ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
esb
UITGAVE VAN DE 29 NOVEMBER 1972
STICHTING HET NEDERLANDS
57e
JAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT No. 2877
Voor het
Europese bedrijfsleven en
financiewezen
schuilt in
de
Europese
monetaire
integratie
de grote
kans om uit de verdere evolutie van het internationaal
1vII
onetaire
monetair systeem optimale groeiresultaten te halen en
op gelijke voet
te komen met de internationale con-
integratie
currenten”.
(Prof. Dr. L. Wauters)
Op 9 december as, vindt de jaarvergadering van de
Vereniging voor de Staathuishoudkunde plaats. De ver
–
gadering zal gewijd zijn aan de nog op te richten
Europese monetaire unie. Er werden vier preadviezen
geschreven: Prof. Dr. A. J. Reitsma behandelt vooral de
theoretische aspecten; Prof. Dr. H. W. J. Bosman be-
spreekt de institutionele aspecten; Drs. A. Szâsz schenkt
aandacht aan de rol van een Europese monetaire unie
in het internationale monetaire stelsel; en Prof. Dr. L.
Wauters benadert het onderwerp van de kant van de
behoeften, die bij het bedrijfsleven en met name bij het
bankwezen bestaan.
Alle vier preadviseurs vinden het wenselijk dat er een
monetaire unie tussen de lidstaten van de Europese
Gemeenschappen tot stand komt. Deze wenselijkheid
wordt zeer duidelijk bewoord in het bovenstaande citaat,
dat ik gaarne van toepassing zou willen zien op niet
alleen het bedrijfsleven en het financiewezen, maar op
het gehele maatschappelijke leven in Europa. We zouden
ons zelfs de vraag kunnen stellen of het niet wenselijk is
de gehele wereld economisch, en dus monetair, te
integreren.
Het is vanzelfsprekend dat indien wij voor een op-
timale allocatie van alle produktieve krachten in de
wereld zijn met zo weinig mogelijk verspilling van grond-
stoffen en een effectief milieubeheer, wij bereid moeten
zijn tot een vergaande economische en in sommige ge-
vallen zelfs maatschappelijke integratie te komen. Deze
bereidheid is niet altijd aanwezig. Omdat er op deze
aarde nog geen politiek orgaan bestaat dat de belangen
van alle wereldburgers kan afwegen, stuit de economische
samenwerking vaak af op de belangen van de afzonder-
lijke landen.
De monetaire integratie is evenals de verdergaande
economische integratie geen doel op zichzelf, maar een
middel om een maximale welvaart te bereiken. Indien
Europa niet bereid is zijn welvaart in de toekomst te
maximeren en optimaal te verdelen tussen de Europese
staten, heeft een monetaire integratie geen zin. Prof.
Reitsma besluit in dit verband zijn preadvies dan ook
met: ,,Een vroegtijdig beginnen met en het voortbouwen
aan een monetaire unie zonder de garantie van de
politieke bereidheid tot het aanvaarden van de politieke
voorwaarden van voortgaande integratie lijkt een weinig
aantrekkelijke koers om op te varen”. Ook Drs. Szâsz
lijkt deze mening toegedaan. Prof. Bosman denkt er iets
genuanceerder over. Hij ziet in de monetaire samen-
werking een stimulans om tot de veel moeilijker unifi-
catie van de overige economische politiek te komen.
Prof. Bosman, die hiermee een zeer realistisch standpunt
verkondigt, ontkent m.i. hiermee niet de eis dat er een
politieke wil moet bestaan om tot samenwerking te
komen, maar geeft aan dat die politieke wil kan worden
gestimuleerd door een monetaire unie.
De afgelopen decennia hebben we gezien dat de poli-
tieke wens, tot economische integratie te komen, vaak
botste met de politieke realiteit. Dit had tot gevolg dat
de Europese samenwerking met vallen en opstaan groei-
de. Deze samenwerking kwam eigenlijk niet zo zeer tot
stand door de wens de welvaart in de wereld te maxi-
meren en optimaal te verdelen, maar door de angst dat
Europa zijn machtspolitieke rol in de wereld zou ver-
liezen. Een gunstig bijverschijnsel hiervan is dat een
economische integratie in Europa een dringende eis is
en dat het aantal lidstaten van de EG uitgebreid zal
moeten worden, hetgeen ook gebeurt.
Bezien wij de economische samenwerking in het ver-
leden, dan blijken de economische eenheden steeds groter
te worden. Aanvankelijk kenden we slechts de gezins-
huishoudingen die, naar te hopen is, op niet te lange
termijn via economische blokken gebundeld zullen wor-
den tot een wereldhuishouding. Alle theoretische be-
schouwingen over optimale valutagebiedenh) ten spijt,
de geschiedenis bewijst ons dat bij de wil om tot een
maximale welvaart te k men deze gebieden steeds groter
worden; een optimaal valutagebied lijkt dan ook eerder
te zijn gebonden aan een minimum (het gezin) dan aan
een maximum.
De Europese monetaire unie is zowel een instrument
van als een fase in de evolutie naar een wereldhuis-
houding. Degene die deze evolutie thans probeert te
volgen, zal gemakkelijk verstrikt raken in de technische
beschouwingen die helaas nodig zijn om het iedereen
naar de zin te maken en om de politieke machtsstrijd te
camoufleren.
De Vereniging voor de Staathuishoudkunde doet er
goed aan haar jaarvergadering aan de Europese mone-
taire unie te wijden. Laten wij hopen dat de Nederlandse
economist’en op 9 december vooral zullen meewerken
aan het vormen van een politiek inzicht in de wens tot
verdere Europese (monetaire) samenwerking, welke
samenwerking uiteindelijk buiten de Europese grenzen
moet worden voortgezet.
L.H.
i) Een optimaal valutagebied is het gebied waar de voor-
delen van het hebben van vaste wisselkoersen plus converti-
biliteit, dan wel gemeenschappelijke valuta, groter zijn dan de
daaraan verbonden nadelen.
1129
Inhoud
Monetaire integratie
. 1129
Drs. R. F. M. Lubbers:
Intermediaire techniek …………………………………..1131
Dr. K. H. Stanislaus:
Het Zwitserse bankgeheim; verzinsel en waarheid ……………….1132
Mededelingen
………………………………………..1137/1152
Ingezonden
Typologie van werkloosheid,
door Prof Dr. C. de Galan ………….
1138
Het niet-conjuncturele arbeidsoverschot,
door Dr. J. J. van Duijn
1139
Naschrift
van Drs.A.Nenijes ……………………………..
1140
Notitie
Twee milieuboeken ……………………………………..1141
Belgische kroniek
Belgische begroting 1973 en anti-infiatoir beleid: in tegenspraak?,
door
W.Ramboer ………………………………………….
1142
Europa-bladwijzer
Infiatiebestrijding in de Europese Gemeenschap,
door Europa Instituut
Leiden
………………………………………………
1144
Fisconomie
Non-discriminatiebepalingen in het internationale belastingrecht,
door
H.A.Koge/s ………………………………………….
1146
Boekbespreking
Mat
–
tin Albrow: Bureaucratie,
door Drs. P. van Zuuren …………..
1149
G. C. Archibald (ed.): The theory of the firm,
door Drs. A. Berkhout
1150
Ontvangen publikaties
…………………………………….1151
wik
mie
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. lwe,na, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck.
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Adres:
Burgemeester Oud/aan
50,
Rotterdam-3016; kopij voor de redactie:
postbus
4224.
Tel. (010)
14 55 II, toestel3701.
Bij adreswijziging s. v.p.
steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in twee voud,
getypt,
dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f78,Oûperjaar.
studenten
f46,80,
franco
per
post
voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rij/çsdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:f2,00.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
Postrekening no.
8408;
bankrekening no.
25 50 56 877
bij
Bank Mees & Hope NV te Rotterdam.
Voor België: Banque de Commerce,
Koninklijk plein
6,
Brussel,
postcheque-rekening
260.34.
Advertenties:
N. V. Koninkl,jke Drukkerijen
.Roelants – Schiedam,
Lange Haven
141,
Schiedam,
tel.
(010)26 0260.
toestel
908.
NEI-STUDIE NAAR DE ONTWIKKELINGSMOGELIJKHEDEN
VAN TOLEDO
Het Nederlands Economisch Instituut zal te zamen met het Spaanse
ingenieursbureau Intecsa een studie gaan ondernemen naar de ontwik-
kelingsmnogelijkheden van de provincie To/edo in Spanje. De opdracht
daartoe is ver/eend door de provinciale autoriteiten. De problematiek van
deze regio is veelzijdig, doch concentreert zich op de positie van de stad
To/edo als attractiepunt van toerisme, het noorden van de provincie
als overloopgebied van Madrid, de mogelijkheden voor verdere ontwik-
keling van, de wijnbouw en van de jacht. Er is reeds thans een belang-
rijke export van wijn uit het gehele gebied La Mancha onder meer naar
Frankrijk. De mogelijkheden voor de jacht in het gebied genieten inter-
nationa/è faam.
Een belangrijk deel van de studie zal gewijd worden aan de plano-
logische problematiek. De realisering van de economische ontwikkelings
–
mogelijkheden zal het gebied in
zijn
huidige karakteristiek grotendeels
onaangetast dienen te laten.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan
50.
Rotterdam-3016; tel.
(010)145511.
Onderzoekafdelingen:
Balanced International Grow,h
Bedrjfs- Economisch Onderzoek
Economisch-Sociologisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspaironen
Macro- Economisch Onderzoek
Project studies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
1130
–
R. F. M. Lubbers
Intermediaire
techniek
Het kost de sociaal-econoom van-
daag de dag moeite zich niet mee te
laten slepen in het labyrinth van natio-
nale loon- en prijsperikelen, maar
daarentegen met behulp van de draad
van Ariadne de weg naat licht en
lucht te vinden om daar oog te kun-
nen hebben voor andere problemen.
Naast de nationale verdient ook de
internationale problematiek de aan-
dacht en wel met name het permanen-
te vraagstuk van de rijke en arme
landen.
Het blijft een interessante vraag
waarom de spreiding van welvaart
zich juist mondiaal gezien zo moei-
zaam doorzet. Zowel de klassieke
economische theorieën, als de moder-
ne analyses op het punt van mondiale
economische integratie, uitgelokt door
geografische relatieve kostenverschil-
len, verleiden tot enig optimisme. De
realiteit is echter somberder. Hieraan
zijn reeksen sociale, culturele en poli-
tieke factoren debet, die op zich para-
economisch zijn, doch op de ontwik-
keling van de welvaart wel een be-
slissende invloed hebben.
Het analfabetisme en tekort aan
bas isberoepsopleiding is vraagstuk
nummer één; het gebrek aan politieke
stabiliteit, vaak veroorzaakt door het
ontbreken van een geplande sociale
verandering, lijkt eveneens cruciaal.
Hiernaast zijn er factoren, die een
economisch aspect hebben, zonder
nochtans gemakkelijk in de econo-
mische theorie geformaliseerd te kun-
nen worden.
Voorbeeld hiervan is het verschijn-
sel van de non-equivalente handel; dit
is het gegeven dat vraag en aanbod
van respectievelijk primaire grond-
stoffen en industriële eindprodukten
worden uitgeoefend door handels-
partners met ongelijke macht. Dit
leidt tot een voortdurende ruilvoet-
verslechtering ten laste van vele ont-
wikkelingslanden.
Een ander voorbeeld yan een der-
gelijk half-economisch verschijnsel is
de permanente kapitaalafvloeiing uit
arme. naar rijke landen door transfers
van particulieren. Deze transfers wor
–
den uitgelokt door de ginds vigerende
instabiliteit en wanorde, doch zijn
tegelijk mede-oorzaak daarvan; juist
deze ,,overtollige” koopkracht kan
immers, mits juist gericht, een land
economisch omhoog tillen.
In deze reeks van factoren, die een
gezonde ontwikkeling van de wereld-
huishouding remmen, en die deels
wel, deels niet tot het economische
vakgebied te rekenen zijn, neemt het
vraagstuk van de intermediaire tech-
niek een bijzondere plaats in. In het
kader van de ontwikkelingsproblema-
tiek is intermediaire techniek te om-
schrijven als de toepassing van die
produktietechnieken, die overeenstem-
men met het niveau van scholing van
de arbeidsmarkt en de feitelijke
schaarste c.q. overvloed aan arbeid.
Zo geformuleerd lijkt de toepassing
van intermediaire techniek voor de
econoom een vanzelfsprekendheid.
De werkelijkheid is echter anders. De
extractie van grondstoffen en de in-
dustriële produktie zal immers over-
wegend worden geënt op geavanceer:
de technieken uit het rijke Westen.
Uit angst voor achterlijkheid stellen
de ontwikkelingslanden zelf overigens
vaak ook strenge eisen aan de moder-
niteit van apparatuur en procédés.
Waar er een nauwe samenhang is
tussen produktiemethode en kwâliteit
van eindprodukt, lijkt er met name in
exportindustrieën ook een onafwend-
bare noodzaak tot het toepassen van
deze. technieken.
Toch moet men concluderen, dat
het volstrekt copiëren in ontwikke-
lingslanden van geavanceerde tech-
nieken een permanent economisch
waardeverlies betekent ten laste van
die ontwikkelingslanden.
Bij de economisché analyse blijkt
een deel .van dit waardeverlies micro-
economisch op te treden, nl. waar en
voor zover de overvloed aan arbeid in
de ontwikkelingslanden in de prijs
voor die arbeid tot uitdrukking komt;
deels• is het effect echter slechts
macro-economisch zichtbaar en wordt
het in de werkloosheid weerspiegeld.,
Het vraagstuk van het ontbreken
van voldoende intermediaire techniek’
is al lang bekend, de hardnekkigheid
van het tekort nodigt echter uit tot
nadere studie; in hoeverre bijvoor-
beeld wordt een en andër veroorzaakt
door het verschijnsel, dat de spreiding
van de internationale techniek slechts
via geavanceerde industrieën’ en toe-
gepaste wetenschap plaatsvindt, zodat
bestaande alternatieve technieken
niet eens bekend worden in de ont-
wikkelingslanden? In hoeverre ont-
breekt een onderlaag van technische
inventieve, kleine, zakenlieden zoals
het Westén die kent; en in hoeverre is
op dit punt verbetering mogelijk?
Het vraagstuk van de intermediaire
techniek laat zich overigens uitbreiden
tot de produktie-organisatie en het
produkt zelf. Een voorbeeld van het
eerste is dat in Ivoorkust aan de vesti-
ging van een groot aantal kleine bak-
kerijen de voorkeur werd gegeven
boven één grote broodfabriek, omdat
hierdoor de ondernemersstand beter
ontwikkeld zou worden
•
(met alle
economiserende werkingen vandien).
Bij het produkt zelf’ ligt de zaak
nog duidelijker. Ons westerse, steeds
verder verfijnde, goederenassortiment
staat zodanig môdel voor produktie
en afzet in de ontwikkelingslanden,
dat men zich moet afvragen of de
daar aanwezige koopkracht niet teveel
gedwongen wordt in het schabloon
van de westerse consumptie, in plaats
van dat het produktief potentieel
correspondeert met de reële behoef-
ten. Wat zou het betekenen als wij
met de koopkracht van vijftig jaar
geleden, voor zover deze de primaire
levensbehoeften te boven gaat, moch-
ten kiezen uit het goederenassortiment
van vandaag. De rijken en midden-
klassen uit de ontwikkelingslanden,
die ons consumptiepatroon . willen
volgen, moeten dit wel doen ten koste
van hun armen.
• , Het ziet ernaar uit, dat het domi-
neren van westerse produktietechniek,
organisatie van voortbrenging en soor-
ten eindprodukten, een zelfstandige
betekenis heeft in het voortduren van
de kloof tussen rijke en arme landen.
ESB 29-11-1972
1131
Het Zwitserse bankgeheim
Verzinsel en waarheid
DR. K. H. STANISLAUS
Sedert een Britse minister het enkele jaren geleden
over de ,,gnomen van Zürich” heeft gehad, zijn de
aanvallen op het Zwitserse bankgeheim nooit helemaal
opgehouden. Velen zijn eraan gewend geraakt hun
mening door middel van cliché-voorstellingen te vor-
men. Dit heeft tot toespelingen geleid, waaraan de in-
ternationale pers niet helemaal onschuldig is. Onvolle-
digheid en een ernstig vertekend beeld waren dikwijls
de directe gevolgen van misverstanden, een verkeerde
oriëntering en onoprechte informatie. Degenen die hun
verwijten tot het adres van het Zwitserse bankwezen
richten, zijn meestal personen die hun gegevens pas
uit tweede of derde hand hebben ontvangen en wier
beweringen vaak •door ‘het ontbreken van een grondige
kennis van zaken worden vertroebeld. Dikwijls zijn
sensatielust of afgunst de beweegredenen voor deze
aanvallen die steeds weer tot niets hebben geleid. Hij
die beweert, dat misdadigers door •het Zwitserse bank-
geheim worden beschermd, dient zijn beweringen met
bewijzen te staven. Dit gebeurt echter zelden.
Het is derhalve noodzakelijk tegenover de loutere
verzinsels de waarheid van het bankgeheim te stellen
en te onderzoeken, wat deze speciale vorm van het
beroepsgeheim betekent, wat het niet wil zijn, hoe het
werkt en wat zijn begrenzingen zijn. Het is uiteraard
begrijpelijk, dat het bankgeheim door buitenstaanders
met wantrouwen wordt bekeken, omdat het woord
,,geheim” alleen al de activiteiten van de banken met
een ietwat geheimzinnige waas omgeeft. Het provoceert
de krantelezer iets achter het woord te zoeken, dat
zich echter helemaal niet daarachter verbergt. Be-
schouwt men immers het bankgeheim niet alleen als
een zuivere verplichting van de banken tot geheim-
houding, maar verkiest men daarboven de negatieve
terminologie van de bevrijding van de banken van de
op zichzelf vrij logische verplichting inlichtingen over
hun cliënten aan derden te verstrekken, dan verliezen
de banken bij de keuze van dit woordgebruik al veel
van de geheimzinnigheid, waarmede de buitenwereld
hen omgeeft. De buitenwereld is voornamelijk het
buitenland, want in Zwitserland ondervindt het bank-
geheim nauwelijks oppositie. In de polemiek van bui-
tenlandse zijde komt echter vaak een zekere afgunst
of zelfs broodnijd tegen de haast spreekwoordelijke
betrouwbaarheid van de Zwitserse banken tot uitdruk-
king, welke zich bij gebrek aan andere meer grijpbare
feiten op het omineuze bankgeheim concentreert.
Waarom Zwitserland?
Over het algemeen hebben de Zwitserse banken in-
derdaad heel goed geboerd met inbegrip van die jaren,
toen het de banken in sommige andere landen mis-
schien wat minder voor de wind ging
1).
Maar het zou
al te simpel zijn deze onbetwistbare successen uitslui-
tend of in de eerste plaats aan de hantering van het
bankgeheim in Zwitserland te willen toeschrijven. Het
bankgeheim is immers praktisch in alle landen van de
beschaafde wereld bekend, waarbij het aan iedereen
mag worden overgelaten welke landen hieronder vallen.
Het bankgeheim is te verklaren uit de bijzondere ver-
trouwenspositie van de banken. Het is in zekere zin
tot het beroepsethos gaan behoren, op wiens handha-
ving de serieuze en solide banken trots kunnen zijn.
Zwitserland is op verre na niet het enige land dat het
bankgeheim kent. Evenmin wordt de schending van
het bankgeheim uitsluitend in Zwitserland door wette-
lijke strafbepalingen bedreigd. Frankrijk, België, Italië,
Oostenrijk, Libanon en Uruguay hebben overeenkom-
stige sanctiemaatregelen ingesteld.
Er moeten dan ook naast het bankgeheim blijkbaar
nog andere factoren aanwezig zijn die de buitenlandse
belegger ertoe bewegen zijn vertrouwen juist aan een
Zwitserse bank te schenken. In de eerste plaats mag
de zeer individuele service worden genoemd die het
Zwitserse bankwezen dank zij een grondige zakenken-
nis en een strak opgebouwde organisatie aan zijn bui-
tenlandse cliëntèle kan bieden. De hoge stand van de
dienstverlening wordt door de buitenlandse banken
meestal niet bereikt, terwijl bovendien de Zwitserse
banken (en effectenbeurzen) hun cliënten minder hoge
kosten in rekening brengen.
Hierbij speelt de grote talenkennis van de bank-
employés een even grote rol als de bekendheid met
talrijke wettelijke bepalingen in binnen- en buitenland.
Indien de cliënt dit wenst, verzendt de bank haar
correspondentie in neutrale enveloppen zonder afzen-
der of houdt zij de brieven achter, totdat zij door de
cliënt of zijn gemachtigde worden afgehaald. Zwitser
I)
In plaats van vele andere beschikbare gegevens kan hier
met de ranglijst van de twintig grootste Europese handels-
banken volgens hun balanstotalen in 1970 worden volstaan.
Op deze lijst figuireert de Schweizerische Bankgesellschaft
met 7,55
mrd. op de 14e en de Schweizerische Bank-
verein en de Schweizerische Kreditanstalt ieder met $ 7,00
mrt. op de 16e resp. 17e plaats. Het kleine Zwitserland
behoort tot de landen met de twintig voornaamste banken
in Europa en staat, na Engeland en Italië ieder met vijf, de Bondsrepubliek Duitsland met vier en Frankrijk met
drie grote banken, met drie banken op de ranglijst en
neemt daarmee 15% van het aantal banken en ruim 12%
van het balanstotaal voor zijn rekening.
1132
land is vermoedelijk het enige land ter wereld, waar
de door een cliënt verstrekte volmacht ook nâ het
overlijden van de cliënt van kracht blijft. Zeer gewild
is de opening van een zgn. ,,comptejoint” van twee of
meer rekeninghouders, waarbij iedere rekeninghouder
zelfstandig over de rekening mag beschikken.
Naast het bankgeheim en de bankservice spelen een
reeks andere factoren bij de overwegingen van de bui-
tenlandse particulier of zakenman een belangrijke rol
om de voorkeur aan een Zwitserse bank boven een
bank in eigen land, of in welk ander land ook, te ge-
ven. De politieke, economische, sociale en monetaire
stabiliteit en soliditeit van Zwitserland is hierbij even
aantrekkelijk als de liberale rechtsorde, de vrije con-
vertibiliteit van de Zwitserse franc en de daaraan ver-
bonden afwezigheid van deviezen- en andere restricties,
de lage belastingtarieven, de neutraliteit, de gunstige
aardrijkskundige ligging in het hart van Europa en de
daaruit voortvloeiende ideale verkeerssituatie. Het kan
niemand kwalijk worden genomen, dat hij zijn geld
daar belegd, waar hij bij een hoog rendement de
grootst mogelijke zekerheid kan verwachten. Van ieder
vooruitziend gezinshoofd en goed zakenman moet dit
zelfs worden verwacht. Dat de keuze hierbij dikwijls
op een Zwitserse bank valt, is een logische consequen-
tie van het vorenstaande. Ook al zijn de rentetarieven
in Zwitserland lager dan in vele andere landen, door
de gedeeltelijke uitzetting van de aan hen toevertrouw-
de gelden in het buitenland weten de Zwitserse ban-
ken meestal een hoger rendement te behalen. Voor de
veiligheid ervan staan zij sedert een onafgebroken reeks
van jaren evenzeer borg als voor directe beleggingen
in eigen land.
Ontstaan
Het bankgeheim is geenszins een Zwitserse uitvin-
ding, zoals wel wordt aangenomen. Zoals elk beroeps-
geheim, bijv. van de arts, advocaat of notaris, is ook
het bankgeheim uit het menselijke streven naar de be-
scherming van de private sfeer van het individu ont-
staan. Dit recht op bescherming van de particuliere
sfeer is in de Zwitserse wetgeving verankerd. Maar het
bankgeheim als zodanig had zijn oorsprong in Italië,
dat over het oudste bankwezen in Europa beschikt.
In de vele kleine staten, waar het despotisme destijds
hoogtij vierde, probeerden de burgers hun vermogens
tegen de willekeur van vorsten te beschermen, nadat
de geldinstituten zich van zuivere wisselkantoren tot
banken hadden ontwikkeld. Het bankgeheim, dat aan
de banken anders dan met uitdrukkelijke toestemming
van de cliënt het verbod oplegde aan derden inlichtin-
gen over de persoon van de cliënt, zijn zaken en zijn
vermogen te verstrekken, werd met toestemming van
de overheid in acht genomen. De overheid bleek tot
concessies aan de banken en aan de gegoede burgers
bereid te zijn, toen zij met de intrede van het nieuwe
tijdperk meer en meer bij de financiering van de aan
haar toevertrouwde projecten op de banken was aan-
gewezen.
Eén der oudste banken ter wereld, de Banco Am-
brosiano te Milaan, was, voor zover bekend, de eerste
bank die het bankgeheim in haar reglementen opnam.
Dit voorbeeld werd gauw door andere banken in Italië
en elders in Europa gevolgd. In de tijd van de geloofs-
en politieke vervolgingen, meer in het bijzonder na de
Bartholomeus-nacht en gedurende de Franse revolutie,
BETALING ABONNEMENTSGELD EN
LEDEN-CONTRIBUTIE 1973
In verband met de automatisering van onze
abonnementen- en ledenadministratie per 1 ja-
nuari 1973 verzoeken wij u dringend geen abon-
nementsgeld en contributie te willen overmaken
alvorens u daarvoor een giro-acceptkaart van
ons hebt ontvangen. U steunt onze poging tot
kostenvermindering, indien u alleen betaalt via
de giro-acceptkaart welke wij u medio januari
1973 zullen toezenden.
Directeuren NEI
vonden vele vluchtelingen in Zwitserland een veilig
heenkomen. De Franse overheid toonde voor de dik-
wijls vermogende emigranten een maar al te duidelijke
belangstelling. De Zwitserse banken weigerden toen
echter aan Frankrijk en de Franse agenten alle inlich-
tingen over de aan hen toevertrouwde vermogenswaar-
den van hun cliënten. Het bankgeheim groeide in
Zwitserland uit tot een algemeen erkend gewoonterecht,
dat later in arresten van de Zwitserse Hoge Raad
steeds opnieuw zijn bevestiging vond. In enkele kan-
tons werd het bankgeheim zelfs wettelijk vastgelegd,
maar het Zwitsers Eedgenootschap kende in dit op-
zicht v66r
1934
geen gecodificeerd recht.
Dit veranderde, toen met de opkomst van het na-
tionaal-socialisme in Duitsland een nieuw tijdperk van
vervolgingen aanbrak en de nationaal-socialisten met
alle middelen trachtten het vermogen van politieke te-
genstanders en vluchtelingen niet alleen in Duitsland,
maar ook daarbuiten te bemachtigen. Omdat vermoed
werd dat deze vermogens vooral naar het naburige
Zwitserland stroomden, werden de Zwitserse banken
met verwijzing naar de stringente Duitse deviezenbe-
palingen – krachtens welke toen zelfs de doodstraf
kon worden uitgesproken – rechtstreeks onder druk
gezet, en er werd door de nationaal-socialisten ook in
dit opzicht in Zwitserland een geregelde spionage be-
dreven. Ten einde te voorkomen, dat de banken resp.
de bankemployés voor de Duitse verleiding of dreige-
menten zouden bezwijken en erdoor het bankgeheim
zouden schenden, werd in vrij korte tijd een Zwitserse
bankwet afgekondigd, waarin het bankgeheim door de
opneming van strafbepalingen voor het eerst zijn wet-
telijke bescherming op federale grondslag vond. Dit ge-
schiedde in de wet van 8 november
1934
betreffende
de banken en spaarbanken, waarbij in art.
47
strafbe-
palingen tegen de schending van het bankgeheim (geld-
boete en/of gevangenisstraf) werden opgenomen
2).
2)
Wie opzettelijk a. als controleur of plaatsvervangend
controleur de verplichtingen die bij de controle of bij het
opstellen van een controlerapport op hem rusten op grove
wijze schendt, de voorgeschreven instructies tot het nemen
van overeenkomstige maatregelen aan de gecontroleerde
bank niet geeft of de voorgeschreven rapporten aan de
federale controlecommissie niet uitbrengt (artt. 19 t/m 21)
en b. als lid van de directie, van de raad van bestuur,
van de raad van beheer en van de raad van commissaris-
sen, als beambte of employé van een bank, als controleur
of plaatsvervangend controleur, als lid van de federale
controlecommissie of als beambte of employé van het
secretariaat van genoemde commissie de verplichting tot
geheimhouding of het beroepsgeheim schendt, hiertoe aan-
zet of een poging hiertoe doet, wordt met een geldboete
tot ten hoogste Zw. fr. 20.000, of met gevangenisstraf tot
ten hoogste zes maanden gestraft. Beide straffen kunnen
gezamenlijk worden opgelegd. Wordt de daad door schuld
gepleegd, dan bedraagt de boete ten hoogste Zw. fr. 10.000.
ESB 29-11-1972
1133
Deze tot nu toe rigoreus gehandhaafde bepalingen
hebben ertoe geleid, dat zich sedertdien nauwelijks ge-
vallen van schending van het bankgeheim hebben voor-
gedaan. Men mag daarbij niet vergeten, dat dit misdrijf
voor de leiding van de bank een gewichtige reden is,
de schuldige employé wegens misbruik van vertrouwen
op staande voet te ontslaan, waardoor de betreffende
employé verder voor een betrekking in het bankbedrijf
ongeschikt is. Bovendien kan de schender van de ge-
heimhoudingsplicht in een eventuele privaatrechtelijke
procedure worden verplicht de door hem veroorzaakte
schade te vergoeden.
Na de instelling van de bankwet hebben de Zwitser-
se banken een interne voorziening getroffen om het
gevaar van de eventuele schending van het bankge-
heim verder tot een minimum te beperken. Zij hebben
in hun administratie zgn. nummerrekeningen ingevoerd
die in tegenstelling met het bankgeheim inderdaad een
zuiver Zwitserse uitvinding zijn. Dit geschiedde vooral
met het oog op het feit, dat door de bankwet voor het
eerst accountants, dus buitenstaanders, als controle-
organen van de banken werden voorgeschreven. Daar
aan deze accountants uiteraard inzage in de boeken,
en dus tevens in de rekeningen van cliënten, moest
worden verstrekt, werd de creatie van nummer-reke-
ningen als het ware noodzakelijk.
Indien een cliënt dit wenst, wordt er voor hem in
de plaats van de gebruikelijke rekening op naam een
nummerrekening geopend. Achter het nummer schui-len naam en adres van de cliënt, die echter uitsluitend
aan enkele directie- of kaderleden van de bank bekend
zijn. Sedertdien werd het stelsel van nummerrekenin-
gen tevens door banken in andere landen overgenomen.
Zelfs in de Verenigde Staten, vanwaar steeds weer aan-
vallen op de Zwitserse riummerrekeningen worden ge-
daan, is men, met name bij de banken in de staat
Florida, met het systeem van de aanduiding van bank-
rekeningen van cliënten door middel van nummers in-
tussen goed vertrouwd geraakt.
Strekking
De bankwet van 1934 die de structuur en organi-
satie van het Zwitserse bankwezen regelt is tengevolge
van de snelle ontwikkeling van de banken enigszins
verouderd. Bij de herziening, die dientengevolge nodig
was, heeft de wetgever de gelegenheid te baat geno-
men, tevens de sanctiemaatregelen met betrekking tot
het bankgeheim aan een wijziging te onderwerpen
d.w.z. te moderniseren. Ofschoon art. 47 van de nieu-
we bankwet die op 1 juli 1971 in werking is getreden
geen wijziging van betekenis heeft ondergaan, beaamt
de wetstekst toch met grote nadruk de onveranderde
handhaving van het bankgeheim
3).
Hij geeft daarmee
een gedecideerd antwoord op alle min of meer uitge-
sproken vragen die in verband met de vergevorderde
Europese integratie een hoe dan ook geaarde tegemoet-
koming (bijv. op het gebied van de internationale
rechtshulp of van de belastingovereenkomsten) van
Zwitserland met betrekking op het goed beschermde
bankgeheim verwachten.
Volgens de nieuwe bankwet wordt het bankgeheim
tot een grotere kring van instellingen uitgebreid dan
voorheen het geval is geweest. Thans vallen tevens
financierings- en houdstermaatschappijen onder de wet;
deze dienen dus ook het bankgeheim in acht te nemen.
Zij zijn weliswaar geen banken in de oorspronkelijke
zin, maar worden desondanks als banken aangemerkt,
omdat zij voor het aantrekken van gelden van derden
in het openbaar reclame maken.
Tevens heeft de wetgever de regels waaraan de ves-
tigingsvergunning voor nieuwe banken moeten voldoen,
aanzienlijk verscherpt. Dit geldt uiteraard eveneens
voor de vestigingen van buitenlandse banken in Zwit-
serland. Sommige hunner hebben in vroegere jaren het
Zwitsers bankgeheim in een kwade reuk gebracht door
in buitenlandse kranten advertenties te plaatsen met
de strekking: deponeer uw geld bij ons in Zwitserland
en profiteer van het Zwitsers bankgeheim, van de
Zwitserse belastingfaciliteiten enz. Deze opdringerige
reclame is dus niet langer toegestaan.
Bij de nieuwe redactie van art. 47 valt op, dat de
schender van het bankgeheim in de eerste plaats met
gevangenis tot ten hoogste zes maanden kan worden
gestraft en pas in minder zware gevallen met een
geldboete, waarvan de bovenste grens intussen van
Zw. fr. 20.000 tot Zw. fr. 50.000 werd verhoogd.
Overigens blijft de opzettelijke daad een misdrijf, ter-
wijl de schending van het bankgeheim door schuld ook
in de toekomst slechts als overtreding wordt aange-
merkt. In beide gevallen stelt de officier van justitie
ambtshalve een strafvervolging in zonder een daartoe
strekkend verzoek van de belanghebbende. Ook al ver-
keert de belanghebbende – bijv. op grond van de
bepalingen van het land van inwoning – in de on-
mogelijkheid voor zijn rechten in Zwitserland op te
komen, het openbaar ministerie zal de nodige stappen
steeds ambtshalve doen. De verjaringstermijn voor de
strafvervolging bedraagt vijf jaar. Thans valt ook iedere
lasthebber, bijv. degene die een computer aan een bank
verhuurt, er de service-werkzaamheden uitvoert resp.
de computer in opdracht van de bank exploiteert, als-
ook diegene die de dienst van de bank inmiddels heeft
verlaten, onder art. 47 van de bankwet. Dit artikel
vormt een speciale sanctiebepaling t.o.v. art. 321 van
het Wetboek van Strafrecht, waarbij de bescherming
van het beroepsgeheim is gestatueerd. Het is een wet-
telijke bevestiging van de sedert tientallen jaren be-
oefende rechtspraak van de Zwitserse Hoge Raad te
Lausanne, waarbij het bankgeheim als een vanzelfspre-
kend deel van ieder tussen bank en cliënt gesloten
verdrag wordt beschouwd. Het is een persoonlijkheids-
recht, waarvan geen afstand kan worden gedaan.
3)
Art. 47 nieuwe stijl luidt:
Wie een geheim schendt, dat hem in zijn kwaliteit
van functionaris, employé, Iasthebber, liquidateur of exe-
cuteur van een bank, van waarnemer van de federale con-
trolecommissie, van functionaris of employé van een er-
kend accountantskantoor is toevertrouwd of waarvan hij
in deze kwaliteit kennis heeft gekregen, wie tevens poogt tot een zodanige schending van het beroepsgeheim aan te
zetten, wordt met gevangenisstraf tot ten hoogste zes maan-
den of met een geldboete tot ten hoogste Zw. fr. 50.000
gestraft.
Wordt de daad door schuld gepleegd, dan bedraagt
de geldboete ten hoogste Zw. fr. 30.000.
De schending van het beroepsgeheim kan ook nâ de
beëindiging van de ambtelijke of dienstbetrekkingen resp.
van de uitoefening van het beroep, worden gestraft.
De federale of kantonale bepalingen omtrent het
recht van verschoning of de verplichting tot het verstrek-
ken van inlichtingen tegenover de overheid blijven van
kracht.
1134
Werkwijze
De verplichting van de Zwitserse banken om in-
lichtingen over hun cliënten aan derden te onthouden,
vormt echter geen absoluut recht, zoals dikwijls ten
onrechte wordt aangenomen. Er zijn uitzonderingen
denkbaar, die mogelijk ten dele uit wettelijke bepalin-
gen en ten dele uit de jurisprudentie voortvloeien. De
verplichting tot geheimhouding vervalt op het ogenblik,
waarop de wettelijke vertegenwoordiger, bijv. de voogd,
•aan de bank inlichtingen omtrent het vermogen van
zijn pupil vraagt. Dezelfde verplichting geldt sedert
1963 t.a.v. het vermogen van de erflater tegenover de
erfgenamen, hun gevolmachtigde, de executeur-testa-
mentair of de liquidateur van de nalatenschap
4).
De
bank is tevens ingeval van een faillissement of akkoord
van een cliënt van de verplichting tot geheimhouding
ontheven
5).
Volgens het Zwitserse Wetboek van Strafvordering
mogen daarentegen slechts geestelijken, advocaten, no-
tarissen, artsen, apothekers, vroedvrouwen en hun as-
sistenten uit hun beroepsgeheim het recht van ver
–
schoning afleiden. Het bankgeheim wordt hierbij niet
genoemd. Een analoge bepaling geldt voor de burger-
lijke rechtsvordering. De rechter zal echter in die ge-
vallen, waar het belang van de geheimhouding het
belang van de bewijsvoering overtreft, aan de vertegen-
woordiger van de bank regelmatig het recht van ver-
schoning toestaan.
De wezenlijke betekenis van het bankgeheim wordt
echter pas in belastingkwesties duidelijk. Daar de in-
komsten- en vermogensbelasting door de
25
kantons
afzonderlijk wordt geheven, bepaalt de wetgeving van
iedere kanton de verhouding van de bank tot de fiscus.
Over het algemeen mag de inspecteur der belastingen
aan de bank geen inlichtingen omtrent de belasting-
plichtige vragen resp. is de bank tegenover de inspec-
teur gerechtigd en tegenover de cliënt zelfs verplicht
de door de belastingautoriteiten gevraagde inlichtingen
te weigeren. Een uitzondering wordt hierop echter al-
leen in geval van gebleken misdaad gemaakt. Belas-
tingontduiking wordt niet als misdaad aangemerkt.
Wanneer federale belastingen worden geheven, bijv.
opcenten op de kantonale inkomsten- en vermogensbe-
lasting, kan alleen de contribuabele verplicht worden
bepaalde inlichtingen te verstrekken. Zijn bank kan
hiertoe echter nooit worden verplicht. In alle gevallen
van administratief recht wordt het beroepsgeheim van
de bankier uitdrukkelijk erkend
6)
Soortgelijke bepa-
lingen gelden voor het soevereine Vorstendom Liech-
tenstein. Het is opmerkelijk, dat Liechtenstein met geen
enkel land een overeenkomst ter voorkoming van dub-
bele belasting heeft gesloten.
Uitwerking
De verplichting tot geheimhouding geldt uiteraard
niet alleen tegenover Zwitserse particulieren of de
Zwitserse overheid, maar in dezelfde mate tevens t.o.v.
het buitenland. In dit geval zijn de sancties tegenover
de schender van het bankgeheim zelfs nog strenger,
dan in art. 47 van de bankwet is voorzien. Art. 273
van het Wetboek van Strafrecht gaat namelijk nog
verder en bedreigt iedereen met gevangenis- of tuchthuis-
straf die een geheim omtrent een zaak – dus met in-
begrip van een bankzaak – aan het buitenland door-
geeft. Volgens de jurisprudentie valt hieronder ook het
verstrekken van inlichtingen aan buitenlandse fiscale of
deviezenautoriteiten
7)•
Een dergelijk geval heeft zich
kortgeleden in Genève voorgedaan. Toen heeft een
hooggeplaatste ambtenaar van het Britse deviezenbureau
in Londen gepoogd via de Britse ambassade in Bern
twee employés van een Geneefse bank om te kopen
ten einde nadere gegevens omtrent rekeningen van
Britse onderdanen te verkrijgen. De Zwitserse bank-
employés wacht een aanklacht wegens economische en
financiële spionage, nog afgezien van de poging tot
schending van het bankgeheim, terwijl de betrokken
Britse diplomaat tot ,,persona non grata” werd ver-
klaard en de ambtenaar in Londen te verstaan werd
gegeven in de toekomst beter niet meer de Zwitserse
bodem te betreden.
De verplichting tot het onthouden van inlichtingen
aan buitenlandse particulieren of autoriteiten zou
slechts door bilaterale overeenkomsten van Zwitser
–
land met andere staten kunnen worden uitgesloten. Dit
is echter nog nimmer gebeurd. Integendeel, in art. 2 a
van de Europese overeenkomst van 20 april 1959 be-
treffende wederzijdse rechtshulp in strafzaken – tot
welke overeenkomst Zwitserland op 20 maart 1967 is
toegetreden – heeft met name het Zwitserse standpunt
erkenning gevonden, dat fiscale strafzaken van deze
overeenkomst zijn uitgesloten. Maar ook in die ver-
dragen, waarvan de Zwitserse rechtsopvatting niet uit-
drukkelijk melding wordt gemaakt, zijn inlichtingen in
verband met de overtreding van buitenlandse belasting-
wetten altijd van de voor de contractanten geldende
bepalingen volgens Zwitsers recht uitgezonderd
8).
De Zwitserse zienswijze houdt in, dat de in het
binnenland geldende bepalingen ook tegenover het bui-
tenland van kracht zijn en niet door speciale afspraken
met het buitenland kunnen worden vervangen, beperkt
of opgeheven. Deze algemeen erkende rechtsopvatting
geldt met betrekking tot het bankgeheim voor het ont-
houden van inlichtingen aan het buitenland iii straf-
zaken betreffende het belastingrecht en het administra-
tief recht, het laatste vooral met het oog op de de-
viezenbepalingen in talrijke landen. Uiteraard verleent
Zwitserland in het kader van zijn internationale ver-
plichtingen (verdragen tot wederzijdse rechtshulp, uit-
leveringsverdragen, Interpol enz.) alle medewerking in
gewone strafzaken en verstrekt de hiervoor gevraagde
inlichtingen. Dit geschiedt geregeld bij de ontvreem-
ding van bankpapier, fondsen, assurantiepolissen enz.
Doch het gaat hierbij steeds om de gevolgen van een
gewone misdaad. Indien het een vermogensdelict be-
treft, vallen dus alleen roof, diefstal, bedrog ed. er-
onder, doch niet belastingontduiking of overtreding van
deviezenbepalingen welke in Zwitserland niet als mis-
daden worden erkend.
Arrest van de Zwitserse Hoge Raad, 89
II
93 E 6: ,,La
banque dépositaire des biens du défunt ne saurait ignorer
les héritiers en invoquant le devoir de discrétion qui la
liait á son mandant. Le droit au secret bancaire passe en
effet aux héritiers”.
Arrest van de Zwitserse Hoge Raad, 86
III
117.
Art. 16 van de federale wet over administratieve pro-
cedures.
Arrest van de Zwitserse Hoge Raad 65 1 47; 74 IV 102.
Art. 11 van de Zwitserse wet van 22 januari 1892 betr.
uitlevering aan het buitenland, alsmede arrest van de
Zwitserse Hoge Raad 74 IV 104.
ESB 29-11-1972
1135
Dit standpunt heeft nogal wat moeilijkheden met de
Verenigde Staten opgeleverd. Deze trachten sedert ge-
ruime tijd met Zwitserland een overeenkomst tot we-
derzijdse rechtshulp te sluiten. Aangezien het de Ame-
rikaanse fiscus bekend is, dat steeds meer Amerikaanse
burgers hun vertrouwen in de Amerikaanse economie
verliezen en derhalve pogen hun vermogens bij buiten-
landse banken — en dus ook in Zwitserland — te
deponeren, hebben de Verenigde Staten hun wettelijke
en administratieve maatregelen tegen de kapitaalvlucht
in de laatste jaren — vooral sedert de ,,Foreign Bank
Secrecy Law” in 1970 — aanzienlijk verscherpt; blijk-
baar zonder noemenswaardig succes. Dit is steeds weer
aanleiding tot de verwijten geveest die de Zwitsers
niet alleen aan het Amerikaanse adres plegen te rich-
ten. De landen worden namelijk aangeraden de hand
in eigen boezem te steken en niet te trachten via de
aantasting van het Zwitserse bankgeheim en daarmee
over de rug van de banken in Zwitserland heen de
zonden van hun onderdanen aan het licht te brengen.
In plaats van de duidelijke lacunes door eigen wettelij-
ke of andere maatregelen op te heffen, trachten in het
bijzonder de Verenigde Staten steeds weer het paard
achter de wagen te spannen.
De Amerikaanse onderhandelaars, wel wetende, dat
belastingontduiking niet in een overeenkomst tot we-
derzijdse rechtshulp met Zwitserland zou worden op-
genomen, omdat dit volgens Zwitsers recht een over-
treding, nooit echter een gewone misdaad zou kunnen
zijn, hebben een nieuw begrip in het geding gebracht:
,,the organized crime”. Deze term is in Zwitserland
evenals in de meeste overige staten onbekend. Bekend
is daarentegen, dat het aan de Amerikaanse rechters
zelden lukt beruchte Maffia-leden wegens moord, roof,
bedrog of een andere gewone misdaad achter slot en
grendel te brengen, wel echter wegens belastingontdui-
king. Omdat deze weg in Zwitserland niet gebruikelijk
is, pogen de Verenigde Staten door de invoering van
de term ,,georganiseerde misdaad” Zwitserland tot me-
dewerking te nopen. Ofschoon dit duidelijk een omweg
is om het bankgeheim in zeker opzicht te beperken, is
Zwitserland in beginsel tot overleg over deze kwestie
bereid. Dit zal echter in de praktijk nog vele haken
en ogen hebben, want een Amerikaanse Maffia-boss
of gangster zal zich bij het openen van een bankre-
kening in Zwitserland nauwelijks als zodanig kenbaar
maken. Ofschoon Zwitserse banken heel stipte aanwij-
zingen volgen, nieuwe cliënten welke zich uiteraard
dienen te legitimeren naar reconirnandaties vragen en
inlichtingen over hun inwinnen, geschieden dergelijke
operaties meestal via stromannen en te goeder naam
en faam bekende personen of maatschappijen. Het zal
dan ook bij een Zwitserse bank die vaak het sluitstuk
van een hele reeks in verschillende landen doorgevoer-
de transacties vormt volledig onbekend zijn, wie achter
deze zaken staat of staan, waartoe deze transacties
dienen of welke herkomst de gelden in kwestie hebben.
Anderzijds mag van geen enkele bank, in welk land
ook gevestigd, worden gevergd nieuwe cliënten zonder
meer te weigeren. Wanneer zich een onbekende bij
een bank aandient om er een rekening te openen, dan
zal de bank hem nâ ingewonnen inlichtingen niet a
priori van onoirbare handelingen verdenken, maar hem
uiteraard als een achtbare cliënt gaan beschouwen.
Mochten de Zwitserse autoriteiten zich op grond van
de door de Verenigde Staten ontvangen gegevens ech-
ter genoodzaakt zien in een bepaald geval bij een
bank een nader onderzoek in te stellen, dan hebben
de Amerikaanse onderhandelaars voorgesteld, dat de
Amerikaanse overheid bij het onderzoek door een
ambtenaar vertegenwoordigd zou zijn. Deze vergaande
eis hebben de Zwitserse vertegenwoordigers afgewezen,
omdat dit een ingrijpen in de Zwitserse soevereiniteit
zou betekenen. Op dit punt stagneren momenteel de
Amerikaans-Zwitserse onderhandelingen omtrent het
sluiten van een overeenkomst over wederzijdse rechts-
hulp, en het is niet bij benadering te zeggen, wanneer
zij zullen worden hervat.
Ofschoon dus tussen de Verenigde Staten en Zwit-
serland geen overeenkomst tot wederzijdse rechtshulp
bestaat, verstrekken de banken alle gewenste inlichtin-
gen, indien is komen vast te staan, dat de door de
cliënt gedeponeerde vermogenswaarden geheel of ge-
deeltelijk door of tengevolge van een gewone misdaad
werden verkregen. Dit werd door de Zwitserse Hoge
Raad in 1970 onomstotelijk vastgesteld. Toen had een
Amerikaanse burger voor leveranties aan de Ameri-
kaanse overheid met bedrieglijke opzet fictieve reke-
ningen overgelegd en de hiermee verkregen bedragen
hij een bank in Zwitserland gestort ).
Uiteraard is dit vonnis op iedere gewone misdaad,
in welk land ook gepleegd, toe te passen. Ofschoon
hiertoe niet verplicht, stellen de Zwitserse banken het
internationale recht hoven het bankgeheim, indien zij
van een gewone misdaad kennis nemen. Bekendheid
heeft het recente geval van de Amerikaanse schrijver
Clifford Irving gekregen die beweerde de memoires
van de Amerikaanse miljardair Howard Hughes te heb-
ben geschreven en deze zgn. memoires aan een Ame-
rikaanse uitgever had verkocht. De uitgever had hier-
voor ca. S 650.000 naar een Zwitserse bank overge-
maakt. De bank in Zürich had uit eigen beweging
de aan haar bekende gegevens aan de politie mede-
gedeeld, nadat Irvings vrouw het geld had opgenomen
en de bank aan de weet was gekomen, hoe de vork
in de steel moest zitten.
Samenvatting
Samenvattend kan worden gezegd, dat het Zwitserse
bankgeheim allesbehalve de bescherming van misda-
digers tot doel heeft. Het is gebaseerd op het algemeen
erkende rechtsprincipe, dat de bank de verplichting
oplegt over de haar ter kennis gekomen vermogens-
verhoudingen van hun cliënten tegenover hiertoe niet
gerechtigde derden het stilzwijgen te bewaren. Op
grond van het met de cliënt gesloten verdrag is de
bank tegenover haar cliënt tot discretie en trouw ver-
plicht. De cliënt kan de bank van deze verplichting
incidenteel bevrijden, voor zover hijzelf niet onder
pressie staat. Dit zal slechts dan worden aangenomen,
indien de cliënt zijn woonplaats in een totalitair ge-
regeerde staat heeft.
Overigens kan deze bevrijding van de verplichting
tot stilzwijgen, de banken opgelegd, slechts door een
wet geschieden. Dit is maar één keer gebeurd, toen
het de opsporing van de bij Zwitserse banken gede-
poneerde vermogensbestanddelen van gedurende de oor-
log verdwenen personen betrof. De erfgenamen die
0)
Arrest van de Zwitserse Hoge Raad
95
1 439, 451.
1136
uiteraard niet wisten of, en zo ja, bij welke bankin-
stelling in Zwitserland hun in concentratiekampen e.d.
omgekomen erflaters indertijd rekeningen, deposito’s,
safe-loketten enz. hadden, moesten op grond van deze
wet hun eventuele aanspraken bij een centrale instan-
tie in Bern indienen. De erfgenamen konden slechts
na legitimatie bij deze instantie de gewenste inlichtin-
gen over het vermogen van de afwezige personen ver-
krijgen. Toen het eindelijk zover was, werd het bank-
wezen niet gespaard met verwijten, want Zwitserland,
dat traditiegetrouw aan politieke vluchtelingen en an-
dere om hun ras of geloof vervolgden asiel biedt en
deze bescherming niet alleen aan de personen, maar
tevens aan hun vermogens verleent, heeft het bankge-
heim juist in een wet vastgelegd om het ten bate van
de vluchtelingen doelmatiger te kunnen verwezenlijken.
Het moet dan ook als een zekere ironie worden be-
schouwd, dat de banken in een land, dat altijd een
toevluchtsoord voor de vervolgden is geweest, zich te-
genover de rechtsopvolgers van deze vervolgden op het
bankgeheim meenden te moeten beroepen, dat in deze
vorm juist ten behoeve van de vluchtelingen werd ge-
creëerd. De houding van de banken toont echter tevens
aan, dat het Zwitserse bankgeheim geen mythe is, maar
een zeer vaststaande realiteit, waarmede iedereen zich
geconfronteerd ziet die met een Zwitserse bank als
cliënt of anderszins in aanraking komt.
K. H. Stanislaus
S~M
Mededelingen
Collegedag in de NEH
De Vereniging van afgestudeerden
der Nederlandse Economische Ho-
geschool organiseert op dinsdag 19
december a.s. een collegedag in de
NEH, Burgemeester Oudiaan 50 te
Rotterdam. Het collegerooster luidt:
• van 10.00-11.00 uur: Prof. Drs.
H. W. Lambers, Verschuiving in
prioriteiten en Prof. Dr. J. H. P.
Paelinck, Moderne methoden in
de regionale economie;
• van 11.10-12.10 uur: Prof. Dr.
H. C. Bos, Ontwikkelingspolitiek:
ervaringen en huidige visies en
Prof. Dr. A. T. Diepenhorst,
Nieuwere opvattingen in de fusie-
theorie;
• van 13.30-14.30 uur: Prof. Dr.
P. G. M. Hesseling, Problemen in
de multinationale onderneming?
en Prof. Dr. A. J. Reitsrna, In-
ternationale monetaire problemen;
• van
14.40-15.40
uur: Prof. Dr.
H. J. Kuhimeijer, Marketing:
oud en nieuw en Prof. Dr. P.
W. Klein, Nieuwe opvattingen in
de economische geschiedschrij-
ving;
• van 16.00-17.00 uur: Prof. Dr.
P. R. Odeil, The geography of
economies: background for regio-
nal policyniakers en Prof. Dr.
F. W. Rutten, Macro-economi-
sche beschouwing m.b.t. de prijs-
stijging.
De colleges worden gehouden in
de zalen B2 en B3.
Kosten deelname
mci.
lunch
f. 12,50 (lopend buffet f.
7,50).
In-
lichtingen en aanmeldingen: NEH,
Burgemeester Oudlaan
50,
Rotter-
dam, tel.: (010) 1455 11, toestel
3752 (giro voor aanmeldingen:
53 21 53 t.n.v. Vereniging van afge-
studeerden der NEH).
De vrijetijdsbesteding in de industriële
maatschappij
Van
5
t/m 7 april 1973 organi-
seert de Van Clé Stichting in het
congrespaleis te Brussel een interna-
tionaal congres over de vrijetijdsbe-
steding in de industriële maatschap-
pij. Het is de bedoeling dit onder
–
werp op een multi-disciplinaire wijze
te benaderen, vandaar dat medewer-
kers van diverse universiteiten, in-
dustrieën, ondernemingen, culturele,
sociale en sportorganisaties aan dit
congres medewerken.
Het voorlopige programma bevat
de volgende onderwerpen.
5 april 1973
• De geïndustrialiseerde maatschap-
pij, oorsprong van steeds kortere
arbeidsduur en van meer vrije
tijd.
De perspectieven van de vrije tijd
in de maatschappij van morgen.
6 april 1973
• De fysiologische beïnvloeding van
het individu, de familie en de
gemeenschap door de geleidelijke
uitbreiding van de vrije tijd.
• Criteria voor een beleid van vrije-
tijdsbesteding, in het bijzonder
ethische en culturele aspecten.
• Evolutie en politiek van de
Vrije
tijd.
7 april 1973
• Forum.
Aan ieder onderwerp werken des-
kundige referenten en interveniënten
mee. Er zal worden gezorgd voor
een siniultaanvertaling in het Neder-
lands, Frans, Duits en Engels.
De inschrijvingskosten voor het
congres en culturele evenementen be-
dragen 1.500 Bfr. (voor studenten en
leden van jeugdorganisaties 300 Bfr.)
en voor het feestmaai op 7 april
400 Bfr. per persoon. Tegen betaling
kan voor hotelaccommodatie worden
gezorgd.
Inlichtingen en aanmelding: Van
Clé Stichting, Grote Markt 9, B-2000
Antwerpen, tel.: 03/32 98 80.
Indien u niet éIles
op
economisch gebied kunt lezen,
dan kunt u ESB onmogelijk missen.
ESB 29-11-1972
1137
ESt
In gezonden
Typologie van
werkloosheid
In
ESB
van 9 en 16 augustus ji.
zijn van de hand van Drs. A. Nentjes
twee aansluitende artikelen versche-
nen over typen van werkloosheid. Er
wordt in deze studie een ingenieuze
poging gedaan tot nauwkeurige om-
schrijving van de werkloosheidscorn-
ponenten en tot berekening van hun
omvang in Nederland over de afge-
lopen 18 jaar. Nentjes heeft in een
overzichtelijk en helder geschreven
stuk een interessante materie knap
geanalyseerd. Niettemin roepen zijn
beschouwingen enkele vragen op en
is het gewenst meer nadruk te leg-
gen op de betrekkelijke waarde van
indelingen als door hem gemaakt.
Vandaar mijn beknopte onderstaande
reactie.
Er wordt in de artikelen niet
regionaal gedifferentieerd. Wel staan
aan het slot van het eerste stuk
enkele opmerkingen over regionale
verbijzondering, maar daar wordt
noch in de typologie, noch in de
cijfers rekening mee gehouden. Toch
kennen arbeidsmarkten naast een be-
drijfstaksgewijs en een beroepsmatig
ook een ruimtelijk aspect. Door dit
niet in rekening te brengen, worden
de clearingmogel ijkheden tussen werk-
loosheid en openstaande vraag over-
schat en daarmee ook de frictiewerk-
loosheid. De structurele component
op langere termijn wordt onderschat.
Hoewel Nentjes in het voet-
spoor van de Sociale Maandsiatistiek
een groot aantal beroepscategorieën
en bedrijfstakken onderscheidt, kan
zijn indeling niet voldoende genuan-
ceerd worden genoemd. ,,Er is aan-
genomen dat groepen, die aldus wor-
den afgebakend zo homogeen zijn
dat substitutie van arbeiders binnen
de groep mogelijk is” (blz. 769),
maar deze veronderstelling is niet ge-
rechtvaardigd. Bankwerkers, boek-
houders en musici – om maar een
drietal voorbeelden te noemen –
kunnen elkaar niet zonder meer ver-
vangen, onder meer doordat er ver-
schillen bestaan in – vereist(e) –
PROF. DR. C. DE GALAN
opleidingsniveau en ervaring. Op
–
nieuw betekent dit een overschatting
van de uitwisselingsmogelijkheden en
een onderschatting van structurele en
scholingswerkloosheid.
Door de wijze van definiëring
en berekening zijn de mogelijkheden
van uitsplitsing van arbeidsoverschot
en -tekort te hoog aangeslagen en is
de conjuncturele component onder
–
schat. Bijna alle door Nentjes onder-
scheiden typen werkloosheid blijken
conjunctureel te fluctueren, waardoor
aan hun bruikbaarheid afbreuk wordt
gedaan. Zo correleert bijv. de frictie-
werkloosheid, naar de auteur ook
vermeldt, met de totale. Dat komt
doordat deze component gelijk wordt
gesteld aan L’Vj + ZUi dat wil
zeggen aan de som van de bedrijfs-
taksgewijze minima van openstaande
aanvragen en werkloosheid. Kennelijk
is de werkloosheid (exclusief minder
geschikten) in perioden van krapte
geringer dan het aantal aanvragen in
perioden van overschot, maar dat dit
de doorslag geeft wekt argwaan met
betrekking tot de definitie. Op het
eerste gezicht zou de frictie conjunc-
tureel neutraal moeten zijn. Als zij
met de cyclus meebeweegt, kan dat
zijn omdat de gemiddelde frictiepe-
node in een ontspannen arbeidsmarkt
langer duurt, maar dat wijst dan in
feite op een conjunctureel element.
Hetzelfde geldt voor de scholings-
werkloosheid, die bij Nentjes neer-
komt op frictie tussen bedrijfstakken
(en beroepsgroepen?) en die dan ook
in de situatie van aanhoudend niet-
conjunctureel arbeidstekort precies
gelijk is aan het ,,geaggregeerde niet-
conjuncturele arbeidsoverschot”. De
scholingswerkloosheid blijkt een con-
juncturele schommeling te vertonen,
een merkwaardig resultaat. (Terloops
zij vermeld dat de
scholingsbehoefte
uiteraard niet door de scholings-
werkloosheid
wordt gedekt; her- en
omscholing zijn er ook qua niveau;
preventief; en ter wille van een op-
timale ontplooiing).
Ook de werkloosheid van minder
geschikten, waarvan de omvang door
Nentjes is overgenomen uit de of-
ficiële gegevens, blijkt te fluctueren
met de conjunctuur. In tijden van
krapte past de vraag zich kennelijk
beter aan bij deze bijzondere cate-
gorie dan in perioden van overschot.
In het algemeen kan nog worden
opgemerkt dat – afgezien van de
door Nentjes buiten beschouwing ge-
laten seizoenwerkloosheid
in feite
alle vormen van werkloosheid aan
fricties zijn toe te schrijven. Een af
bakening naar tijdsduur en specifieke
oorzaak draagt altijd arbitraire ele-
menten in zich.
Over de gehanteerde gegevens
nog een tweetal opmerkingen. Ten
eerste is uitgegaan van werkloos-
heidscijfers en niet van de geregi-
streerde arbeidsreserve. Dat kon ook
niet anders, gezien de noodzakelijke
uitsplitsingen, maar het houdt een te
lage berekening in van de arbeids-
overschotten, alweer conjunctureel
geaccentueerd. Ten tweede moest de
berekening worden gebaseerd op be-
staande gegevens, hetgeen vooral ten
aanzien van de openstaande aanvra-
gen tot (grote?) onnauwkeurigheden
leidt. Vacatures worden veelal niet
opgegeven of juist, ter wille van enig
soelaas, met majorening bij het ar-
beidsbureau aangemeld.
Ik herhaal tenslotte graag dat ik
veel waardering heb voor de door
Nentjes ondernomen poging. Hij
moest voor zijn berekeningen wel
roeien met gebrekkige riemen. Zijn
exacte omschrijvingen staan naast de
vaak min of meer gevoelsmatige
aanpak van de praktijk
1).
Maar ik
meen wel dat meer nuanceringen
hadden kunnen worden aangebracht
en dat bij de interpretatie en de han-
tering van de uitkomsten der bereke-
ningen grote voorzichtigheid op haar
plaats is. De conjuncturele compo-
nent (bij Nentjes globaal gelegen
tussen —1 % en +2% van de af-
hankelijke mannelijke beroepsbevol-
king) lijkt mij onderschat, evenals
wrijvingsversch ijnselen op langere
termijn; de frictie lijkt me daaren-
tegen te hoog uitgevallen.
Zoals wel vaker in de economie,
is het ook op dit terrein gemakkelij-
ker in de theorie te onderscheiden
dan in de praktijk te scheiden.
C. de Galan
1)
Niet helemaal gevoelsmatig natuur
–
lijk; zie bijv. het artikel van A. Schou-
ten over de ,,Analyse van vraag en
aanbod op de arbeidsmarkt” van het
Ministerie van Sociale Zaken van 1968
in
ESB
van 26 maart 1969.
1138
Het niet-conjuncturele
arbeidsoverschot
In twee artikelen, in
ESB
van
9
en 16 augustus jI., ontwikkelt
Drs. A. Nentjes, met medewerking
van dhr. K. Groenveld en mej. E.
Wester, een methode om diverse
typen van werkloosheid te onder-
scheiden, met de uiteindelijke bedoe-
ling het begrip scholingswerkloosheid
te definiëren en voor Nederland te
kwantificeren. Ik heb beide artikelen
met veel belangstelling gelezen. Het
komt mij voor dat het zeer nuttig
is het begrip scholingswerkloosheid
te kwantificeren, maar ik heb toch
wel bezwaar tegen de wijze waarop
de zo precies aandoende uitkomsten
van tabel 2 van het tweede artikel
zijn verkregen. Afgezien van het
feit dat in beide artikelen de begrip-
pen werkloosheid en arbeidsover-
schot (= werklozen – aanvragen
van werkgevers) op wat verwarrende
wijze door elkaar heen worden ge-
bruikt, en ik de indruk krijg dat
met werkloosheid geregistreerde ar-
beidsreserve wordt bedoeld, richt
mijn bezwaar zich vooral tegen de
wijze waarop het zgn. niet-conjunc-
turele arbeidsoverschot wordt bere-
kend. En omdat in Nentjes’ formu-
lering het van dit niet-conjuncturele
arbeidsoverschot afhangt hoe groot
de scholingswerkloosheid zal zijn,
lijkt het me zinvol om nader op
deze berekeningswijze in te gaan.
Nentjes berekent het niet-conjunc-
turele arbeidsoverschot per bedrijfs-
tak als het zeven-jaarlijks voortschrij-
dend gemiddelde van het feitelijk
arbeidsoverschot. Waarom een zeven-
jaarlijks gemiddelde? Omdat, aldus
Nentjes, in de periode 1953-1971
twee cycli voorkomen, en ,,de ge-
middelde lengte van de fluctuatie
bedroeg ongeveer 7 jaren”. Nu is
het uiteraard een hachelijke zaak
een oordeel over de lengte van
de
conjunctuurgolf te baseren op twee
waargenomen cycli, als de lengten
van die twee cycli ver uiteenliggen!
Als de ene cyclus 5 jaar lang is en
de ander 9 jaar, is de gemiddelde
DR. J. J. VAN DUIJN *
lengte van de conjunctuurgolf welis-
waar 7 jaar, maar die 7 heeft als
gemiddelde in dat verband nauwe-
lijks enige betekenis, en men kan
er zeker geen trendberekening d.m.v.
voortschrijdende gemiddelden op ba-
seren
1).
Doet men dit toch, dan is
duidelijk hoe die ,,trend” beïnvloed
zal worden in bijv. die jaren waarin
de 9-jarige cyclus plaatsvindt. Zo
blijkt uit figuur 2 van het tweede
artikel dat het niet-conjuncturele ar-
beidstekort in 1963 plotseling met
10.000 man toeneemt, terwijl men
in figuur 1 kan zien dat het feitelijke
arbeidstekort in dat jaar met 6.000
man afnam. De verklaring is een-
voudig: 1963 was toevallig het mid-
delste jaar van de 9-jarige cyclus
1958-1967, en door 7-jaarlijks voort-
schrijdende gemiddelden te nemen
mist Nentjes net beide ,,troughs”,
1958
en 1967. Ik vermoed dat
Nentjes ook wel weet dat men
eigenlijk op zo’n manier niet te
werk zou moeten gaan om trends te
berekenen; misschien is hij pas ertoe
overgegaan nadat hij geen betere
trendberekeningsmethode had kun-
nen vinden. Ik moet eerlijkheidshalve
zeggen dat ik ook niet direct een
methode bij de hand heb, die wel
helemaal verantwoord is. Toch zijn
er wel een paar overwegingen aan
te voeren die ons misschien op het
juiste spoor brengen.
Om een uitspraak te doen over
conjuncturele en niet-conjuncturele
arbeidsoverschotten zal men zich af
moeten vragen wat beschouwd kan
worden als de ,,normale stand van
de conjunctuur”. Deze vraag heeft
Nentjes zich ook gesteld. Als ant-
woord op die vraag schrijft hij dan:
,,We hebben de knoop doorgehakt
door de conjunctuur te definiëren
als een cyclische beweging rond een
trend”. Nu, men kan nauwelijks be-
weren dat hier een knoop is door-
gehakt, noch dat de gestelde vraag
is beantwoord. Vrijwel niemand zal
bezwaar hebben tegen de definitie
van conjunctuur als een cyclische
beweging rond een trend. Al wat
men met deze definitie beweert is
dat de trend gelijk is aan de nor-
male stand van de conjunctuur. Het
probleem blijft echter wat men als
een normale stand kan beschouwen
(bijv. welk arbeidsoverschot, welk
werkloosheidspercentage), en wat de
lengte is van de golfbeweging rond
die trend. Beide vragen hangen nauw
niet elkaar samen.
Ter wille van de trendberekening
zou men natuurlijk graag zien dat
cycli (a) een vaste lengte hebben, en
(b) symmetrisch zijn rondom de
trend. Het is niet moeilijk om eco-
nomische modellen te construeren,
die dergelijke golfbewegingen gene-
reren. In het multiplier-accelerator
model van Sarnuelson bijvoorbeeld
worden lengte en amplitude van de
golfbeweging bepaald door de acce-
Ieratie-coëfficiënt in de investerings-
vergelijking en de consumptiequote,
met dien verstande dat de fluctuaties
op zich worden veroorzaakt door het
investeringsgedrag. In de werkelijk-
heid van het na-oorlogse Nederland
echter variëren conjunctuurgolven in
lengte en zijn ze evenmin symme-
trisch. Naar mijn mening zijn daar-
voor twee hoofdredenen aan te voe-
ren:
de Nederlandse economie als ge-
heel, en die van enkele regio’s
in het bijzonder, opereert dicht
tegen het ,,full-employnient”-pla-
fond;
exogene verstoringen – binnen-
lands (anti-cyclische overheidspo-
litiek en exogene veranderingen
in de bestedingscomponenten) zo-
wel als buitenlands (export) –
beïnvloeden lengte en amplitude
van conjunctuurgolven.
Hierbij ga ik ervan uit dat het
investeringsgedrag zodanig is dat
zonder 1 en 2 regelmatige golfbe-
wegingen zouden worden gegene-
* Dr. J. J. van Duijn, Ph. D. in Eco-
nomics, is verbonden aan de Interfa-
culteit Bedrijfskunde te Rotterdam-
Delft.
1)
Overigens wil ik opmerken dat de
lengte van Nentjes’ eerste cyclus alleen
maar
5
jaar is, omdat zijn waarnemin-
gen in
1953
beginnen. Het onderste
omslagpunt van de cyclus, die tot
1958
duurde (als men golfbewegingeri van
trough” tot ,,trough” berekent) valt in
552
en niet in
1953,
zodat de lengte
6 jaar is en niet
5
jaar.
ESB 29-11-1972
1139
FIGUUR 1
werkgelegenheid
in procenten
olledige werkgelegenheid
tijd
FIGUUR 2
werkgelegenheid
in procenten
Lledige werkgelegenheid
end
tijd
reerd, mogelijk met gedempte fluc-
tuaties. De verstoring die door 1
wordt veroorzaakt, kan men met de
hierbij afgedrukte figuren illustreren.
In een economie, die dicht tegen
zijn plafond opereert (ik ga er nu
vanuit dat arbeid de schaarse factor
is), is de onderliggende trend niet
langer een voortschrijdend gemiddel-
de gebaseerd op de waargenomen
gelfbeweging; de trend zal op een
hoger niveau liggen dan dit voort-
schrijdende gemiddelde. Ook de leng-
te van de golfbeweging wordt door
de aanwezigheid van het plafond be-
invloed; als men daarbij voegt de
verstoringen genoemd onder 2, dan
wordt wel duidelijk dat het midde-
len van de lengte van twee waarge-
nomen cycli theoretisch niet verant-
woord is.
Nu kan men tegenwerpen dat het
vraagstuk van de onderliggende con-
junctuurgolf met bijbehorende trend
waarschijnlijk in principe onoplos-
baar is en dat er daarom knopen
moeten worden doorgehakt. Dat is
juist. Maar misschien is het dan toch
mogelijk een methode van trendbe-
rekening te hanteren, die minder pre-
cisie pretendeert, maar die de voor
de hand liggende nadelen van de
gevolgde methode vermijdt. Ik denk
bijv. aan een methode waarbij men
aan de hand van waargenomen mi-
nimum aantallen werklozen en/of
maximum aantallen onbezette ar
–
beidsplaatsen over de tijd probeert
vast te stellen wat het werkgelegen-
heidspiafond is (nogmaals, dit gaat
uit van arbeid als de schaarse factor,
die het plafond bepaalt), en waarbij
men dan vervolgens op grond van
het beeld dat de tijdreeksen vertonen
per bedrijfstak het trendmatige ar-
beidsoverschot bepaalt.
Toegegeven, een dergelijke metho-
de geeft arbitraire uitkomsten, maar
men kan op deze manier zeker de
grote van de scholingswerkloosheid
benaderen
2),
zonder evenwel de
aantallen die zweem van nauwkeu-
righeid te geven, die uit tabel 2 van
het tweede artikel blijkt, maar die
in feite iedere grondslag mist.
J. J. van Duijn
2)
Overigens zou ik liever spreken van
potentiële scholingswerkloosheid.
Naschrift
De
commentaren van De Galan
en Van Duijn hebben één ding ge-
meen. In beide reacties wordt be-
zwaar gemaakt tegyn de pretentie als
zou in ons artikel de omvang van
de verschillende vormen van werk-
loosheid in Nederland in alle pre-
cisie worden berekend.
Dit is echter nimmer onze pre-
tentie geweest, maar klaarblijkelijk
blijkt dit niet duidelijk uit het ar-
tikel. Het ging ons in de eerste
plaats om de ontwikkeling van een
analytisch instrument dat zou kun-
nen dienen als ruggegraat voor be-
rekeningen van de omvang van ver-
schillende vormen van werkloosheid.
De door ons berekende cijferreeksen
waren primair bedoeld als illustratie
van de gehanteerde methode. We
realiseerden ons dat de gevonden re-
sultaten het best konden gelden als
een allereerste benadering van de
omvang van de verschillende vor-
men van werkloosheid in Nederland.
We beschikten nu eenmaal niet over
de specifieke deskundigheid, die ver
–
eist is voor een enigszins betrouw-
bare schatting van
alle
factoren, die
in de werkelijkheid een rol spelen.
Wel hebben we duidelijk aan willen
geven op welke punten onze analyse
nadere aanvulling behoeft.
Met de meeste nadere nuancerin-
gen van De Galan kunnen we het
eens zijn. Ten aanzien van de vier
door hem genoemde punten willen
we nog het volgende opmerken.
1. De Galan merkt terecht op dat
door het verwaarlozen van regionale
verschillen de frictiewerklooshejd
wordt overschat. We’ hebben inder-
daad verzuimd deze kwalificatie uit-
drukkelijk te noemen. Daarentegen
hebben wij er wel de aandacht op
gevestigd dat door het nalaten van
regionale differentiatie de scholings-
werkloosheid wordt? overschat en de
overige vormen van niet-conjunctu-
rele werkloosheid onderschat. (Zie
het slot van par. 4 op blz.
753
en
de slotalinea van par.
5
op blz. 773).
2 en 4. We realiseerden ons dat
de vooronderstelling van volledige
substitutiemogelijkheid binnen de op-
gesomde beroepscategorieën onrealis-
tisch was. Hetzelfde geldt voor de
onder 4 genoemde twee punten. We
moesten echter, zoals De Galan zelf
ook al opmerkt, roeien met de be-
schikbare riemen. Correcties op onze
resultaten zijn zeker noodzakelijk.
Bij de huidige kwaliteit van het sta-
tistische basismateriaal zullen deze
min of meer intuïtief moeten zijn.
Moet de correctie 10%,
50%
of
100% zijn? We weten het niet.
Vandaar dat we ons er ook niet
aan gewaagd hebben. Hier begint
de taak van de specifiek deskundigen
op het terrein van de arbeidsmarkt.
De zwakke plek in ons schema is
in onze ogen de wijze waarop we
het conjuncturele element van de
andere vormen van werkloosheid
trachten te scheiden. We begrijpen
echter niet goed waarom De Galan
onder 3 bezwaar maakt tegen een
conjunctureel element in de frictie-
werkloosheid – afgezien van be-
paalde esthetische overwegingen. Het
door De Galan gesignaleerde ver-
band tussen scholingswerkloosheid
en conjuncturele werkloosheid daar-
entegen, blijkt niet duidelijk uit de
cijfers. Dat kan ook moeilijk, want
we hebben getracht door onze wijze
van berekenen, juist de conjuncturele
fluctuatie in de scholingswerkloosheid
uit te schakelen.
Van meer principiële aard zijn de
1140
Twee milieuboeken
Er zijn dit jaar twee milieuboeken verschenen
waarop hieronder in het kort cle aandacht wordt
gevestigd. Het eerste is het ,,Handboek voor ver-
vuild Nederland” ‘). Aan deze bundel hebben 23
auteurs niet 22 zoals de
kaft
vermeldt – mee-
gewerkt: Dr. 1. Asimov. Dr.v. H. Bakker, R. Beu-
dorf/, M. Bierman, Drs. M. F. 1. J. Bijleveld, G.
Bomans, G. Brinkgreve, Dr. J. W. Copius Peere-
boom, W. van Dieren, Mr. H. J. A. Ensink, Ph. H.
Fiedeldij Dop, B.
Garthoff,
J. van Hillo, Drs. R.
Hueting, W. Kielich, ir. G. J. Kleinhoonte van Os,
Drs. M. F. Koeinan, Dr. B. van der Lek, J. Mo-
lenaar, Drs. P. Schroevers, Drs. J. T. de S,nidt,
Mr. G. Stockmann en Mr. K. van der Zwiep.
t-Inn bijdragen zijn lezenswaardig en nuttig. Zij
bieden de lezer een mengeling van wetenschap-
pelijk feitenmateriaal, filosofische o ver peinzin gen,
journalistieke bijdragen, boze, verdrietige of wan-
hopige uitlatingen en sarcas,ne”. Alle auteurs maken
zich ernstig zorgen over de grote gevaren waarin
onze samenleving verkeert. De kracht van het boek
ligt ilieer in het pogen van de schrijvers ons milieu-
hewust te maken dan in het leveren van een recht-
rtreekse bijdrage voor het uitbouwen van een sa-
mnenhangend beleid ter oplossing van de mnilieiipro-
blemnatiek. Ook dat eerste is nog hard nodig, want
hoeveel er de laatste jaren ook is geschreven en
gesproken over milieuzaken, nog dagelijks kan mcii
zich ergeren aan de lieden die demonstreren dat
mnilieuzorgen hun een zorg zijn.
De tweede bundel opstellen heet . ,Milieiihalan.v
van Nederland” ). Hier werkten 26 auteurs aan
mee: Dr. K. Biersteker. J. G. W. Bolomey, Ir. L.
J. Brasser, Drs. L. A. Conrads,
Prof.
Dr. P. G.
Fohr, Ir. J. Hellemans, Dr. K. H. Hermans, Prof.
Dr. J. G. ten Houten, Drs. R. Hueting, Dr. K. J.
Keller, Drs. H.
F. W.
Kleijn, Drs. H. J. Klok, Prof.
Ir. A. C. J. Koot, Mr.
F.
J. Meijer Drees, Dr. J.
J. Mulckhuyse, Prof. Ir. J. K. Nieuwenhuizen, Mr.
A. A. Nijkerk, Ir. H. Peters, Dr. C. 0. Schaeffer,
Ir. H. M. J. Scheltinga,
Prof.
Dr.
F.
H. Schmidt,
Ir. J. A. Somers, Dr. J. Tesink, Drs. K. T. de
Wilde, Ir. J. Ze per en Prof. Dr. R. L. Zielhuis,
[let doel van deze bundel is, een antwoord te
geven op de vraag hoe wij er in Nederland op
milieugebied voor staan, om op deze wijze een
uitgangspunt te vinden voor te nemen maatregelen
inzake liet gebruik en het beheer van ons milieu.
In liet eerste artikel van de , ,Milieubalans” wordt
ccii uiteenzetting gegeven over liet begrip milieu.
Daarna volgen acht artikelen waarin verschillende
aspecten van cle luchtverontreiniging worden behan-
de!d. Vervolgens wordt in negen artikelen cle wa-
term’erontreiniging aan de orde gesteld. Daarop vol-
gen vier artikelen waarin andere bronnen van
milieu verontreiniging worden aan gecluid. In twee
artikelen worden economische aspecten belicht (door
Drs. Klok en Drs. Hueting). Eveneens twee artike-
len
zijn
gewijd aan recht en. milieu. De bundel wordt
besloten met een korte bijdrage over de opleiding
i’a,i inilieudeskuncligen.
Het boek is gebaseerd op de artikelenserie over
iiiihieiii’erontreiniging en milieubeheer, die in de
jaargangen 1970, 1971 en 1972 van liet weekblad
,,Intermediair” is verschenen. Alle auteurs hebben,
zo vermeldt liet voorwoord, hun artikelen naar
nodig bijgewerkt mumet de nieuwste gegevens. Bijna
alle artikelen in cle ,,Milieubalans van Nederland”
eindigen niet een literatuiirlijstje. Het , ,Handboek
voor vervuild Nederland” wordt echter nergens ge-
noemud.
Hoewel de , ,Milieubalans” – ondanks de omvang
ervan – geen volledig amilwoordl
geeft
op de hier-
v66r vernielde vraag (cle eindredacteur wijst daar
zelf op) en evenmin als liet , ,Handboek” adn geeft
welk milieubeleid dient te worden gevoerd – liet
boek draagt daarvoor wel vele bouwstenen aan –
kan ook hier worden gesproken van ccii leerzame
verzameling opstellen die zeker kan worden aan-
bevolen.
Twee ,nilieuboeken:
bij
elkaar meer dan 660
bladzijden over milieubederf. Gaat daar dan geen
deprimerende werking vanuit? Ja. Inspireren ze tot
bezinning op de effecten van het milieubederf? Ja
dat ook, gelukkig. Moge deze bezinning leiden tot
een , alom levende mnïlieinneutaliteit”!
d.W..
Handhoek voor vervuild Nederland,
onder redactie van Wouter van Dieren, Elsevier, Amsterdam – Brussel,
1972, 276 hlz., f. 12,50.
Milieuhalans van Nederland,
onder redactie van Dr.
J. J. Mulckhuyse, Van Gorcum
&
Comp., Assen – Ani-
sterdam, Tntermediair, Amsterdam – Brussel, 1972, 387
blz., f. 24,50.
bezwaren van Van Duijn tegen onze
scheiding van conjuncturele en niet-
conjuncturele werkloosheid. Hij wijst
op de vrij grote mate van willekeur
in onze aanpak en daarin heeft hij
volledig gelijk. We vragen ons echter
wel af, of de door Van Duijn voor-
gestelde aanpak minder willekeurig
is, gebaseerd als ze is op de hypo-
these dat bij afwezigheid van pla-
fonds en exogene verstoringen, de
conjunctuurgolf een constante perio-
de en aniplitude zou hebben. Het
rekenwerk wordt er in ieder geval
niet eenvoudiger op. Bij de methode
van Van Duijn kan namelijk de trend
pas vastgesteld worden nadat op een
of andere wijze berekend is hoe de
conjunctuurgolf zich zou hebben ont-
vikkeld, indien er geen plafonds of
exogene verstoringen waren geweest.
Het onderscheid tussen onjunctu-
reel en niet-conjunctureel is vrijwel
uitsluitend gebaseerd op de tijdsdi-
rnensie en daarom naar onze mening
ook niet erg zinvol. Indien het be-
nodigde statistische materiaal be-
schikbaar was, zou het veel beter
vervangen kunnen worden door het
onderscheid tussen hestedingswerk-
loosheid (al of niet tijdelijk) en werk-
loosheid door kapitaalschaarste. In
par.
3.5
van ons artikel hebben we
aangegeven hoe deze twee vormen
van werkloosheid van elkaar zijn te
onderscheiden.
Intussen blijft het berekenen van
een trendlijn of – zoals wij het
noemden – een niet-conjuncturcel
ESB 29-11-1972
1141
arbeidsoverschot, noodzakelijk om de
omvang van de scholingswerkloos-
heid te kunnen vaststellen. Enig
doordenken heeft mij persoonlijk
echter tot de conclusie gebracht dat
het niveau waar men deze trendlijn
legt, niet door de theorie kan wor-
den voorgeschreven, maar een eco-
nomisch-politieke keuze is. Wie vindt
dat de bedrijfstakken met (positieve)
arbeidsoverschotten in ieder geval vol-
doende arbeidsreserves moeten heb-
ben om in de jaren niet een topafzet
niet niet een arbeidstekort te zitten,
zal de trendlijn laag leggen. Dit be-
tekent dat de niet-conjuncturele te-
korten hoger zullen uitvallen en de
niet-conjuncturele overschotten lager.
Aangezien gedurende de periode
1956-1968 de scholingswerkloosheid
bepaald werd door de som van alle
niet-conjuncturele overschotten, zou
de scholingswerkloosheid voor die
jaren ook lager zijn. Het vasthouden
van arbeidsreserves in overschotsec-
toren gaat echter ten koste van be-
drijfstakken, die met een trendniatig
arbeidstekort zitten, aangezien deze
nu een geringer verruiming van het
arbeidsaanbod verkrijgen via her
–
scholing van arbciders uit overschot-
sectoren. Bij Van Duijn ligt de
trendlijn relatief hoger dan bij ons.
Dit betekent dat hij zal komen tot
een hogere ranling van de scholings-
werkloosheid voor de periode 1956-
1968. Dit betekent tevens dat bij
een daarop te baseren herscholings-
politiek het arbeidsaanbod in de
overschotsectoren sterker zal vermin-
deren en het aanbod in de tekort-
sectoren meer zal toenemen dan bij
een beleid dat gebaseerd zou zijn
op onze berekeningen. De gemiddel-
de non-frictiewerkloosheid zou hier-.
door afnemen.
Een herscholingspolitiek die ge-
richt is op minimering van de
gemiddelde non-frictiewerkloosheid,
kan deze doelstelling wellicht berei-
ken door te streven naar een gelijke
verhouding tussen gemiddeld ar-
beidsaanbod en gemiddelde arbeids-
vraag in alle bedrijfstakken. Het ge-
niiddelde arbeidstekort zou dan voor
alle beroepsgroepen een gelijk per-
centage vormen van het arbeidsaan-
bod. De bij deze doelstelling beho-
rende trendlijn is uit de beschikbare
gegevens te berekenen.
A. Nentjes
Belgische kroniek
Belgische begroting 1973
en anti-infiatoir beleid:
in tegenspraak?
W. RAMBOER *
Eind september jl. werd de Alge-
mene Toelichting van de begroting
voor 1973 ingediend. In tegenstelling
tot de sterke expansie van de staats-
uitgaven in 1972 (relanceplan) biedt
de begroting voor 1973 een bezadig-
der beeld: de toename van de uitga-
ven op gewone en buitengewone be-
groting bedraagt 11,2% in vergelij-
king niet 1972, toen de groei niet
minder dan 17,1% beliep. De ge-
wone begroting werd in evenwicht
ingediend. De lopende uitgaven zul-
len toenemen met 10,6% ten op-
zichte van de ingediende begroting
van 1972, terwijl voor de inkomsten,
gelet op het geraamde deficit van
Bfr.
5,1
mrd. op de gewone begro-
ting 1972, een stijging van 12,8%
wordt verwacht.
Vooral in het vlak van de inves-
teringsuitgaven wordt een minder
grote inspanning voorzien. Het vast-
leggingsprogramma inzake investe-
ringen (buitengewone begroting, We-
genfonds en intercommunales ligt
weliswaar 12% hoger dan het basis-
programma voor 1972, maar in ver
–
gelijking met het aangepaste pro-
granima (inclusief conjunctuurschijf)
voor 1972 is er een daling met
5,2%.
Het openbare-werkenprogram-
ma wordt gekenmerkt door de ge-
leidelijke accentverschuiving van gro-
te naar kleine projecten (ringbanen,
secundaire wegen), doch dit moet
vooral worden toegeschreven aan het
nagenoeg voltooid zijn van het ge-
plande autosnelwegennet. Toch ligt
de klemtoon enigszins verkeerd: in
het kader van de inflatiebestrijding
zou de overheid vooral de consump-
tieve uitgaven dienen af te remmen
en niet de kapitaaluitgaven.
De netto-financieringsbehoeften van
de staat zullen naar eigen raniing
ongeveer Bfr. 60 mrd. bedragen,
wat Bfr. 10 mrd. minder is dan
de netto-financieringsbehoeften voor
1972.
Op begrotingstechnisch vlak is het
ook dit jaar nog niet tot een
een-
heidsbegroting
gekomen, vergelijk-
baar niet de miljoenennota in Ne-
derland. Het zou nochtans zeer ge-
wenst zijn, dat het ingewikkelde en
onoverzichtelijke begrotingssysteern
wordt opgedoekt. Naast het tradi-
tionele onderscheid tussen de gewone
begroting (lopende uitgaven) en de
buitengewone begroting (kapitaaluit-
gaven) wordt de inrichting van het
Belgische begrotingswezen immers
gekenmerkt door een groot aantal
extra-budgettaire posten (intercom-
niunales voor de aanleg van auto-
wegen, onderhoud wegennet, finan-
ciële lasten NMBS en Sabena, terug-
betaling BTW op voorraden enz.
:
..)
die gedekt worden door leningen,
maar die voor een deel een con-
sumptief karakter dragen. Dit jaar
werd deze decentralisatie van de be-
grotingsinrichting nog versterkt, door
* De auteur is medewerker bij de
Kredietbank te Brussel.
1142
het buiten begroting plaatsen van
de Post voor wegenonderhoud en
financiële lasten van het Wegenfonds
ten helope van Bfr. 9,7 mrd., die
echter volledig zal worden gedekt
door lopende inkomsten. De corn-
plexiteit en de moeilijke interpreta-
tie van sommige extra-budgettaire
uitgaven dragen geenszins hij tot de
doeltreffendheid van de controle OP
de openbare financiën.
Om de macro-economische bete-
kenis van cle begroting voor 1973 te
kunnen achterhalen moet de begro-
ting in eerste instantie geplaatst wor-
den tegen de achtergrond van het
staatsbuclget voor 1972.
Deze laatste
stond overwegend in het teken van
de economische relance
1).
Het stimulerende karakter kwam
vooral tot uiting in het bewust aan-
vaarden van een tekort op de ge-
wone begroting en in het toevoegen
van een conjunctuurschijf aan het
hasisprogramma van openbare inves-
teringen. Maken we thans cle balans
op van dit begrotingsbeleid, clan con-
stateren we dat de eerste stimuleren-
de maatregelen pas in april en niei
werden getroffen op een ogenblik dat
de conjunctuursituatie reeds grondig
was gewijzigd.
Het objectief van volledige te-
werkstelling genoot prioriteit boven
inflatiebestrijding. Daarenboven heeft
het relanceplan aanleiding gegeven
tot het activeren van de zeer ruime
voorraad liquide middelen, die zowel
voortsproten uit een belangrijk han-
clelsbalansoverschot als een zwakke
kredietvraag van bedrijven en par-
ticulieren: het gevolg was dat
het .,corrigerend” overheidsingrijpen
hoogstwaarschijnlijk heeft bijgedra-
gen tot de versnelling van de prijs-
stijging in de loop van 1972.
Het dient gezegd, dat vanaf het
begin op dit gevaarlijke neveneffect
van het relanceplan werd gewezen,
hoewel iedereen ermee akkoord was
dat het plan tot op zekere hoogte
gerechtvaardigd was uit hoofde van
de conjuncturele moeilijkheden in de
bouwsector en de toenemende werk-
loosheid over de eerste 9 maanden
van 1972 ).
Toch is de overheid niet alleen de
zondebok: de inflatie manifesteert
zich de laatste jaren meer langs de
kant van de kosten, dan wel langs
de vraagzijde.
Waar in maart 1972 de inflatie-
voet op jaarbasis nog
4,5%
bedroeg,
beliep de prijsstijging in oktober,
eveneens op jaarbasis, reeds 5,9%.
Weliswaar kent België, te zamen niet
cle Duitse Bondsrepubliek, nog steeds
cle laagste inflatievoet onder de lan-
den van cle uitgebreide EG, maar
op zichzelf is
5,9%
ernstig genoeg
om een kordaat ingrijpen te wettigen.
in 1973, en nog meer in 1974, zou
het budgettaire beleid dus groten-
deels moeten zijn gericht op het
compenseren
of corrigeren van de
inflatoire impuls clie uitging van cle
begroting 1972. Voorgaande be-
schouwingen illustreren weer eens de
kloof tussen, enerzijds cle beperkte
soepelheid en doseerhaarheid van het
bestaande instrumentarium der eco-
nomische politiek, en anderzijds het
omvangrijker en complexer worden
van cle (socio)-economische proble-
men.
De begroting 1973 moet tevens
worden gezien in het kader van het
EG-anti-infiatieprogramma. De ge-
plande expansie van de uitgaven in
1973 beantwoordt geenszins aan de
door de EG-ministerraad te Luxem-
burg opgelegde norm, die bepaalt
dat in de verschillende lidstaten de
bestedingsruimte van de overheid
moet worden beperkt tot de nomina-
le BNP-groei. Voor België houdt
zulks in dat de toename van de
staatsuitgaven dan moet worden be-
perkt tot 9,2%, wat neerkomt op
een besnoeiing van circa Bfr. 9 mrd.
De kans dat hiertoe wordt overge-
gaan is uiterst klein. Ook in de an-
dere EG-landen is, enerzijds wegens
de verschillende intensiteit van het
econoniische herstel en anderzijds
wegens autonome factoren (verkie-
zingen in Duitsland, Frankrijk en
Nederland), de vrees niet ongegrond
dat cle begrotingspolitiek weinig ge-
wicht in de anti-inflatoire schaal zal
leggen.
Van officiële zijde wordt in België
aangemerkt dat cle overheidssector
in de voorbije jaren reeds een be-
langrijke bijdrage heeft geleverd tot
de inflatiebestrijding door het nage-
noeg volledig aflossen van de de-
viezenschuld van de staat. Niet ieder-
een is niet deze redenering akkoord:
de genoemde besparingen hebben
immers in het geheel niet tot gevolg
gehad dat de overheidsuitgaven bin-
nen de normen bleven, die overeen-
stemmen niet een consequent anti-
inflatoir beleid. De resultaten beves-
tigen trouwens dat men hier in ge-
breke is gebleven. Ook vanuit de
meest logische gedachtengang gezien
klopt cle redenering niet: niet de
acties in het verleden, maar de te
voeren acties in de toekomst zijn
hier relevant.
Erger is, dat men nu nog maar
eens de last van de inflatiebestrijding
op de andere sectoren zal afwentelen.
Die last zal zwaarder wegen, naar-
mate de overheid zichzelf geen be-
perkingen wil opleggen. Maar zaait
men hierdoor niet opnieuw de kiem
van economische moeilijkheden, die
na korte tijd weer inflatoire impulsen
nodig zullen hebben.
Het lijkt in ieder geval wel een
gegeven van de begrotingspolitiek
dat zelden of nooit wordt overdreven
in de richting van de deflatie.
Willy Ramboer
W. Naessens, Relance of inflatie,
ESB, 19
april
1972.
Het conjunctuurbeeld klaart op, in
Weekberichten van de Kredietbank, 19 mei
1972.
.,chakel bij vacatures voor leidende functies steeds ESB in: in vrijwel
elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.
Advertentie-opdrachten te richten aan:
ADVERTENTIE-AFDELING ESB, POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (010) 260260
ESB 29-11-1972
1143
.
Europa-b ladwijzer
Infiatiebestrij ding in de
Europese Gemeenschap
In de discussies over de vorming
van een economische en monetaire
Unie zijn twee stromingen te onder-
scheiden, die bekend staan als ,,econo-
misten” en ,,monetairisten”. De eer-
sten geven de hoogste prioriteit aan
een coördinatie van het economische
beleid (reële sfeer), terwijl de laatsten
verwachten dat uit een nauwe mone-
taire samenwerking min of meer als
vanzelf de economische unie zal
voortkomen. In de Europese Gemeen-
schap is op dit punt een compromis
gegroeid, gebaseerd op een gelijk-
tijdige vooruitgang op beide gebieden.
Dit is op de laatste topconferentie in
de eerste paragraaf van het slotcom-
muniqué nog eens bevestigd.
De noodzaak tot een nauwere
coördinatie van de economische poli-
tiek is op de top bovendien nog expli-
ciet vastgelegd, evenals de eis om
daartoe doeltreffende gemeenschaps-
procedures te volgen. De wens wordt
uitgesproken, dat in de huidige con-
junctuur voorrang wordt verleend aan
de bestrijding van de inflatie en aan
de terugkeer naar stabiliteit van de
prijzen. Aan de Ministerraad werd
door de staatshoofden en regerings-
leiders op de topconferentie in Parijs
de opdracht verleend, om in de reeds
vastgestelde vergadering van die Raad
van 30 en 31 oktober 1972 nauw-
keurig omlijnde maatregelen te
treffen.
Jaarverslag over de economische
toestand van de Gemeenschap
Ter voorbereiding van de besluit-
vorming in de Ministerraad op 30 en
31 oktober zond de Commissie het
jaarverslag over de economische toe-
stand van de gemeenschap naar de
Raad’). Dit bevat een analyse van de
economische ontwikkeling in 1972 en
1973 en richtsnoeren voor het econo-
mische beleid. De Ministerraad nam
op 31 oktober 1972 een resolutie in-
zake de maatregelen tegen de inflatie
aan
2
). Deze resolutie vormt het richt-
snoer voor het economische beleid in
de zes lidstaten in 1973. De drie toe-
tredende landen hebben de in de
resolutie neergelegde doelstellingen
van het beleid aanvaard.
Het jaarverslag komt tot de con-
clusie dat voor de nog resterende
maanden van 1972 en voor 1973 een
zeer bevredigende ontwikkeling van
de bedrijvigheid en een aanzienlijke
verbetering van de levensstandaard in
de gemeenschap zijn te verwachten.
In het algemeen – met uitzondering
van Italië – kan volledige werk-
gelegenheid dicht worden benaderd.
De naar verwachting voortgaande in-
flatie vraagt in het jaarverslag uiter
–
aard de meeste aandacht.
De omvang van de inflatie kan uit
de tabellen worden afgeleid. Uit tabel
1, ontleend aan de
Miljoenennota
1973 (blz. 7) blijkt, dat de inflatie in
Europa thans groter is dan v66r 1970
en dan in de voornaamste internatio-
nale handelspartners.
Een gedetailleerd overzicht van de
inflatoire ontwikkeling in de zes lid-
staten is in tabel 2 opgenomen
3
).
De Commissie wijst er enige malen
op, dat men ten gevolge van de lange
duur en de omvang van het inflatie-
proces aan een infiatoir gedrags-
patroon gewend is geraakt. Zij. wil in
dit verband door een geleidelijke om-
buiging van de inflatoire ontwikkeling
de economische subjecten ertoe bren-
gen, hun gedrag niet langer op een
inflatoire ontwikkeling af te stemmen.
Resolutie van de Raad
De Ministerraad heeft een resolutie
vastgesteld die de voorstellen van de
Commissie volgt behalve op enkele
punten, zoals hieronder nog zal blij-
ken. De lidstaten stellen zich voor, een
beleid ter bestrijding van de inflatie te
voeren, dat we het beste een ,,policy-
mix” kunnen noemen, namelijk een
combinatie van begrotingspolitiek en
van monetaire maatregelen. Daarnaast
wordt gewezen op de noodzaak van
matiging door de sociale partners.
De begrotingspolitiek houdt in de
eerste plaats een stringente uitvoering
van het uitgavenbeleid in 1972 en
1973 in. De werkelijke uitgaven-
stijging van de begroting 1973 moet
blijven binnen de limiet van het nomi-
nale stijgingspercentage van het bruto
nationale produkt. De lidstaten met
een situatie van volledige werk-
gelegenheid moeten over het eerste
halfjaar van 1973 bepaalde beperkin-
gen op de begroting in acht nemen.
Aan het einde van dit halfjaar onder-
zoekt de Raad of deze bepgrking moet
worden gehandhaafd of aangepast.
Een en ander heeft uiteraard niet
betrekking op de conjunctuurstimu-
lerende uitgaven ter bereiking van
volledige werkgelegenheid.
Infiatoire financiering van be-
grotingstekorten is uit den boze, tenzij
geen volledige werkgelegenheid be-
staat. Het stijgingstempo van de totale
Commissie van de Europese Ge-
meenschappen, Jaarverslag over de
economische toestand van de gemeen-
schap,
8 september 1972, nr. COM (72)
1100 def., samengesteld ingevolge artikel
4 van de beschikking van de Raad van
22 maart 1971 betreffende de versterking
van de coördinatie van het economische beleid op korte termijn van de lidstaten. Het Europees Parlement behandelde het
jaarverslag op 11 oktober 1972. Een voorlopige versie van de Neder-
landse tekst van de resolutie is aan de
pers ter beschikking gesteld (nr. 1859
n 1/72 (FIN 623)nc). De tekst was ten
tijde van het schrijven van deze blad-
wijzer nog niet in het
Publikatieblad
gepubliceerd.
Tabel 2 is overgenomen uit het
Jaarverslag van de Europese Commissie
(blz. 6 van de gestencilde tekst).
1144
Tabel 1. Internationale prijsontwikkeling (stijging van de consumplieprijzen in
procenten)
Gemiddelde
Stijging t.o.v. het
Stijging juni
jaarlijkse
voorafgaande jaar
1972
t.o.v.
stijging
1970
1971
juni
1971
1963- 1969
Verenigde Staten
3,0
5,9
4,3 2,9
Canada
……
3,4
3,3
2,9
4,1
Japan
…….
5,0
7,8
6,1
4,8
Frankrijk
……
3,7
5,5
5,6
5,6
Duitsland
…..
2,5
3,8
5,2
5,4
Italië
…….
3,3
5,0
4,9
5,5
België
…….
3,6
3,9
4,4
5,5
Engeland
……
4,1
6,4 9,4
6,1
Nederland
…..
5,2
3,6
7,5
7,3 a)
a)
Juli/juli. Bron: voor Nederland: Centraal Bureau voor de Statistiek.
voor overige landen: publikaties van de Organisatie voor Economische Samen-werking en Ontwikkeling.
Tabel 2. Consumptieprijzen (procentuele wijzigingen)
1971
1
1972
11/72
1
II
1
III
1
IV
1
1
1
II
ten opzichte
ten opzichte van het voorgaande
kwartaal
van
I1/71
Frankrijk
1,3
2,6
1,3
1,4
1,3
1,5
5,5
Duitsland
2,5
1,1
0,8
1,3
2,1
1,1
5,2
Italië
1,1
1,0
1,2
1,3
1,2
1,7
5,1
België 1,8
1,0
1,7
1,0
1,1
1,5
5,0
Nederland
3,0
1,9 1,7 1,5
2,5
1,9
7,8
Luxemburg
2,2
1,1
0,6
1,5
1,0
1,7
4,4
Bron: Bureau voor de Statistiek der Europese Gemeenschappen.
geldhoeveelheid
(liquiditeitenmassa)
beperking
tot
3,5%
voorgesteld.
moet worden teruggebracht tot dat
Men mag aannemen, dat deze bij-
van de reële groei van het bruto natio-
stelling van
het normatieve inflatie-
nale produkt, verhoogd met een nor-
percentage is voortgevloeid uit recente
matief
stijgingspercentage
van
het
gegevens over de inflatie in de zes
prijsniveau.
Deze
doelstelling
moet
landen na het tweede kwartaal van
uiterlijk in december
1974 zijn be-
1972. De meest recente cijfers waar-
reikt,
over we thans beschikken, zijn die
Er wordt bepleit, dat de monetaire
over
juli
1972
(vergelijk
tabel
3).
autoriteiten
de
nodige
instrumenten
Vergeleken met juni is in juli 1972 in
ter beheersing van de binnenlandse
alle lidstaten
4
), met uitzondering van
geldhoeveelheid
verkrijgen.
Verder
Nederland,
de
inflatie
toegenomen.
wordt aangedrongen op een gezamen-
Intussen is gebleken dat zich nadien
lijk beleid ter voorkoming van onge-
in ons land een uitschieter in de prijs-
wenste
toestroming van buitenlands
stijging heeft voorgedaan.
kapitaal.
De genoemde 4 % moet overigens
Van groot belang is, dat zowel voor
met
0,5
â
1,5
%
worden verhoogd
de begrotingspolitiek (door het Comité
voor de invloed van wijzigingen in de
voor de begrotingspolitiek) als voor de
indirecte belastingen, zodat de voor
monetaire politiek (door het Comité
de consument merkbare prijsverho-
van presidenten van de centrale ban-
ging in de orde van grootte van
4,5
ken)
per
kwartaal
zal worden na-
â
5,5
% zal liggen. Uit het feit dat
gegaan of en in hoeverre de maat-
niet wordt beoogd de prijsstijging in
regelen van de resolutie worden uit- 1973 tot nul terug te brengen, blijkt
gevoerd,
dat
in
Europees
verband
dezelfde
tactiek wordt toegepast als in ons
land, namelijk een geleidelijk terug-
dringen van de prijsstijging over een
tijdsverloop van enige jaren. Men
zou geneigd zijn ervan uit te gaan, dat
alle denkbare middelen daartoe wor-
den aangewend.
Specifieke matigingsmiddelen
Tijdens de vergadering van de
Ministerraad van 30 en 31 oktober jl.
is echter gebleken, dat over enige
specifieke matigingsmaatregelen geen
eenstemmigheid bestond. Zo had de
commissie voorgesteld dat alle Euro-
pese invoerrechten (het gemeenschap-
pelijke buitentarief) tijdelijk geduren-
de het eërste halfjaar van 1973 met
15 % zouden worden verlaagd. Dit
zou een daling van de invoerprijzen
met 1 % betekenen. Hierdoor zou de
concurrentie van buiten de EG wor-
den gestimuleerd en een druk op het
interne prijspeil ontstaan.
De Ministerraad heeft deze beslis-
sing echter niet willen nemen. Slechts
is besloten dat de Raad zich vôbr 31
januari 1973 zal uitspreken over han-
delspolitieke maatregelen betreffende
de kwantitatieve beperkingen, de toe-
passing van de algemene preferenties
en
eventueel
over specifieke tariefs-
verlagingen. De Ministerraad schijnt
een verlaging van het buitentarief niet
te hebben aangedurfd omdat in 1973
in GATT-verband zal worden onder-
handeld over een algehele verlaging
der douanetarieven.
Twee andere specifieke maatregelen
betreffen de opschorting van de in-
voerrechten op rundvlees (voor een
halfjaar) en een strenger optreden
tegen kartels, afspraken tot vertikale
prijsbinding en andere overeenkom-
sten ten aanzien van prijzen tussen
ondernemers. Deze laatste maatregel
is overgenomen door de Ministerraad.
De verlaging met 50 % van de voor
rundvlees geldende douanetarieven
gaat weliswaar onmiddellijk in, maar
4)
Van Italië is nog geen cijfer over juli
bekend.
Beperking van de inflatie
Tabel 3.
Consumplieprijzen
(indexcijfers:
1966
= 100)
juni
1972
juli
1972
Met de hierboven genoemde en
hieronder nog te bespreken maatrege-
134,2
135,3
len wordt beoogd, het stijgingspercen-
Duitsland
.
.
.
.
.
.
.
Italië
.
.
.
.
.
.
.
.
. .
.
121,9
.
.
124,8 122,7
–
tage van de consumptieprijzen tussen
Frankrijk
……….
België
.
.
.
.
.
.
.
. .
.
127,5
128,6
december 1972 en eind 1973 terug te
Nederland
.
.
.
.
.
.
. .
.
139,8
139,4
brengen tot 4 % (afgezien van de ge–
Luxemburg
123,2
124,1
volgen
van
wijzigingen
in
indirecte
Bron: Bureau voor de Statistiek der Europese Gemeenschappen, Algemene
Statistiek
belastingen). De Commissie had een
1972,
no.
9,
blz.
71.
ESB 29-11-1972
1145
Fisconomie
Non-discriminatiebepalingen
in het internationale
belastingrecht
H. A. KOGELS
Wanneer een staat haar inwoners
voor hun binnenlandse en hun buiten-
landse objecten (bijvoorbeeld: inkom-
sten) belast en die inwoners in de
andere staat voor hun aldaar gelegen
objecten als niet-inwoner ook belas-
tingplichtig zijn, is er sprake van
internationale dubbele belasting.
Neem als voorbeeld van zo’n situatie
een Nederlander, die hier woont en
inkomsten geniet uit een dienstbctrek-
king binnen Nederland, maar daar-
naast nog een onroerend goed bezit in
België, waaruit hij ook nog inkomsten
ontvangt. Deze laatste zijn zowel be-
last in Nederland (volgens het woon-
plaatsbeginsel) als in België (volgens
het oorsprongbeginsel). Wat kan er
nu gedaan worden om deze dubbele
druk te voorkomen: Nederland kan
eenzijdig rekening houden met deze
buitenlandse belasting en een vermin-
dering van de totale belasting op het
wereldinkomen geven
1
) of Nederland
kan een verdrag sluiten met België
waarin het voorkomen van dubbele
belasting geregeld
iS
2
).
loopt op 1 februari 1973 af. Het is
de bedoeling dat v66r deze datum een
beslissing wordt genomen over een
herziening van de verordening
5
) die
verlaging van douanerechten bij in-
voer van rundvlees mogelijk maakt in
geval van aanmerkelijke prijsstijging
in de sector rundvlees.
Tenslotte zij vermeld, dat de Minis-
terraad uiterlijk in juni 1973 de uit-
werking van het program ter bestrij-
ding van inflatie zal beoordelen.
Conclusie
Het conjunctuurbeleid wordt in de
huidige stand van zaken in de EG
gevoerd door de nationale lidstaten.
De coördinatie van dit beleid op ge-
meenschapsniveau is tamelijk vrij-
blijvend. Er zijn geen sancties op een
Het doel van zo’n verdrag is dat de
staten, die het sluiten, elkaar een af
–
gebakend ,,belastinggebied” toewijzen.
Als uitgangspunt voor de toewijzing
neemt men de economische band,
welke bestaat tussen het belastbare
object en de staat die de belasting zal
heffen
3
).
Nu zou het kunnen voorkomen,
dat – in bovengenoemd voorbeeld –
de Nederlander voor de inkomsten uit
zijn Belgische onroerend goed door de
Belgische fiscus zwaarder wordt be-
last dan een Belg, die inkomsten uit
onroerend goed geniet (het doet hier
niet terzake of dit in werkelijkheid zo
is of niet). Het is duidelijk, dat een
internationaal verdrag ter voorkoming
van dubbele belasting een geschikte
plaats biedt om regelingen ter voor-
koniing van deze discriminatie op te
nemen.
De meeste internationale belasting-
verdragen kennen dan ook een non-
discriminatie-artikel, waahij in meer
of mindere mate artikel 24 van het
Model Verdrag van de Organisation
afwijkend nationaal gedrag. De aan-
bevelingen voor 1972 zijn niet in
praktijk gebracht. Hetzelfde zou zich
in 1973 kunnen voordoen.
We zijn er in ons land getuige van,
hoe moeilijk het is een redelijk mati-
gingsprogram op te stellen dat kans
op verwezenlijking maakt. De Euro-
pese aanbevelingen, die overigens
door nationale ministers worden op-
gesteld, spelen hierbij een onderge-
schikte rol. Er zal nog heel wat
moeten veranderen eer dat de op ge-
meenschapniveau uitgestippelde be-
leidslijnen tot daadwerkelijke wijzigin-
gen in het nationale beleid der lid-
staten zullen leiden.
Europa Instituut Leiden
5)
Verordening (EEG) nr. 1654/72 van de Raad, gepubliceerd in
Publikalieblad
nr. L 174/56 van 1 augustus 1972.
for Economic Cooperation and Deve-
lopment (OECD) als voorbeeld ge-
diend heeft
4
). Een vertaling van de
originele (Engelse) tekst zou als volgt
kunnen luiden.
Artikel 24
Lid 1
Onderdanen van een Verdragsluitende
Staat worden in de andere Verdrag-
sluitende Staat niet aan enige belasting.
heffing of enige daarmede verband
houdende verplichting onderworpen, die
anders of drukkender is dan de belas-
tingheffing en daarmede verband hou-
dende verplichtingen, waaraan onder-
danen van die andere Staat onder gelijke
omstandigheden zijn of kunnen worden
onderworpen.
Lid 2
De uitdrukking ,,onderdanen” be-
tekent:
alle natuurlijke personen, die de na-tionaliteit van een Verdragsluitende
Staat bezitten;
alle rechtspersonen, vennootschappen en verenigingen, die hun rechtspositie
als zodanig ontlenen aan de wet-
geving die van kracht is in een
Verdragsluitende Staat.
Dit is geregeld in het Koninklijk Be-
slint van 7 april 1965, zie artikelen 2
en 3.
In zulke gevallen treedt de eenzijdige
regeling niet in werking, zie artikel 1
KB 1965; het is wel mogelijk, dat een
verdrag verwijst naar bepalingen die
voorkomen in het KB.
Zie J. Bouwsma,
Voorkoming van
dubbele belasiing,
blz. 94.
Zie
Dia/t double taxation convention
on inco,ne and capital,
report of the
OECD Fiscal Committee, 1963, blz.
55;
zie ook H. A. Kogels en H. Nagelkerke,
Non-discriminatie,
Serie brochures van
het FEF, waarin in bijlage 1 een overzicht
is opgenomen van non-discriminatie-
bepalingen zoals die voorkomen in inter-
nationale verdragen ter voorkoming van
dubbele belasting, gesloten door de Euro-
pese staten; in de Rijkswet Belasting-regeling Koninkrijk is in artikel 1 een
soortgelijke
non-discriminatiebepaling
opgenomen.
1146
Lid 3
Statenlozen worden in een Verdrag-
sluitende Staat niet aan enige belasting-
heffing of enige daarmede verband
houdende verplichting onderworpen, die
anders of drukkender is dan de belas-
tignheffing en daarmede verband hou-
dende verplichtingen, waaraan onder-danen van die Staat onder gelijke om-
standigheden zijn of kunnen worden
onderworpen.
Lid 4
De belastingheffing van een vaste in-
richting die een onderneming van een
Verdragsluitende Staat in de andere
Verdragsluitende Staat heeft, zal in die
andere Staat niet minder gunstig zijn
dan de belastingheffing van ondernemin-
gen van die andere Staat, die dezelfde
werkzaamheden uitoefenen. Deze bepaling mag niet dusdanig wor-
den uitgelegd, dat een Verdragsluitende
Staat de verplichting wordt opgelegd om
aan inwoners van de andere Verdrag-
sluitende Staat persoonlijke aftrekposten,
vrijstellingen en belastingverminderingen
te verlenen uit hoofde van de burgerlijke
staat of gezinslasten, die eerstbedoelde
Staat aan zijn inwoners verleent.
Lid 5
Ondernemingen van een Verdrag-
sluitende Staat, waarvan het kapitaal ge-
heel of ten dele, onmiddellijk of mid-dellijk in het bezit is van, of wordt be-
heerst door een of meer inwoners van de
andere Verdragsluitende Staat, worden in
eerstbedoelde Verdragsluitende Staat
niet aan enige belastingheffing of enige
daarmede verband houdende verplichting
onderworpen, die anders of drukkender
is dan de belasting en daarmede verband
houdende verplichtingen, waaraan andere
soortgelijke ondernemingen van die
eerstbedoelde Staat zijn of kunnen wor-
den onderworpen.
Lid 6
De
uitdrukking
,,belastingheffing”
slaat in dit artikel op belastingen van
elke aard of benaming.
We zullen nu per lid bezien, wat de
betekenis van deze bepaling is.
Lid 1: geen discriminatie op grond
van nationaliteit.
Er is hier sprake van het verbod
voor de ene verdragsluitende staat om
onderdanen van de andere staat an-
ders of zwaarder te belasten dan de
eigen onderdanen. Het begrip onder-
daan wordt uitgewerkt in het tweede
lid. De nationaliteit mag dus geen
fiscale discriminatie tot gevolg heb-
ben. Voorwaarde hierbij is evenwel
dat de twee subjecten die vergeleken
worden (de eigen en de vreemde on-
derdaan) zowel qua recht als qua
feitelijke situatie, in dezelfde omstan-
digheden verkeren. Deze voorwaarde
blijkt uit de letterlijke tekst en uit de
toelichting daarop, welke in het
modelverdrag is opgenomen.
Uit de letterlijke tekst valt verder
op te maken, dat er t.a.v. de vreem-
deling geen nadelig verschil mag be-
staan wat betreft belastinggrondslag,
vaststelling van de (formele) belas-
tingschuld, formaliteiten en verplich-
tingen bij de belastingheffing. Hier
stuiten wij op een moeilijkheid, want
hoewel de letterlijke tekst verbiedt
,,anders” te belasten blijkt uit de
verder genoemde officiële toelichting
bij dit lid, dat er geen sprake is van
een gedwongen gelijke behandeling.
Er heerst bij sommigen de mening,
dat de interpretatie van de tekst van
een internationaal verdrag uit de for-
mulering zelf moet blijken
5
), vandaar
dat de discrepantie tussen letterlijke
tekst en toelichting tot problemen zal
kunnen leiden.
De volgende casus is een voorbeeld
waarin de vraag aan de orde komt of
er sprake is van discriminatie (arrest
van de Hoge Raad van 14 juni 1972
rolnummer 16806)°). Een inwoner van
België met de Duitse nationaliteit
werkte in het zuiden van Nederland.
Ons land belast een buitenlander in
het algemeen voor zijn inkomsten uit
arbeid, in Nederland verricht
7
). Dit is
in overeenstemming met hetgeen is
bepaald in het (oude en nieuwe) ver
–
drag met België. In het oude verdrag
met België van 1933 (waar het in casu
om ging) is evenwel ook bepaald, dat
belooningen in iederen vorm
van grensarbeiders van Nederlandse
of Belgische nationaliteit slechts aan
belasting onderworpen (zijn) in het
land, waar de belanghebbenden hun
fiscale woonplaats hebben”
0
). Een
Belgische grensarbeider bleef dus be-
last in België (en daar België een
lichtere belastingdruk kent dan
Nederland, bleek dit een voordelige
situatie).
De Duitse grensarbeider in boven-
genoemde casus werd echter niet be-
last in zijn woonplaats (in België),
maar in Nederland, daar hij de Neder-
landse noch de Belgische nationaliteit
had en derhalve het ,,grensarbeiders-
artikel” op hem niet van toepassing
was.
Mijns inziens dienen we in dit geval
te kijken naar de non-discriminatie-
bepaling in het Belgisch-Duitse ver
–
drag°) die zo geïnterpreteerd kan wor-
den, dat België een inwonende Duitser
die (als grensarbeider) in Nederland
werkt, niet anders of zwaarder mag
belasten dan een Belgische grensarbei-
der die in Nederland werkt. Beiden
verkeren namelijk in dezelfde omstan-
digheden. Het zou buiten het kader
van dit artikel vallen hier verder op in
te gaan. De casus moge slechts dienen
als voorbeeld.
Lid 2: het begrip ,,onderdanen”
In dit lid wordt het begrip ,,onder
–
danen” verklaard wat betreft het non-
discriminatie-artikel. Hetgeen onder a.
vermeld is, behoeft geen nadere uit-
leg
10
). Het belang van de definitie
onder b. is, dat hier de nationaliteit
van rechtspersonen expliciet is vast-
gesteld. Het opgericht zijn naar het
heersende recht van een staat is be-
palend. Ware deze bepaling niet op-
genomen, dan zouden andere criteria
voor de nationaliteit eveneens denk-
baar zijn, zoals land van herkomst van
het kapitaal of de nationaliteit van
leidinggevende personen.
Het gaat hier om het gelijkstellen
van staatloze personen met onder-
danen van de staat zelf. Volgens het
officiële commentaar op dit lid is deze
bepaling het gevolg van een verdrag,
dat een aantal staten met elkaar heb-
ben gesloten ten aanzien van de po-
sitie van staatlozen in het algemeen.
Dit verdrag werd mede ondertekend
door een groot aantal lidstaten van de
OECD. Toch is in de meeste belas-
tingverdragen deze clausule nog niet
opgenomen”).
5)
Zie R. Bernhardt, Interpretation and
implied (tacit) modification of treaties,
Zeitsch rit t für auslöndisches Recht u,,d
Völkerrecht,
1967, nr. 27, blz. 491.
0)
Zie Mr. R. L. van de Water, Grens-
arbeiders: wel of geeti discriminatie?,
Weekblad voor Fiscaal Recht,
1972/
5105, blz. 881.
Ingevolge Wet Inkomstenbelasting
1964 artikel 49 lid 1 letter b sub
10.
Zie verdrag ter voorkoming van dub-bele belasting België-Nederland, artikel 9
par. 2.
0)
Zie artikel 24 van dit ‘erdrag; het
relevante eerste lid is identiek aan dat
van artikel 24 van het model-verdrag.
10)
Artikel 3 van het modelverdrag
werkt het begrip ,,person”, zoals dat in
de originele tekst voorkomt, verder uit.
“)
Zie voetnoot 4, H. A. Kogels en H.
Nagelkerke blz. 28 e.v.
Deze rubriek wordt verzorgd door het Fiscaal-Economisch Instituut der
Nederlandse Economische Hogeschool
Lid 3: staatlozen
ESB 29-11-1972
1147
Lid 4: geen discrmiinatie op grond
vaii de vestigingsplaats van de onder-
neming.
De strekking van deze bepaling is
het beste te verklaren aan de hand van
het volgende voorbeeld; een Belgisch
bedrijf heeft een zogenaamde ,,vaste
inrichting” in Nederland. Een vaste
inrichting is ,,een vaste plaats van be-
drijf, waar de bedrijvigheden van de
onderneming geheel of gedeeltelijk
uitgevoerd worden”
3
). De Belgische
onderneming is via haar vaste inrich-
ting buitenlands belastingplichtig in
Nederland’
3
). De non-discriminatie-
bepaling verbiedt Nederland de vaste
inrichting zwaarder te belasten dan
binnenlandse ondernemingen die –
en dat is hier de voorwaarde –
dezelfde werkzaamheden uitoefenen.
Uit de letterlijke tekst van de bepaling
blijkt, dat de ene staat niet verplicht
is dezelfde belastingheffing op de
vaste inrichting toe te passen als die
welke zij toepast op eigen onder-
nemingen (dit in tegenstelling tot het-
geen in lid 1 bepaald is!).
Het ligt voor de hand, dat er in dit
kader problemen rijzen ten aanzien
van de fiscale winstbepaling bij de
vaste inrichting
14
). In dit verband wil
ik slechts één voorbeeld noemen. Stel
dat de hoofdonderneming gelden ter
beschikking stelt van de vaste inrich-
ting die dit als een ,,lening” beschouwt
en de ,,rente” ervan als kosten op-
voert. De vaste inrichting is echter
geen juridisch zelfstandige entiteit
die derhalve ook geen lening kan aan-
gaan bij de hoofdonderneming en dus
ook geen rente als kosten kan op-
voeren. De vaste inrichting is slechts
een fiscaal-rechtelijke figuur die een
fictieve zelfstandigheid heeft’
5
). Bij
een – intern – ter beschikking stel-
len van gelden door de hoofdonder-
neming aan de vaste inrichting is dus
slechts sprake van kosten-allocatie.
Alleen indien de hoofdonderneming
een lening sluit met een derde en dit
bedrag ,,doorleent” aan de vaste in-
richting zijn de rentekosten bij de
laatste aftrekbaar voor de fiscale
winstbepaling. (Dit blijkt uit de of-
ficiële toelichting bij het model-
verdrag).
Indien ik hem goed begrijp heeft
G. Bahr op een in mei van dit jaar te
Parijs gehouden congres betreffende
belastingprol5i’emen in de uitgebreide
Europese Gemeenschap een lans ge-
broken voor een verregaande – fic-
tieve – zelfstandigheid van de vaste
inrichting en derhalve voor de aftrek-
baarheid van de ,,rente” bij de vaste
inrichting bij een intern ter beschik-
king stellen van gelden door de hoofd-
onderneming’
0
).
Er mag worden geconcludeerd, dat
ten aanzien van deze problematiek
nog steeds grote onduidelijkheid
heerst. Nadere bestudering lijkt mij
niet alleen vanuit fiscaalrechtelijk,
maar ook vanuit bedrijfseconomisch
oogpunt zeer gewenst.
Daar het voor de belastingadmini-
stratie in een staat nagenoeg onmoge-
lijk is een gedetailleerd beeld te
krijgen van de persoonlijke omstan-
digheden (zoals bijvoorbeeld gezins-
samenstelling) van de buitenlands be-
lastingplichtige persoon welke van
invloed zijn op de bepaling van zijn
belastingschuld, is in de tweede alinea
van lid 4 een clausule opgenomen, die
voorkomt, dat een staat het gestelde
in de eerste alinea van dat lid zô zou
uitleggen, dat ten aanzien van de
buitenlandse belastingplichtige dezelf
–
de persoonlijke aftrekposten, vrijstel-
un gen of belastingverminderingen
zouden moeten gelden, die die staat
ook aan zijn eigen inwoners verleent.
Kort gesteld komt het neer op een
objectivering van de belastingheffing
van niet-ingezetenen op praktische
gronden.
Lid S: ondernemingen waarvan (een
deel van) het kapitaal wordt beheerst
door buitenlanders.
Dit lid heeft uitsluitend betrekking
op de belastingheffing van de NV en
heeft niets te maken met belasting-
heffing van de eigenaren of beheer-
ders van het kapitaal van de vennoot-
schap.
Laten wij bijvoorbeeld uitgaan van
de volgende vergelijking. Een onder-
neming in Nederland, NV A, heeft
slechts aandeelhouders, die in Neder
–
land wonen. In een andere – soort-
gelijke – Nederlandse onderneming,
NV B, wordt voor 1/4 deelgenomen
door (Nederlandse) aandeelhouders
die dit doen via een buitenlandse NV.
Beide NV’s voldoen aan de eisen
die de Wet Vennootschapsbelasting
stelt in artikel 28 lid 2 letters a en b
ter verkrijging van de status van be-
leggingsinstelling
17
) en kunnen der-
halve het 0%-tarief voor de vennoot-
schapsbelasting genieten. Door artikel
28 lid 2 letter c van dezelfde wet’
8
)
is het echter voor NV B uitgesloten
de status van beleggingsinstelling te
verkrijgen. Derhalve wordt deze on-
derneming voor het normale vennoot-
schapsbelastingtarief belast. Ratio van
deze bepaling is te voorkomen dat de
door een beleggingsinstelling (NV)
verplicht uitgedeelde winst opgepot
wordt in de buitenlandse NV zodat
de Nederlandse fiscus de greep erop
verliest.
Uitwerking van deze redenatie zou
buiten het kader van dit artikel val-
len. Zou het belang via de buiten-
landse NV minder dan 1/4 bedragen,
dan was er wel sprake van de moge-
lijkheid als beleggingsinstelling te
worden beschouwd. Anderzijds is er
geen bepaling die stelt, dat, indien een
beleggingsinstelling voor meer dan
1/4 via een tussengeschoven binnen-
landse NV wordt beheerst, de beleg-
gingsinstelling niet als zodanig be-
schouwd wordt.
Nobel
19)
acht de bepaling van ar-
tikel 28 lid 2 letter c in strijd met de
non-discriminatieregel van artikel 24
lid
5
van het OECD Model-Verdrag,
en mijns inziens terecht. Hoewel hij
een sanctie in de sfeer van de in-
komstenbelasting onuitvoerbaar acht,
meen ik toch te moeten stellen dat,
wil de Nederlandse belastingwetgever
oppotting in de buitenlandse NV voor-
12)
Deze definitie alsmede een aantal
voorbeelden van hetgeen wel en geen
vaste inrichting is, zijn te vinden in ar-
tikel
5
van het modelverdrag.
12)
Zie artikel 49 Wet Inkomstenbelas-
ting 1964 en artikel 17 Wet Vennoot-
schapsbelasting 1969.
Zie voor de problematiek van de
winstsplitsing om. M. R. Reuvers,
Het
inkomen van buitenlandse belastingplich-
tigen,
FED’s fiscale brochures, 1967, blz.
18 e.v.
Zie artikel 7 van het modelverdrag.
10)
Zie voetnoot 4, H. A. Kogels en
H. Nagelkerke, blz. 14.
17)
De voorwaarden luiden:
de te beleggen middelen, voor zover
zij het vermogen van het lichaam te
boven gaan, zijn slechts verkregen
door het aangaan van schulden ver-
zekerd door hypotheek op onroerend goed van het lichaam tot ten hoogste
zestig percent van de boekwaarde
van het onroerend goed en van an-
dere schulden tot ten hoogste twintig
percent van de boekwaarde van de
effecten;
het door Ons bij het algemene maat-
regel van bestuur te bepalen gedeelte
van de winst wordt niet later dan in
de achtste maand na afloop van het
jaar ter beschikking gesteld van aan-
deelhouders en houders van bewijzen
van deelgerechtigdheid;
18)
De letterlijke tekst is als volgt:
c. Het belang bij het lichaam berust niet
door tussenkomst van niet binnen het
Rijk gevestigde fondsen voor gemene
rekening en vennootschappen welker
kapitaal geheel of ten dele in aan-delen is verdeeld, voor een vierde
gedeelte of meer bij binnen het Rijk
wonende natuurlijke personen en ge-
vestigde lichamen.
19)
Zie N. Nobel, De beleggingsinstel-
lingen en de non-discrimatiebepalingen,
Weekblad voor Fiscaal Recht,
1970/.
4981, blz. 165.
1148
Oorspronkelijk luidde de titel van
het boek
Bureaucracy,
uitgegeven
door PaIl Mali Press Ltd. in Londen
(1970). Het is in het Nederlands
vertaald door Drs. E. D. de Jong-
komen en tegelijkertijd niet in strijd
komen met artikel 24, de belasting-
heffing bij de NV niet mag worden
gewijzigd, doch een oplossing in de
inkomstenbelastingsfeer zal moeten
worden gezocht.
Lid 6 bepaalt de werkingssfeer van de
bepaling.
In
het onderhavige lid wordt ge-
steld, dat de term ,,beiastingheffing”
wat betreft het gehele artikel 24 slaat
op belastingen van elke aard of be-
naming. Dit lid is in vele belasting-
verdragen niet of in gewijzigde vorm
overgenomen
20
).
Een drietal slotopmerkingen.
In de gedachtengang, dat non-
discriminatiebepalingen gericht zijn
op het voorkomen van zwaarder druk-
kende belastingen, dient de vraag:
,,Wanneer is er sprake van discrimi-
natie?” te worden beantwoord aan de
hand van een vergelijking van de
feitelijke druk. Ik acht het derhalve
niet relevant of de ,,bedoeling” aan-
wezig is te discrimineren, wel be-
palend is het feitelijke resultaat.
Daar non-discriminatiebepalingen
onder andere het tegengaan van con-
currentieverstoring als achtergrond
kunnen hebben, lijkt mij een bezin-
ning vanuit micro-economisch stand-
punt zeer gewenst.
Op juridisch terrein ligt de laatste
opmerking. Zeker wat betreft de wer-
king van non-discriminatiebepalingen
is een bestudering van de invloed van
internationale belastingverdragen op
de nationale wetgeving van het groot-
ste belang. H. A. Kogels
20)
Zie voetnoot 4 H. A. Kogels en H.
Nagelkerke, blz. 28 e.v.
de Jonge en uitgegeven in de reeks
,,Modernen” van de Keur der so-
ciologie onder redactie van een groep
hoogleraren. In zijn voorwoord zegt
Prof. Van Braam dat het boek, in
Groot-Brittannië verschenen in de
serie ,,Key concepts in political
science”, bestemd is voor studenten
in de politieke wetenschappen, in de
bestuurswetenschappen en in de so-
ciologie en voor hen die zich met
politiek en bestuur bezighouden.
De verhandeling van Albrow ziet
Van Braani als een verklaring van
de basisbegrippen en de terminologie
in de sociale wetenschappen. Daar-
bij is de lijn gevolgd van de be-
gripsgenese, de begripsmodificatie,
de begripsinterpretatie en de kriti-
sche begripsevaluatie. En, zo voegt
hij eraan toe, ,,De studie van
Albrow behoort tot de beste die in
de laatste decennia op het gebied
van de bureaucratie zijn verschenen”.
Bovendien juicht Van Braam het toe
dat veel aandacht in deze studie is
besteed aan het werk van Max
Weber, kerkvader en wrijfpaal van
de moderne sociologie der bureau-
cratie, dat door een vertaling (via
het Engels) in het Nederlands toe-
gankelijker is dan in de moeilijk be-
grijphare oorspronkelijke taal (Duits).
Maar nu de inhoud van het boek
zelf. Het valt in zes hoofdstukken
uiteen. Het eerste hoofdstuk be-
schrijft het ontstaan van het woord
bureaucratie. Het is voor het eerst
gebruikt door de Fransman Vincent
de Gournay (1712-1759), die meer
goed getroffen uitdrukkingen schijnt
te hebben bedacht, zoals ,,laissez
faire, laissez passer”. In 1798 is het
begrip dan ook in de dictionnaire
van de Academie Française aan-
vaard met als definitie: ,,Macht, in-
vloed van chefs en ambtenaren van
overheidsbureaus”. Het begrip heeft
zich in de negentiende eeuw ver
–
breid in andere Europese landen,
waarbij namen als Mosca, Michels
en Max Weber zich opdringen.
Het tweede hoofdstuk gaat nader
op deze klassieke formuleringen in,
waarbij bijzondere aandacht is be-
steed aan de ,,organisatietheorie” van
Max Weber. In het bijzonder in zijn
posthume werk
Wïrtschaft und Ge-
se/Ischaft
komen belangrijke bijdra-
gen ter verheldering van het begrip
voor. Weber gaat uit van de ge-
dachte dat elke Organisatie aan
regels is gebonden. Daarbij maakt
hij onderscheid tussen macht en ge-
zag bij de uitvoering van die regels.
Van gezag is sprake wanneer aan
een bevel met een bepaalde inhoud
door bepaalde personen gevolg
wordt gegeven. Het gezag kan cha-
rismatisch, traditioneel of legaal zijn.
Hoewel Max Weber nooit tot een
echte definitie van het begrip bu-
raucratie is gekomen doelt hij tel-
kens weer op een bestuursapparaat
van benoemde ambtenaren. Hij ont-
wikkelt een vijftal legitimiteitsopvat-
tingen en een achttal gezagsprincipes
en komt zodoende tot een ,,Ideal-
typus” van de zuivere rationele bu-
reaucratie. Deze bezit de kenmerken
van precisie, continuïteit, discipline,
striktheid en betrouwbaarheid. De
inefficiënte aspecten van het moder-
ne bestuur behandelde hij niet. Wel
besteedde hij enige zorg aan de re-
latie tussen bureaucratie en demo-
cratie.
In het derde hoofdstuk treedt de
schrijver in discussie met Weber. Zo
heeft men de rationaliteit van
Webers rationele bureaucratie aan-
gevallen. Bovendien achtte men
Weber verantwoordelijk voor de mis-
vatting dat het bestuur een rationele
machine zou zijn en ambtenaren
louter mechanische functionarissen.
Webers nadruk op het gezag doet
inderdaad iets doorklinken van de
geestdrift voor de militaire Organisa-
tie en voor ,,Befehl ist Befehl”. Dat
de efficiëntie van een ambtelijk ap-
paraat niet verzekerd is door amb-
tenaren te kluisteren aan rigide re-
gels is het best beschreven door
Peter Blau in zijn
Dynainics of
Bie-
reaucrac)’.
Vervolgens behandelt het boek de
bureaucratie bij de ideologen. Ach-
tereenvolgens passeren Karl Marx,
de latere marxisten, de fascisten en
de voorstanders van de vertegen-
woordigende democratie de revue.
Het blijkt dat de opvattingen in deze
kringen sterk uiteenlopen. Zo wijzen
de ideologen van een vrije maat-
schappelijke orde in sterke mate op
de inefficiëntie van de bureaucratie.
Met name is dit het geval bij Ludwig
von Mises en Joseph A. Schumpeter.
Het vijfde hoofdstuk, handelend
over de zeven moderne begrippen
van bureaucratie, poogt klaarheid te
Boekc
ieuws
Martin Albrow: Bureaucratie.
Universitaire Pers, Rotterdam, Standaard We-
tenschappelijke Uitgeverij, Antwerpen, 1971, 186 blz., f. 26.
ESB 29-11-1972
1149
brengen in de vele opvattingen. Men
kan de bureaucratie zien als ratio-
nele Organisatie (Weber), als organi-
satorische inefficiëntie (Dimock), als
regering door ambtenaren (De
Gournay), als overheidsadministratie
(Mussolini), als administratie door
ambtenaren (Blau), als Organisatie
(Hyneman) en als moderne samen-
leving (Mosca). De schrijver geeft
met deze onderscheidingen toe dat
zij allerminst betekenen dat er meer
klaarheid in het begrip is gebracht.
Integendeel, de verwarring is wel-
licht nog groter geworden.
Na een hoofdstuk over de bu-
reaucratie en de theoretici van de
democratie probeert de schrijver tot
een conclusie te komen. Richtsnoer
daarbij is dat organisaties in omvang
en aantal zijn toegenomen en even-
zeer het aantal ernployés in de ad-
ministratieve sector. Deze ontwikke-
ling raakt de gehele samenleving.
Een studie als deze heeft dan ook
tot doel verbetering te brengen in
de precisie van het denken over de
samenleving. Men doet er daarbij
goed aan de term ,,bureaucratie” te
vermijden wanneer men onderzoek
op dit gebied verricht. Een wat ma-
gere conclusie na al het voorgaande,
mede omdat in een door Prof. Van
Braam geschreven aanhangsel over
bureaucratiebegrippen in de Neder-
landse sociaal-wetenschappelijke li-
teratuur blijkt hoezeer het begrip in
ons land burgerrecht heeft verkre-
gen.
Het is opmerkelijk dat in dit boek
op geen enkele wijze de bestrijding
van de negatieve kanten van de bu-
reaucratie ter sprake komt. Wij heb-
ben uit het boek geleerd dat het
woord bureaucratie vele betekenis-
sen heeft en dat die betekenissen
lang niet altijd ongunstig behoeven
te zijn. In ons Nederlandse spraak-
gebruik is het beeld van het woord
in het algemeen ongunstig. Dit komt
wellicht omdat wij in de bureau-
cratie een onnodig perfectionisme
zien. Bovendien relateren wij het
begrip niet alleen aan het overheids-
apparaat, maar aan elke organisatie
– ook de onderneming – wier be-
weeglijkheid in formaliteiten dreigt
te verstikken.
In dit verband is het merkwaardig
dat de schrijver van het boek, al-
hoewel Engelsman, met geen woord
rept van zijn in Nederland zo dik-
wijls aangehaalde landgenoot North-
cote Parkinson. Wellicht is dit een
gevolg van het feit dat de schrijver
geen eigen opvatting over ,,bureau-
cratie” wil geven. Zoals hij in zijn
inleiding zegt, gaat het in de eerste
plaats om een inventarisatie van de
betekenissen die men aan het begrip
hecht. Daardoor wil hij het begrip
aan nieuwelingen verduidelijken. In
feite is deze sociologische studie dus
niets meer dan een studie over de
semantiek van een begrip, met alle
beperkingen van dien.
Nog enkele dingen moeten de re-
censent van het hart. De vertaling
van dit boek is op uitstekende wijze
geschied, zodanig zelfs dat men in
Het is een goede gedachte geweest
van de betreffende uitgever de ,,Pen-
guin Education Series” te creëren.
Volgens mijn ervaring staan deze
boekjes op hoog peil, terwijl zij een
besteding vergen, die bijna binnen
ieders bereik moet liggen. Ook het
thans te bespreken werk verdient een
alleszins gunstig oordeel; het is ver-
schenen in de deelreeks ,,Penguin
Modern Economics Readings”. Het
is voor een recensent uiteraard niet
mogelijk te bepalen, of de redacteur
een nog betere selectie dan hij pre-
senteert, had kunnen bieden. De re-
censent kent niet de beperkingen, die
bij de samenstelling een rol gespeeld
kunnen hebben en zou overigens in
smaakverschillen kunnen verzeilen,
waarover moeilijk valt te twisten.
Eveneens is het ondoenlijk van alle
éénentwintig artikelen een korte be-
spreking te geven. Ik zal mij daarom
beperken tot enig commentaar op
hetgeen de redacteur aan de bundel
heeft bijgedragen buiten de eigenlij-
ke artikelen om. Het boek bestaat
uit zeven onderdelen. Uit de sprei-
ding, die zich in de onderwerpen
voordoet, ziet men direct hoe vele
raakvlakken de ondernemingstheorie
heeft met andere onderwerpen uit
de economie. Die zeven delen, met
de daaronder gerangschikte artikelen,
zijn:
C. A. Smith (1955):
Empirical Evidence on Economies
of Scale
Milton Friedman (1955):
Theory and Measurement of Long
Run Costs
Joe S. Bain (1954):
Economies of Scale, Concentration
and the Condition of Entry
II. Pricing and Market Structure
A. Cournot (1838):
geen enkel opzicht het gevoel heeft
dat het ooit in een andere dan de
Nederlandse taal is geschreven.
Daartoe heeft uit de aard der zaak
ook het in- en uitgeleide van Prof.
Van Braam bijgedragen. Haast on-
nodig te zeggen dat behalve uitvoe-
rige noten ook een al even uitvoe-
rige bibliografie aan het werk is
toegevoegd. Daaruit blijkt de grote
bélezenheid van de schrijver en dit
zeker niet alleen in zijn eigen taal.
P. van Zuuren
Pricing by the Proprietor of a Mi-
neral Spring
5.
John R. Hicks
(1935):
Duopoly
6. G. C. Archibald (1961):
The Comparative Statics of Mono-
polistic Competition
7. George J. Stigler (1947):
The Kinky Oligopoly Demand
Curve and Rigid Prices
III. The Measurement and Effects of
Monopoly
8. Joe S. Bain
(1956):
Barriers to Entry, Concentration
and Profits Rates
9. E. H. Chamberlin
(1957):
Product Heterogeneity and Public
Policy
10. Arnold C. Harberger (1954):
Monopoly and Resource Alloca-
tiOn
IV. Income Distributjon and Relative
Shares
11. M. Kalecki (1939):
The Distribution of the National
Income
12. R. M. Solow (1958):
A Skeptical Note on the Constan-
cy of Relative Shares
V. Static Alternatives to Profit Maxi-
mization
13. W. J. Baumol (1958):
On the Theory of Oligopoly
14. E. Ames
(1965):
The Economic Theory of Output-
Maximizing Enterprises
VI. The Growth and Size of Firm
15. R. Marris (1964):
The Economie Theory of ,,M ana-
gerial” Capitalism
W. J. Baumol (1962):
On the Theory of Expansion of
the Firm
17. J. H. Williarnson (1966): Profit, Growth and Sales Max imi-
zation
18. Irnia G. Adelman
(1958):
A Stochastic Analysis of the Size
Distribution of Firms
19. P. E. Hart (1962):
The Size and Growth of Firm:
VII. Linear Programming
20. Robert Dorfman
(1953):
A Non-Mathematical Exposition
G.
C. Archibald (ed.): The Theory of the Firm.
Penguin Books, Harmonds-
worth, 1971, 463 blz., f. 8,65.
1. Production Functions and Long Run
16.
Costs
1150
21. W. J. Baumol and R. E. Quandt
(1963):
Dual Prices and Competition
Zoals men ziet, bevindt er zich
onder de artikelen één, wat ik zou
willen noemen ,,real classic” (Cour-
not) en een drietal ,,semi-classics”
(Hicks, Kalecki, Stigler); de rest da-
teert uit de jaren vijftig en zestig.
De redacteur geeft zich alle moei-
te om de lezer zo volledig mogelijk
te oriënteren. Naast een algemene in-
leiding, waarin hij het onderwerp
tracht af te bakenen en de indeling
van het boek verdedigt, presenteert
hij ook nog een korte introductie op
elk van de zeven onderdelen.
De algemene inleiding bevat een
literatuuroriëntering omtrent de me-
thodologie van de economie in het
algemeen en die van de onderne-
mingstheorie in het bijzonder. Wie
bepaalde zaken in de onderhavige
bundel node mist, zoals de integratie
van onzekerheden, in het onderne-
mingshandelen, niet-maximaliserende
ondernemingsmodellen of een spel-
theoretische aanpak van oligopolie-
problemen, ontvangt hiermede een
gerichte verwijzing.
De introductie op elk onderdeel
bevat weer aanbevelingen voor ver-
dere studie op dat bijzondere terrein.
Vanzelfsprekend weerspiegelen deze
verwijzingen in meerdere of mindere
mate de voorkeuren van Archibald,
doch wie zal hem dat kwalijk ne-
men? De auteur is er trouwens even-
min aan voorbijgegaan dat de inde-
ling van de bundel en de plaatsing
van de artikelen in één der onder-
delen op arbitraire wijze geschieden.
Al met al voor de prijs, die voor
deze ,,paperback” wordt gevraagd,
een waardevol bundeltje.
A.
Berkhout
gen, Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage,
1972, 31 blz., f.
5.
Derde verslag van het onderzoek
naar het speur- en ontwikkelings-
werk in Nederland in 1969. Deze
uitgave die betrekking heeft op de
derde en laatste sector van onder-
zoek (de ondernemingen) geeft een
kwantitatief inzicht in: 1. de uit-
gaven voor het in de sector onderne-
mingen verrichte speur- en ontwik-
kelingswerk alsmede betalingen aan
derden voor door ondernemingen
verricht speur- en ontwikkelingswerk;
2. het personeel bij ondernemingen
dat werkzaam is op het gebied van
speur- en ontwikkelingswerk.
De vorige verslagen hadden ach-
tereenvolgens betrekking op speur-
werkinstellingen en universiteiten en
hogescholen.
Centraal Bureau voor de Statistiek: Centraal Bureau voor de Statistiek:
Speur- en ontwikkelingswerk in Ne- Speur- en ontwikkelingswerk in Ne-
derland 1969.
Deel 3: Ondernemin-
derland 1969. Deel 4: Samenvatting,
Bij de afdeling onderzoek van de provinciale
planologische dienstis plaats voor een
SOCIAAL-ECONOMISCH MEDEWERKER
Benoeming:
zal plaats vinden in de rang van
hoofdcommies.
Taak: onderzoekingen rond het thema van de
regionale economische ontwikkeling. Het onder-
zoek richt zich daarbij op ruimtelijke vraag-
stukken met betrekking tot de locatie van econo-
mische bedrijvigheid en in het bijzonder op de
kwantitatieve en kwalitatieve aspecten van de
economische en sociaal-geografische mobiliteit.
De medewerker moet in samenspel met de aan-
wezige onderzoekers zijn taak zelfstandig ver-
richten. Vereist:
M.O. Economie, D.P.0., of gelijkwaar-
dige opleiding. Naast een brede belangstelling voor sociaal-economische vraagstukken strekt
tot aanbeveling kennis van wiskundige en sta-
tistische onderzoekstechnieken.
Salaris:
van f1.678,— tot f2.186,— bruto per
maand. De premie A.O.W. is voor rekening van
de provincie.
Sollicitaties: binnen twee weken na verschij-
ning van dit blad te richten aan de directeur van
de provinciale planologische dienst van Over-
ijssel, Luttenbergstraat 2, Zwolle.
Inlichtingen:
bij de adjunct-directeur tijdens de
kantooruren(tel. 05200-77177, toestel 2226).
ESB 29-11-1972
1151
Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1972,
36 blz., f.
5,50.
Deze publikatie is een samenvat-
ting van de uitkomsten van een on-
derzoek dat het CBS heeft ingesteld
naar de omvang van het in 1969 in
Nederland verrichte speur- en ont-
wikkelingswerk. Dit onderzoek, uit-
gevoerd in het kader van een door
de Organisatie voor Economische Sa-
menwerking en Ontwikkeling (OESO)
ingesteld ,,International Statistical
Year for Research and Develop-
ment”, had zowel betrekking op
speur- en ontwikkelingswerk op het
gebied van de B-wetenschappen als
(met uitzondering van de sector On-
dernemingen) op speur- en ontwik-
kelingswerk op het gebied van de
A-wetenschappen.
Eerder verschenen drie publikaties
die elk een der onderzochte sectoren
behandelen, te weten Speur- en ont-
wikkelingswerk in Nederland 1969:
deel 1: Speurwerkinstellingen, deel 2:
Universiteiten en hogescholen en
deel 3: Ondernemingen.
In deze samenvatting worden de
uitkomsten der drie onderscheiden
sectoren samengevoegd, met elkaar in
verband gebracht en nader belicht.
Verder wordt ingegaan op methodi-
sche aspecten van de enquêtes naar
het speur- en ontwikkelingswerk.
Mededelingen
Economisch statistische dag
Op 19 december a.s. organiseert de
Economische Sectie van de Vereni-
ging voor Statistiek de Economisch
statistische dag over Simulatie: zo ja,
waarom niet?
in de Nederlandse Eco-
nomische Hogeschool, Burgemeester
Oudlaan
50
te Rotttrdam. Aanvang
11.00 uur.
Er zullen inleidingen worden ge-
houden door Dr. A. L. Hempenius:
Inleiding tot stochastische simulatie-
modellen; Prof. H. J. M. Lombaers:
Simulatie in bedrijven; en Ir. M. ‘t
Hart: Datamodellen en hun toepas-
sing bij het verkeersbeleid. ‘s Middags
is er een forum, bestaande uit de in-
leiders, Drs. J. A. Hartog en Prof.
Dr. S. J. Doorman (voorzitter).
Programmafolders (tevens toegangs-
bewijs) met korte samenvattingen van
de lezingen zijn verkrijgbaar bij het
secretariaat van de sectie, p.a. Joden-
breestraat 23, Amsterdam (C), tel.:
(020) 5 25 42 48
en
5 25 42 47.
Postdoctorale leergang Europees kar-
telrecht
Het Europa Instituut van de Rijks-
universiteit te Leiden organiseert in
het voorjaar van 1973 een postdoc-
torale leergang Europees kartelrecht.
Het programma luidt als volgt:
siswo
de Stichting Interuniversitair Instituut voor
Sociaal-wetenschappelijk Onderzoek
nodigt belangstellenden uit te sölliciteren naar de functie van
COÖRDINATOR
voor de sector arbeid, bedrijf en beroep
Het beroep van de Stichting in Amsterdam heeft tot taak het universitaire
onderzoek in de sociale wetenschappen (in het bijzonder op het terrein
van de sociologie, de sociale geografie en de planologie) te bevorderen;
met name door het formuleren van en uitvoering geven aan een inter
–
universitair onderzoeksbeleid, het ontwikkelen van onderzoekprogram-ma’s en het organiseren van hun realisering, de onderlinge afstemming
van afzonderlijke, doch verwante onderzoekprojecten en het bevorderen
van contacten tussen in onderzoek geïnteresseerde buiten-universitaire
instanties en universitaire onderzoekers.
De gedachten gaan uit naar iemand die zoveel mogelijk voldoet aan de
navolgende kwalificaties:
– afgestudeerd in een van de sociale wetenschappen
– bij voorkeur gepromoveerd
– deskundigheid op een of meer onderdelen van het coördinatieveld
– ervaring in sociaal onderzoek
– interesse voor de begeleidsmatige en organisatorische implicaties van
de samenwerking in onderzoek
– redactionele vaardigheid
Afhankelijk van de ervaring kan een bezoldiging worden geboden tot
maximaal f4.070,— per maand.
De rechtspositie is geregeld overeenkomstig die voor wetenschappelijke
ambtenaren. lndiensttreding zo spoedig mogelijk.
Geïnteresseerden kunnen zich voor nadere informaties wenden tot de
directeur-secretaris van SISW0, 02. Achterburgwal 128, Amsterdam.
tel. (020)240075.
Sollicitaties – met een curriculum vitae – te richten aan de directeur
–
secretaris op bovengenoemd adres.
1152
20 januari 1973
Inleiding,
door Prof. Mr. P. Ver-
Loren van Themaat, hoogleraar so-
ciaal-economisch recht aan de Rijks-
universiteit te Utrecht.
3 februari 1973
De rol van de commissie bij de
toepassing van het Europese mede-
dingingsrecht,
door Drs. G. J. Lins-
sen, afdelingshoofd bij de Commissie
van de Europese Gemeenschappen.
17 februari 1973
De beschikkingspraktijk van de Euro-
pese Commissie: art. 85 lid 1,
door
Prof. Mr. B. Baardman, bedrijfsju-
rist tevens buitengewoon hoogleraar
Europees recht aan de Nederlandse
Economische Hogeschool te Rotter-
dam.
3 maart 1973
De beschikkingspraktijk van de
Europese Commissie: art. 85 lid 3,
door Prof. Mr. M. R. Mok, buiten-
gewoon hoogleraar economisch recht
aan de Rijksuniversiteit te Groningen,
raadsadviseur van het Ministerie van
Justitie.
17 maart 1973
Industriële
eigendomsrechten
en
Europees mededingingsrecht,
door
Mr. H. W. Wertheimer, juridisch en
economisch adviseur van Philips’
Gloeilampenfabrieken NV te Eind-
hoven.
31 maart 1973
Art. 86,
door Prof. Mr. J. G.
Schultsz, hoogleraar burgerlijk recht,
handelsrecht, burgerlijk procesrecht
en internationaal privaatrecht aan
de Nederlandse Economische Hoge-
school te Rotterdam.
14 april 1973
Het Hof van Justitie en de nationale
rechter en de artikelen 85 en 86 van
het EEG-verdrag,
door Mr. B. H.
ter Kuile, advocaat te ‘s-Gravenhage.
28 april 1973
Toekomstperspectieven van een Euro-
pees mededingingsbeleid,
door Prof.
W. van Gerven, hoogleraar aan het
Instituut voor Handelsrecht van de
Katholieke Universiteit te Leuven.
Tijdstip: zaterdagmorgen van 10.00
tot 12.30 uur.
Plaats:
Juridisch Studiecentrum
Hugo de Groot, Hugo de Groot-
straat 27, Leiden.
Kosten:
f. 60 voor de gehele leer-
gang. Dit bedrag dient te worden
overgemaakt op giro 9013 van de
Algemene Bank Nederland NV te
Leiden, ten name van de Stichting
Europees Instituut (rekening nr.
56
66 32 993).
Inschrijvingsformulieren kunnen
worden aangevraagd bij het Europa
Instituut, Hugo de Grootstraat 27 te
Leiden, tel. (01710) 49641 toestel
338. De inschrijving sluit op 1
januari 1973.
Nederlandse Economische
Hogeschool
1912
Hogeschool voor Maatschappujwetenschappen
Het grote aantal studenten en het grote aantal studiemogelijk-
heden binnen de economische faculteit bemoeilijken het vergaren
en verspreiden van informatie over de diverse keuzemogelijkheden.
Derhalve is er plaats voor een:
STUDIEADVISEUR of STUDIEADVISEUSE
Tot
zijn
of haar taak zal o.m. behoren:
– het verstrekken van informatie betreffende de studie m.n. de
diverse studiemogelijkheden binnen de economische faculteit.
– de studenten te begeleiden
bij
het opstellen van een eigen studie-
programma, m.n. met het oog op de keuze van een latere loop-
baan.
– het bevorderen van formele en informele kontakten tussen stu-
denten en docenten.
Voor aanstelling worden verlangd:
– sociale en kontaktuele vaardigheden.
– kennis van het terrein waarop economen werkzaam kunnen zijn.
– academische opleiding in de economische wetenschappen, gelijk-
waardige opleidingen worden niet uitgesloten.
– het kunnen interpreteren van statistische gegevens.
– belangstelling voor de ontwikkelingen binnen de universitaire
wereld, de verhouding universiteit en maatschappij.
Mogelijkerwijs zal de kandidaat verzocht worden medewerking te
verlenen aan een psychologisch onderzoek. Salariëring afhankelijk
van leeftijd en opleiding overeenkomstig de Rijksregeling. Premie
A.O.W. voor rekening van de Hogeschool. Directe opneming in
welvaartsvast pensioenfonds. Datum van indiensttreding zo
spoedig mogelijk.
Sollicitaties binnen 14 dagen te richten aan de voorzitter van de
benoemingscommissie: Drs. W. Siddré, Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-16.
ESB 29-11-1972
1153
NUTTIG EFFECT
Zeer gewenst bij het beheer van
Uw effectenportefeuil le.
Het Financieel Economisch Weekblad
om
–
•
Ww
n
z-
is U daarbij graag tot steun.
Een jaarabonnement kost
f
70,-
U krijgt dan wekelijks objectieve
commentaren, koerslijsten per com-
puter en actuele berichten. Boven-
dien kunt U
gratis
persoonlijk
advies krijgen.
Vul onderstaande bon in voor gratis
proefnummers en stuur deze naar:
N.V. Koninklijke Drukkerijen
ROE L A N TS – SC H IE D A M
Antwoordnummer 28, Schiedam.
(U hoeft geen postzegel te plakken)
U mag natuurlijk ook bellen
(0 10) 26 02 60, toestel 905.
BON
voor 2 gratis proefnummers
Naam……………………….
Adres
……………………….
Plaats
………………………
— – – –
lelileu.
De RIJKSUNIVERSITEIT te LEIDEN vraagt
t.b.v. het ECONOMISCH INSTITUUT een
WETENSCHAPPELIJK MEDEWERKER
ALGEMENE ECONOMIE
Voor de vervulling van de Post wordt in
eerste instantie gedacht aan een econo-
mist, hoewel iemand die een doctoraal examen met Economie als bijvak heeft
gedaan, niet van mededinging is uitge-
sloten.
Van de medewerker wordt verwacht dat
hij zal participeren in de onderwijstaak
van het Instituut; daarnaast wordt van hem verwacht dat hij onderzoek zal gaan doen,
waarvoor alle faciliteiten
(mcl.
indien
nodig de IBM 360-65 van de Rijksuniver-
siteit) aanwezig zijn.
Nadere inlichtingen zijn te verkrijgen
bijprof. dr. W. Eizenga, tel. 01710-32298
(‘s avonds 01710-53145).
Schriftelijke sollicitaties te richten aan het
hoofd van de afdeling personeelszaken
der rijksuniversiteit, Stationsweg 46 te
Leiden (vakaturenummer 72.365).
UMOB%
CREDIETEN
ten behoeve von
ACADEMICI
voor o.a.
•
Het kopen van een huis
(eventueel tot
meer dan 100% van de koopsom)
•
Praktijkovername en associatie
•
Vrije vestiging
Instituut voor
Verzekerings- en financie-
I
.V.A.
ringszaken voor
Academici
financiering vooracademici
hogere ambtenaren, leraren, staffunctionarissen
enz., door het bureau dat sedert 1946 deze
diensten verleent.
Uw woning, verbouwing, auto, inkoop in asso-
ciatie. vestiging of overname enz., worden
volledig gefinancierd.
Vraag budget-schema aan:
hef Voorlichtings-
bureau voor Academici.
Dr. Mr. R. G. DEN HOLLANDER.
Utrecht – Malieboan 98 – Telefoon 030-31 9747
t
IBUthFItI
posaus
23
BAREND RECHT
TELEFOON 018062500*
1154