fusie en samenwerking een rol
spelen, komen aan de orde. De bundel is bedoeld als

middel tot oriëntatie, als middel tot verkenning en als
kompas. De inhoud is (en wordt) als volgt ingedeeld:
1. Strategie en partnerkeuze; 2. Fusie en overneming

(a. Het tot stand brengen van de transactie: organiseren van het voorbercidingsproces; vaststellen van de inhoud
van de transauie; effect ueren van de transactie; b. De

integratie)
;

Fusie en samenwerking
belooft een interessante en

praktische uitgave te worden, waarin m.i. ook de sociale
aspecten veel aandacht behoeven.
L.H.

1)
Fusie en samenwerking,
Samsom, Alphen a/d Rijn, Brussel,
1972,
band met eerste inhoud: f.
59,50,
aanvullingen f.
0,20
per

blz.

vermijdelijk in de richting van beschrijving. Dat vind ik een

typisch institutionalistische trek. Van BH R mag ik dat niet zo
noemen, maar ik doe het toch. Het werkt voor mij als algeme-
ne econoom sterk verduidelijkend als ik dit verschil in optiek
terug kan brengen tot een bekende en al oude tegenstelling.
Als Cyert en March toch nog enigszins boven louter beschrij-
ving uitkomen, is dat niet in strijd met wat ik in mijn eerste

artikel heb gesteld. Daar werd gesproken van
niet indeeerste

plaats
verklaren, maar beschrijven. Langs deze weg wil men
ook tot een zekere generalisering komen. Het is alleen de

andere weg dan idealisering.
Bij de idealiserende methode wordt niet de werkelijkheid
zelf eerst aan het woord gelaten, maar een min of meer

vereenvoudigd beeld daarvan. Ik vind het voor de hand

liggend dat de algemene economie en de bedrijfseconomie
in dit opzicht een verschillend vertrekpunt hebben. Dit

behoeft op zichzelf niet tot verschillend inzicht te leiden, zoals het dat ocik niet doet in het artikel van Van Helden

in
De Economist.
Wel moeten we ervoor waken, elkaar de
eigen methode op te dringen.

De wet van de grote aantallen

• Van de werkirtg van de wet van de grote aantallen op het
gebied van de benadering van het optimum maken BHR

naar het mij toeschijnt veel teveel werk. Met name de

frequentieverdeling van de optimale omvang van de

ondernemingen in een bedrijfstak is volgens mij irrelevant.
Ik heb alleen maar willen zeggen dat, als de afzonderlijke

ondernemingen door ondeelbaarheden hun optimale om-
vang niet precies kunnen bereiken, dit voor de betrokken

markt als geheel niet van belang is. Bij een groot aantal zal

de één namelijk kleiner en de ander groter dan optimaal

zijn. De verschillen vallen dan tegen elkaar weg en de totale

marktvraag (naar produktiefactoren) en het totale markt-

aanbod (van eindprodukten) is even groot als wanneer elk

zijn optimum had kunnen bereiken. Dat geldt zowel
bij
een

gelijke omvang van het optimum, bij twee of meer toppen,
bij een normale als bij een scheve verdeling. Waarom dan niet

de eenvoudigste veronderstelling gebruikt, als het toch op

hetzelfde neerkomt?
Ook wat dit punt betreft moeten we elkaars benadering

respecteren. Ik zie in en erken dat de bedrijfseconomie wat

het schaalprobleem betreft niet zo gemakkelijk over de

daardoor opgeroepen moeilijkheden heen kan lopen als de
algemene economie. Mogen de algemene economen het ook
eens een keer gemakkelijk hebben?

Lokaal maximum of maximum maximorum

BHR nemen aan dat de onderneming in de algemene

economie geacht wordt niet naar een lokaal maximum te
streven, maar naar een maximum maxirnorum. Dit verschil

meten zij nogal breed Uit. Naar het mij voorkomt ten on-

rechte. In de algemene economie wordt het maximum immers
bepaald gedacht door marginale voorwaarden, maar langs

marginale weg vindt men alleen een lokaal maximum.

Dit zegt ook Van Helden in zijn artikel in
De Economist 5)

die in zijn eentje op dit punt blijkbaar beter heeft gezien dan

samen met zijn mede-auteurs in de artikelen in
ESB.

Andere veronderstellingen dan winstmaximering

Tot zover is het allemaal nog onschuldig. De algemene
economie gaat
uit
van winstmaximering en de bedrijfs-
economie gaat
na
hoe winstmaximering bereikt of be-

naderd wordt, waarbij de onderneming gehinderd wordt

of kan worden door het schaalprobleem, onvolledige

informatie en speling in de organisatie, waardoor de leiding

haar doelstelling niet helemaal kan verwezenlijken.
Maar het is mogelijk dat er meer aan de hand is. De

bedrijfseconomische benadering kan ook leiden tot een

andere uitkomst en ook zijn er algemeen-economische
auteurs die de winstmaximering als uitgangspunt geheel of
gedeeltelijk laten varen. BHR noemen op dit punt een viertal
stromingen.
Bij mijn weten hebben deze echter geen van alle een door-

braak gebracht. Bij al deze auteurs is het voor zover ik heb

kunnen nagaan zo dat de veronderstellingen met betrekking

tot het ondernemingsgedrag, als deze ook wat de uitkomsten
betreft afwijken van winstmaximering, niet geïntegreerd

worden in de rest van hun theorie. Het blijft een ,,Fremd-

körper”, omdat men bij de afleiding van vraag- en aanbod-

functies van, ondernemingen toch weer uitgaat van winst-

maximering. Deze inconsistentie was juist de aanleiding tot
het schrijven van mijn eerste artikel. Om bij mijn schoenen-
voorbeeld te blijven: de marginalistische theorie geeft mij

twee schoenen die min of meer passen. De moderne bedrijfs-

economie geeft mij echter slechts één nieuwe schoen.

Dat maakt mij het lopen nog veel moeilijker.

Doorbraak?

Leveren BHR dan geen doorbraak naar een nieuwe
prjstheorie op basis van hun eigen veronderstellingen over

het ondernemingsgedrag? Ik zie het nog niet. Zij werken

alleen de probleemstelling wat verder uit. Zij geven aan hoe

het zou kunnen, maar doen het zelf niet. Van Helden komt

5′) Tap. blz.
347.

SIN

Enige gedachten over een selectief

regionaal investeringsbeleid

DR. A. C. VAN WICKEREN*

1. Schematisering van de probleemstelling
1)

Uiteraard kleeft er aan een coherent investeringsbeleid

met betrekking tot alle gemeenten van een willekeurige

Nederlandse regio een enorme bestuurlijke problematiek.

baarop wil ik in dit artikel evenwel niet meer dan strikt

noodzakelijk is, ingaan; te meer niet daar ik mij tot het

weergeven daarvan niet competent acht. Ik wil mij

daarentegen zoveel mogelijk beperken tot de economische

probleemstelling.

Deze nu kan als volgt schematisch worden weer-

gegeven.

SCHEMA 1

REGIONAAL PRODUKTIE-PROFIEL

produktietactor

1

1

2

al

t,

3

Bovenstaand is het produktieprofiel van een denk-

beeldige regio geplaatst tegenover de produktieprofielen

van twee kandidaatbedrijven. Onder produktieprofiel

van een regio en van een bedrijf wordt verstaan het

beslag dat in verhouding tot elkaar wordt gelegd in de

regio, respectievelijk door het bedrijf, op de onderschei-

den produktiefactoren.

Het valt gemakkélijk in te zien dat bedrijf A veel beter

past in de structuur van de regio dan bedrijf B; immers,

bedrijf A legt voornamelijk beslag op produktiefactor 2,

in zijn artikel in
De Economisi
weer uit bij de benadering
van winstmaximering. Ik geloof dat dit te denken geeft.
Met name ben ik bang dat de aanpak die BHR voor ogen

staat, zal vastlopen in een eindeloze casuïstiek. Hoe kan men, op basis van een uitgangspunt dat de onderneming

ziet als een aantal op elkaar inwerkende groepen, ooit tot

algemene inzichten komen? Zal dit niet in iedere onder-
neming anders liggen? Ik heb daarom grote twijfels over

de langs deze weg te bereiken resultaten. Voorlopig schrijf
ik er als opschrift boven: gij die hier binnen gaat, laat alle
hoop op generalisering varen!

F. Hartog

een factor waarvan in de regio relatief weinig gebruik

wordt gemaakt; in de tweede plaats maakt bedrijf A

gebruik van produktiefactor 3, die ten opzichte van

produktiefactor 1 ook nog onderbezet is in de regio,

terwijl bedrijf A relatief het minst beslag legt op factor 1;

een factor waarvan in de regio juist relatief het meest

gebruik wordt gemaakt.

Bedrijf B legt in dezelfde volgorde beslag op de drie

produktiemiddelen als het reeds bestaande bedrijfsleven

in de regio, d.w.z. bedrijf B gebruikt relatief het meest

van produktiefactor 1, relatief het minst van produktie-

factor 2, terwijl het beslag op factor 3 middelmatig is.

Toelating van bedrijf B tot de regio, zou de structuur

ervan nog onevenwichtiger maken; immers, in het schema

PROFIEL VAN

PROFIEL VAN
BEDRIJF A

BEDRIJF B

cfI1
___

is van een evenwichtige situatie slechts sprake indien

het regionale profiel weergegeven kan worden door één

rechthoek in plaats van door een verzameling van recht-
hoeken, elk m.b.t. een afzonderlijke produktiefactor van

verschillende lengten.

Er wordt op gewezen dat men bij het opstellen van

het regionale profiel niet wordt geconfronteerd met het

probleem van het vergelijken van verschijnselen die in

ongelijke eenheden worden gemeten; het gaat immers

niet om het vergelijken van het absolute gebruik dat in

de regio wordt gemaakt van de onderscheiden produktie-

factoren, doch om het vergelijken van de relatieve be-

slagen erop c.q. bezettingsgraden ervan. Met andere

woorden men behoeft slechts procenten met procenten

te vergelijken.

Het spreekt welhaast van zelf dat het opstellen van

een regionaal produktieprofiel een combinatie is van

objectieve en subjectieve elementen. Een objectief gege-

* De auteur is hoofd van het bureau voor Economisch
Onderzoek van de gemeente Rotterdam.

1) Bij deze gelegenheid wil ik gaarne mijn dank betuigen
aan Dr. D. van der Werf, Drs. C. H. Kleinbioesem, Drs.
N.
Streefland en Drs. J. Laan voor hun kritische opmerkin-
gen naar aanleiding van een eerdere versie van dit artikel.

ESB3-l-1973

93.

ven is bijv. dat er in de regio 2.000 ha industrieterrein

bezet zijn; subjectief bepaald daarentegen is de consta-

tering dat er nog zeg 1.000 ha onbezet zijn. Hiervoor

is het immers noodzakelijk dat er vooralsnog in totaal

3.000 ha een industriebestemming 2) hebben gekregen.

Genoemde 3.000 ha vertegenwoordigen uiteraard een

bepaald percentage van het totale areaal van de regio en

dit percentage is nu juist subjectief bepaald of m.a.w.

afhankelijk van de regio in kwestie en van het tijdstip

van waarneming. Immers, in de ene regio is men meer

industrie-minded dan in de andere, terwijl een bepaalde

ontwikkeling in de loop van de tijd binnen een en de-

zelfde regio aannemelijk is.

Het spreekt welhaast vanzelf dat men bij de profiel-

bepaling van de economische activiteiten, die men stelt

tegenover de regio, dezelfde schaarsteverhoudingen dient

te hanteren dan welke in het regionale profiel zijn beslo-

ten. Doet men dit niet dan is een exacte vergelijking

niet goed mogelijk.
Hieruit volgt dat een bepaalde economische activiteit

geen absoluut profiel heeft, doch een aantal relatieve

profielen; relatief m.b.t. de profielen van de regio’s

waarmee de bedoelde activiteit wordt vergeleken.

2. Nadere uitwerking van de economische

probleemstelling

In het bovenstaande werd de economische probleem-

stelling nog slechts schematisch of formeel benaderd. De

verbijzondering of precisering daarvan en in aansluiting

daarop het ontwerpen van een in de praktijk aanvaard-

baar selectief regionaal investeringsbeleid, heeft in de

eerste plaats een kwalitatief aspect.

Hiermee wordt bedoeld uit hoeveel rechthoeken die-
nen het regionale profiel en de profielen der kandidaat-

bedrijven te worden samengesteld. Men zou ook kunnen

zeggen, welke aspecten van de economische structuur

van het gebied dienen bij het selectieve investerings-

beleid in de beschouwing te worden betrokken.

De indeling in schema 2 komt mij uit theoretische,

zowel als uit praktische overwegingen als aanvaardbaar

voor. Ten aanzien van dit schema zijn een aantal op-

merkingen te maken.

Elk der aspecten van het regionale produktieprofiel

(zie rechterkant van het schema) wordt gemotiveerd

door een aantal factoren, die op hun beurt weer ont-

leend zijn aan een hier niet expliciet gemaakte regionale

welvaartsfunctie. Sommige aspecten van het regionale

produktieprofiel worden evenwel gemotiveerd door de-

zelfde factoren van de genoemde welvaartsfunctie. Hier-

mee dient bij de beoordeling van projecten rekening te

worden gehouden.

Pragmatische overwegingen maken een zo weinig

mogelijk ,,uiteengerafeld” profiel wenselijk; daartegen-

over staat echter dat ervoor gewaakt dient te worden

dat geen belangrijke regionale welvaartsindicatoren in

het regionale profiel niet tot hun recht komen.

En ,,grond” en ,,arbeidspotentieel” zijn nadere onder-
verdelingen gemaakt, omdat het daarbij gaat om onder-
ling niet substitueerbare componenten, waarop door het

gevestigde bedrijfsleven in verschillende mate relatief

(d.w.z. in verhouding tot de potenties ervan) beslag

wordt gelegd.

Te overwegen ware ook nog een onderscheid aan te

brengen tussen mannen en vrouwen in het arbeids(sub)-

profiel; echter alleen wat de laagste kwalificaties

betreft, omdat de onderlinge verwisselbaarheid van man-
nen en vrouwen toeneemt met de genoten opleiding.

De sub-produktiefactor privé-kapitaal is niet opgeno-

men in de lijst van deelaspecten, omdat deze factor

uiterst mobiel is. Bovendien zorgt de ondernemings-

leiding daar zelf voor. Het ware natuurlijk wel te onder-

zoeken of de financiering van de onderneming verzekerd

is, doch een dergelijk onderzoek valt mi. buiten het

kader van het selectief investeringsbeleid.

Resteren dus in de rechterhelft van schema 2, door

hun geringe mobiliteit 3) of door hun volkomen immo-

biliteit, aan de regio gebonden produktiefactoren of

aspecten van het produktieprofiel van de regio.

Zoals wel op het niveau van de bedrijfshuishouding

als additionele produktiefactor de factor ondernemers-
capaciteit wordt aangemerkt, wordt in. dezen op regio-

naal niveau het handelen en het nalaten van handelingen

van de regionale autoriteiten met betrekking tot het

sociale en economische imago van de regio als additio-

nele produktiefactor opgevat. Gedacht wordt aan een

nauwkeurige informatie-inwinning en vervolgens infor-

matie-overdracht omtrent de objectieve milieu-aantasting,

zodat het optreden van actiegroepen, waardoor een ver-

tekend beeld van de werkelijkheid ontstaat, zoveel moge-
lijk wordt beperkt.

Voorts omvat dit deel van het overheidshandelen ook

de intra-regionale ruimtelijke ordening en het sociale

Uit het bovenstaande volgt dat men de gehele problema-
tiek van het vaststellen van de bezettingsgraden (of van de
relatieve overcapaciteiten) m.b.t. de onderscheiden produktie-
factoren in het kader van een selectief regionaal investerings-beleid ook kan verschuiven naar het opstellen van een streek-
plan. In dat geval wordt het ook mogelijk i.p.v. met het
relatieve begrip bezettingsgraad te werken met absolute be-
grippen als hectaren, manjaren enz. Dit kan als volgt worden
toegelicht. Stel het streekplan voor de betreffende regio
voorziet m.b.t.
1980
(in)
4.000
ha bezet industrieterrein van
een bepaalde hoedanigheid. Op dit moment zijn
2.000
ha
bezet, terwijl het bestaande bedrijfsleven op nog eens
500
ha
een claim heeft gelegd. Indien voorts gerekend wordt dat
250
ha opnieuw ter beschikking zullen komen, omdat de
bestaande activiteiten erop zullen worden beëindigd, volgt uit
het bovenstaande dat tot
1980 4.000 – 2.500 + 250
ha =
1.750
ha (opnieuw) uitgegeven zouden kunnen worden. Stel
voorts dat naar verwachting de beroepsbevolking met
5.000
arbeidskrachten toegenomen zal zijn in
1980 en vervolgens
dat het gecombineerde effect van de verwachte produktie- en
arbeidsproduktiviteitsontwikkeling van het gevestigde bedrijfs-
leven nog eens een aanbod van
2.000
arbeidskrachten in
1980
gaat impliceren. Uit het bovenstaande volgt dat er
tot
1980
een ruimte van
5.000 + 2.000 = 7.000
arbeids-
krachten in de arbeidsmarkt zal zijn, naast een ruimte van
1.750
ha in de betreffende grondsector. Biedt zich nu een
bedrijf aan dat naast
350
ha van de betreffende terreinsoort
420
arbeidskrachten wil ,,bezetten”, dan kan men direct
stellen, dat bedoeld bedrijf op onevenredig veel terrein en
dus op onevenredig weinig arbeidskrachten beslag zou leggen.
Immers, van het overtollige terreinareaal zou het betrokken
bedrijf
1.750/350 = 20
% bezetten, terwijl het slechts
7.000/420 = 6
% van de overtollige arbeidskrachten tewerk
zou stellen.
De meest mobiele factor in dit verband wordt gevormd
door de ,,hooggeschoolde. werknemers”. Tegenover een rela-
tief lange regionale generatieperiode staat in dit geval dus
een relatief grote mogelijkheid van aanvulling ,,van buitenaf”,
maar ook de kans hooggeschoolden aan de omringende
regio’s te verliezen. In het on- en laaggeschoolde deel van
het arbeidspotentieel schuilt eveneens een uiterst mobiele,
d.w.z. op boven-regionaal niveau mobiel gemaakte corn-
ponent. Bedoeld wordt het contingent van buitenlandse
arbeidskrachten. Aangenomen wordt echter dat de mobiliteit
van deze component, tenminste voor zover het de iFnmigratie van buitenlandse arbeidskrachten betreft, op regionaal niveau
op grond van sociale overwegingen en door middel van
politieke besluitvorming, in hoge mate is beperkt.

94

Schema 2

Hoofdaspect

Deelaspect
(produktiefactor)

(sub-produktiefactor)

4
natte industrieterreinen
droge industrieterreinen

grond

grond in de ,,core of the city”

1
overige centraal gelegen grond

~
rverkeersinfrastructuur

kapitaal

erige grond

privé publiek

hooggeschoolde beroepsbevolking

1

middelmatig geschoolde

beroepsbevolking

laaggeschoolde beroepsbevolking

ongeschoolde beroepsbevolking

waterverontreiniging
luchtverontreiniging

Milieu

r-.i
bodemverontreiniging

geluidshinder

1
kans op calamiteiten

overheid
imagovaegi
fl

beleid met betrekking
tot de in de regio wonende en

wrkende buitenlandse arbeidskrachten.

Indien het overheidshandelen op de genoemde en

andere relevante punten niet optimaal is, zal de regio

zowel intern als extern overkomen als een gebied met

een andere relatie tussen (ter beschikking
staande) mid-

delen en het beslag daarop dan in werkelijkheid het

geval is c.q. behoefde te zijn (bij
een optimaal overheids-

beleid). Een dergelijke ituatie is niet alleen onmiddellijk

nadelig voor het welzijn, zij vermindert ook de attrac-

tiviteit van de regio voor potentiële investeerders en

bewoners, terwijl zij bovendien een negatieve invloed

heeft op de arbeidsproduktiviteit.

Alvorens in een volgende paragraaf nader ingegaan

zal worden op het kosten-batenaspect van de confron-
tatie van het regionale produktieprofiel met het profiel

van kandidaatbedrijven, vermeld ik eerst een fundamen-

tele beperking van het voorgestelde regionale produktie-

profiel.

Deze bestaat uit het ontbreken van de dimensie ruim-

te aan het geschetste profiel. Gedeeltelijk wordt dit

bezwaar ondervangen doordat in theorie wordt uitgegaan

van een economische en administratieve eenheid, in

verband waarmee de situering van woningen en bedrijven
op daarvoor, uit het oogpunt van algemeen belang, het

meest in aanmerking komende plaatsen, uitvoerbaar

wordt geacht. Hieruit volgt dat de projectbeoordelingen

niet behoeven te geschieden voor alle mogelijke 4) plaat-

sen, doch slechts voor de daarvoor het meest in aanmer-

king komende. In de praktijk zullen zich echter toch

gevallen voordoen, waarin voor verschillende ruimtelijke

alternatieven infrastructuurbelastingen, milieubelastingen

enz. berekend zullen moeten worden. Met andere woor-

den de (optimale) ruimtelijke ordening gaat niet slechts

vooraf aan de projectbeoordeling, doch resulteert ‘daar

ten dele uit.

Aan de confrontatie van het regionale produktie-

profiel, bïjv. in de versie zoals hierboven is voorgesteld,

met het profiel, op overeenkomstige wijze gespecificeerd,

van een eventueel toekomstig bedrijf in operatie, klèeft

nog een tweetal bezwaren.

In de eerste plaats het volgende. Aan de operatiefase

gaat de constructiefase vooraf. In deze fase wordt een

beroep gedaan op de bouwnijverheid van.de regio; een

beroep dat tijdens de operatiefase weer is opgeheven.

Planning uitsluitend m.b.t. de
operatiefase gaat dus

voorbij aan de capaciteitsgrenzen die, gegeven het

woningbouwprogramma, gesteld worden aan investerin-

gen in gebouwen (en infrastructuur) vanuit de bouw-

nijverheid.

Het tweede bezwaar geldt de uitsluitende beschouwing

van de initiële activiteit. Een bekend verschijnsel wordt

immers gevormd door de zgn. geïnduceerde effecten. Op

de middellange termijn zou men dus niet het profiel van
de initiële activiteit alleen, doch dat van het gehele door

vraag- en aanbodattractie 5) ontstane complex in de

beschouwing dienen te betrekken.

Op deze complexe problematiek zal hier verder echter

niet worden ingegaan. Wat hierv66r gezegd is en hiernâ

nog gezegd zal worden ten aanzien van de initiële activi-

teit is eveneens van toepassing op de daardoor geïndu-

ceerde activiteiten met dien verstande dat men ermee
moet rekenen, dat deze laatste zich pas op de middel-

lange termijn neigen te ontplooien. Of de bedoelde

,,multipliers” zich evenwel in concreto zullen realiseren

is onder meer afhankelijk van het in discussie zijnde

selectieve investeringsbeleid.

3. Selectief
regionaal investeringsbeleid en kosten-

batenanalyses

De vraag is opgeworpen of het voeren van een selec-

tief regionaal investeringsbeleid in feite niet neerkomt

op het uitvoeren van een reeks kosten-batenanalyses.

Het gaat toch immers om de optimale aanwending van

de nog of weer vrij ter beschikking staande regionale

produktiefactoren: grond, kapitaal, arbeid en milieu.

Deze stelling mag in beginsel niet onjuist zijn; blijken

zal evenwel dat

mits van de hierna omschreven optiek

wordt uitgegaan

het uitvoeren van een kosten-baten-

Indien bij het selectieve investeringsbeleid inderdaad ge-
steund zou kunnen worden op een streekplan, is de hierboven
aangegeven problematiek niet al te complex: het streekplan legt immers niet alleen
buy.
de omvang van het industrie-
terreinareaal vast, doch eveneens de plaats ervan.
Voor een behandeling van deze problematiek wordt ver-
wezen naar A.
C. van Wickeren,
Interindustry
relations;
sone altraction
inodels,
Universitaire Pers, Rotterdam, 1973.

ESB3I-l-1973

95

SCHEMA 3

figuur 1

gedeeltelijk regionaal

CAPACITEITS

produktie prof ie! v66r de

6 R E N S

vestiging van complex A

iustrie—terreinen

1

verkeersintrastructuur

1

arbeidspotentieet

1

m
i Lieuu

1

figuur 2

CAICI1EITS-
gedeeltelijk regionaal

6 R E N
produktie prof ie! nd de

vestiging van complex A

industrie —ter r e i n en

verkeersintrastructuur

ar beidsp oten tiee t

miti eu

analyse voor elk potentieel investeringsproject ten dele

irrelevant en voor een ander deel overbodig is.

Genoemde irrelevantie komt ten eerste voort uit het

feit dat de voordelen en in mindere mate de nadelen

van menig regionaal project zich niet slechts over de

regio, maar daarentegen over grote delen van het land

en soms zelfs tot over de landsgrenzen heen uitstrekken,

terwijl het onrealistisch is te verwachten dat men in

welke regio dan ook het selectieve investeringsbeleid

volledig zou baseren op een reeks op nationaal of zelfs

internationaal niveau uitgevoerde kosten-batenanalyses.

De relevantie wordt voorts aan een kosten-batenana-

lysebenadering ontnomen door de interregionale mobili-

teit van de factor kapitaal. Het gaat in wezen niet om

de optimale investering van een, in een gegeven periode,

gegeven regionaal kapitaalfonds en zeker niet om een

regionaal kapitaalfonds bestaande uit particuliere mid-

delen.

Voorts, en nu kom ik te spreken over de optiek die het
uitvoeren van kosten-batenanalyses goeddeels overbodig

maakt, is een aparte problematiek verbonden met som-

mige milieu-elementen, zoals bijv. rivieren. Deze kunnen

gezien worden als gezamenlijke produktiefactoren, overi-

gens met betrekking tot een scala van verschillende

produktieprocessen, van vele regio’s en zelfs landen. Het

gaat uiteraard niet aan dat welke regio dan ook haar

gebruik van een dergelijke produktiefactor slechts af-

stemt op interne maatstaven.

Uit het bovenstaande volgt dat een regionaal selectief

investeringsbeleid in de praktijk mede afgestemd zal zijn

op normen ontleend aan nationale en in sommige ge-

vallen zelfs internationale kosten- en batenverhoudingen.

Genoemde normen gelden niet alleen de te hanteren

milieustandaarden, maar evenzeer de factor arbeid, voor

de bezetting waarvan de regionale autoriteiten mede

verantwoordelijkheid dragen, al worden werkloosheids-

uitkeringen uit de algemene (rijks)middelen betaald.

Voorts is er veel voor te zeggen een norm te ontlenen

aan de geografische situatie van de regio in’ kwestie.

Indien deze regio geschikt maakt voor specifieke, voor

de nationale volkshuishouding belangrijke activiteiten, is

een pleidooi voor het reserveren van grond (en arbeids-

krachten) voor zodanige activiteiten m.i. terecht.
Een laatste normatief element betreft de interne regio-

nale ruimtelijke ordening of planologie; deze dient opti-
maal te zijn.

Tegenover dit alles staat, in de ideale situatie wel te

verstaan, een beleid van de rijksoverheid dat, met erken-

ning van de specifieke taak in de nationale context van

sommige regio’s, garanties schept en onderhoudt voor

een met andere regio’s vergelijkbaar welzijnsniveau. Tot

bedoelde garanties behoort uiteraard een adequaat in-

vesteringsniveau van de rijksoverheid in de technische en

sociale infrastructuur.

Indien men van de hierboven aangeduide optiek uit-

gaat, kan men zich een regionaal investeringsbeleid

voorstellen als in schema 3 is weergegeven. Hierbij wordt

in het midden gelaten of de totale Iengten der afzonder

lijke rechthoeken – in welk geval de verschillen daar-

tussen bezettingspercentages voorstellen – of dat slechts

de overcapaciteiten in absolute eenheden – in welk

geval de onderlinge afstanden der afzonderlijke recht-

hoeken tot de capaciteitsgrenslijn in wezen irrelevant

zijn – bekend zijn. Voorts wordt in het midden gelaten

of de capaciteitsgrenslïjn in een streekplan wortelt of

ad hoc, d.w.z. met het oog op het selectieve investerings-

beleid, is vastgesteld.

Waar het om gaat is dat, zolang de capaciteitsgrens-
lijn door de introductie ‘van een activiteit c.q. complex

van activiteiten niet wordt overschreden, er slechts

sprake is van directe voordelen in de vorm van huur-

opbrengsten van industrieterreinen en lonen, terwijl

directe nadelen (nog) achterwege blijven. Deze laatste

zinsnede geldt de (overcapaciteit van de) infrastructuur-

elementen en milieufactoren.

Betekent de introductie van een bepaalde activiteit c.q.

complex van activiteiten wel ‘een doorbreking van de

capaciteitsgrenslijn dan wordt de regio direct geconfron-

teerd met additionele kosten en nadelen in de vorm van

congestie, woningnood, hinderlijke milieuverontreiniging

enz.
De kern van het bepleite selectieve investeringsbeleid

is, dat de werving c.q. toelating van nieuwe activiteiten

zodanig geschiedt dat de overcapaciteit van elke factor

erdoor geleidelijk en in onderlinge afstemming wordt

teruggedrongen. Uiteraard stelt een dergelijke handel-

wijze voorop dat de relatieve of absolute afstanden tus-

sen de rechthoeken m.b.t. de afzonderlijke produktie-

factoren en de capaciteitsgrenslijn zijn vastgesteld.

Tenslotte nog twee korte opmerkingen. Het regionale

produktieprofiel, d.w.z. genoemde afstanden, dient fre-

quent, d.w.z. jaarlijks of zelfs halfjaarlijks, opnieuw

vastgesteld c.q. bijgesteld te worden, waarbij een aantal
jaren van dezelfde capaciteitsgrenslijn wordt uitgegaan.

Deze laatste bepale men periodiek, d.w.z. om de vijf of

tien jaar, in het licht van veranderde regionale voorkeu-

ren en/of extra-regionale normen.

A. C. van Wickeren

96

Z ijn correcties van het begrip

nationaal inkomen

mogelijk en gewenst?

DR. J. B. D. DERKSEN*

Recente discussies over welvaart en welzijn, over het
milieubederf, waaronder lucht- en watervervuiling en ge-

luidshinder, over de verdwijning van vrije goederen en de
uitputting van reserves aan minerale grondstoffen, hebben
begrijpelijkerwijs de vraag doen opkomen of de traditionele

definities van nationaal inkomen en nationale bestedingen

nog wel bruikbaar zijn. Een aantal auteurs zijn van mening
dat het nationale inkomen tekortschiet als maatstaf van
welvaart en welzijn, en dat de conventionele definitie
daarom zou moeten worden herzien 1).

Alvorens deze problemen te bespreken moge worden

opgemerkt dat schrijver dezes het standpunt deelt van de
velen die zich, in het voetspoor van het Rapport van de Club

van Rome, zeer ongerust maken over de gevolgen van het
milieubederf voor de samenleving, niet alleen op korte ter-

mijn, maar vooral ook op de lange duur. Deze bezorgdheid

staat echter los van het probleem of in de definitie en de
berekening van het nationale inkomen wijzigingen moeten

worden aangebracht, hetgeen een statistisch vraagstuk is.

Nationaal inkomen en een algemene index van
welvaart en welzijn

De bedoelde auteurs wijzen erop dat economische groei

geenszins mag worden vereenzelvigd met toeneming van de
materiële produktie van goederen en diensten, en dat daarom

correcties nodig zijn voor de negatieve externe effecten en
andere hierboven genoemde ontwikkelingen.

In antwoord op deze kritiek moet vooreerst worden vast-

gesteld dat verschillende onderzoekers, waaronder King,
Kuznets en Colin Clark, die het begrip nationaal inkomen

in de periode v66r 1938 hebben ontwikkeld, zich met de

vraag naar de relatie tot ,,welvaart en welzijn” 2) hebben
bezig gehouden, en dat zij in dit verband o.a. aan het ver-

schijnsel van de negatieve en positieve externe effecten van
produktieprocessen, het al of niet meerekenen van de uit-
putting van de reserves aan minerale grondstoffen, en andere

problemen, aandacht hebben besteed. In de vakliteratuur
keren opmerkingen en beschouwingen over deze zaken van

tijd tot tijd terug. Het ligt voor de hand om in dit artikel
hierbij aan te knopen, en na te gaan of, en zo ja in hoeverre,

er redenen zijn om vroegere standpunten aan te vullen, of te
herzien.

Het nationale inkomen wordt dikwijls – maar dan wel erg

oppervlakkig – gedefinieerd als de totale produktie van

goederen en diensten, zonder dubbeltellingen, en minus de
invoer van goederen en diensten, gedurende een periode,

bijv. een jaar. De toevoeging ,,zonder dubbeltellingen” houdt
in dat intermediaire goederen, bijv. de produktie van leer

waaruit vervolgens schoenen worden gemaakt, niet tweemaal

mogen worden geteld. Maar wat is produktie en wat zijn
eindprodukten? En hoe moet dit alles in geld worden
gewaardeerd?

Deze en soortgelijke vragen worden in de literatuur beant-
woord op basis van de waarde- en prjsleer, waarbij het

begrip ,,welvaart” het uitgangspunt vormt. Dit geldt dus ook

bijv. voor de vraag of aan het nationale inkomen tegen
marktprjzen dan wel aan dat tegen factorkosten de voorkeur

moet worden gegeven. Hiermede in nauw verband staat het

probleem welke van de door de overheid geproduceerde dien-
sten tot het nationale inkomen moeten worden gerekend,

zoals gratis onderwijs, uitgaven voor culturele doeleinden,
volksgezondheid en volkshuisvesting. En welke diensten,

zoalsjustitie en politie, de defensie, de buitenlandse vertegen-
woordigingen, kunnen beter worden beschouwd als inter-
mediaire leveringen aan bedrijven, als ,,overhead”-kosten

van de samenleving, of als compensatie voor wetsovertre-

dingen, waarvoor geen aftrek heeft plaats gehad? Deze

diensten die de welvaart niet verhogen, zouden bij de bereke-
ning van het nationale inkomen buiten beschouwing moeten

blijven 3). De lezer kent het antwoord op deze vragen reeds:
om pragmatische redenen worden alle lopende uitgaven van
de overheid voor goederen en diensten als consumptieve
uitgaven van de gemeenschap beschouwd. (De kapitaal-
uitgaven vormen in principe geen probleem, afgezien van

een aantal bijzondere gevallen waarvoor uniforme af-

spraken moeten worden gemaakt).
Het spreekt vanzelf dat iedere onderzoeker die dit wenst
van bovengenoemde regels kan afwijken, en Vrij is om te

trachten de overheidsuitgaven voor goederen en diensten

te splitsen in collectieve consumptie (in engere zin), inter-

mediaire leveringen, ,,overhead”-kosten van de samen-
leving, enz. De bekende discussie tussen Hicks en Kuznets
heeft evenwel doen zien dat het niet eenvoudig is sluitende
criteria te formuleren als uitgangspunt voor een dergelijk

onderscheid 4). Het is duidelijk dat de oplossing die wordt

* De auteur is hoofd van de Afdeling Statistische Analyse van
het CBS.
Vgl. Drs. R. Hueting.
Wat is cle natuur ons ii’aard?,
Wereldvenster,
Baarn, 1970, blz. 12 e.v., bI?.. 23 e.v. waarin voorstellen voor ,,aan-
passing” van het nationale inkomen worden gedaan.
De Engelse term is ,,social welfare”. Wij willen geen onderscheid
maken tussen welvaart en welzijn. ,,Wij zijn het er allen over eens
dat het welzijn het object van de economische wetenschap moet zijn”
(J. Tinbergen in
Elseviers Magazine,
22 januari 1972, blz. 39). Dit
neemt niet weg dat economen gerust wat meer aandacht mogén
besteden aan de milieuproblemen. Het nieuwe vak (,,environmental
economics”) is er al!
Alle transacties die met genoemde overheidsactiviteiten verband
houden, blijven hun plaats behouden in het stelsel van de nationale
rekeningen. De weglating, indien nodig, geschiedt pas op het einde
dooropde totale bestedingen een aftrek toe te passen.
J. R. Hicks, The valuation of the social income,
Economica, Vol.
VII, (New Series), no. 26, mei 1940, blz. 105-224.
S. Kurnets, On the valuation of social income reflections on
Professor Hicks’ article. Part 1,
Economica,
februari 1948, blz.
1-16, Part II, id. mei 1948, blz. 116-131.
J. R. Hicks, The valuation of the social income, A comment on
Professor Kuznets’ reflections,
Economica,
augustus 1948, blz.
163- 172.

ESB3I-l-l973

97

gekozen ook gevolgen heeft voor de manier waarop over-

heidsuitgaven ter compensatie of ter voorkoming van milieu-

bedervende activiteiten bij de berekening van het nationale

inkomen worden geregistreerd. Het antwoord op het door

Hicks en Kuznets besproken probleem heeft trouwens

invloed op alle uitkomsten, w.o. de indices van het reele
nationale inkomen, die dikwijls als maatstaf worden

gehanteerd van de economische groei.

Positieve en negatieve externe effecten

De wetenschappelijke en technologische vooruitgang van

de laatste honderd jaar heeft tot een sterke stijging van het

nationale inkomen geleid, berekend volgens de nu conven-
tionele methode. Die vooruitgang is vergezeld gegaan van

externe effecten, niet alleen negatieve, maar vooral ook

positieve. Wat deze laatste betreft, denke men aan de gezond-

heidszorg: tegen zeer geringe kosten wordt de gehele

bevolking nu beschermd tegen in vroeger tijden zeer

gevreesde ziekten (pokken, cholera, tuberculose, enz.);
hierdoor zijn de vroeger bestaande besmettingsgevaren
weggevallen, hetgeen een belangrijk positief extern effect
inhoudt.

In de 19e eeuw hebben de invoering van riolering, water-
leiding, gas en later ook de elektriciteit aan vroeger bestaande

schaarsten met zeer onaangename negatieve effecten een

einde gemaakt. De invoering van de arbeidswetgeving welke de kinderarbeid verbood, bevordering van de volksontwikke-
ling door meer onderwijs, waardoor een betere functionering
van de democratie mogelijk werd, hebben eveneens veel

bijgedragen tot verhoging van de ,,social welfare” (= welvaart
plus welzijn).

In de berekening van het nationale inkomen komen deze

en soortgelijke activiteiten tot uitdrukking in de vorm van de

hieraan door de overheid en anderen bestede bedragen,
welke in een aantal gevallen ver achterblijven bij de offers

die de gemeenschap in geval van nood bereid zou zijn te

brengen. Met de registratie van de werkelijke uitgaven in

de nationale rekeningen moet echter worden volstaan; het

consumentensurplus blijft buiten beschouwing.

De positieve externe effecten komen voor een deel in het
nationale inkomen tot uitdrukking en voor een ander deel
niet. Een goede gezondheid wordt als zodanig, dus als doel
in zichzelf, zeer hoog gewaardeerd. Afwezigheid van ziekten

betekent echter ook dat de arbeidsproduktiviteit groter kan
zijn, en dit effect komt in het nationale inkomen wel tot

uitdrukking, het eerste niet (wel indirect door een ander con-
sumptiepatroon). Iets dergelijks geldt voor negatieve
externe effecten en voor de gevolgen van de verdwijning van

Vrije goederen. Vervuiling van het zeewater heeft ten gevolge

dat de badgasten en de toeristen wegblijven. Wanneer geen

substitutie plaatsvindt, zien de horecabedrijven bijgevoig

hun omzetten dalen en deze teruggang komt in de cijfers van

het nationale inkomen tot uitdrukking. Het is mogelijk dat

ter compensatie zwembaden worden gebouwd, voorzien
van water dat door een zuiveringsinstallatie heeft gestroomd.
Ook dan blijft de analyse moeilijk. De entreeprijzen van deze

zwembaden kunnen de toeloop méér belemmeren dan
voorheen het vrije strand. Anderzijds kunnen in een zwembad

sportieve activiteiten worden beoefend, zoals wedstrijd-

zwemmen en springen en waterpolo, die in de open zee niet
mogelijk zijn.
De splitsing tussen het deel van de negatieve externe

effecten van de watervervuiling dat wél een tegenpost heeft

in de nationale rekeningen, en het deel dat niet wordt

geregistreerd, is moeilijk statistisch te berekenen en zonder
min of meer arbitraire hypothesen onuitvoerbaar. Boven-

dien zou de berekening in opeenvolgende jaren op uniforme
wijze moeten worden herhaald, daar anders de eindcijfers

niet vergelijkbaar zijn. Dit alles leidt tot méér arbitraire
veronderstellingen, die toch weer aan de vergelijkbaarheid

doen twijfelen. De conclusie moet luiden dat de moeilijk-

heden zé groot zijn, dat het beter is de correcties voor

positieve en negatieve externe effecten niet te beproeven.

Met andere woorden, in de nationale rekeningen worden
alleen activiteiten en verschijnselen verantwoord waarmede

transacties corresponderen, die in geld worden uitgedrukt,

en voorts gevallen, zoals het eigen verbruik van de boeren,

waar een geldswaarde door een eenvoudige analogie kan
worden vastgesteld.

Deze conclusie houdt in dat het nationale inkomen geen
nauwkeurige maatstaf is, en ook niet
kan
zijn, van de groei
van de welvaart en het welzijn. Het nationale inkomen omvat

belangrijke elementen van welvaart en welzijn, maar is niet
identiek aan ,,social welfare”.

De statistici die zich met het onderzoek van het nationale

inkomen bezighouden, hebben nooit de illusie gehad een
allesomvattende index te kunnen construeren van sociale
welvaart en welzijn per hoofd der bevolking 5).

De recente ontwikkeling wijkt in zoverre af van die uit

vroegere perioden, dat een aantal ernstige negatieve externe
effecten nu sterk naar voren zijn gekomen.

Overigens kwamen negatieve externe effecten ook vroeger

voor als bijverschijnsel van de technische vooruitgang. Om

een voorbeeld te noemen: de stoomtractie bij de spoorwegen
met haar rookontwikkeling veroorzaakte veel overlast voor

de bewoners van huizen gelegen vlak bij stations-

emplacementen en de spoorbanen. De invoering van de
elektrische tractie (omstreeks 1926) maakte hieraan een einde

en bracht dus een positief extern effect met zich mede, dat
evenwel niet in de berekening van het nationale inkomen
kon worden verwerkt.

Kwaliteitsveranderingen
In dit verband is nog een ander punt van belang. Het is zeer

moeilijk gebleken om in de opstelling van het nationale

inkomen met alle kwaliteitsverbeteringen (veroorzaakt door
de technische vooruitgang, de invoering van nieuwe merken
en produkten, wisselingen van de mode e.d.) op een theo-

retisch en praktisch geheel bevredigende wijze rekening te
houden, al werd en wordt dit wel beproefd 6). Te meer geldt

dit voor de gevolgen van het milieubederf. De milieuver-
betering of -verslechtering leent zich alleen tot statistische

registratie in die gevallen, waar concreet aanwijsbare maat-

regelen hebben plaatsgevonden; bijv. ,,recycling” van afval-

stoffen, bouw van waterzuiveringsinstallaties, verbod tot
toepassing van bepaalde chemicaliën, en vervanging door
andere grond- en hulpstoffen. Om in deze gevallen de

veranderingen in het reële nationale inkomen te kunnen
berekenen, opgevat als indicator van welvaart en welzijn, zou
een vergelijking moeten worden gemaakt met de toestand die
bestond, toen die maatregelen nog niet waren genomen.

Bovendien zou rekening moeten worden gehouden met

andere milieubedervende verschijnselen die inmiddels ern-
stiger zijn geworden, of waartegen nog niets is of kon worden
ondernomen. Dit alles is niet of slechts ten dele uitvoerbaar.

Een beperkte doelstelling, nl. de meting van de invloed op
het reële inkomen van genomen maatregelen is dus reeds

In 1947 concludeerde E. F. Denison opnieuw: ,,ldo notihink that gross national product or any other Commerce Department series is
such a measure although the national income accounts present
mosi of the available data bearing upon economie welfare”,
Studies
in Incorne and Wealih, Vol. 10,
National Bureau of Economic
Research, New York, 1947, blz. 77.
In 1971 gaf deze auteur zijn opvattingen nog eens uitvoeriger weer,
vgl. E. F. Denison, Welfare measurement and the GNP,
Survey
of
Curreni Business,
Vol.5l,no. l,januari 1971,blz. 13.
Vgl. Erland von Hofsten,
Price indexes and qua/jij’ changes,
Stockholm, 1952. Zvi Griliches (editor),
Price indexes and qua/jij’
change,
Harvard University Press, Cambridge, Mass., 1971.

98

zeer moeilijk te verwezenlijken en zelfs dubieus, omdat in

vele gevallen de invoering ervan ook andere kwaliteitsver-

beteringen kan hebben teweeggebracht dan alleen weg-

neming van ongunstige invloeden op het milieu.

Er vinden altijd wel ergens in de volkshuishouding corn-

penserende en andere maatregelen in combinatie plaats
(installatie van verkeerslichten, de toepassing van appara-
tuur voor het zuiveren van drinkwater, ontluchting van de
bodem waar deze doordrenkt is van aardgas, verscherpte

veiligheidsvoorschriften, aanleg van beschermde speel-

terreinen voor kinderen). Het is ondoenlijk om op zinvolle

wijze de grens te trekken tussen de compenserende en de

overige aspecten van vele maatregelen van milieubeheer.

De vraag kan worden gesteld of voor het milieubeleid een
cijfer van het nationale inkomen, gecorrigeerd voor milieu-
bedervende invloeden (gesteld al dat deze berekening

mogelijk was), wel zo nodig is. Uiteraard vormen de cijfers

van de nationale rekeningen een belangrijk gegeven. Daar-naast is andere informatie nodig: sociale indicatoren, waar-
schijnlijk ook een stelsel van milieu-indicatoren, die nog in
ontwikkeling zijn 7). Voorts zullen speciale enquête-

methoden moeten worden ontwikkeld voor opiniepeilingen

en de vaststelling van de preferenties van de bevolking ten
aanzien van de milieucontrole. Wellicht zijn ook ,,modellen”

nodig voor de analyse van samenhangen. Zo weten we, om een

voorbeeld te noemen, nog niet op welke wijze de waarde-
vermindering zou kunnen worden vastgesteld van aan drukke
verkeerswegen gelegen huizen, die als gevolg van het voort-

durende lawaai niet meer gewild zijn voor bewoning 8).
Op de
vraag of, en in hoeverre, kosten-batenanalyses van nut
kunnen zijn voor de studie van diverse milieuproblemen,
staat het antwoord nog niet vast.

Finale goederen of intermediaire goederen

Het thans te bespreken probleem is meer van praktisch-

statistische aard. Het doet zich voor wanneer installaties en
apparaturen zijn geplaatst ter bestrijding van milieuver-

vuiling. De aanschaffing van de installatie moet worden
beschouwd als kapitaalvorming. De statisticus staat voor de

vraag of de diensten ,,geproduceerd” door deze installaties
als finale of als intermediaire goederen moeten worden

beschouwd. Men kan drie gevallen onderscheiden:

De bedoelde apparatuur is geïnstalleerd door de overheid,
welke deze ook beheert. De uitgaven zijn dan conventio-
neel een onderdeel van de overheidsconsumptie.

De apparatuur, bijv. een ,,domper” geplaatst op een parti-
culiere auto voor de zuivering van de benzinedampen, is

betaald door consumenten en vormt dan dus een onder-

deel van de consumptieve uitgaven van de sector der
gezinshuishoudingen.

De apparatuur is, bijv. krachtens een wettelijk voorschrift,
geïnstalleerd door de bedrijven welke de luchtvervuiling

veroorzaken en vormt dan een onderdeel van de (ver-
hoogde) produktiekosten. Deze kosten worden door-

berekend in de prijs van het eindprodukt. Moeten deze

uitgaven (met het oog op uniformiteit met de behandeling

van het eerste punt) als consumptie of als intermediaire
kosten worden opgevat?

We zullen de drie gevallen, die uiteraard samenhangen,
thans kort bespreken.
Ad a.
De conventionele methode, waarbij alle lopende
uitgaven van de overheid voor goederen en diensten als

consumptieve uitgaven worden beschouwd, heeft bezwaren

waarvan dejuistheid in theorie is erkend (zie hiervôér).

In het geval dat de bedrijven voor de diensten van de

zuiveringsinstallaties moeten betalen, komen deze bedragen

in aftrek van de consumptieve uitgaven van de overheid,
zoals dit ook geschiedt met andere leveringen van goederen

en diensten door de overheid waarvoor betaald wordt.

Betalingen welke het karakter hebben van retributies

worden opgenomen onder de indirecte belastingen.
Adb.
De plaatsing van een ,,domper” tegen de schadelijke

werking van benzinedampen betekent volgens sommigen

een verbetering van de kwaliteit van de auto (de hoeveelheid

,,produkt” voortgebracht door de automobielfabrieken
neemt toe), volgens anderen niet, omdat we voordien de

schadelijke werking van de benzinedampen hadden moeten
aftrekken.

De eerste redenering, dus de ,,domper” opvatten als een
verbetering van de consumptie, lijkt aanvaardbaar, de tweede

niet op grond van de eerder gemaakte opmerkingen. De

reële verbetering is echter moeilijk meetbaar. Dit is ook
het geval met de technische en andere veranderingen, die
door de automobielfabrikanten elk jaar in de nieuwe model-

len worden aangebracht. In de literatuur zijn methoden be-
schreven voor de schatting van de reële verbetering. Deze
moeten nader worden onderzocht.
Ad c.
De exploitatiekosten van water- en luchtzuive-
ringsinstallaties enz., zijn voor de betrokken bedrijven een

bestanddeel van de produktiekosten van het eindprodukt en
zouden dus als zodanig moeten worden geboekt.

Deze behandelingswijze lijkt af te wijken van die onder a.
Op te merken valt dat een soortgelijk verschil in behandeling

geldt voor de uitgaven voor speur- en ontwikkelingswerk. Voor het bedrijf dat deze werkzaamheden in eigen beheer

verricht, zijn de uitgaven bedrijfskosten, hoewel – althans
voor een gedeelte ervan – een andere opvatting verdedig-

baar is. De lopende uitgaven van een researchinstituut van

de overheid, voor zover niet bestreden uit ontvangsten voor
aan derden bewezen diensten, worden beschouwd als

consumptieve uitgaven van de overheid. Als dit voor doel-

einden van analyse gewenst is, kan een andere methode
worden uitgewerkt. Dit betekent echter niet dat aan het

algemene beginsel zou moeten worden getornd, zoals

tevoren reeds werd toegelicht. Ook in het geval van de
apparatuur ter bestrijding van de gevolgen van het milieu-

bederf behoeft de methode dus niet te worden gewijzigd,
tenzij voor een bepaalde analyse, die dan buiten de
berekening van het nationale inkomen blijft.

De externe effecten van maatregelen ter voorkoming of
compensatie van milieubederf kunnen aan verschillende

sectoren ten goede komen (gezinshuishoudingen, andere
bedrijven en het buitenland). In het kader van de opstelling

van het nationale inkomen is deze toerekening niet mogelijk,
om de eerder genoemde redenen. Dit neemt niet weg dat het

verschijnsel van groot belang kan zijn, bijv. in het inter-
nationale overleg en bij het aangaan van overeenkomsten
met anderen.

Uitputting van grondstoffenvoorraden;
blijvende schade aan de natuur

Ontbossing, erosie, vernietiging van de hulpbronnen van de

natuur, uitputting van voorraden olie en aardgas en van
andere minerale grondstoffen, ertsen enz., zijn vormen
van kapitaalintering, waarvoor in dë conventionele nationale

rekeningen doorgaans geen aftrekposten worden toegepast.
Door de specialisten op het gebied van het nationale

inkomen is hierop herhaaldelijk de aandacht gevestigd, o.a.
door Colin Clark in zijn bekende werk
Conditions of

Bernard Ca7.cs, Environmental quality indicators and social mdi-
cators. Proh/nis of Environniental Eeono,nics,
OECD, Parijs, 1972,
blz. 77-82.
D. Pearce, The economic evaluation of noise-generating and
noise-abatement projects, Prohlenis of Environrnen,’aI Economies,
OECD. 1972, blz. 103-18. Hei noemen van dit voorbeeld impli-
ceert niet dat wij reeds overtuigd zijn van de noodzaak van deze
a nalysc.

ESB3I-l-1973

99

Economic Progress(3d
ed., 1957, blz. 15). Er valt inderdaad

veel voor te zeggen deze correcties aan te brengen.

In vele gevallen is de uitputting van de minerale reserves

meetbaar. In de Verenigde Staten staat de fiscus, zoals bekend, hiervoor een aftrek toe, bekend als ,,depletion

allowances”. (Dat deze fiscale aftrek niet gelijk is aan de

bedrijfseconomische waardevermindering doet hier niet ter

zake; dit is wel meer het geval met fiscale voorschriften).

In de Verenigde Staten worden de totalen van de

,,depletion allowances” wel berekend, doch niet op het
nationale inkomen in mindering gebracht. De reden hiervoor

is een overweging van consistentie: de ontdekking van
nieuwe olievelden en ,,aardgasbellen” wordt niet als

een positieve post bij het nationale inkomen geteld, omdat

deze niet voortkomt uit de jaarlijkse produktie van

kapitaalgoederen (wel de boorinstallaties enz.). Dit hebben

wij in Nederland ook niet gedaan na de ontdekking van de

voorraden aardgas in Oostelijk Groningen. Het ligt voor de

hand de uitputting van die voorraden nu ook niet als

negatieve kapitaalvorming op te voeren. Er valt veel voor te
zeggen dit punt nader te bezien. Op te merken valt dat in

enkele landen met uitgestrekte bosbouw, w.o. Noorwegen,

de vermindering van de waarde van het staande hout door

ontbossing als een negatieve kapitaalvorming wordt

beschouwd (en uitbreiding van de aanplant als een positieve
kapitaalvorming).

Veel ernstiger is het statistisch probleem hoe te handelen

met de achteruitgang van flora en fauna, waaronder de

visstand in de Noordzee en in de Atlantische Oceaan. De oceanen zijn niet aan nationale territoria gebonden, maar

de achteruitgang van de visstand is voor vele landen een

nadeel, hoewel zij niet aan het nationale inkomen van enig
land kan worden toegerekend.

De achteruitgang komt tot uitdrukking in een daling van
de bijdrage van de visserij tot het nationale produkt van ons
land en van de consumptieve uitgaven voor vis.

Een uitputting van minerale reserves elders (bijv. van de

oliereserves in het Midden-Oosten) zou de Nederlandse

economie evenmin onberoerd laten. Toch kunnen we voor die

uitputting geen aftrekpost toepassen op ons nationaal

inkomen, omdat zij buiten de grenzen plaatsvindt. Overigens
kunnen in ons land onvoorziene kapitaalverliezen optreden,
wanneer een industrie als gevolg van structuurveranderingen
elders een buitenlandse afzetmarkt verloren ziet gaan. Zo’n

kapitaalverlies mag niet als een debetpost in de nationale
rekeningen worden opgenomen, doch verschijnt wel in de
opstelling van het nationale vermogen.

Dit voorbeeld illustreert opnieuw onze conclusie dat het
niet zinvol is om te trachten de invloeden van het milieu-

bederf en het milieubeleid en andere daarmede verband

houdende verschijnselen in de definitie van het nationale

inkomen te verwerken. De gegevens van de nationale
rekeningen verschaffen zeer belangrijke en onmisbare

informatie, maar het nationale inkomen kan niet tot één algemene index van welvaart en welzijn worden uitge-

bouwd 9). Er zijn diverse andere indicatoren en uitvoerige

analyses nodig om alle aspecten
van
het milieu en de leef-

baarheid te belichten en de ontwikkelingen te kunnen

volgen. Het is in theorie niet zinvol en praktisch onmogelijk
om alle gevolgen en de vele zeer ingewikkelde samenhangen

in één index van het nationale inkomen te willen verwerken.
Uit deze conclusie volgt onvermijdelijk een andere: we

zullen moeten aanvaarden dat het begrip ,,economische

groei” niet mag worden vereenzelvigd met de index van het

reële nationale inkomen.

J. B. D. Derksen

9)
VgI. Arthur M. Okun, Should GNP measure social welfare?,
The
Brookings Bulletin, Vol. 8, no. 3, Summer
1971,
blz.
4-7,
die in een
lezenswaard betoog tot dezelfde conclusie komt.

Naschrift

Van harte ben ik het met Derksens conclusie eens dat eco-

nomische groei niet mag worden gedefinieerd als de toe-

neming van het nationale inkomen. De vraag rijst dan echter

welke betekenis dan wél aan mutaties van het nationale

inkomen moet worden gehecht. Tot nu toe is toeneming van

het nationale inkomen in de economische politiek en een groot deel van de literatuur als economische groei aange-

merkt en daarmee als een zeer belangrijke doelstelling van de

maatschappij. Met name Kuznets heeft daarom krachtig

gepleit om compenserende uitgaven niet als eindprodukt
op te nemen. Deze uitgaven nemen hoogstwaarschijnlijk

progressief toe bij het ingewikkelder worden van de samen-

leving en het toenemen van de milieuvervuiling. Zo ontstaan
verkeerde signalen naar de maatschappij. Kuznets ziet zeer

wel de statistische moeilijkheden van een correctie. Hij stelt
echter dat door een correctie, hoe globaal ook uitgevoerd,
een aanzienlijk betere benadering van de reële stroom finale

goederen kan worden gegeven, omdat de gangbare meting
een enorme dubbeltelling inhoudt.

De door Derksen aangehaalde positieve effecten hebben vrijwel alle betrekking op het consumentensurplus (slechts
particuliere vrijwillige inenting kan een positief extern effect

hebben op niet-ingeënten; een door de overheid voorge-
schreven inentingsprogramma niet). Het consumentensur-

plus is echter een geheel ander vraagstuk dan dat van dubbel-

tellingen als gevolg van compenserende produktie (men
denke eens aan het consumentensurplus van water en brood).

Tenslotte nog dit. Ook het milieu kan – evenals grondstof-

fen – worden opgevat als vermogen, waarop thans schrik-barend wordt ingeteerd. Dit leidt slechts zeer ten. dele tot

compenserende uitgaven. Op de consequenties hiervan voor
de begrippen nationaal inkomen en economische groei ben ik
in mijn (nog niet verschenen) proefschrift uitgebreid inge-
gaan. Ik zie geen kans dit facet in het korte bestek van een
nawoord te behandelen.

R. Hueting

* De auteur is hoofd van de afdeling leefmilieu van het CBS.

S
,chakel bij vacatures voor leidende functies steeds ESB in: in vrijwel

elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.

Advertentie-opdrachten te richten aan:

ADVERTENTIE-AFDELING ESB, POSTBUS
42,
SCHIEDAM, TELEFOON
(010) 260260

100

1-let wekelijks leveren van redactionele

commentaren is ongetwijfeld een zware

opgave. Maar wat ook de reden mag

zijn, de bespreking 1) van het rapport Dynamiek en participatie 2)
gaat aan
de essentie daarvan voorbij. Het com-

mentaar doet meer denken aan een op-

eenstapelen van stereotiepe opmerkingen
van politieke antagonisten.

De studie Dynamiek en participatie

geeft een algemeen kader aan van een

gewenste maatschappij-organisatie in
al haar aspecten, waarin met name het

produktieve deel van de sociaal-eco-

nomische sector ‘nader is uitgewerkt.

De kern van deze, op christen-demo-
cratische leest geschoeide, maatschap-
pijconceptie is dat

• degenen die verantwoordelijk zijn
voor de uitvoering van besluiten en
de directe gevolgen ervan dragen

ook participeren in de besluitvorming;

• produktiebeslissingen op onder-
nemingsniveau worden genomen bij

paritaire zeggenschap van werkdeel-

nemers en kapitaaldeelnemers;
• de

ondernemingswinst gelijkelijk

wordt verdeeld tussen kapitaal- en
werkdeelnemers (rekening houdend

met verschillen in kapitaalintensiteit
van bedrijven);

• het persoonlijk inkomen wordt ge-

vormd door een loon- en een winst-

component; verlies komt tot uitdruk-
king in waardedaling van uitgekeer-
de aandelen;

• de ontwikkeling van de macro-loon-

som nationaal wordt vastgesteld,
terwijl de verdeling per bedrijf wordt
geregeld;

• overdreven winstposities via addi-

tionele belastingen en prijsverlaging
worden opgevangen;

• de behoefte aan besparingen nationaal

kan worden vastgesteld, afhankelijk
van wensen van meervrije tijd of hoge-
re inkomens;
• de winstuitkering naar behoefte aan

besparingen in verhandelbare aan-
delen wordt uitgekeerd;
• volledige openheid van het financiële
bedrijfsgebeuren bestaat;

• door wetten en voorschriften van de overheid de sociale kosten van pro-

dukten (produktie) in de prijzen zoveel
mogelijk tot uitdrukking komen;

• de overheid de consequenties van de
vraag naar goederen en diensten van

individu en gedecentraliseerde ge-
meenschappen op korte en lange

termijn aangeeft in alternatieve plan-
nen.

Welke effecten mogen van een derge-
lijke organisatiestructuur worden ver-
wacht met betrekking tot het christen-

democratische streven naar individuele
en gedecentraliseerde verantwoordelijk-

heid en participatie in het totale maat-

schappijgebeuren en met name in ver-
band met inflatie-, bevolkings-, milieu-
en grondstoffenproblematiek?

Voor de sociaal-economische sector

kan een onderscheid worden gemaakt

tussen de produktiezijde en de daarmede

samenhangende inkomensvorming en
de vraag naar goederen en diensten.

Fundamenteel is dat aan de produk-
tiezijde een
combinatie
van gelijke ver-
deling van zeggenschap én winst tussen

kapitaal- en werkdeelnemers bestaat.
De polarisatie binnen de onderneming

wordt hierdoor opgeheven, bij hand-

having van de gedecentraliseerde onder-
nemingsgewijze produktie. De inko-
mensverdeling wordt in handen gelegd

van de ondernemingsgemeenschap
zonder dat de dynamiek van tech-

iiische ontwikkeling en verhoging

van de arbeidsproduktiviteit verloren
gaat. Hierbij blijft de
functionele
verde-
ling tussen kapitaal en arbeid van kracht,
terwijl de
personele
verdeling komt te
vervallen. Doordat de inkomens-

vorming uit twee componenten bestaat

(loon en winst (prijs)), vervalt het be-
zwaar dat 6f lonen en prijzen moeten

worden vastgelegd, 6f beide moeten

worden losgelaten. De stijging van de

macro-loonsom kan onder deze omstan-

digheden zonder bezwaar nationaal
worden vastgesteld. Als gevolg van de

opheffing van de polarisatie tussen
werknemers en werkgevers kan de in-
flatie in de hand worden gehouden.

Ook aan de vraagzijde kan de gede-

centraliseerde benadering en de indi-

viduele verantwoordelijkheid en parti-

cipatie worden gestimuleerd en het
marktsysteem van vraag en aanbod

tussen individuen of gedecentraliseerde

eenheden en ondernemingen worden

gehandhaafd. Dit is op de eerste plaats
mogelijk doordat de sociale kosten
zoveel mogelijk in de prijzen van de

betreffende produkten tot uitdrukking

worden gebracht. Bovendien vereist
de stimulerende functie van de overheid

dat taken zoals infrastructuur en energie-
voorziening zodanig worden uitgevoerd
dat uitzicht wordt geboden op de oplos-
sing van de daarmede verbonden grond-

stoffen- en milieuproblematiek (bijv.
research zonneënergie; veilige verkeers-

voorzieningen). De alternatieve planning
maakt het voor het individu tenslotte
mogelijk de gevolgen van zijn beslis-

singen en activiteiten voor zichzelf en de

maatschappij in totaal te overzien en

daarna in volle verantwoordelijkheid
te handelen. Deze toenemende taken

van de overheid zijn gericht op een

vergroting van de vrijheid van handelen
van individuen en groepen. Op weg
naar een dergelijke harmonische samen-

leving zal er ongetwijfeld sprake zijn van

conflictsituaties ter signalering van

misstanden. De grondgedachte van deze
maatschappijstructuur blijft echter

een harmonische samenleving die over
de grenzen heen reikt.

Blijft de mogelijkheid dat geïnteres-
seerden – tot verwarring gebracht door

de totale incoherentie van aanbevolen

maatregelen in het rapport Mansholt
en het achterwege blijven van een

beschrijving van een gewenste maat-
schappij-organisatie in het Liberale
Manifest – in onzekerheid verkeren

in hoeverre deze maatschappijconceptie
verschilt van de door de linkse hoek

gepropageerde socialistische maat-
schappij en van die uit de rechts liberale

hoek. Met andere woorden, de vraag is:

vindt de bestaande politieke driehoeks-verhouding haar basis in uiteenlopende

maatschappij-opvattingen. Daarom

voor enkele in het oog lopende punten
een summiere vergelijking.

Produktiebeslissingen binnen de onder-
neming:
socialisme – de overheid (in overwegende
mate)
liberalisme – de onderneming met enige
inspraak van werknemers
christen-democratie – de onderneming bij
paritaire zeggenschap van werk- en kapitaal-
deelnemers

Inkomens vor?ning (lonen en prijzen):
socialisme

meerjarige sociale

Contracten
liberalisme – loon: vrije onderhandelingen
tussen partners
prijs: marktverhoudingen
christen-democratie – loon- plus winst-

Confessionele maatschappij.
ESI3.
13
december 1972.
D;’namjek en participatie, een harmo-
nische inrichting van de samenleving,
Cen-
trum voor Staaikundige Vorming, Maurits-
kade 25, Den Haag.

ESb
In gezonden

De christen-democratische

maatschappij

ESB3I-l-l973

101′

component op ondernemingsniveau; macro-loonstijging op nationaal niveau;
prijscontrole m.b.t. onredelijke winstaccumu-
latie

Vraag naar goederen en diensten:
socialisme – totale pakket en wijze van
gebruik onder sterke overheidsinvloed, ge-
combineerd met doelplanning
liberalisme – alleen wetten en voorschriften
tegen duidelijk schadelijke vormen van pro-
duktie en produkten
christen-democratie – overheid geeft in al-
ternatieve plannen korte- en lange- termijn-
gevolgen aan van individuele en op gedecen-traliseerd niveau te nemen beslissingen

Besparingen:
socialisme – gevormd via vnl. genationa-
liseerde instituten
liberalisme – geen wijziging
christen-democratie – naast traditionele
vormen van sparen, winstuitkering in aan-
delen aan werk- en kapitaaldeelnemers in de
onderneming

Overheidsingrijpen:
socialisme – sturen van activiteiten in collec-
tief vastgestelde richting (doelplanning)
liberalisme – alleen indien zelfregulatie van
de maatschappij-organisatie wordt belemmerd
christen-democratie – stimulering van
activiteiten op gedecentraliseerd niveau
(alternatieve planning)

Medezeggenschap:
socialisme – medezeggenschap geconcen-
treerd op centralistische overheidsbeslissingen;
ondernemingsraden afhankelijk van over-
heidsbeslissingen
liberalisme – medezeggenschap op alle
niveaus van geïnstitutionaliseerde overheden;
in de onderneming inspraak, geen zeggen-
schap
christen-democratie – medezeggenschap op
alle niveaus van geïnstitutionaliseerde over-
heden; in de onderneming paritaire zeggen-
schap van werk- en kapitaaldeelnemers.

Aan de lezer graag het oordeel of de

maatschappijvisie van de christen-demo-

craten – de basis van hun politieke
partijvorming vanaf hun oprichting –
ook maar iets aan actualiteit en oor-

spronkelijkheid heeft ingeboet.

P. Gommers, lid werkgroep

sociaal-economische structuur
Centrum voor Staatkundige Vorming

Naschrift

Het milde commentaar dat ik in
ESB

van 13 december jI. schreef over

Dynamiek en participatie, is
kennelijk

bij de heer Gommers in het verkeerde

keelgat geschoten, gezien de eerste alinea

van zijn ingezonden stuk. Het wekelijks

leveren van redactionele commentaren

kan
ongetwijfeld een zware opgave zijn.

De heer Gommers behoeft zich echter
hierover geen zorgen te maken. ,,Het

commentaar doet meer denken aan een

opeenstapelen van stereotiepe op-

merkingen van politieke antagonisten”,
schrijft de heer Gommers. Over deze
zin wil ik opmerken dat ik inderdaad
vanuit een antagonisme mijn commen-

taar heb geschreven. Dit antagonisme
was echter niet politiek, maar weten-

schappelijk georiënteerd. Wil men een
publikatie recenseren dan dient men

haar mi. zeer kritisch te benaderen;

bij elke mening dient men zich af te

vragen: is die wel juist? Ik vind dit

een gezonde antagonistische benadering.

De heer Gommers bedoelt echter een

ander soort antagonisme. in de politiek

heb je alleen medestanders en tegen-

standers. Politieke tegenstanders maken

vooral stereotiepe opmerkingen. Het

heeft weinig zin op stereotiepe op-
merkingen gefundeerde kritiek te geven,

omdat een politieke antagonist het

fundament per definitie niet wil zien.

De heer Gommers zag mij als een poli-
tieke antagonist. Hierdoor ontging

het hem dat mijn commentaar mild

was en dat ik slechts wetenschappelijke
kritiek gaf.

Ik was nieuwsgierig naar de werking

van de dynamisch-participerende maat-

schappij en ben dat na het lezen van het
bovenstaande ingezonden stuk nog

steeds. Ik wil graag weten hoe de
christen-democratie de huidige maat-

schappelijke problemen concreet wil
oplossen. Ik heb geen behoefte aan

zinsneden waarin wordt uitgelegd wat

een optimale allocatie is van produktie-

middelen en produkten. Moderne,

economische theorieboeken staan hier
reeds vol mee, zowel verbaal als wis-

kundig. ik heb wel behoefte aan con-

crete voorstellen van politici om

optimale allocaties te bereiken. Ik wil
direct geloven dat alternatieve planning

noodzakelijk is voor een optimale allo-

catie. Ik verwacht hierover van politici

geen theoretische beschouwingen maar

concrete voorstellen. Daaronder is

planning, die m.i. steeds alternatief

moet zijn, een begrip zonder inhoud.

Daarom stelde ik vragen in mijn com-

mentaar, vragen die de heer Gommers

niet heeft beantwoord; achter al zijn
opmerkingen past een ,,hoe” en een ,,hoe-

moeten-we-ons-dat-voorstellen”. Daar-
om vind ik dat
Dvnaniiek en parti-
cipatie
wel aangeeft wat een evenwich-
tige samenleving is, maar niet hoe we

haar moeten bereiken en hoe ze werkt.

ik hoop dat het duidelijk is dat de

heer Gommers mij ten onrechte politiek

antagonisme verwijt. Ik heb slechts

de feilen aangetoond van het rapport.

Dat dit een rapport van de confessionele
politieke partijen is, speelde daarbij

geen rol. De heer Gommers neemt mijn
bezwaren niet weg. Hij schreef slechts

een weinig gemotiveerd politiek stuk.

Het zou jammer zijn als de lezer zijn

oordeel over de maatschappijvisie van de

christen-democraten op dit ingezonden

stuk baseert, zoals de heer Gommers

aan het eind van zijn pennevrucht vraagt.

Ik kan mij betere geschriften over een
christen-democratische visie voorstellen.

Over de kritiek die de heer Gommers
op het rapport van de zgn. Commissie
Manshoit en op het Liberale Manifest

heeft, welke kritiek resulteert in een
summiere vergelijking van socialisme,

liberalisme en christen-democratie, zal
ik niet ingaan. Wel merk ik hierover op

van mening te zijn dat de heer Gommers
enigszins boter op het hoofd heeft.

L.H.

2. Informatiedragers. In- en uitvoer;

Boeken

Bestandsbeheer;

Externe geheugens;

Programmeren;

ieuws
6.
Stroomschema’s;

Beslissingstabellen;

Functies in de automatisering;

Drs.
F.
Remmen: Inleiding in de in- John G. H. Carison en Michael J.

formatica. H. E. Stenfert Kroese
Misshauk: Introduction to gaming:

NV, Leiden, 1972, 94 blz., f. 10.

management decision simulations.

Dit uit een syllabus voor eerste- John Wiley & Sons, Londen, 1972,

jaars-studenten aan de HEAO te

184 blz.,
£475.

Arnhem onstane boekje bevat de be-

Studieboek over speitheorie en si-

handeling van in hoofdzaak de digi-

mulatie-technieken ten behoeve van

tale computer.

managementbeslissingen. Het boek

Het boek is als volgt ingedeeld:

bevat de volgende hoofdstukken:

1. Opbouw van de computer. Tal-

1. •Introductiori to gaming;

stelsel;

2. Concepts in game design;

Designing a business game/theory

and appiication;

Behavior in gaming situations;

Management decision games;

Briefing material.

International tourism and tourism
policy in OECD member countries
1972.
OECD, Parijs, 1972, 163 biz.,

$ 5,25.
Rapport van het ,,Tourism Committee”
van de OECD over de ontwikkeling

van het toerisme in de lidstaten van
de OECD en in Joegoslavië. Er wordt

onder meer aandacht besteed aan het
belang van het internationale toerisme

voor de economie, overheidspolitiek
t.a.v. het toerisme, transport en

toeristenaccommodatie.

102

Fisconomie

De fiscale voorrechten

van dé diplomatieke status

H. NAGELKERKE

Inleiding

Sedert lang genieten uitgezonden

diplomaten in vele landen op allerlei

gebieden aparte behandelingen en
voorrechten. Deze situatie is historisch
gegroeid. Er is hier sprake van inter-

nationaal gewoonterecht. Basisgedachte
bij het toekennen van de diverse voor-

rechten is altijd geweest zoals Bouwsma
stelt 1): ,,dat de vreemde diplomatieke

vertegenwoordiger en diens staf in het
ontvangende land in staat moeten
worden gesteld hun taak onbelemmerd
te verrichten”.

Hieruit is de gevolgtrekking te maken,

dat ter zake van activiteiten van een

diplomaat, welke buiten zijn officiële
functie vallen, niet noodzakelijk voor-
rechten en/of vrijstellingen toegekend
dienen te worden. Men spreekt in dit ver-
band van de
functietheorie. Gascon Y
Marin 2) vermeldt daarover onder

meer: ,,La raison d’être des privilèges et immunités ne peut être autre que la
nécessité pour le fonctionnaire d’accom-

plir sa fonction”. Christiaanse 3) stelt
t.a.v. dit punt:
«
Op grond van deze
theorie kunnen alleen die immuniteiten

en voorrechten worden verklaard, welke

nodig zijn voor de vervulling van de
desbetreffende functie”.
Intussen zijn er pogingen ondernomen
om tot een unificatie en codificatie van
het internationaal gewoonterecht be-

treffende het diplomatieke verkeer te
komen. Een uitvloeisel daarvan is het

op 18 maart 1961 door 81 landen

van de Verenigde Naties opgestelde
verdrag inzake diplomatiek verkeer 4).
In het vervolg van dit artikel zal hierop
nog worden teruggekomen.
Ten einde begrïpsverwarring te voor-

komen dient een onderscheid te worden

gemaakt tussen diplomaten en inter-
nationale ambtenaren. De eersten zijn

degenen, die vertegenwoordigers van
hun eigen land zijn en derhalve
nationale
functionarissen blijven
5).
De tweede
categorie betreft personen, die werk-

zaam zijn in internationale publieke
dienst (en dat dan nog onder bepaalde
omstandigheden).

Vermeldenswaard is, dat Christiaanse
t.a.v. de internationale ambtenaren

concludeert, dat noch de gedachte van
de functietheorie, noch die van enige

andere theorieën aanleiding geven tot
een vrijstelling van inkomstenbelasting

over het salaris van dergelijke ambte-
naren 6).

Het fiscale terrein

Uit het slot van de inleiding valt
reeds af te leiden dat ook belasting-

perikelen een rol zullen kunnen spelen

in de onderhavige materie. Zo kent dan

tevens het fiscale terrein voorrechten
en immuniteiten.

In het hiernavolgende zullen de

Nederlandse fiscale regelen met betrek-

king tot het diplomatieke verkeer be-

schouwd worden. Daarbij wordt voor-
namelijk aandacht besteed aan de

inkomsten- en vermogens belasting.

Deze rubriek wordt verzorgd door het
Fiscaal-Economisch Instituut der
Nederlandse Economische Hogeschool.

De Nederlandse fiscale regelen

Neemt men als uitgangspunt de door
een vreemde staat bij Nederland ge-

accrediteerde diplomaat, dan is de
situatie voor deze functionaris
zonder
het bestaan van enige bijzondere rege-
ling duidelijk: zowel voor de inkomsten-

belasting (IB) als de vermogensbelasting
(VB) is hij
binnenlands
belasting-
plichtig. Dit wil zeggen, dat hij IB over
zijn wereldinkomen en VB over zijn

wereldvermogen zou dienen te betalen.

Deze binnenlandse belastingplicht volgt
uit het feit, dat Nederland uitgaat van
het
woonplaatsbeginsel.
Dat houdt
onder meer in, dat een natuurlijk per-

soon – ongeacht zijn nationaliteit –
belastingplichtig is voor zijn totale in-
komen enz. indien hij woont (= indien hij

zijn fiscale woonplaats heeft) op het

grondgebied van een staat 7) 8).

Aannemende dat de onderhavige
diplomaat normaliter binnen het rijk zal

wonen 9), is aan de hand van de wet

IB en de wet VB bepaalbaar 10), dat
hij als binnenlands belastingplichtige
zal worden beschouwd.

Indien men nu de mening is toegedaan,
dat het volkenrecht 11) met zich mee-
brengt, dat bijv.
,
in ieder geval een be-
lastingheffing over het totale inkomen

enz. van de diplomaat door de ontvan-
gende staat moet worden vermeden, is
een tweetal systemen mogelijk, berusten-
de op een uitleg van het zogenaamde
exlerritorialiteitsbeginsel.

Het eerste systeem berust op een

interpretatie van dit beginsel als zou dit

bepalen, dat de uitgezonden diplo-
maten geacht worden niet te wonen in de
ontvangende staat. Zij worden dan ge-

acht nog te wonen in de zendstaat en

J. Bouwsma,
Voorkoming van dubbele
belasting,
FED, blz. 125.
J. Gascon Y Marin,
Les fonctionnaires
internationaux
in
Recueil des Cours de
l’Académie de droit international de la Haye,
1932, blz. 784.
J. H. Christiaanse,
Deinkonistenbelasting-
vrijstelling van de internationale ambte-
naren,
Kluwer, blz. 31.
Nederlandse vertaling in
Tractatenblad
1962,
159,
Christiaanse, blz. 2 1/22. Een onderscheid
wordt door hem gemaakt tussen bilaterale
en multilaterale diplomatie. De term bilate-
rale diplomatie ziet op de bijeen vreemde staat
geaccrediteerde diplomaten, de andere term
op de vertegenwoordigers van de staten bij
een internationale organisatie. De positie van
de ,,multilaterale diplomaten” wordt over het
algemeen geregeld in de verdragen tot in-
stelling van die internationale Organisatie.
Christiaanse, zie o.a. blz. 164.
Vgl. ook M. R. Reuvers,
Internationale
dubbele belasting,
FED, blz. 4 of Bouwsma,
blz. 28.
Bij een belastingplicht over het totale
inkomen zal in bepaalde gevallen een inter-
nationale dubbele heffing kunnen Ontstaan.
Zie H. A. Kogels, Non-discriminatie in het
internationale

belastingrecht,

ESB,

19
november 1972. Zie voor de vermijding daar-
van o.a. Reuvers, blz. 20 e.v.
Artikel 4 van de Algemene Wet inzake
Rijksbelastingen bepaalt (eerste lid): ,,waar
iemand woont en waar een lichaam gevestigd
is, wordt naar de omstandigheden beoor-
deeld”.
Art. 1 sub a Wet IB en VB.
II) Vgl. met art. 39 van de Algemene Wet
inzake Rijksbelastingen dat als volgt luidt:
,,ln gevallen waarin het volkenrecht, dan wel naar het oordeel van Onze Minister het inter-
nationale gebruik, daartoe noopt wordt vrij-
stelling van belasting verleend. Onze Minister
is bevoegd terzake nadere regelen te stellen”.

ESB31-l-l973

103

kunnen derhalve niet beschouwd
worden als binnenlands belasting-

plichtigen van de ontvangende staat
(maar eventueel wél als zodanig van de

zendstaat). Het tweede systeem inter-preteert dit beginsel in een engere zin

zodanig, dat aan de diplomaten in de
ontvangende staten zekere voor-

rechten moeten worden verleend 12).
Worden die voorrechten in de vorm

van zekere vrijstellingen verleend t.a.v.

belastingen, waarbij de belastingplicht
verbonden is aan het wonen in het land

van heffing, dan worden voor deze
belastingen naar mijn mening de diplo-

maten beschouwd als wonend binnen

de ontvangende staat. Anders immers
zouden deze vrijstellingen niet nodig

zijn.
Men kan natuurlijk ook stellen, dat de

ontvangende staat met het toekennen
van de diverse vrijstellingen demon-

streert, dat naar zijn mening de bij hem

geaccrediteerde diplomaat in zekere
zin geacht wordt nog in de zendstaat

te wonen 12). In ieder geval betreft het

subjectieve vrijstellingen.

De Nederlandse vrjstellingen

Nederland heeft nu gekozen voor het
tweede systeem 13). Ingevolge art. 39
van de Algemene Wet inzake Rij ksbelas-

tingen geeft een uitvoeringsbeschik-
king 14) regelen voor de situatie. Art. 25

van deze beschikking bepaalt nu, dat van

bepaalde belastingen zijn
vrijgesteld
de
diplomatieke en beroepsconsulaire

vertegenwoordigers voor andere mogend-
heden en de hun toegevoegde ambte-

naren, mits zij:
geen Nederlander zijn;

overigens niet binnen het rijk een
dienstbetrekking vervullen, een be-

roep zelfstandig uitoefenen of een
onderneming drijven.

Tevens genieten nog enige andere

categorieën van personen deze behan-

deling, waaronder de in dienst van de
diplomaten enz. zijnde personen. De
vrijstelling wordt slechts verleend onder
de voorwaarde van
wederkerigheid.
Art. 26 vermeldt dan om welke belas-

tingen het gaat: de inkomstenbelasting
(IB); de loonbelasting (LB); de ver-
mogensbelasting (VB); de personele

belasting; de motorrijtuigenbelasting;
de kansspelbelasting; de omzetbelasting
en de bijzondere verbruiksbelasting van personenauto’s.

Twee zaken vallen aanstonds op: de
vrijstelling is persoonlijk en wordt

slechts toegekend op basis van weder-
kerigheid. Bij vreemde mogendheden

door Nederland geaccrediteerde diplo-
maten moeten dus recht hebben op

soortgelijke vrijstellingen. Degene die
nu van mening is, dat Nederlandse

diplomaten in den vreemde zich in

paradijselij ke omstandigheden bevinden
en stelt dat deze toestand het gevolg

is van de vereiste (buitenlandse) belas-

tingvrjstellingen vergist zich echter!

Die paradijselijke sfeer zal dan aan

andere oorzaken te wijten zijn. Zowel de
wet IB als de wet VB bepalen namelijk,

dat de buiten het rijk verblijf houdende

Nederlander
15), die in dienstbetrek-
king staat tot een Nederlandse publiek-

rechtelijke rechtspersoon, alsmede zijn
echtgenote en kinderen voor wie hij

kinderaftrek geniet, geacht worden

binnen
het rijk te wonen 16).

Die Nederlander wordt dus bij wets-

fictie bepaald binnenlands belasting-
plichtige te zijn en is in Nederland

belasting verschuldigd over zijn wereld-

inkomen en zijn wereldvermogen. Op
deze manier wordt hem ieder belasting-

voordeel, dat zou kunnen voortvloeien
uit zijn functie, ontnomen. Nederland

heeft dit uitdrukkelijk gewild. Niet bij

alle landen is dit echter het geval.

T.a.v. de in art. 26 van de uitvoerings-
beschikking vermelde vrijstelling van

loonbelasting is de praktische situatie, dat deze slechts in zeer bijzondere ge-

vallen toepassing zal moeten vinden.

LB immers wordt slechts geheven van
de werknemer, die tot een
inhoudings-
plichtige
in dienstbetrekking staat 17).

Een buitenlands publiekrechtelijk

lichaam, waartoe de buitenlandse bij
Nederland geaccrediteerde diplomaat in
dienstbetrekking zal staan, is vrijwel
nimmer te beschouwen als een inhou-

dingsplichtige voor de LB 18). Boven-

dien wordt de buitenlandse diplomaat

zelf door de LB ook niet als inhoudings-
plichtige beschouwd 19). De kans, dat hij
op enigerlei wijze te maken zal krijgen

met de LB is dus gering.

Vergelijking met de non-discrimatie-
bepaling van het OECD-modelverdrag

Nu Kogels in ESB
de non-discrimina-
tiebepaling uit het OECD-modelverdrag

heeft behandeld (zie: voetnoot 8) is het

interessant de door Nederland gegeven

vrijstellingen eens in het kader van deze
bepaling te beschouwen. Voor dat doel

is – behalve het tweede lid van het des-
betreffende artikel (24) – vooral het

eerste lid van belang. Hieronder volgt
daarom de vertaling van lid 1 20).

,,Onderdanen van een Verdragsluitende
Staat worden in de andere Verdragsluitende
Staat niet aan enige belastingheffing of
enige daarmede verband houdende verplich-
ting onderworpen, die anders of drukkender is dan de belastingheffing en daarmede ver-
band houdende verplichtingen, waaraan
onderdanen van die andere Staat onder gelijke
omstandigheden zijn of kunnen worden
onderworpen”.

Is aan het criterium van ,,geljke

omstandigheden” voldaan, dan verbiedt
dit lid dus fiscale discriminatie op grond

van nationaliteit. De officiële toelich-
ting op dit lid vermeldt nog, dat een
gunstiger belasten van een onderdaan

van een Verdragsluitende Staat door de

andere Staat dan haar eigen onderdanen, wél is toegestaan.

Beziet men in dit licht de aan de
buitenlandse diplomaten toegekende

vrijstellingen, dan kan men slechts

concluderen tot lof voor Nederland,

waarbij men zich ovengens dient te

realiseren dat het nu niet bepaald om
een Nederlands initiatief gaat, daar er

sprake is van internationaal gegroeid
gewoonterecht.

Hoewel er in de bepalingen van de

onderhavige uitvoeringsbeschikking in

het geheel niet wordt gesproken over een
belastingverdrag tussen twee landen

– art. 25 van de beschikking stelt

slechts de eis van wederkerigheid – is het

duidelijk, dat zij niet in strijd zijn met de
strekking van art. 24 lid 1 van het
OECD-modelverdrag. Immers, buiten-

landse diplomaten krijgen – zolang zij

althans niet de Nederlandse nationali-teit bezitten – niet dezelfde fiscale be-

handeling als Nederlandse onderdanen,

maar zijn zelfs in vele gevallen in het

geheel niet onderworpen aan de opge-

somde Nederlandse belastingen; de bê-
handeling die zij genieten is dus wel
zeer duidelijk gunstiger!

Beperking van de vrjstellingen

Wie inmiddels denkt, met het boven-

staande de Nederlandse regeling ter
zake van het diplomatieke verkeer te

kennen, vergist zich natuurlijk. Ener-
zijds misschien omdat soms de indruk

bestaat, dat het belastingrecht altijd zo
ingewikkeld mogelijk schijnt te moeten

zijn, maar anderzijds, omdat een rege-

ling volgens de tot nu toe weergegeven

lijnen niet in overeenstemming zou zijn

Vgl. J. P. Scheltens,
De Algemene Wet
inzake Rijksbelastingen,
Gouda, Quint –
Brouwer & Zn., blz. 191/192.
Incidenteel wordt daar wel van afge-
weken. Zo bepaalt de overeenkomst tussen
Belgie en Nederland ter voorkoming van
dubbele belasting van 19 oktober 1970 in art.
4 § 2: ,,Voor de toepassing van de overeen-
komst wordt een persoon die deel uitmaakt
van een diplomatieke of consulaire vertegen-
woordiging van een van de Staten in de andere
Staat of in een derde Staat en die onderdaan
is van de zendstaat, geacht inwoner van de
zendsiaat
te zijn, indien hij in die Staat aan dezelfde verplichtingen ter zake van belas-
tingen naar het inkomen en naar het vermogen
is onderworpen als inwoners van die Staat”.
Uitvoeringsbeschikking van 29december
1964,
Staatscourant,
1964, 253.
IS) Over het algemeen zal een Nederlandse
diplomaat tevens het Nederlanderschap be-
zitten en zullen buitenlandse diplomaten de
nationaliteit bezitten van de zendstaat.
Art. 2 lid 2 van de wet
IB
en de Wet VB.
T.a.v. de eigen diplomaten lijkt Nederland dus
de eerste opvatting van het exterritorialiteits-
beginsel te huldigen.
Art. 2 lid 1 wet LB. Vgl. art. 6 lid 2 wet LB. Art. 6 lid 3 wet LB. Zie ook H. A. Kogels en H. Nagelkerke,
Non-discriminatie,
Serie brochures van het
FEl; blz. 3 e.v.

104

met de aan het begin van dit artikel uit-

eengezette functietheorie. Deze theorie

gaat immers uit van de gedachte dat
alleen
vrijstellingen kunnen worden

gegeven, voor zover zij betrekking heb-

ben op in het kader van de officiële

functie van de diplomaat e.a. uitgeoefen-
de activiteiten.

De
uit voeringsbeschikking
bepaalt

hieromtrent dan ook het volgende
(beschouwd worden slechts de IB en de

VB): art. 27 stelt, dat de vrijstelling van
IB zich niet uitstrekt tot de
buiten het
ambt
of de betrekking genoten winsten
en zuivere inkomsten als vermeld in
art. 49 van de Wet IB en verwijst verder

naar art. 48 van deze wet; art. 29 stelt,
dat de vrijstelling van VB zich niet uit-

strekt tot de bezittingen als bedoeld zijn in art. 13 lid 1 van de Wet VB en dat de

vermindering ter zake van schulden 21)

beperkt blijft tot de schulden genoemd
in art. 13 lid 2 van deze wet.

De beschikking zoekt met deze be-
palingen voor beide wetten duidelijk

aansluiting bij het begrip: ,,voorwerp
van de belasting bij buitenlandse be-
lastingplichtigen” 22). Dit betekent,

dat de buitenlandse diplomaten en de
andere normaliter onder de vrijstelling

vallende personen met betrekking tot

de in de aangewezen artikelen van beide
belastingwetten opgesomde zaken als

het ware als buitenlandse belasting-
plichtigen worden behandeld. Van

buitenlandse belastingplicht is in de
algemeenheid sprake, indien men niet
binnen het rijk woont en daarbij uit met

name genoemde binnenlandse bronnen
inkomen geniet (lB) of bepaalde bin-

nenlandse vermogensobjecten bezit

(VB). Men spreekt in dit verband wel
van het oorsprongs-bronland – of

situsbeginsel 23). De bij Nederland ge-accrediteerde diplomaat is nu voor die-

zelfde categorieën – vrijwel op gelijke
wijze als de buitenlandse belasting-

plichtige – belasting verschuldigd.
Daar de behandeling van de buiten-
landse belastingplicht buiten het kader
van dit artikel valt 24), volgt hieronder

slechts een summiere opsomming van

deze categorieën.

In art. 49 wet
JB
vindt men onder meer

als ,,binnenlands inkomen” voor een niet in Nederland wonend natuurlijk
persoon aangemerkt:

• Winst uit binnenlandse onderneming (onder onderneming verstaat de wet
tevens het zelfstandig uitgeoefende
beroep, zie art. 6 lid 2).

• Zuivere inkomsten uit:

– arbeid; o.a. voor zover genoten ter zake van het vervuld zijn of ver-
vullen van een dienstbetrekking

binnen het rijk;
onroerende goederen binnen het

rijk gelegen;
uit een aandelenbezit dat een

(privé) aanmerkelijk belang ver

tegenwoordigt in een binnen het
rijk gevestigde vennootschap 25);

– e.a.

• Winst uit een (privé) aanmerkelijk be-

lang indien het een binnen het rijk

gevestigde vennootschap betreft.
In art. 13 wel
VB
vindt men onder
meer als ,,binnenlands vermogen” voor een niet binnen het rijk wonend natuur-

lijk persoon aangemerkt 26):
Bezittingen:

• (binnenlandse) bezittingen behorende

tot een binnenlandse onderneming;

• niet tot een binnenlandse onder

neming behorende onroerende zaken

gelegen binnen het rijk e.a.
Schulden:
• schulden behorende tot een binnen-

landse onderneming;
• schulden die niet behoren tot een

binnenlandse onderneming, maar die

verzekerd zijn door hypotheek op een
binnen het rijk gelegen onroerende

zaak.

De motivering van het niet toekennen

van vrijstellingen aan hier te lande ge-

accrediteerde diplomaten ter zake van

de weergegeven posten levert weinig pro-
blemen op. Een direct verband met de
officiële uitoefening van de functie

zal immers niet snel te vinden zijn.

Het verband tussen art. 25 en art. 27

van de uit voerings beschikking

Voor de vergelijking van deze twee

artikelen volgt hier de letterlijke tekst

van gedeelten daarvan:

art. 25 lid /
,,Van de belastingen genoemd in art. 26
zijn, behoudens hetgeen is bepaald in de
artikelen 27, 28, 29 en 30, vrijgesteld de diplo-
matieke en beroepsconsulaire vertegenwoor-
digers van andere Mogendheden en de hem
toegevoegde ambtenaren, mits zij: geen Nederlander zijn
overigens niet binnen het Rijk een dienst-
bel rek king vervullen, een beroep
zelf-
standig uitoefenen
of
een ondernetning
drijven
art. 27
,,De vrijstelling van inkomstenbelasting
strekt zich
niet
uit tot de
buiten het ambt
of
de betrekking
genoten winsten en zuivere
inkomsten als bedoeld zijn in art. 49 van de
wet IB 1964″ enz.

De vraag rijst, welke betekenis men nu
moet toekennen aan de zinsnede van
art. 25.1.b. Betekent deze, dat indien
bijv. een diplomaat een onderneming

drijft binnen het rijk, aan hem geen

enkele vrijstelling wordt toegekend?
Zo ja, wat is dan de bedoeling van art. 27,

waar immers ook sprake kan zijn van

het drijven van een onderneming binnen
het rijk (via art. 49 wet IB), en waar be-

paald wordt dat ,,de
vrijstelling
zich niet
uitstrekt tot de buiten het ambt etc.”?
Ook art. 28 e.v. van de beschikking kan
men hier op betrekken.

Of is met art. 25.1 .b. bedoeld dat de
vrijstelling slechts wordt verleend voor
zover het
niet
betreft het buiten het

ambt drijven van een onderneming enz.
– binnen het rijk en geven de art. 27 e.v.

van de beschikking de nadere bepalingen
op deze regel? In dat geval lijkt 6f art.

25.1 .b. 6f art. 27 e.v. overbodig te zijn.

Voor de duidelijkheid lijkt het mij dan

aan te bevelen te kiezen voor overbodig-

heid van art. 25.1 .b.
Voorlopig echter lijken mij de onder-

havige bepalingen geen sprankelende
voorbeelden van taalkundige helderheid.

Het VN-verdrag inzake het

diplomatieke verkeer
27)

Tot slot worden van dit reeds ter

sprake gekomen verdrag de artikelen
weergegeven, die het belastingterrein

best rij ken.
Art. 34
hiervan bepaalt:

,,Een diplomatiek ambtenaar is vrijgesteld
van alle belastingen en rechten, zowel
persoonlijke als zakelijke, hetzij landelijke,
gewestelijke of gemeentelijke belastingen met
uitzondering van (onder meer):
• indirecte belastingen, die normaal in de
prijs van goederen of diensten begrepen
zijn;
• belastingen en rechten op particulier on-
roerend goed dat gelegen is op het grond-
gebied van de ontvangende staat tenzij
hij dit onroerend goed onder zich heeft ten
behoeve van de zendstaat voor de werk-
zaamheden van de zending;
• belastingen en rechten op particulier in-
komen welks bron is gelegen in de ontvan-
gende staat en vermogensbelastingen op in
bedrijven in de ontvangende staat belegd
vermogen”.

Art. 37
somt vervolgens nog een aantal

andere personen op, die onder zekere
voorwaarden de diverse vrjstellingen
en immuniteiten genieten en
art. 42
luidt dan:

,,een diplomatiek ambtenaar mâg in de
ontvangende staat geen beroeps- of bedrijfs-
bezigheid uitoefenen gericht op persoonlijk
gewin”.
Conclusies

Veelal zullen de bij Nederland ge-

accrediteerde diplomaten e.a. in het

geheel niet aan de in de uitvoerings-
beschikking vermelde Nederlandse be-

lastingen zijn onderworpen. Dit is het ge-
val, indien de in de artikelen 27 t/m 29

van de beschikking vermelde situaties
zich niet en die van art. 30 zich wel

Vermogen voor de wet VB = bezittingen
—/— schulden; zie art. 3 lid 2 en art. 12 lid 2
van deze wet.
Voor de IB geregeld in de artt. 48 tjm 50
en voor de VB in de artt. 12 en 13.
Zie ook Bouwsma blz. 28 of Reuvers blz.
4 e.v. Zie ook voetnoot 8.
Degene, die zich in deze materie wenst
te verdiepen, raadplege de vakwerken over
deze wetten of bij’. H III van Bouwsma.
In de letterlijke tekst van art. 49 Ont-
breekt, evenals hier, de vermelding van
dividenden ontvangen op een aandelenbezit
dat geen a.b. vertegenwoordigt. Nederland is
dus de mening toegedaan, dat de belasting-
heffing daarover toekomt aan de woon-
staat van de buitenlandse belastingplichtige.
In verdragen heeft men dit ruime standpunt
ten dele laten varen. Zie voetnoot 21. Zie voetnoot 4.

ESB3I-1-1973

105

Europa-bladwijzer

De Europese Gemeenschap

en het Middellandse-Zeegebied

Het Middellandse-Zeegebied keert onver-
wacht terug in de schoot van de historie,
nadat het daar eeuwenlang een bevoorrechte
plaats had ingenomen doch na de tweede
wereldoorlog in ongenade scheen te zijn
gevallen.
A. Rossi 1)

In de afgelopen maanden is in de
Europese Gemeenschap grote activiteit
ontplooid met als doel, een Middel-

landse-Zeebeleid te ontwerpen. De aan-
leiding tot deze inspanning vormt de
uitbreiding van de Europese Gemeen-
schap met drie leden. De drijvende
kracht achter dit streven lijkt echter
eerder een zuiver politieke strategie.

Verdragswijzigingen wegens uitbreiding EG

De Europese Gemeenschap heeft in
het afgelopen decennium associatie-
overeenkomsten en handelsakkoorden
met een aantal oeverstaten van de
Middellandse Zee gesloten. Aan het

voordoen 28). T.a.v. het inkomen en/of
het vermogen van deze diplomaten wil

dat nog niet zeggen, dat daarover in

het geheel geen belastingheffing zal
plaatsvinden. Dat hangt af van de be-

handeling, die zij ondergaan in hun

zendstaat. Deze staat kan hen, zoals bij
de behandeling door Nederland van de eigen uitgezonden diplomaten e.a. ge-

constateerd werd, bij het bestaan van
soortgelijke belastingen als de Neder-

landse, verklaren tot binnenlandse

belastingplichtigen, waardoor wereld-
inkomen en wereldvermogen belast

worden.
Zij worden dan fiscaal behandeld

als de overige binnenlandse belasting-

plichtigen van de zendstaat; t.a.v. die

personen zal dan geen belasting-

reductie bestaan voor de diplomaat.
T.a.v. de Nederlandse binnenlandse

belastingplichtige zal deze diplomaat
een voordelige positie kunnen innemen,
indien de tarieven van de zendstaat

aanmerkelijk lager zijn dan de Neder-
landse. Mocht de zendstaat afzien van

enige belastingheffing op dit vlak van
zijn diplomaten, dan is het duidelijk dat

eind van 1972 was de stand van zaken

aldus:

,4ssocia,ie-overeenkomsien
Griekenland (thans beperkt tot beheer

van lopende zaken), Turkije, Marokko,
Tunesië, Algerije (krachtens artikel 227,

lid 2 EEG-Verdrag), Malta, Cyprus
(nog niet ingevoerd).

Preferen! iële handelsakkoorden

Spanje, Israël, Egypte (nog niet inge-
voe rd).

Niet-prejerentiële akkoorden
Libanon (zal worden omgezet in een
preferentieel handelsakkoord), Joego-

slavië.
Vrijhandelsassocia iie
Portugal

(datum

van

ingang:

1 januari 1973).

Vanwege de uitbreiding van de
Europese Gemeenschap moeten de be-

zeer aanzienlijke belastingreducties zul-

len kunnen optreden.
Doen de situaties vermeld in art. 27

en 29 van de beschikking zich voor, dan
worden de (buitenlandse) diplomaten

behandeld als voor Nederland buiten-landse belastingplichtigen. De positie

van de diplomaat en die van de Neder

landse buitenlandse belastingplichtige
zijn dan aan elkaar gelijk. Belast de

zendstaat deze uit Nederland komende

winsten of inkomsten of de in Neder-
land gevestigde vermogensbestand-

delen
niet,
dan is de Nederlandse be-

lastingheffing tevens de enige belasting-

heffing op dit gebied. Grote delen van
het inkomen en vermogen kunnen dan

onbelast blijven. Belast de zendstaat deze

bestanddelen
wel,
door de uitgezonden

diplomaten te verklaren tot binnen-

lands belastingplichtigen, dan zal inter-
nationale dubbele belastingheffing kun-

nen ontstaan. Van de manier, waarop
deze dubbele heffing wordt voorkomen
en van de tarieven in de zendstaat han-

gen dan weer de conclusies af, die te
trekken zijn t.a.v. de financiële positie

van deze diplomaten in verhoiding tot

staande associatie- en handelsverdragen

worden gewijzigd, wil hun werking zich
ook tot de toetredende leden uitstrekken.
Deze wijzigingen kunnen zich tot for-
mele veranderingen (de Zes worden
Negen) beperken; ze kunnen ook van

technische aard zijn (herziening van de
lijst en van de hoeveelheid van çle

produkten die voor communautaire
concessies in aanmerking komen). Deze
wijzigingen van technische aard zijn

eigenlijk economische aanpassingen.
Ze zijn nodig omdat de toegang tot de
markten van de drie toetredende landen
voor de Middellandse-Zeegebieden
moeilijker kan worden doordat er

1) A. Rossi, rapporteur van de Commissie
voor externe economische betrekkingen, in
het Verslag nopens de handelspolitiek van de
Gemeenschap in het Middellandse-Zeegebied,
Zittingsclocumenten 1970-1971 van hei
Europees Parlement, Docutnent 246 van
Ifebruari 1971,
blz. 4.

de binnenlandse belastingplichtige in de

zendstaat of Nederland.
De door Nederland uitgezonden

diplomaat, tenslotte, zal het wel eens
betreuren dat hij niet als binnenlandse

belastingplichtige van de ontvangende
staat beschouwd kan worden. Althans
de Nederlandse wetgever heeft bepaald

dat deze diplomaten te allen tijde als

binnenlandse belastingplichtigen voor
de IB en de VB beschouwd zullen
worden. Zo blijft bijv. het hoge Neder-

landse IB-tarief op hem van toepassing
en kan hij van de vrijstellingen hem

verschaft door – of het lagere tarief dat

geldt in – de ontvangende staat niet
profiteren. Aangenomen mag echter

worden, dat de vergoeding, die hij van

Nederlandse zijde ontvangt, wel aan de

diverse omstandigheden zal zijn aan-

gepast.

H. Nagelkerke

28) Binnen het kader van het huidige onder-werp was het niet nodig in te gaan op art. 28 en art. 30 van de beschikking.

106

voortaan handelsbelemmeringen op-
treden, nl. het buitentarief en het land-
bouwregime van de douane-unie. Ook
ontstaan er problemen doordat er reeds

preferentiële regelingen zijn getroffen tussen de uitgebreide EG- en de EVA-
landen die niet zullen toetreden 2).

Bovendien zullen er nog faciliteiten
worden geschapen voor de ontwikke-
lingslanden van het Gemenebest die
ervoor in aanmerking komen en dit

wensen. Uiteraard tast deze uitbreiding

van het aantal preferenties de geprivile-
gieerde positie aan die in sommige

akkoorden met Middellandse-Zee-
landen zijn geregeld.

Bij de onderhandelingen over nieuwe
akkoorden (Cyprus, Libanon en

Egypte) en over aanpassing van be-
staande regelingen (Algerije) kon in
1972 overigens al rekening met de uit-
breiding van de EG worden gehouden.

Globale benadering

Onafhankelijk van de noodzakelijke
wijzigingen van de verdragen met de
Middellandse-Zeestaten ten gevolge
van de uitbreiding van de EG, is de ge-

dachte ontstaan aan een Middellandse-
Zeebeleid van de Europese Gemeen-
schap.

De gedachte is geopperd in een
resolutie van het Europese Parlement
van 9 februari 1971 3). In juni 1972 heeft
Frankrijk de zaak opnieuw aan de orde

gesteld. Na enige discussierondes in de
Raad van Ministers en de Commissie
heeft de Topconferentie van Parijs zich
in oktober uitgesproken voor de ten-
uitvoerlegging van de verbintenissen

tegenover de landen rondom de Middel-
landse Zee, met wie de EG overeen-
komsten heeft gesloten of nog zal slui-

ten, welke overeenkomsten vanuit een
evenwichtig totaalbeeld
moeten worden
benaderd 4).

Eind september jI. had de Europese
Commissie een nota aan de Raad van
Ministers gezonden over de betrekkin-
gen tussen de Gemeenschap en de Mid-
dellandse-Zeelanden. Hierin is het be-
grip ,,globale benadering” uitgewerkt.
Het gaat er om voor de bestaande en nog
af te sluiten overeenkomsten met de
Middellandse-Zeelanden een meer glo-baal stelsel te gaan toepassen. De thans
geldende overeenkomsten vormen een

lappendeken; zowel aard als inhoud van
de regelingen lopen zeer uiteen. Zo zijn
de associatie-overeenkomsten met
Griekenland en Turkije op een eventuele

toetreding op de lange termijn gericht.
Voor de Europese Middellandse-Zee-
landen staat namelijk in beginsel de deur
voor toetreding tot de Gemeenschap
open. De associatie-overeenkomsten met Malta en Cyprus leiden in een latere fase
tot een douane-unie. De ,,lichtste” over-
eenkomst is het niet-preferentiële ak-
koord met Joegoslavië.
De nieuwe globale benadering houdt
voor de industrieprodukten een liberali-

satie van het goederenverkeer in, door

oprichting van ofwel vrijhandelszones,

ofwel douane-unies (voor de Europese

landen die mogelijk later tot de Gemeen-

schap toetreden). De Commissie heeft
een schema voor de tariefafbraak door
de partnerlanden opgenomen dat paral-
lel loopt aan het tijdschema van de
akkoorden met de EVA-landen die niet
om toetreding tot de EG hebben ver-
zocht
5).
Portugal, dat in dit kader tot

een oeverstaat van de Middellandse Zee
wordt gerekend, is als enige EVA-lid dat
tevens oeverstaat is, dus maatgevend
voor de tariefafbraak.
De Gemeenschap zou de overblijven-

de rechten van het gemeenschappelijk
douanetarief als volgt afschaffen: op
1 januari 1974
40%;
op 1 januari 1975
20%; op 1 januari 1976 20% en op
1januari1977 20%.
Liberalisatie van het verkeer van land-
bouwprodukten is een moeilijker pro-
bleem. Als uitgangspunt hiervoor geldt
namelijk, dat geen afbreuk mag worden
gedaan aan het gemeenschappelijke land-
bouwbeleid der EG. Aangezien twee lid-
staten van de Gemeenschap (Frankrijk

en Italië) tevens dezelfde landbouw-
produkten voortbrengen als de partner-

landen in het Middellandse-Zee-
gebied, kan een Vrij verkeer van deze
produkten pas ontstaan nadat hiervoor

te zamen met deze landen markt-
ordeningen zijn ingesteld. Naar de
mening van de Commissie kunnen de

concessies voor landbouwprodukten,
die de Gemeenschap in een eerste
stadium zou kunnen verlenen, slechts
een beperkte omvang hebben en zullen

de partnerlanden tegenprestaties op het
gebied van de landbouwprodukten
moeten verlenen die met hun ontwikke-
ling en economische structuur verenig-
baar zijn. Uiteindelijk zou 80% van de
onderlinge agrarische handel moeten
worden geliberaliseerd.
Naast het vrije verkeer van industrie-
en landbouwprodukten acht de Com-

missie een op overeenkomst berustende
samenwerking gewenst met op elkaar
afgestemde maatregelen op het gebied
van het kapitaalverkeer, de financiële en
technische hulpverlening, de technologie,
de werkgelegenheid. en het milieu-
beheer. In het kader van het Middel-
landse-Zeebeleid zou men zich ook
met aardolie moeten bezighouden.

Gezien de verscheidenheid in econo-
mische structuur en ontwikkeling van
de landen waarmee de Gemeenschap

deze overeenkomsten zou aangaan, is het
bovenstaande een globale politiek, die
voor elk land van het Middellandse-Zee-
gebied op eigen wijze haar vorm zou
moeten vinden.

Overleg in de Raad van Ministers

Op 6 en 7 november 1972 boog de
Raad van Ministers van de EG—ookde
drie toetredende landen namen aan het
beraad deel – zich over de globale

Middellandse-Zeepolitiek 6). Hij hield

zich allereerst bezig met enige be-

zwaren die door de Verenigde Staten
waren geopperd. Zoals bekend verzetten
de Verenigde Staten zich al sinds jaren
tegen de zgn. wederzijdse preferenties
van de EG. Dit betreft de voorkeurs-
behandeling die de Gemeenschap voor
zijn produkten bedingt in de landen aan
wie zij een preferentie toestaat. De
Gemeenschap geniet wederzijdse prefe-

renties krachtens associatie-akkoorden
in een aantal Afrikaanse landen. Ook
van de ontworpen globale Middellandse-
Zeepolitiek maken ze deel uit. De Ver-
enigde Staten maken tegen deze weder-
zijdse preferenties bezwaar, omdat de
Amerikaanse uitvoer er nadeel van zou
ondervinden.
In de vergadering van de Raad van

Ministers hebben Engeland en Duitsland
voorgesteld, de wederzijdse preferenties
slechts te handhaven tegenover de
Europes’ oeverstaten van de Middel-landse Zee (Spanje, Malta, Portugal,
Griekenland en Turkije) omdat deze
landen in principe kunnen toetreden
tot de Gemeenschap. Van de niet-
Europese oeverstaten zouden geen
wederzijdse preferenties moeten worden
geëist. Vooral Frankrijk verzette zich
tegen dit voorstel. Als compromis rolde

er uiteindelijk uit de bus, dat de weder-
kerigheid wel in de overeenkomsten zou
worden opgenomen, maar dat deze in bepaalde gevallen niet uit tariefprefe-
renties zou behoeven te bestaan.

Gedacht werd aan investeringsgaranties
of andere vormen van concessies. De
Europese Commissie moet deze moge-
lijkheden nader uitwerken.

Het globale beleid zal worden toe-
gepast op alle oeverstaten
(md.
Portu-
gal) plus Jordanië. Van Albanië wordt

aangenomen, dat het land geen belang-

stelling heeft. Voor Joegoslavië geldt een
niet-preferentiële regeling. Libië heeft
tot nu toe niet laten blijken, voor deel-
neming in aanmerking te willen komen.
Het beginsel van een vrijhandelszone
voor industrieprodukten is aanvaard
met de mogelijkheid van uitzonderingen

Vgl. de Europa-bladwijzer in
ESB
van
6 september 1972 (De Europese Gemeen-
schap en de niet-toetredende EFTA-landen).
Deze resolutie is opgenomen in het
Publikatieblad van t maart 1971, nr. C. 19,
blz. 15 en 16. De discussie in het Europese
Parlement werd gevoerd op basis van het in
voetnoot t) vermelde Verslag.
Vgl. punt II van de tekst van het slot-
communiqué van de conferentie van
Staatshoofden en Regeringsleiders van de
lidstaten en toetredende Staten van de Euro-
pese Gemeenschappen, Parijs, 19-21 oktober
1972.
De einddatum is dan 1juli1977.
De Raad van Ministers nam slechts be-
sluiten op hoofdpunten. Staatssecretaris
Westerterp noemde ze ,,werkhypothesen”;
hiermee wordt bedoeld, dat de Commissie de
besliste punten nader moet uitwerken en dat
de Raad van Ministers de gehele materie ver

volgens weer zal bezien. Naar verwachting
zal dit in februari as, gebeuren.

ESB3I-l-1973

107

voor zgn. gevoelige produkten. Het Vrije

verkeer van landbouwprodukten is niet

op 80% bepaald, maar zal ,,substan-

tieel” zijn. Het zal geleidelijk worden
ingevoerd met ontsnappingsclausules voor eventuele moeilijkheden; tevens
zal het niet uniform behoeven te zijn,
maar worden afgestemd op de situatie
per land. Dit laatste zal ook gelden voor
de financiële hulpverlening. Bij voorbaat

uitgesloten van financiële hulp zijn
Spanje, Portugal, Israël en Joego-
slavië. Het globale beleid zal verder zo
vroeg mogelijk in 1973 in formele rege-

lingen worden neergelegd, zodat de
overeenkomsten op 1 januari 1974 in
werking kunnen treden.
Er ontstaat dus een aanpassing van

de bestaande overeenkomsten in twee
fasen. De wijzigingen in verband met de
uitbreiding van de EG moeten zo moge-
lijk per 1 januari 1973 ingaan; deze
datum is echter niet gehaald. Het glo-
bale Middellandse-Zeebeleid zou op
1januari 1974 moeten ingaan.

Politieke aspecten

Men kan zich afvragen, waarom de
Europese Gemeenschap in zo korte tijd
een Middellandse-Zeepolitiek tracht in
te voeren. Voor een deel zijn uit de ge-
wisselde stukken de argumenten te
putten, voor een ander deel kan men er
slechts naar gissen.
Het Middellandse-Zeegebied vormt

de schakel tussen de EG en de Afrikaan-
se landen die nauwe banden met de
Gemeenschap nastreven. Wil de EG deze Afrikaanse landen blijvend aan
zich binden, dan is het van belang een
greep op de tussenliggende schakel
te hebben.
De Politieke Commissie van het
Europese Parlement wijst in een

advies 7) op nog een ander politiek
aspect. Door de uitbreiding van de
Gemeenschap wordt niet alleen de
economische, maar ook de politieke
betekenis van de Gemeenschap voor
de Middellandse-Zeelanden gewijzigd.

Daarmee wordt – aldus de Politieke

Commissie – de Gemeenschap voor de
staten die streven naar onderlinge
steun van de buurlanden voor een zelf-
standig beleid ten aanzien van de beide
machtsblokken aantrekkelijker. Een

partnership met de landen aan weers-
zijden van de Middellandse Zee kan
tot een vermindering van de spannin-
gen en eventueel tot een vermindering

van de in dit gebied aanwezige strijd-
krachten van de beide machtsblokken
leiden. De Politieke Commissie is echter
van mening dat zo’n beleid geen succes
kan hebben wanneer het tegen één van
beide machten is gericht. ,,Het mag
derhalve niet het doel van een gemeen-
schappelijk beleid zijn de strijdkrachten
van derde landen te verdringen of zelfs
te vervangen. De politiek van de
Gemeenschap dient veeleer te worden
geleid door de gedachte dat door een

grotere bemoeienis van de Gemeen-
schap als zodanig een verdere aan-

wezigheid van de grote machten over-
bodig kan worden”.

Deze redenering bevat wel enige poli-
tieke explosieven. Wanneer West-

Europa dit Middellandse-Zeebeleid als
hefboom voor meer invloed op het

politieke wereldtoneel wil gebruiken,
kon het zich wel eens vertillen. Moet de

Rowena M. Lawson: The changing
economy of the Lower Volta 1954-

67.
Oxford University Press, Londen,

1972, 127 blz., £ 2.20.

Dit boek bevat de studie, uitge-

voerd voor het International African

Institute, over de economische en

sociale veranderingen in het gebied

gelegen aan de Lower Volta rivier

in Ghana in de periode 1954 t/m

1967. In dit gebied vonden grote

veranderingen plaats, vooral voor de

traditionele boeren en vissers, ten ge-

volge van de Volta-dam, die in 1963

gereed kwam.

Dr. Nico J. M. Nelissen en Max de

Boer: Rekreatieonderzoek.
Stichting

Recreatie, Den Haag, 1972,
56
blz.

Deze publikatie beoogt een be-

knopt overzicht te geven van een

aantal methoden en technieken dat

bij onderzoek op het gebied van

de openl uchtrecreatie wordt gebruikt.

Vooral de methoden en technieken

van waarneming komen onder de

aandacht. De tekst is primair bedoeld

voor studenten aan universiteiten en

hogescholen, die zich wensen te spe-

cialiseren in de recreatie in het

kader van de studierichtingen plano-

logie, sociologie, sociale geografie of

stedebouw. Omdat de tekst een in-

leidend karakter heeft en omdat de

problemen verbonden aan de toepas-

sing van de technieken slechts in

hoofdlijnen worden aangestipt, kan

volgens de auteurs de publikatie ook

toegankelijk worden geacht voor

mensen die uit hoofde van hun

werkkring voor problemen worden

gesteld, die samenhangen met onder-

zoek op het gebied van openlucht-

recreatie. Te denken valt aan perso-

nen in dienst van gemeente, pro-

vincie of rijk en verder personen

werkzaam bij instanties als Staats-

bosbeheer, Nederlandse Heidemaat-
Middellandse Zee nu werkelijk weer

,,mare
nostrum”
worden?

Europa Instituut Leiden

7) Verslag nopens de gevolgen van de uit-
breiding van de Europese Gemeenschap voor
haar betrekkingen met de landen van het
Middellandse-Zeegebied,
Zittingsdocument
Europees Parlement 1972-1973, Document
177172 van 13 november 1972,
blz. 37.

schappij, Cultuurtechnische Dienst,

lokale en regionale stichtingen op

het gebied van recreatie en toeris-

me, projectontwikkelingsbureaus, ar-

chitectenbureaus, economisch-techno-

logische instituten, provinciale of

plaatselijke opbouworganen, instellin-

gen voor natuurbehoud enz.

Cenfraal Bureau voor de Statistiek:

Kosten en financiering van de ge-

zondheidszorg in Nederland, 1968.

Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1972,
69 blz., f. 9.

In navolging van de onderzoeken

in de jaren
1953,
1958 en 1963 is

ook in 1968 een onderzoek ingesteld

naar de kosten en de financiering

van de gezondheidszorg in Neder-

land. Dit hatste onderzoek is uitge-

breid met enige gegevens die niet in

de voorgaande studies begrepen wa-

ren, alsmede met meer cijfermate-

riaal met betrekking tot de reeds in

de voorgaande studies opgenomen

onderwerpen. De opstelling van de

studie als geheel is echter ongewij-

zigd gebleven. Dit houdt onder meer

in, dat de indeling in sectoren, die

bij de gezondheidszorg zijn onder-

scheiden, niet is gewijzigd.

ESb
Mededeling

Workshop in mathematical economics

De
Workshop in mat hematical
economics,
georganiseerd door de

International Economic Association in
Schloss Rheda, West-Duitsland, zal
plaatsvinden van 17 juni tot 14juli a.s.

in plaats van 8 juli tot 4 augustus, zoals
eerder werd medegedeeld. Zie voor meer informaties
ESB
van 18 oktober 1972,
blz. 1002.

108

Auteur