Ga direct naar de content

Jrg. 57, editie 2867

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 20 1972

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

20 SEPTEMBER 1972

g=sbSTICHTING HET NEDERLANDS

57e JAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT

No. 2867

Een voorlopige indruk

Het huidige kabinet-Biesheuvel heeft zijn laatste grote

werkstuk gepresenteerd – de
Miljoenennota 1973 –

dat de komende weken onderwerp van veel discussie

zal zijn. Volgens dit werkstuk zullen onder invloed van

de inflatie beleidsombuigingen en nieuwe fiscale dek-

kingsmaatregelen moeten worden gerealiseerd ten einde

de begroting te laten voldoen aan de eisen van het

trendmatige begrotingsbeleid.

De regering-Biesheuvel heeft bij het opstellen van
de begroting zonder meer aangenomen dat de onder-

handelingen met het bedrijfsleven over het zgn. sociale

contract gunstig zullen aflopen. Het is echter de vraag

of het regeringsbeleid in 1973 er zal gaan uitzien zoals

het ons nu wordt voorgeschoteld. De inhoud van het

sociale contract ligt namelijk voor Biesheuvel c.s. nu
reeds vast: de mutatie in het loon van de zgn. modale
werknemer zal zonder incidentele loonsverhoging en

na aftrek van de belastingen e.d. neerkomen op de

reële nullijn, terwijl de wijziging in de prijzen voor

alle binnenlandse bestedingen uitsluitend op basis van

kosten geschiedt, zodat het winstbedrag per eenheid

produkt ongewijzigd blijft.

Uit de Macro-economische verkenning 1973
blijkt

dat 1973 conjunctureel een gunstiger jaar wordt. De

investeringen en de reële produktie zullen zich gunstig

ontwikkelen, er blijft een overschot op de lopende

rekening van de betalingsbalans en de werkloosheid

zal iets afnemen. Naast de raming van de kerngegevens

voor 1973 bij realisering van de loon- en prijshypothese

van de regering-Biesheuvel, geeft het Centraal Plan-
bureau ook een raming van de kerngegevens voor het

geval dat de onderhandelingen over het sociale contract

mislukken.

Uit beide ramingen blijkt duidelijk de gunstige in-

vloed van de nullijn op de Nederlandse economie. Bij

afwezigheid van die nullijn zullen de loonsom per

werknemer in de bedrijven, het volume van de ma-

teriële overheidsbestedingen en het prijspeil van de

particuliere consumptie stijgen met resp. 13%,
4,5%

en 7%. Bij realisering van de nullijn bedragen deze

percentages resp. 9, 6 en 5. Hoewel bij afwezigheid van

de nullijn de lonen met 4% extra zullen stijgen, zal

de extra groei van het reële Vrij beschikbare inkomen

slechts 1% zijn, terwijl de werkloosheid bovendien met

ca. 5.000 personen zal toenemen.
Ofschoon een loon- en prijsmatiging dus zonder meer
een gunstige invloed op de Nederlandse economie heeft,

is het geenszins zeker dat zij zal worden gerealiseerd.

De vakbeweging heeft de regering immers stringente

voorwaarden gesteld bij het tot stand komen van een

sociaal contract. Bovendien mag wegens de gunstige

conjuncturele vooruitzichten niet worden verwacht dat

zij zich soepeler zal gaan opstellen. Ik kan mij dan

ook moeilijk voorstellen dat de vakbeweging alle be-

leidsombuigingen en de stijging van de BTW zal ac-

cepteren. Indien het voorgestelde regeringsbeleid zal

worden verwezenlijkt zal, tenzij een loon- en prijsmaat-

regel wordt afgekondigd, de ongunstige raming van het

CPB dan ook actueel worden.

In feite heeft de regering-Biesheuvel de weg van

de minste weerstand gekozen. Ze heeft een begroting
samengesteld die aan de budgettaire eisen voldoet, ze

heeft hierbij aangenomen dat haar wensen inzake de

lonen en prijzen in vervulling komen en zij heeft ten-

slotte enkele beleidsmaatregelen voorgesteld, waar zij-

zelf volledig achter zal staan, maar die niet alle de

instemming zullen hebben van de vakbeweging. Ik heb
overigens de indruk dat de regering zich bij het zoeken

van beleidsmaatregelen beperkingen heeft opgelegd,

zodat een volgende regering zonder ingrijpende begro-
tingswijzigingen met andere plannen kan komen.

Vooral over de belastingplannen zal de komende

weken druk worden gesproken. De voorgestelde BTW-

verhogingen zullen niet met enthousiasme worden ont-
vangen, vooral niet omdat hiervoor gemakkelijk betere

alternatieven kunnen worden gevonden. Zo zou bijv.

de verhoging van het lage tarief van de omzetbelasting

van 4 naar
5%
achterwege kunnen blijven door de

inflatiecorrectie niet tot 80%, maar tot
50%
te be-

perken, zodat deze geheel uit de infiatoire progressie-

kop kan worden gefinancierd. Dit heeft bovendien het

voordeel dat het prijspeil van de particuliere consump-

tie minder sterk zal stijgen.

L.H.

In ESB van 4 oktober a.s. zal uitvoeriger worden

ingegaan op Miljoenennota en Macro-economi-

sche verkenning.

881

Inhoud

ECONONIIScH STATISTSHE BERICHTEN

Een voorlopige indruk

. 881

Drs. P. A. de Ruiter:

Solitair……………………………………………….883

Ir. S. A. Boon:

Enkele beschouwingen naar aanleiding van de Nota Volkshuisvesting;

kh………………………………………………..884

Mededelingen
……………………………………………888

Drs. A. J. C. W. M. de Kort:

De vervuiler betaalt, maar hoe? ……………………………..889

Prof. Drs. R. Burgert:

Een nieuwe rol voor de overheid bij financiële reorganisaties ………..897

Drs. L. A. van der Linden:

Een conferentie van regionalisten ……………………………899

Prognotities

Toekomstonderzoek,
door Drs. P. Ressenaar …………………..
901

Boekbespreking

Prof. Dr. J. F. Haccoû: Termijnhandel, termijnmarkt en speculatie-
(goederen),
door Drs. C. de Schipper …………………………
902

Norbert Elias: Wat is sociologie?,
door Drs. C. Boef
………………
903

Ontvangen publikaties
…………………………………….904

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; kopij voor de redactie:
postbus 4224.

Tel. (010)145511. toeste/3701.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f72,80perjaar.
studenten
f 46,80,franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Prijs van dit nurnmer:f2,00.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maarslechts worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
Postrekeningno. 8408;
bankrekening no. 25 50 56
877
bij
Bank Mees & Hope NVte Rotterdam.
Voor België: Banque de Commerce.
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.

Advertenties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam,
Lange Haven 141, Schiedam,
tel. (010)260260, ioestel908.

Onderzoek

is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast

het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in

binnen- en buitenland. Het .heeft thans ervaring op vele ge-

bieden, in een spreiding over 50. landen. Er heeft in die

periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de

samenwerking in teams van economisten, econometristen,

wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-

kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede

aanpak van de problemen gewaarborgd.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotierdam-3016; tel. (010)145511.

Onderzoekafdelingen:
Balanced International Growth

Bedrijft- Economisch Onderzoek
Economisch-Sociologisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Vestigingspatronen

Macro- Economisch Onderzoek

Projectstudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mat hematisc/i Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

882

A. de Ruiter

Solitair

Een vraagstuk dat in de kringen

van het midden- en kleinbedrijf de
laatste tijd nogal veel discussiestof
oplevert is dat van de zogenaamde

solitaire vestigingen.
Daaronder wor-

den verstaan detailhandelsvestigingen

buiten of aan de rand- van gemeen-
telijke kernen, op terreinen waaraan

oorspronkelijk geen winkelfunctie is

toegedacht. Voorbeelden daarvan zijn
de zo geheten verbruikersmarkten (le-

vensmiddelen), de MIRO (duurzame

goederen) en – vrij recent – de

plannen van Koninklijk Beheer

Bijenkorf om zelfbedieningswarenhui-

zen of superstores op een aantal

plaatsen in Nederland te gaan vesti-

gen. Daaraan verwant zijn dan de

MAKRO-vestigingen van de SHV,

zelfbedieningsgroothandels, wier ex-

clusieve groothandelskarakter door

velen in twijfel wordt getrokken.

Het zijn vooral de recente super

store-plannen van de Bijenkorf die

tot enige onrust in de mkb-wereld

aanleiding geven. Niet ten onrechte.

Het oude adagium ,,in een straat

met vier kruideniers is er altijd

ruimte voor een betere” moge nog

altijd geldig zijn, men accepteert

ook niet meer processen van kille

sanering als gevolg van ,,overbewin-

keling”. Daarmee wordt de noodzaak

van een zekere ruimtelijke ordening

ook op het terrein van het mkb

steeds evidenter. Distributie-planolo

gie noemt men dat tegenwoordig,

een voorzichtig laveren tussen ener-

zijds de blijvende behoefte aan een

gezond stuk concurrentie 66k in de

sfeer van het mkb en anderzijds de
noodzaak van een zeker evenwicht

tussen consumptieve vraag en een

bedrijfseconomisch verantwoord aan-

bod van winkelvoorzieningen, tevens

rekening houdend met eisen van

planologische en stedebouwkundige

aard.

De grote vrees nu is dat de su-

perstores en andere solitaire vesti-

gingen het geschetste wankele even-

wicht – voor zover natuurlijk al

aanwezig – zullen verstoren, met

alle nadelige economische en sociale
consequenties van dien. Die nadelige

invloed wordt uiteraard groter naar-

mate het betreffende verzorgingsge-

bied kleiner is. Iedere gemeente van

enig formaat doet tegenwoordig –

al is het maar een klein beetje –

aan winkelplanning en men kan

moeilijk stellen dat daarbij in veel

gevallen sprake is van een te laag

aanbod van detailhandelscapaciteit.

Het zal duidelijk zijn dat in een

dergelijke situatie toevoeging van

zo’n winkelgigant als een superstore

tot ongewenste economische en so-

ciale toestanden kan leiden, zeker in

een vrij klein verzorgingsgebied.

Nu wordt door voorstanders van

dergelijke ,,outside”-vestigingen wel

aangevoerd dat zij slechts een aan-

vulling op en geen vervanging van

het bestaande distributiepatroon wil-

len bieden. Immers, zo luidt de re-

denering – en men baseert zich

dan op nationaal-economische prog-

nosecijfers – de superstore-ontwik-

keling zal een zeer geleidelijke zijn

en derhalve slechts beslag leggen op

een deel van de
groei
van de detail-
handelsomzet. Inderdaad blijkt er zo

beschouwd voldoende ,,ruimte” te

zijn voor het superstore-fenomeen,
d.w.z. nationaal beschouwd. Het is

echter niet uitgesloten dat op vrij

kleine regionale deelmarkten van de

ene dag op de andere vrij belangrij-

ke verstoringen kunnen optreden.

Bovendien dient men zich, wanneer

men over
groei
spreekt, te realiseren

dat een groot deel van het reeds be-

staande detailhandelsapparaat zich al-

leen maar zal kunnen handhaven bij

een forse, en beslist niet alleen maar

nominale groei.

Zo er dus ruimte zou zijn voor

superstores – en ik ben geneigd die

vraag toch positief te beantwoorden

– is dat in ieder geval een Vrij

smalle marge. Hetgeen de noodzaak

van een zekere planning op dit ter-

rein alleen maar versterkt. Ook om

nog een andere reden. De grote ver-

voers- en verkeerstudie van het Ne-

derlands Economisch Instituut werpt

de klemmende vraag op of het geen

tijd wordt om te trachten de ver-

keersvraag wat meer te beheersen in

plaats van koortsachtig te blijven

proberen het
aanbod
van de ver-

keersinfrastructuur aan die snel ex-

ploderende vraag aan te passen. Ook

om deze reden kan men een vraag-

teken plaatsen bij de plannen om

buiten stedelijke agglomeraties tot

winkelvestigingen te geraken. De

consument zal immers vrij grote af-

standen moeten gaan overbruggen

om deze winkels te kunnen bezoe-

ken, hetgeen betekent een nog gro-

tere verkeersintensiteit. In feite wordt

hiermee weer een nieuwe categorie

nadelige externe effecten geschapen,

waarvan nog maar afgewacht moet

worden in welke mate ze vergolden

zullen worden via de verkoopprijs

van het superstore-assortiment.

Het zou evenzeer te betreuren zijn

indien de huidige ontwikkeling, waar-

bij men er met veel pijn en moeite

in slaagt leefbare binnensteden te

creëren met oplossing van de daar-

aan inherente verkeersproblematiek,

zou worden doorbroken door een

ongeremde en ongecoördineerde ex-

pansie van solitaire vestigingen. Dat

houdt immers het grote risico in dat
de winkelfunctie van die binnenste-

den wordt aangetast.

Aan het toch reeds moeilijke pro-

bleem van de intergemeentelijke

coördinatie van plannen voor winkel-

centra is hiermee een nieuwe pro-

blematiek toegevoegd: de planologi-

sche begeleiding en distributieve ,,in-
bedding” van de solitaire vestigingen.

Het wachten is nu op het resultaat

van de interdepartementale commis-

sie, welke zich op dit probleem heeft

gestort en – naar wordt verwacht

– binnen enkele maanden hierover

zal rapporteren.

ESB
20-9-1972

883

Enkele beschouwingen naar aanleiding

van de Nota Volkshuisvesting

kh?

IR. S. A. BOON*

Rente van geld geïnvesteerd in de woningbouw volgens

de huidige subsidieregeling

Algemeen

Om de rente te berekenen die wordt gemaakt op

geld dat in een woningbouwproject wordt geïnvesteerd,

maakt één van de grote pensioenfondsen in Nederland

gebruik van de ,,earning power”-methode. De ,,earning

power”, verder genoemd EP, van een investering is

het rentepercentage waarbij de contante waarde van

de netto-opbrengsten (,,cash flow”) gedurende de be-

schouwde levensduur van het project gelijk is aan de

oorspronkelijke investering. Door het uitrekenen van

een EP maakt men de rente op een woningbouw-

project vergelijkbaar met de rente op obligaties of

onderhandse geldleningen.

Om de EP te bepalen dient men van de ,,cash flow”

uit te gaan. Een schatting moet worden gemaakt van

alle baten en lasten gedurende de levensduur van het

project en van de restwaarde van het project aan het

einde van de levensduur. De uitkomst van de bereke-

ning is sterk afhankelijk van de gemaakte onderstellin-

gen. Er blijft altijd een speculatief element aanwezig;

de risicofactor is niet te elimineren.

In de rente voor obligaties en leningen zit een zeker

element ter compensatie van de geldontwaarding. Wan-

neer men dc EP van geld, geïnvesteerd in een woning-
bouwproject, met de rente wil vergelijken, dan moeten
de inflatoire effecten, zoals deze zich in dit tijdsbestek

in onze economie voordoen, eveneens in de EP-be-

rekening tot uitdrukking worden gebracht. Om de hui-

dige inflatoire ontwikkeling te karakteriseren wordt het
gemiddelde genomen van enkele indices over de laatste

5
jaren.

• Normlonen risicoregeling woningbouw

12% per jaar.
• Globaal indexcijfer van bouwkosten

8%% per jaar.
• Prijsindexcijfer gezinsconsumptie
(reeks voor werknemersgezinnen)

534%
per jaar.

Bruto opbrengst (huur 4- subsidie)

Volgens de huidige subsidieregeling mag de maxi

male opbrengst, dus huur + subsidie, gelijk zijn aan

9,7% van de stichtingskosten. Aangezien voor de sub-
sidie-aanvraag wordt uitgegaan van een stichtingskos-

tenberekening welke op enkele punten (renteverliezen

en begeleidingskosten) lager is dan de boekhoudkun-

dige stichtingskosten, kan de bruto-opbrengst op ca. 9%

van de boekhoudkundige stichtingskosten (hierna te

noemen werkelijke stichtingskosten) worden gesteld.

In vele gevallen nemen beleggers genoegen met een

lager aanvangsrendement dan maximaal toelaatbaar.

Verlagingen van 10% en meer komen voor. In ons be-

rekeningsschema wordt hiermee rekening gehouden

door de bruto-opbrengst met
5%
te verlagen. Uitgaan-

de van de huidige toestand is dit percentage waar-

schijnlijk te laag. Voors wordt in verband met de leeg-

stand rekening gehouden met een vermindering van de

opbrengst met 2%. De bruto aanvangsopbrengst wordt

dus 0,93 x 0,09 x 1 = 0,084 1, waarin 1 de totale

investering in het project is.

Uitgaande van een woning van f. 65.000 en van de

subsidietabel voor gemeenteklasse 1 zal de subsidie in

ongeveer
5
jaar worden afgebroken. Voor het bereke-

ningsschema wordt hiervan uitgegaan, zodat de bruto-

opbrengst gedurende
5
jaar gelijk zal zijn aan 0,084 1.

Na
5
jaar, wanneer de subsidie is afgebroken, zal de

huur elk jaar met een bepaald percentage kunnen

stijgen. Voor de schatting van dit percentage wordt

ervan uitgegaan dat de economische situatie zoals die

zich nu voordoet over de periode welke voor deze

berekening wordt gebruikt, zal worden gecontinueerd.

Dit is, zoals reeds werd opgemerkt, de enige manier

om de berekende rente op een investering in een wo-

ningbouwproject vergelijkbaar te maken met de rente

op obligaties of leningen waarvoor wordt aangenomen,

althans voor deze uiteenzetting, dat daarin de huidige

inflatoire ontwikkelingen zijn verdisconteerd.

Overwegingen, die bij de vaststelling van dit percen-

tage een rol spelen, zijn de prijsindex, de afname van

de spanning tussen vraag en aanbod in de komende

jaren, de veroudering van het onroerende goed en de

politieke invloeden op het stijgingspercentage. Het stij-

gingspercentage wordt geschat op 434%. Dit percen-

tage lijkt geen onredelijke risico’s met zich mee te

brengen en is gelijk aan het percentage dat door de

werkgroep-Hartog werd gehanteerd. De bruto-opbrengst

voor het zesde en de volgende jaren wordt dus be-

paald uitgaande van een stijgingspercentage van

De levensduur welke voor het berekeningsschema zou

kunnen worden aangehouden, zal pas worden vastge-

steld nadat de exploitatiekosten voor het project zijn

bepaald.

* De auteur is directeur van een pensioenjonds.

884

Exploitatiekosten

De exploitatiekosten bestaan uit zakelijke lasten, ver-

zekering, onderhoudskosten, administratie en beheer en

reservering voor constructiefouten en onvoorziene ver-

oudering. De samenstelling is als volgt:


zakelijke lasten
0,3
%
van T
(prijsindex
5%)

verzekering
0,03% van T
(bouwindex 8%)

onderhoudskosten
0,6
%
van T
(gemiddelde tussen
bouwindex en index
normlonen 10%)

administratie en beheer
0,45% van 1
(idem 10%)

constructiefouten en on-
voorziene veroudering
0,12% van T
(bouwindex 8%)
totale exploitatiekosten

1,50% van 1

Achter de verschillende onderdelen van de exploita-

tiekosten is vermeld op welke wijze de kosten door

infiatoire invloeden zullen stijgen. De prijs- en bouw-

index werd afgerond.

Het gewogen gemiddelde van de in bovenstaande

opstelling aangegeven indexering van de verschillende

onderdelen komt uit op 8,8% voor de totale exploi-

tatiekosten. Eerst enkele opmerkingen naar aanleiding

van wat hierover werd gezegd door de werkgroep-

Hartog (Interim-rapport werkgroep-Hartog, bijlage II
van de
Nota Volkshuisvesting
van 19 april 1972, blz.

143). De werkgroep-Hartog neemt voor de exploitatie-

kosten 1,7%. In deze beschouwing wordt aangenomen

1,5%
welke nog moet worden vermeerderd met de

leegstand welke als reductie op de bruto-opbrengst in

rekening werd gebracht. De leegstand wordt, zoals hier-

voor reeds gezegd, op 2% van 9% van 1 = 0,18%

van T gesteld. Op deze wijze komt het totale percen-

tage op 1,68% hetgeen overeenkomt met het percen-

tage dat door de werkgroep-Hartog werd aangehouden.

Een ernstige zaak is dat de werkgroep-Hartog de

infiatoire ontwikkeling van de exploitatiekosten heeft

onderschat en de jaarlijkse procentuele stijging van de

exploitatiekosten heeft gelijkgesteld aan de procentuele

stijging van de huren. En het is juist hier dat de ne-

gatieve invloeden van de inflatie zo scherp naar voren

komen.

In het berekeningsschema wordt aangenomen dat de

exploitatiekosten in het eerste jaar 0,015 T bedragen en

dat het stijgingspercentage voor de daarop volgende

jaren 8,8% per jaar bedraagt.

Levensduur van het project

Het is waarschijnlijk dat woningen die nu worden

gebouwd over 50 jaar nog een zekere mate van woon-

genot zullen bieden. Het zou dus voor de hand liggen

voor het berekeningsschema uit te gaan van een le-

vensduur van 50 jaar. Indien ervan wordt uitgegaan

dat de huur met 44% en de exploitatiekosten met

8,8% per jaar stijgen, dan heeft het consequent door-

trekken van dé gemaakte onderstellingen als resultaat

dat de exploitatiekosten reeds geruime tijd voor het 50e

jaar hoger zullen zijn dan de huren in die latere jaren.

Dit betekent dat het berekeningsschema niet kan

worden gebruikt voor een levensduur van 50 jaar. Dit-

zelfde geldt ook voor de formule van de werkgroep-

Hartog indien wordt aangenomen dat de index voor de

exploitatiekosten aanzienlijk hoger is dan de huurindex.

Voorts dringt de conclusie zich op dat in tijden van

sterke inflatie onroerend goed slechts over een beperk-

te periode een bescherming tegen de geldontwaarding

kan geven.

Voor een berekening van de EP zouden misschien

de onderstellingen voor de periode na •het 25e jaar

kunnen worden herzien om zodoende tot een realisti-

scher schema te komen. De voorkeur wordt er echter

aan gegeven om voor de berekening van de EP een

periode van 25 jaar te nemen waarbij dan meteen een

ander probleem om oplossing vraagt, namelijk de be-

paling van de restwaarde na 25 jaar.

Restwaarde na 25 jaar

Voor de restwaarde na 25 jaar wordt in het be-

rekeningsschema aangenomen 9 x de bruto-huurop-

brengst in het 25e jaar. De invloed van een hogere

of lagere onderstelling voor de restwaarde op de EP

zal tevens worden bepaald. De aanname sluit aan bij

de prijzen die op het ogenblik voor oud onroerend

goed worden gemaakt. Aangezien de verhouding van

exploitatiekosten en bruto-opbrengsten zich in de loop

der jaren in ongunstige zin zal wijzigen, werd op deze

wijze de restwaarde waarschijnlijk overschat.

Berekeningsschema

Uitgaande van wat hierboven gezegd is krijgt men

het berekeningsschema dat in figuur 1 is weergegeven.

FIGUUR 1

9,1045
20
0.0041

25

0.8 .

_-_-
i

tpIø,tôtioUø.ten

0.01

Met behulp van de computer wordt berekend dat

EP = 8,7%. Indien de restwaarde 10% hoger of lager

wordt aangenomen, wordt de EP respectievelijk 8,9%

en
8,5%.
Hieruit blijkt dat het groter of kleiner aan-

nemen van de restwaarde niet zo’n grote invloed heeft

op de EP. Het EP-percentage van 8,7% moet worden

vergeleken met de rente die op obligaties en onder-

handse leningen wordt gemaakt. De EP voor een wo-

ningbouwproject dat wordt gebouwd onder de huidige

subsidieregeling ligt 0,7% hoger dan een rente van

8% welke op leningen kan worden gemaakt (zie hier-
voor bijv. grafiek 13, blz. 80 van het jaarverslag 1972

van ‘De Nederlandsche Bank NV). Deze marge is nodig

ter dekking van risico’s die het beleggen in woningbouw

met zich meebrengt en voorts om de belegger over te

halen de Organisatie op te bouwen of aan te houden

die nodig is om projecten te ontwikkelen, tot stand te

brengen en te beheren.

De belegging in onroerend goed is voordeliger dan

beleggen in leningen, indien de inflatie sterker wordt

dan in de afgelopen periode het geval was. De EP zal

automatisch worden aangepast. In het tegenovergestelde

geval zou men met leningen -beter af zijn. Wanneer de

inflatie afneemt zal men, zolang de lening niet is af-
gelost, een rente maken die werd bepaald in een pe-
riode met grotere inflatie. Zodra de lening wordt af-

ESB 20-9-1972

885

gelost zal herbelegging van de gelden plaatsvinden op

een renteniveau dat behoort bij het moment van her-

belegging. Met andere woorden, de rente welke wordt

gemaakt op een investering in onroerend goed, wordt

direct beïnvloed door de inflatoire ontwikkelingen. De

rente gemaakt op leningen en dergelijke zal ten op-

zichte van deze ontwikkelingen naijlen.

Resumerend kan worden gezegd dat de huidige sub-
sidieregeling de belegger een redelijke rente geeft over

het geïnvesteerde geld indien met een stijging van

bruto-huuropbrengsten en exploitatiekosten ten gevolge

van de inflatie en met een redelijke restwaarde reke-

ning wordt gehouden.

Na uiteengezet te hebben op welke wijze een wo-

ningbouwproject wordt geëvalueerd wordt verder inge-

gaan op enkele punten uit de Nota Volkshuisvesting.

Enkel belangTijke punten uit de Nota Volkshuisvesting

De punten uit de Nota Volkshuisvesting die in ver-

band met dit artikel van belang zijn, zijn de volgende:
de huidige subsidieregeling (objectsubsidie) wordt

voor nog te bouwen woningen afgeschaft en wordt

vervangen door een algemeen systeem van indivi-

duele huursubsidie (subjectsubsidïe);

een ingrijpende vermindering van de uit algemene

middelen in de komende jaren te betalen subsidies;

punt 2 is te bereiken door:

de aanvangsopbrengst voor nieuwe woningwet- en

premieverhuurwoningen vast te stellen op 6,4%

van de stichtingskosten. Deze drastische verlaging

van de aanvangsopbrengst van 9,7% onder het

huidige systeem naar 6,4% zal worden ,,goed” ge-

maakt door een huurstijgingsgarantie van het rijk

voor telkens 10 jaar (conditionele objectieve sub-

sidie);

het aanpassen van de huurverhoging voor bestaande

woningen aan de trend van de nieuwbouwhuren.

Hoewel deze punten niet los van elkaar staan wor-

den ze hierna toch afzonderlijk besproken.

De vervanging van de huidige subsidieregeling

door een systeem van individuele subsidies is alleen

maar toe te juichen. De subsidie wordt doelgerichter

gegeven en zal daardoor meer effect sorteren. Indien

alle andere omstandigheden en voorwaarden gelijk blij-
ven, zal met een lagere totale subsidie hetzelfde kunnen

worden bereikt. De vraag op de woningmarkt zal ge-

lijk blijven bij een lager subsidiebedrag. De kwantita-

tieve uitwerking hiervan is een studie op zich zelf, maar

het is denkbaar dat een individuele subsidie van f. 1,6

mrd. in 1976 overeenkomt met f. 1,8 mrd. in het hui-

dige systeem.

Een verdere vermindering van de uit algemene

middelen te betalen subsidies dan verantwoord is door

de overschakeling van het object- naar het subjectsub-

sidiesysteem zal, indien alle andere omstandigheden

gelijk blijven, de vraag beïnvloeden. Het is op het

ogenblik zo dat op vele plaatsen aanvangsleegstand op-

treedt. De indruk bestaat dat op verschillende plaatsen

in Nederland een verzadigingspunt is bereikt (misschien

tijdelijk door de teruggaande conjunctuur). Door een

verdere vermindering van de subsidie zal dit verschijn-

sel worden versterkt.

Ad 3a. Wanneer de aanvangsopbrengst van een wo-

ningbouwproject drastisch wordt verlaagd, zou het wel

mogelijk zijn de in totaal te betalen subsidie aanzienlijk

te verlagen. Het verschil tussen het huidige bruto aan-

vangsrendement van 9,7% en de door de werkgroep-

Hartog voorgestelde 6,4% is groot. Het verschil wordt

in hoofdzaak veroorzaakt door het verschil in vaststel-

ling van de jaarlijkse stijging van de exploitatiekosten.

De werkgroep-Hartog stelt deze stijging in procenten

gelijk aan de huurstijging, terwijl deze stijging ongeveer

2x de huurstijging is. Het is interessant te zien wat

voor uitkomsten de formule-Hartog geeft indien een

hogere stijging van de exploitatiekosten wordt aange-

nomen.

Formule gebruikt door werkgroep-Hartog

n

n
h’
= 100 + Ko
/1,0k’
Ho

,O

()

r)

waarin:

Ho = bruto-aanvangshuur;

n = levensduur woning;

h = gemiddelde jaarlijkse huurstijging in procenten;

Ko = de noodzakelijke jaarlijkse bijdrage aan het on-

derhouds- en reservefonds bij de aanvang van

de huurperiode in procenten van de stichtings-

kosten;

k = gemiddelde jaarlijkse stijging van Ko in procen-

ten;

r = nominale financieringsrente.

Nu stelt de werkgroep-Hartog: n =
50;
h =
43/2%;
Ko = 1,7%; k =
4
32%; r = 83/2%. Ho werd nog
eens uitgerekend voor k =
5
/2%,
6
3/2%,
7
3/2%,
8
3/2% en 9
1
/z%, waarbij de andere waarden in de

formule gelijk blijven aan die welke de werkgroep-

Hartog heeft gebruikt:

k
Ho
43.4%
6,4%
5
1
/
2
%
6,8%
6’/
2
%
7.2%
7
1
/
/
2%
7,8%
83.4%
8,6%
9y2%
9,7%

Hoewel deze formule niet geschikt is voor een pe-

riode van 50 jaar, wanneer hogere waarden voor k
worden gebruikt, is het toch duidelijk, dat het aan-

vangsrendement aanzienlijk hoger moet zijn dan de

werkgroep-Hartog adviseert.
Een belangrijk gedeelte

van de Nota van de minister en de Staatssecretaris van

Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening aan de Twee-

de Kamer der Staten-Generaal is gebaseerd op dit on-

juiste advies van de werkgroep-Hartog.

Indien ervan wordt uitgegaan dat de huidige sub-

sidieregeling wordt vervangen door individuele subsidie

kan het schema in figuur 2 worden gebruikt om de

aanvangshuur te berekenen die tot gevolg heeft dat het

beleggen in woningen voor beleggers marginaal aantrek-

kelijker is dan het geven van leningen e.d. Bij deze

gedachtengang wordt ervan uitgegaan dat huurstijgingen

van 44% per jaar voor de eerste 10 jaar en huurstij-

gingen gelijk aan 85% van de prijsindex voor de rest

van de berekeningsperiode (dus tot 25 jaar) van het

project worden gegarandeerd.

886

FIGUUR 2

24
100

3.015 t.

Uitgaande van de hierboven aangeduide rijksgarantie

lijkt het redelijk dat de rente die op de investering in

een woningbouwproject wordt gemaakt, gelijk wordt

gesteld aan de rente die op een dergelijk project onder

de huidige subsidieregeling wordt gemaakt, nI. 8,7%.

Het is nu mogelijk Ho te bepalen. De computerbere-

kening geeft voor Ho 7,7%. Ho is de maximaal toe-

laatbare aanvangshuur, berekend uitgaande van de
wer-

kelijke
stichtingskosten en niet van de enigszins verlaag-

de stichtingskosten die op het ogenblik voor het mdie-

nen van een subsidie-aanvraag worden gebruikt.

Zoals in figuur 2 is te zien, werd ook hier een re-

ductiefactor van 0,93 gebruikt, ervan uitgaande dat met

2% huurderving rekening moet worden gehouden en

dat de aanvangshuren gemiddeld
5%
lager zullen wor-

den gekozen in verband met markttechnische omstan-

digheden. Deze speelruimte is absoluut noodzakelijk

gezien de van lokatie tot lokatie wisselende spanning

tussen vraag en aanbod. Er zullen lokaties zijn waar

een reductie van 10% moet worden gegeven op de

maximaal toelaatbare huur, op andere lokaties daaren-
tegen is de maximaal toelaatbare huur wel haalbaar.

Indien het stijgingspercentage voor de huren hoger

wordt gesteld dan
42%
per jaar kan een lagere bruto-

aanvangshuur (Ho) worden berekend. Afgezien van de

infiatoire invloeden van grote huurverhogingen lijkt het

voor de belegger niet aanvaardbaar een laag beginren-

dement te. laten compenseren door een sterkere huur-

stijging dan redelijk wordt geacht. Een huurstijging die

waarschijnlijk ook in de toekomst politiek niet haalbaar

zal blijken te zijn.

Samenvattend kan worden gezegd, dat verwacht mag

worden dat het aandeel van de beleggers in de woning-

bouw aanzienlijk zal verminderen indien een bruto-aan-

vangsrendement van 6,4% van rijkswege zou worden
opgelegd. Een aanvangsrendement van 7,7% met een
rijksgarantie voor huurverhogingen vanaf de aanvang

van 4j4% per jaar maakt voor beleggers het beleggen
in woningen marginaal aantrekkelijker dan het geven

van leningen en dergelijke bij het huidige renteniveau.

Het vaststellen van de aanvangshuur op 6,4% van

de stichtingskosten zoals in de Nota wordt voorgesteld,

betekent voor woningen tot f. 60.000 (6 VE) ten op-

zichte van de aanvangshuren volgens de huidige sub-

sidieregeling een huurverhoging. Deze huurverhoging

zal, voor zover de huurquote van
1/6
wordt overschre-

den, gedeeltelijk door middel van het systeem van

individuele subsidie worden gesubsidieerd. De grens van

een jaarinkomen van f. 24.000, welke wordt voorge-

steld, valt ongeveer samen met de woning van f. 60.000,

uitgaande van een huurquote van
1
/6.
De woningen

boven f. 60.000 tot f. 76.000 behoren bij jaarsalarissen

van f. 25.000 tot f.
40.000,
uitgaande van de huidige

subsidieregeling en een huurquote van
/6.
De huur die

volgens de huidige regeling in de aanvang moet wor-

den betaald, loopt voor deze woningen van 6,4% tot

9%. Indien de huur ook hier op 6,4% zou worden

vastgesteld, betekent dit een huurverlaging. Dit zou

één van de redenen kunnen zijn van het limiteren van

de individuele subsidie tot een jaarsalaris van f. 24.000.

De subsidie die wordt gegeven in de huidige regeling

is bedoeld voor huurders met een jaarsalaris tot

f. 45.000 die meer dan
1/6
van hun jaarinkomen zouden

verwonen indien de kostprijshuur zou moeten worden

betaald.

Van de laatste projecten die door één van de grote

pensioenfondsen werden verhuurd, werd nagegaan hoe

de verdeling van de huurquote voor de nieuwe huur-

ders is. Uitgegaan werd van het bruto jaarsalaris en

de huur exclusief service-kosten.

Percentage van de huurders dat meer dan 14% van

het jaarsalaris verwoont: 64%.

Percentage van de huurders dat meer dan 16% van

het jaarsalaris verwoont: 42%.

Hieruit kan worden geconcludeerd dat de huurquote

voor huurders van woningen van beleggers hoog is.

In de Nota wordt geconcludeerd dat het vaststellen

van de aanvangshuur op 6,4% voor woningwetwonin-

gen een huurverhoging van 20% tot gevolg heeft. Uit

het vorengaande kan men concluderen dat niet wordt

gedacht aan een huurverhoging voor beleggerswonin-

gen hoewel de Nota op dit punt niet duidelijk is. Ge-

zien de aanvangsleegstand die zich op vele plaatsen

manifesteert voor het huidige huurniveau zou overigens

een huurverhoging van 20% zeer ongunstig zijn omdat

deze verhoging slechts gedeeltelijk wordt gesubsidieerd.

De Nota Volkshuisvesting behandelt de hier aange-

stipte punten niet volledig. Indien de aanvangshuur van

6,4% ook wordt gebruikt voor de groep woningen van
f. 60.000 tot f. 76.000, dan betekent dit dat de huurder

van een woning van f. 76.000 op deze manier een gro-

tere huurverlaging krijgt dan de huurder van een wo-

ning van f. 65.000. Dit zal wel niet de bedoeling zijn.

Ad 3b. De huren van vele oude woningen van goede

kwaliteit moeten zeker aanzienlijk worden opgetrokken

zodat het huurverschil met nieuwbouw overeenkomt
met het verschil in woongenot tussen nieuwbouw en

de betreffende oudbouw. De huiseigenaren krijgen’ dan

uiteindelijk toch een redelijke opbrengst uit hun bezit.

Dit geldt echter niet voor alle oudbouw. In vele ge-

vallen is de zeer lage huur gerechtvaardigd indien de

kwaliteit en het resulterend woongenot worden verge-

leken met die van nieuwbouw.

Wat betreft bestaande woningen, die zijn gebouwd

onder de objectsubsidieregeling en waarvoor de sub-

sidie nog niet is afgebroken door middel van huurver-

hogingen, zou het een niet acceptabele maatregel zijn

indien hiervoor de huren met een extra 20% zouden

worden verhoogd. En dit is in het bijzonder het geval

voor de bevolkingsgroep van f. 25.000 tot f. 40.000

waarvoor vele beleggers bouwen. De huurders van deze
woningen, waarvan velen op een hoge huurquote zitten,

hebben de beslissing tot huur genomen onder andere

gebaseerd op het feit, dat de huur in de periode waar-

over de subsidie wordt afgebroken met ca. 6% per

jaar zou stijgen. Afwijking hiervan in de geest als hier

omschreven, zou zeer vele mensen in grote moeilijkhe-

den brengen.

ESB 20-9-1972

887

Conclusies

• De rente die wordt gemaakt op een investering in

de woningbouw bedraagt volgens de huidige subsidie-

regeling ca. 8,7%, rekening houdend met inflatoiré

ontwikkeling van huurprijzen en exploitatiekosten en in

aanmerking nemend een redelijke restwaarde aan het

eind van de beschouwde exploitatieperiode van
25
jaar.

• De marge tussen dit percentage en het renteniveau

van leningen is zodanig dat voor beleggers het beleggen

in de woningbouw onder de huidige subsidieregeling

voldoende aantrekkelijk is.

• Het voorstel in de Nota Volkshuisvesting om over te

gaan van objectsubsidie op subjectsubsidie wordt toege-

juicht.

• In de Nota Volkshuisvesting wordt uiteengezet dat

de nieuwbouwhuren kunnen worden vastgesteld op

6,4% van de stichtingskosten. De berekening van dit
percentage is niet juist. De vaststelling van de huren

van nieuwbouw op 6,4% betekent dat woningen tot

ca. f. 60.000 stichtingskosten in huur zullen worden

verhoogd. Voor woningen van f. 60.000 tot
f.
76.000

stichtingskosten zullen de huren ten opzichte van de

huidige regeling worden verlaagd.

• Het aandeel van de beleggers in de woningbouw zal

aanzienlijk afnemen indien met een bruto-aanvangsren-

dement van 6,4% genoegen zou moeten worden geno-

men.

• Indien de huren van nieuwbouw zullen worden

verhoogd, zal de vraag naar nieuwe woningen afnemen

omdat deze huurverhogingen slechts gedeeltelijk zullen

worden gesubsidieerd. Op vele plaatsen in Nederland

wordt men reeds nu geconfronteerd met aanzienlijke

aanvangsleegstand van nieuwe projecten.

• Relatief grote huurverhogingen voor oudbouwwonin-

gen, die kwalitatief daarvoor in aanmerking komen,

zullen de doorstroming bevorderen en geven de eigena-

ren uiteindelijk misschien toch nog een redelijke ver-

goeding voor hun bezit.

• Huurverhogingen boven de verhogingen volgens de

bestaande regeling van woningen waarvoor de subsidie

nog wordt afgebroken, leiden voor vele huurders tot

onmogelijke consequenties.

• Zoals de Nota zegt, maakt het huidige subsidie-

systeem door het oplopen van de subsidies tot zeer

grote bedragen zich onmogelijk. De enige mogelijk-

heden om hieraan iets te doen zijn:

– het verlagen van het aanvangsrendement zoals hier-

voor uiteengezet tot 7,7% indien de huurverhogin-

gen door het rijk worden gegarandeerd;

– huurverhoging van oude woningen, voor zover zij

daarvoor in aanmerking komen, waardoor doorstro-

ming wordt bevorderd en aanbod van huurders zou

kunnen ontstaan voor nieuwbouw die weinig of

geen subsidie behoeven te ontvangen;

– de tering naar de nering zetten, dat wil zeggen

terugschakelen naar kleinere woningen over de ge-

hele linie omdat wij blijkbaar boven onze stand
leven.

S. A. Boon

NIMA-seminar prijsbeleid

Van woensdag 18 t/m zaterdag-

morgen 21 oktober a.s. organiseren
het NIVE, Nederlandse Vereniging

Voor Management, en het NIMA,

Nederlands Instituut voor Marketing,

een seminar over
Prijsbeleid.

Het doel van dit seminar is: het

prijsinstrument (beleid) een duidelij-

ke plaats te geven binnen het geheel

van het verkoop-politieke instrumen-

tarium.

NIMA-seminar prijsbeleid is be-

stemd voor functionarissen van ho-

ger en middelbaar niveau, die belast

zijn met de voorbereiding of het

nemen van beslissingen op het ge-

bied van marketing en zijn deelge-

bieden, werkzaam in bedrijven uit

de consumer- zowel als uit de in-

dustriële marketingsfeer.

Kosten van deelneming zijn voor

NIMA- en NIVE-leden f.
1.050
en

voor niet-leden f. 1.300, inclusief lo-

gies, maaltijden en consumpties.

Voor nadere inlichtingen en pro-

gramma: NIVE, tel.: (070) 6149 91,

toestel 80.

Ter gelegenheid van haar tiende

lustrum organiseert de Vereniging

van Utrechtse Geografische Studen-

ten (VUGS) op 10 en 11 oktober

a.s. in de Jaarbeurshallen te Utrecht

een congres over:
West-Nederland:

een chaotische planning of een ge-

plande chaos?

Doel van het congres is de nood-

zaak aan te tonen van een geïnte-

greerde gewestelijke aanpak van pla-

nologische problemen.

Na een inleiding van Prof. Dr.

W. Steigenga over de afbakening van

het probleem en na een korte be-

schouwing van Drs. A. Bours over de

bestuurs-geografische aspecten, wor

den in werkgroepen aan de hand van

discussie-papers de verschillende as-

pecten van de problematiek uitge-

diept. Als deskundigen en paper-

schrijvers zijn aangetrokken: Drs. H.
den Boer-d’Ancona (wonen), Drs. A.

Bours (bestuurs-geografische aspec-

ten), Dr. J. Buit (voorzieningen), Dr.

J. J. C. Piket (landschap), Drs. W.

J. van den Bremen (transport), Drs.

M. de Smidt (stuwende bedrijvig-

heid), Drs. J. Veldman en Drs. L. H.

van Woersem (agrarische aspecten).

Het congres zal worden beëindigd

met een evaluatie door Prof. Drs.

G. J. van den Berg.

Aanmelding en inlichtingen: Lus-

trumcommissie van de VUGS, p/a

Geografisch Instituut, Heidelbergiaan

2, De Uithof, Utrecht, tel.: (030)

53 27 89 of 53 13 82.

Organisatie-ontwikkeling en perso-

neelsbeleid

Van 1 november t/m 4 november

a.s. organiseren de Nederlandse Ver-

eniging voor Management en de

Nederlandse Vereniging voor Perso-

neelbeleid in ,,De Doelen” te Rot-

terdam een internationale conferentie

over ,,organisation development and

personelmanagement”.

Tot de sprekers behoren o.a. Prof.

Dr. B. C. J. Lievegoed, Nederland;

Prof. Dr. L. Vansina, België; Prof.

T. T. Paterson, Schotland; C. P. Hill,

Engeland; N. Schjander, Noorwegen.

De kosten bedragen (excl. hotel)

f. 460 per persoon. Inlichtingen en

aanmelding: NIVE, Parkstraat 18,

Den Haag, tel.: (070) 6149 91, toe-

stel 80.

West-Nederland: een chaotische plan-

Mededelingen
ning of een geplande chaos?

888

De vervuiler betaalt, maar hoe?

DRS. A. J. C. W. M. DE KORT*

Dagelijks kan men ondervinden dat produktie en

consumptie van goederen externe effecten met zich

kunnen brengen (in het algemeen wordt in de econo-

mie van ,,externe effecten” gesproken, wanneer van

het economisch handelen van de ene persoon of groep

van personen invloeden uitgaan, die zich voor een of

meer andere personen als een economisch voor- of

nadeel uitwerken
i)).
Sommige van deze externe ef-

fecten ervaart men als prettig (het mooie tuintje van

de buren), een aantal andere worden echter veelal als

nadelig voor het welzijn gekwalificeerd, direct of in-
direct (stank kwik). De meeste mensen zijn deze laat-

ste, negatieve, externe effecten liever kwijt dan rijk en

als ze zich wat al te duidelijk aan de bevolking op-

dringen, laat men dit de overheid wel weten.

Helaas worden de wensen dienaangaande meestal

gemakkelijker uitgesproken dan verwezenlijkt, vooral

omdat men na enige bezinning geneigd is onmiddellijk
een aantal beperkende voorwaarden op te sommen om

te voorkomen, dat met het vuile badwater ook het

kind van de welvaart wordt weggegooid. Een van deze

beperkende voorwaarden is, dat niet alle negatieve
externe effecten behoeven te worden vermeden: er

mogen er nog wel een paar overblijven, als de be-

strijding daarvan naar verhouding een te groot beslag

legt op de produktiefactoren. Uitwerking van deze

voorwaarde bepaalt dan ook een zeker niveau van

resterende te tolereren externe effecten (een niveau,

dat overigens niet constant behoeft te zijn).

Een andere beperkende voorwaarde is, dat de me-

thode om de negatieve externe effecten terug te drin-

gen zo goedkoop mogelijk moet zijn. Er moet zo zui-

nig mogelijk worden omgesprongen met de ter be-

schikking staande produktiefactoren, d.w.z. het instru-

mentarium om bepaalde nadelen van de welvaart op td

heffen moet naast effectief ook efficiënt zijn.

Deze gedachten zijn op zich helemaal niet nieuw.

Reeds jarenlang proberen zowel de overheid alsook

het bedrijfsleven via geboden, verboden, reglementerin-

gen e.d., de negatieve externe effecten zoals die zich

bij een groot deel van het produktie- of consumptie-

proces voordoen tot een redelijk niveau terug te bren-
gen. Het is niet overdreven te stellen dat op dit terrein
vele goede zaken tot stand zijn gekomen (waterzuive-

ring, kwik, PCB’s).

Op een aantal, andere terreinen hebben deze instru-
menten om welke redenen dan ook niet tot voldoende

succes geleid. Watervervuiling, luchtvervuiling, geluids-

hinder enz., zijn allemaal voorbeelden van negatieve

externe effecten die ondanks alle goede wil en inspan-
ning in de laatste jaren een groei vertoonden.
Hoewel externe effecten zich op allerlei terrein ma-

nifesteren, beperkt dit artikel zich tot die effecten,

die verband houden met milieuvraagstukken. Het ligt

daarom voor de hand na te gaan of het voor dit doel

te hanteren instrumentarium niet moet worden uitge-
breid, of niet ook bepaalde andere instrumenten kun-

nen worden gebruikt. Een van die mogelijke instru-

menten is een heffing
2).
Dit instrument is in het ver-

leden weliswaar wel in de een of andere vorm reeds

gehanteerd en ook in de Wet inzake de Luchtveront-

reiniging en vooral in de Wet Verontreiniging Opper-

vlaktewateren speelt de heffing een niet onbelangrijke

rol, daarmee is het onderwerp echter niet uitputtend

behandeld. Een belangrijker rol van de heffing mag in

deze niet a priori uitgesloten worden geacht. Immers,

een heffing levert niet alleen geld op, waaruit eventu-

eel door de overheid de vervuiling kan worden be-

streden, maar kan ook tot minder vervuiling leiden.

Verdergaand onderzoek is daarom nodig ten einde voor

dit instrument de plaats die het toekomt binnen het

totale instrumentarium af te bakenen en te omschrij-

ven. Criteria bij deze plaatsbepaling zijn de reeds eer-

der genoemde effectiviteit en efficiency t.o.v. de andere

te hanteren instrumenten.

Het onderhavige artikel wil tegelijk een bijdrage

vormen aan dit onderzoek en een stimulans geven tot

verdere discussie over dit onderwerp, opdat dit instru-

ment, indien het daartoe geschikt blijkt, zo snel mo-

gelijk als beleidsinstrument ten behoeve van de voor-

koming van milieuverontreiniging op ruimere schaal

kan worden gehanteerd. Moge deze discussie niet
alleen theoretisch, maar ook praktisch, niet alleen

door economen, maar ook door anderen worden

gevoerd.

Plaats van de heffing

Als een eerste afbakening moet de heffing worden

gekenschetst als een publiekrechtelijke regeling, staande

tegenover privaatrechtelijke regelingen. Het is immers

de overheid, op welk niveau dan ook, die een heffing

* De auteur is als econometrist werkzaam op het Staf-
bureau Onderzoek en Planning van het Ministerie van
Volksgezondheid en Milieuhygiëne.
Vgl. Dr. B. Goudzwaard,
Ongeprijsde schaarste,
Den
Haag, 1970, blz. 12.
Verder onderzoek naar methoden ter voorkoming eii
bestrijding van milieuverontreiniging vindt om, plaats aan
het Instituut voor Miieuvraagstukken aan de Vrije Uni-
versiteit, o.l.v. Prof. Dr. J. G. Larnbooy.

ESB 20-9-1972

889

oplegt. Toch kan de individuele burger ook op grond

van het privaatrecht trachten negatieve externe effec-

ten te weren. Ernstige inbreuken op zijn rechten hoeft

hij niet zonder meer toe te staan. Eventueel heeft hij

de mogelijkheid een overeenkomst met de veroorzaker

van het externe effect te sluiten en compensatie af te
dwingen. Deze acties binnen het privaatrecht stellen

wel zekere eisen aan de bewijsvoering. Aangetoond zal

moeten worden, wie de veroorzaker is en wat de ge-
leden schade is, resp. welk recht van de gelaedeerde

is geschonden.

Is het in principe mogelijk de rechten van de indi-

viduen in dit opzicht uit te breiden, de gecompliceerd-

heid (en vaak de onmogelijkheid) van de bewijsvoering

noopt ertoe zich af te vragen of dit wel zo zinvol is.

De individuele burger zou in deze opvatting voort-

durend actief bezig moeten zijn met het beschermen

van zijn private rechten.

Daar komt nog bij, dat in vele gevallen de veront-

reiniging een negatief extern effect vormt voor een
grote groep mensen. Dan is de theorie van de grote

groep actueel, die inhoudt dat de groep alleen via een

dwangstelsel actief kan worden. Binnen de groep zal

een individu steeds trachten anderen zich de kosten en

moeiten te laten getroosten. Zonder dat dwangstelsel

zou er anders niets gebeuren.

Daarom heeft de overheid in een groot aantal ge-

vallen (zeker indien het collectieve problemen betreft)

de taak ook via het publieke recht een poging te doen

de creatie van negatieve externe effecten tegen te gaan.

D.w.z. dat de overheid de gedragingen van de indivi-

duele (of een groep van) burger(s) in een bepaalde

zin zal moeten reguleren. Daartoe beschikt zij in prin-

cipe over twee groepen reguleringsmogelijkheden: fy

sieke en financiële regelingen.

Als fysieke regelingen kunnen worden beschouwd

die regelingen, die rechtstreeks ingrijpen in het produk-

tie-, distributie-, of consumptieproces. Er vallen onder:

geboden, verboden, restricties, rantsoeneringen, ver-

plichte produktiemethoden, verplichte produktsamen
,

stelling e.d. Sommige van deze fysieke regelingen heb-

ben een rechtsgrond, andere zijn tot stand gekomen

in overleg tussen overheid en bedrijfsleven. Ook komt

het voor dat het bedrijfsleven zelf bepaalde maatrege-

len neemt, soms om te voorkomen dat de overheid

zich genoopt voelt op te treden, soms ook volledig op

eigen initiatief.

De financiële regelingen, die de overheid kan tref-

fen, bestaan uit: heffingen, subsidies, belastingvoorde-

len e.d. voor bepaalde produkten of produktiemetho-

den. De overheid kan door middel van deze financiële

regelingen op meer indirecte wijze het produktieproces

trachten te beïnvloeden.

Soms is er een samenspel van financiële en fysieke

regelingen. Zo is het in het kader van de Wet inzake

de Luchtverontreiniging mogelijk aan bedrijven be-

paalde maatregelen op te leggen, waarvoor onder ze-

kere voorwaarden en tot op zekere hoogte door de

overheid uit heffingen vergoedingen kunnen worden

gegeven. Ook het opleggen van een heffing bij de

lozing van afvalwater, het verbod tot het lozen van

bepaalde elementen en het uit de opbrengst van de

heffingen mede financieren van zuiveringsinstallaties
kan als mengvorm van beide soorten regelingen wor-

den gezien.

Uit bovenstaande indeling blijkt nog eens, dat een

heffing slechts een onderdeel kan uitmaken van het

totale beleid. De verwezenlijking ervan kan slechts ge-

schieden als de mogelijkheden en gevolgen nauwkeurig

zijn geanalyseerd en op ruimere schaal overeenstem-

ming over de wenselijkheid van uitvoering is verkre-

gen.

Doel van de heffing

In de inleiding is reeds gesteld, dat milieuverbete-

rende maatregelen op een efficiënte wijze een optimaal

stadium van vervuiling (of liever van reinheid) moeten

bewerkstelligen. Dat moet dan ook de doelstelling van

de heffing zijn. De wijze waarop een heffing in dit

opzicht werkt, kan als volgt worden toegelicht.

De prijsvorming van produkten en daarmee de allo-

catie van produktiefactoren komt grotendeels via

marktprocessen tot stand. In dit marktproces spelen de

private kosten een overheersende rol. Maar ook een

deel van de externe effecten komt daar te voorschijn.

Zo zal, indien een van de aanbieders door een ver-

groting van zijn aanbod de aanbodcurve doet dalen

bij een constante vraagcurve, de prijs voor alle aan-

bieders dalen. Deze via het intermediair van het

marktgebeuren plaatsvindende externe effecten noemt

Goudzwaard
3)
pretiale (externe) effecten. De expretiale

effecten zijn dan die externe effecten, welke niet via

het marktproces aan de bevoordeelde of getroffene

worden overgebracht. Met deze laatste effecten wordt
in het prijsvormingsproces op de markt geen rekening

gehouden. Dit heeft tot gevolg dat o.a. goederen,

waarvan de produktie of consumptie gepaard gaat met

milieuverontreiniging relatief – d.w.z. gelet op de ex-

pretiale effecten – een lage marktprijs krijgen. Het

marktmechanisme remt daarmee de vervuiling in het

geheel niet.

De gedachte is nu, dat de prijsvorming op de markt
wordt verbeterd, indien de expretiale effecten via een

overheidsheffing worden opgelegd aan •het produkt of
het produktieproces. De kostenminimaliserende onder-

neming (en bij iedere ,,output” zal de onderneming

trachten haar kosten zo laag mogelijk te houden) zal

dan de produktie van negatieve externe effecten willen

verminderen tot dat niveau, waarop de marginale kos-

ten van een verdere vermindering gelijk zijn aan de

heffing. Gestileerd – de lijnen L en M kunnen ook

anders lopen – wordt dit proces in figuur 1 weer

gegeven.

Figuur 1

13

13
4)
0

1-4

0

VtI VIJILI!
19

3)
O.c., blz. 12 e.v.

890

De lijn M geeft de marginale expretiale effecten

weer. Verondersteld is dat een toename van de ver-

vuiling gepaard gaat met stijgende marginale expre-

tiale effecten. Lijn L representeert de marginale kosten

ter voorkoming van verontreiniging bij het niveau, dat

op de abcis wordt aangegeven. Bij het punt B zijn deze

beide marginale kosten (de expretiale effecten zijn

voor de maatschappij als geheel namelijk kosten) aan

elkaar gelijk. Dat impliceert dat het totaal van de

expretiale effecten en de zuiveringskosten in dat punt

minimaal zijn. Immers, in het punt C zijn de zuive-

ringskosten t.o.v. het punt B verminderd met het op-

pervlak ABCD, de expretiale effecten zijn toegenomen

met ABCE. Daar ABCE groter is dan ABCD is het

voor de maatschappij voordeliger een vervuiling OB

toe te laten dan een vervuiling OC.

Voor een verschuiving naar links kan een zelfde
redenering worden opgebouwd. Links van B is het

maatschappelijk gezien voordeliger niet te zuiveren,

rechts van B dit wel te doen. Indien men de vervui-

ling OB ontoelaatbaar hoog vindt, betekent dat, dat de

marginale expretiale effecten hoger zijn dan in figuur
1. Correctie daarvan doet de vervuiling verminderen.

Hoe wordt nu de consument of de producent ge-

dwongen zijn vervuiling tot het punt B te beperken?

Dat kan door het opleggen van de heffing OH over

het restant van de vervuiling. Immers, men zal dan net

zolang zuiveren totdat de zuiveringskosten van verder

gaande zuivering hoger worden dan de heffing. Over

het restant van de vervuiling betaalt hien de heffing.

Op deze wijze wordt dus alle verontreiniging bestraft

in plaats van zoals bij een fysieke regeling goedge-

keurd beneden een bepaald peil., Daar alle onderne-

mingen of consumenten, die negatieve expretiale ef-

fecten produceren waaraan deze heffing is gekoppeld,

deze gedragslijn zullen volgen, zullen overal de mar-

ginale kosten om de negatieve expretiale effecten te

vermijden gelijk zijn, in casu gelijk aan de heffing.

(Bij het bepalen van de hoogte van de heffing zal in

feite worden uitgegaan van een vast verband tussen
het expretiale effect en de verontreiniging, waaraan

de heffing is gekoppeld). Dat betekent, dat het dan

ontstane niveau van verontreiniging op een efficiënte

wijze wordt bereikt. In de volgende paragraaf zal

worden teruggekomen op de vraag aan welke voor-

waarden moet worden voldaan wil men ervan verze-

kerd zijn, dat dit niveau ook een optimaal niveau is.

Het bestaan van een heffing behoeft niet noodzake-

lijkerwijs te betekenen dat de prijs van het produkt
wordt verhoogd met het bedrag van de heffing. De

heffing kan, zoals alle verhogingen van de produktie-

kosten, ook ten koste van de winst gaan of ten koste

van de beloning van andere produktiefactoren. Dit

hangt mede af van het verloop van de vraag- en aan-

bodcurven. Wat deze allocatie van de kosten betreft

moet men dan ook enigszins ruim denkend zijn bij de

interpretatie van het in Nederland gehanteerde principe

,,de vervuiler betaalt”. Ten behoeve van de uitwerking

van dat principe is het niet noodzakelijk dat juridisch

onomstotelijk wordt vastgesteld wie de vervuiler is: de

producent, de handelaar, de consument of eventueel

nog andere groeperingen. Het constateren van een

ontstane vervuiling en het opleggen van een heffing of

zuiveringsplicht aan de producent (eventueel aan de

importeur is voldoende. Het marktmechanisme zorgt

vervolgens wel voor een verdere allocatie, waarbij

doorberekening in de prijzen waarschijnlijk wel veel-

vuldig, maar niet altijd zal voorkomen. De belangrijke

betekenis van de slogan ligt dan ook m.i. in het feit,

dat de overheid
niet
uit de algemene middelen betaalt,

behalve uiteraard wanneer deze zelf vervuilend werkt.

Heffingvarianten

Indien een heffing wordt ingesteld, laten zich hier-

voor nog talloze varianten bedenken. In deze reeks

van varianten moet onderscheid worden gemaakt tus-

sen twee hoofdgroepen. In de
ene hoofdgroep
wordt

.aan de veroorzaker van de vervuiling als heffing een

gemiddeld bedrag (zoveel mogelijk gekoppeld aan de

hoeveelheid of hoedanigheid van de vervuiling) opge-
legd, zodat een bepaalde totale som wordt geïnd (bijv.

totale schadekosten worden verhaald). De maximale

marginale kosten, die de ondernemers zullen maken

ter voorkoming van de vervuiling, zullen dan gelijk zijn

aan de gemiddelde nadelen (op dit begrip wordt ver

derop teruggekomen) van de totale vervuiling.

Het uit het volgen van de gedragslijn voor deze

hoofdgroep resulterende niveau van vervuiling is theo-

retisch niet optimaal voor het totaal van de bij het

probleem betrokken groeperingen. Theoretisch ontstaat

namelijk een optimaal niveau, indien de heffing gelijk

is aan het marginale nadeel. Dit kan de
tweede hoofd-

groep
worden genoemd. Het voordeel dat ontstaat door

de inspanning om verdere verontreiniging te voor-

komen, weegt in deze situatie op tegen de extra kos-

ten daarvan. Verdergaande voorkoming van verontrei-

niging wordt dan niet toegepast omdat de kosten

daarvan groter zijn dan de voordelen voor de betrok-

ken groeperingen.

Uiteraard dient de heffing in deze beide hoofdgroe-
pen niet gelijk te zijn aan het marginale (gemiddelde)

nadeel in een of andere uitgangssituatie. Indien immers

in de uitgangssituatie de vervuiling te hoog is (zoals

dit bijv. momenteel op een aantal gebieden geldt), zal

ook de heffing hoog zijn (vgl. in figuur 1 punt E). De

ondernemer, die zijn marginale zuiveringskosten aan de

heffing gelijk zal doen zijn, vermindert de verontreini-

ging te drastisch (bijv. tot in punt G). Ook de heffing
moet dan worden verminderd (tot in punt F), waarna

weer extra vervuiling optreedt enz. Sprongsgewijs kn

op deze wijze automatisch het evenwichtspunt A in

figuur 1 worden bereikt (niet noodzakelijkerwijs). Het

is beter te trachten de heffing meteen gelijk te maken

aan het marginale (gemiddelde) nadeel in de als opti-

maal te beschouwen situatie.

Wat beide bovengenoemde hoofdgroepen betreft,

moet worden opgemerkt, dat ze ook een verschillende

interpretatie van het uitgangspunt ,,de vervuiler be-
taalt” impliceren. Bij de heffing van een gemiddeld
bedrag betaalt de vervuiler inderdaad de totale som

der resterende nadelen, bij de heffing van een margi-

naal bedrag echter niet. In dit laatste geval bestaat de

totale geheven som uit het produkt van het aantal

vervuilende eenheden (of hoe de grondslag van de

heffing ook mag zijn) en de marginale nadelen. Deze

som kan groter of kleiner zijn dan de totale som der

resterende nadelen, afhankelijk van het verloop van de

curve der nadelen. Slechts indien gemiddelde en mar-

ginale nadelen gelijk zijn, zijn deze sommen gelijk. In

het eerste geval is betaling van compensatie uit de

heffingen altijd mogelijk, in het tweede geval niet.

(Vervolg op blz. 894)

ESB 20-9-1972

891

Wellicht is dit niet de eerste
uitnodiging voor de Efficiencybeurs.

Doch deze hoort in Uwagenda thuis.

Want hij is van Siemens Computers.

892

SIEMENS

Siemens is één van de grootste computer-
concerns in Europa met een vestiging in Neder-

land. En . . . met een stand op de Efficiencybeurs
in Amsterdam. Een stand die U zeker moet

bezoeken. Wanneer U op de hoogte wilt blijven
van de laatste ontwikkelingen op het gebied van

de automatisering. Siemens is niet het enige

computerconcern, dat zich presenteert op de

beurs. En daar zijn wij blij om. Want het stelt U in

staat nog scherper de kwaliteiten van Siemens te

onderkennen. Maar daarvoor dient U wel stand

73 te bezoeken. Daar wordt U door specialisten
volledig geïnformeerd over Siemens. En

Over Hardware.
Siemens bracht als eerste de

volledig getransistoriseerde computer, gebruikte

monolieten om de betrouwbaarheid te vergroten,

en ook de in 1969 geïntroduceerde Virtuele

geheugentechniek behoort tot het geavanceerde

technische concept. Daarom staan Siemens

Computers niet alleen op de Olympische Spelen in

München. Ook bij gerenommeerde Nederlandse
ondernemingen en overheidsinstanties. Voor

voorraadbeheer en produktiebesturing, voor tele-
communicatie en berichtenverkeer, voor planning
en administratie, voor databank en informatie

retrieval systemen. Kortom voor alle mogelijke

administratieve toepassingen, groot of klein.

Over Software.
Ons geavanceerde computer-

concept steunt op diepgaande toepassingskennis
Onze software benut de technische mogelijk-

heden van de hardware volledig. De operating

systems voor Reële geheugentechniek en
die voor Virtuele geheugentechniek verschaffen U

de toegang tot efficiënt computergebruik.

Tevreden zijn wij nog niet, daarom geven wij aan
research iedere werkdag drie miljoen uit.

Over Compatibiliteit.
Siemens biedt compa-

tibiliteit in produkt en in organisatie. Dat kan door

de opzet van het systeem. Want wat program-

meertalen, informatiedrager, systeemontwerp en
apparatuur betreft, is het systeem compatibel

met dat van de grootste leverancier.

Over Service.
Vertrouwen winnen en iehouden

is het principe van het gehele Siemens concern.

Daarom besteedt Siemens zoveel aandacht aan

haar service-organisatie. Aan de overdracht van

toepassingskennis. Aan opleiding van personeél.

Aan hulp bij het programmeren. En niet in de
laatste plaats aan een doeltreffende assistentie in
moeilijke situaties. U zult wel willen aannemen

dat vanuit deze gedachte onze technische dienst

uitstekend functioneert. Dat wij garanties als

een minimum verplichting beschouwen. En dat

Siemens graag zorgt voor een gedegen opleiding
van Uw personeel. Dat is geëngageerde onder-

steuning van Uw computerproject.

Mocht Uw agenda tijdens de beursdagen reeds

bezet zijn, maak dan een afspraak met onze

specialisten. Zij kunnen U, om het beeld compleet

te maken, de gunstige prijs-/prestatieverhouding

van ons systeem aantonen. Met keiharde cijfers.

Siemens Nederland N.V.
Afdeling Computers, Postbus 1068, Den Haag.

Siemens Computers

Eurôpees antwoord
op de vraag naar

integrale automatisering.

Ook op de Efficiencybeurs.

893

(Vervolg von blz. 891)

Overigens is de heffing, indien aanwezig, niet het

enige dat de vervuiler betaalt. Hij betaalt vooral ook

de kosten van de door hem voorkomen hoeveel-

heden vervuiling. Ook al valt dit bedrag niet in de let-

terlijke betekenis onder de inhoud van de Nederlandse

zin: ,,de vervuiler betaalt”, dit beginsel moet wel op

deze ruime wijze worden geïnterpreteerd.

Naast bovengenoemde indeling in twee hoofdgroe-

pen, gebaseerd op de aard van de heffing, is een

verdere indeling mogelijk naar de inhoud van de

heffing, waarbij het bovenvermelde zeer algemene

begrip ,,nadelen” nader wordt geconcretiseerd.

In de
eerste
plaats kan het woord nadelen wor

den vertaald met aantoonbaar geleden schade. De

overheid legt dan via een heffing de marginale of

gemiddelde aantoonbaar geleden schade op aan de

producenten of consumenten van het produkt of pro-

duktieproces, dat vervuiling veroorzaakt. Een compli-

cerende factor, waarop niet nader zal worden inge-

gaan, wordt gevormd door het feit dat een deel van

de schade wellicht via privaatrechtelijke weg kan wor

den verhaald. Dit heeft gevolgen voor de optimaliteits-

eigenschappen van het resulterende verontreinigings-

niveau.

Behalve de bovengenoemde aantoonbaar geleden

schade brengt de milieuvervuiling nog een aantal aan-

wijsbare kosten met zich. De overheid zal (eventueel

via universiteiten of instituten) de invloed van de ver-
vuiling op de gezondheid moeten onderzoeken, zij zal

het niveau van de verontreiniging controleren, zij zal

het publiek moeten voorlichten, zij zal de heffing moe-

ten innen en in sommige gevallen zal zij eliminerings-

maatregelen moeten treffen. Dit alles gaat gepaard

met kosten. Men kan dan ook op het standpunt staan,

dat bij de heffing naast de aantoonbaar geleden schade

ook deze bijkomende kosten in de berekeningen moe-

ten worden meegenomen, een standpunt dat min of
meer ook door de wetgever wordt gehanteerd. Men

kan dit de tweede
variant noemen.

Van beide bovengenoemde varianten (die van de

aantoonbare schade en die van de totaal aanwijsbare

kosten) kan zowel een heffing, gebaseerd op de mar-

ginale als op de gemiddelde kosten voorkomen. Hoewel

theoretisch de marginale heffing, de voorkeur verdient,

spelen in de praktijk nog andere overwegingen een
rol. Zo moet men de nadelen ook kunnen kwantifi-

ceren. Soms is dit wat gemakkelijker voor de margi-

nale, soms voor de gemiddelde nadelen. Het opleggen

van een gemiddelde heffing heeft bovendien het voor-

deel dat zij duidelijk en voor iedereen te begrijpen is.

Een
derde
vertaling van het begrip nadeel kan

worden gevonden in Goudzwaards term expretiale

effecten. Naast de bovengenoemde totaal aanwijsbare

kosten bevatten de expretiale kosten ook een aantal

minder gemakkelijk in kostentermen meetbare effecten,

zoals schade aan het ecologisch evenwicht, ontsiering

van het landschap, gederfde levensvreugde door stank,

beroep op beperkt beschikbare miieufuncties e.d. Een

exacte bepaling van deze expretiale kosten is momen-
teel (en waarschijnlijk ook in de nabije toekomst) niet

mogelijk. Dat is jammer, want juist bij de heffing

gelijk aan de marginale sociale kosten (in de optimale

situatie) ontstaat theoretisch een optimale allocatie

van de produktiefactoren (t.a.v. de vervuiling). Verdere

inspanning voor het tegengaan van vervuiling moet

worden vermeden, omdat de maatschappelijke voorde-

len daarvan niet opwegen tegen de extra kosten. Niet

alleen de aantoonbare schade of de totale aanwijsbare

kosten, maar de totale maatschappelijke kosten worden

nu in het beslissingsproces meegenomen.

Het is daarom van belang, te pogen deze expre-

tiale kosten zo goed mogelijk te schatten, hoewel men

daarbij moet oppassen al te geforceerd te werk te

gaan. De hier bedoelde schatting van de expretiale ef-

fecten kan als een
vierde
variant op het in de aan-
vang van deze paragraaf genoemde begrip nadelen

worden gezien. Op welke wijze kan zo’n schatting tot

stand worden gebracht?

Een benaderingswijze is in feite reeds genoemd, na-

melijk de variant die naast schade ook de duidelijk

aanwijsbare kosten in de heffing verwerkt. Een andere

benaderingswijze is die van Hueting
4),
waarbij de

waarde van een goed wordt ontleend aan de functies

(gebruiksmogelijkheden) die het milieu voor de mens

heeft. Een derde benaderingswijze moet nog worden ge-

noemd. Het is namelijk denkbaar, dat de overheid van

mening is dat het gebruik van een bepaald niveau moet
worden teruggedrongen door het opleggen van een hef-

fing. De hoogte van de heffing zal dan afhankelijk zijn

van de prijselasticiteit. Zo zal bij een lage vraagelastici-

teit slechts een zeer hoge heffing de vraag kunnen ver-

minderen. Uitgangspunt bij deze benadering is dat de

overheid in zekere zin meent een optimale allocatie te

kennen en dan een heffing oplegt opdat via het markt-

proces deze optimale allocatie ook op een efficiënte

wijze wordt bereikt. De heffing geeft dan weer de
door de overheid vermeende marginale expretiale

kosten.

De hierboven gegeven vier interpretaties van het

begrip nadeel hebben in feite niet zo’n strikte schei-

ding als wellicht uit het bovenstaande zou kunnen wor-

den afgeleid. Overgangsmogelijkheden zijn zonder eni-

ge twijfel aanwezig. De indeling is dan ook meer ge-

maakt ter illustratie van de aard van de problemen

waarvoor men komt te staan, indien men ten behoeve

van het mileubeleid overweegt een heffing in te stellen.

Tot slot van deze paragraaf nog enige opmerkingen
over de bestemming van de opbrengst van de heffing.

In de loop van deze paragraaf is gesteld dat een opti-

male allocatie op een efficiënte wijze wordt bereikt,

indien de heffing de marginale expretiale kosten van

de desbetreffende vervuiling weergeeft. Het bereiken

van een optimale situatie is daarmee onafhankelijk van

de bestemming van de geïnde gelden. De overheid

kan dus zelf beslissen hoe zij deze gelden besteedt. Het

is mogelijk dat zij meent dat er dringender zaken zijn
dan compensatie, eliminatie, voorlichting, onderzoek

e.d. en dat zij deze gelden daaraan wil •besteden. Deze

beslissing is vergelijkbaar met die welke optreedt wan-

neer men een bumper van zijn auto beschadigt. De

schuldige (of de verzekeringsmaatschappij) betaalt en

de gelaedeerde kan alsnog beslissen of hij zijn bumper

wil laten maken of dat hij zijn geld aan eventuele

dringender preferenties wil besteden. Dit neemt uiter-

aard niet weg dat, juist zoals in het voorbeeld, de

heffing in het merendeel der gevallen wel gebruikt zal

worden om de lasten van de milieuverontreiniging te

verminderen.

4)
Drs. R. Hueting, Kwantificering miieuverslechtering,
ESB,
7 april 1971, blz. 320-324.

894

Toepasbaarheid van een heffing

Het is voor een groot gedeelte van de eigenschappen

van een produkt of produktieproces afhankelijk, welke

regeling ter bestrijding van een overmaat van vervui-

ling in de praktijk de voorkeur verdient. Bij een aan-

tal produkten of produktieprocessen zal een verbod,
rantsoenering of nog een andere fysieke regeling de

aangewezen weg zijn; in andere gevallen zal het beste

resultaat door een heffing kunnen worden verkregen
5).

In het beslissingsproces daaromtrent spelen onder meer

de volgende factoren een rol:

• Verhouding tussen de expretiale kosten en de pri-

vate kosten. Indien er relatief weinig expretiale kosten

verbonden zijn aan de vervaardiging of consumptie van

een produkt, is het mogelijk dat de innings- of con-

trolekosten hoger zijn dan deze expretiale kosten. In-

stelling van een heffing of van bepaalde geboden zou

hier maatschappelijk nadelig werken. Slechts een over

heidsadvies is eventueel gewenst.

• Mate van onmisbaarheid. Een onmisbaar produkt

kan natuurlijk niet worden verboden. Daarbij is het

echter van belang goed na te gaan of het bepaalde

produkt wel echt onmisbaar is. Wellicht is rantsoene-

ring tot het strikt noodzakelijke gebruik mogelijk.

• Substitueerbaarheid van produktieprocessen of van

een eindprodukt en de kosten daarvan. De substitueer-

baarheid en de kosten daarvan hangen nauw samen

met de onmisbaarheid. Een onmisbaar produkt is uiter-

aard niet substitueerbaar. Soms treedt echter een tij-

delijke onmisbaarheid op, welke tijdelijkheid wordt

bepaald door de subsitutiemogelijkheden. De omscha-
keling op een ander produkt of produktieproces neemt

immers enige tijd in beslag.

• Schadelijkheid of toxiciteit. Naarmate de toxiciteit

van een produkt toeneemt, zullen er meer redenen zijn
voor de overheid om een fysieke regeling in te stellen.

• Risico, dat schade wordt veroorzaakt. Bij een zeer

klein risico zal wellicht van fysieke regelingen kunnen

worden afgezien, terwijl een heffing dan als een soort

verzekeringspremie kan worden gezien. Bij een groot

risico zal de overheid daadwerkelijk controle willen

uitoefenen (vgl. vervoer gevaarlijke stoffen).

• Persistentie. Het gebruik van een zeer persistente

voor het milieu schadelijke stof moet streng worden

gereguleerd (indien onmisbaar of slechts tegen zeer

hoge kosten substitueerbaar) of door de overheid wor

den verboden. Met een heffing kan in dit geval niet

worden volstaan. Indien het gebruik echter nauwelijks

of geen nadelige invloed op het natuurlijke milieu,

maar zoals bijv. bij plastics visuele hinder optreedt,

kan men wellicht met een heffing werken ter bestrij-

ding van de eliniineringskosten, als men niet tot een

verbod wil of kan overgaan.

• Mogelijkheid om te zamen met andere stoffen scha-

delijke effecten te veroorzaken (synergisme). Nauwlet-

tend toezicht dient in dit geval aanwezig te zijn.

• Elasticiteit van de vraag t.o.v. de prijs. Bij een lage

vraagelasticiteit heeft een heffing nauwelijks enige in-
vloed op het gebruik op korte termijn.
In
verband met

eventuele ongewenste gevolgen van een heffing kan

het in dit opzicht de voorkeur verdienen een fysieke

regulering in te stellen. Bij een hoge elasticiteit zal een

heffing echter eerder een goede werking kunnen

hebben.

• Economisch belang van het produkt of het pro-

duktieproces. Omschakeling naar een ander produkt/

produktieproces kan hoge omschakelingskosten met

zich brengen. Men moet zich afvragen of de expretia-

le kosten van de vervuiling opwegen tegen die van

omschakeling. Indien dit wel het geval is en de kosten

van omschakeling te groot zijn voor de individuele

onderneming, kan strikt geselecteerde subsidiëring

noodzakelijk blijken (subsidiëring moet dan als een

negatieve heffing worden gezien).

• Mogelijkheden van ,,recycling”. Indien een milieu-

vervuilend produkt in aanmerking komt voor ,,re-

cycling”, kunnen twee wegen worden bewandeld: men

kan de producent opdragen voor de ,,recycling” te

zorgen, maar men kan ook een heffing opleggen, waar-
uit de kosten van door derden uit te voeren ,,recycling”

kunnen worden betaald. Inzamelings- en verwerkings-

kosten zullen in dit geval een belangrijke rol t.b.v. de

te nemen beslissingen spelen.

• Onomkeerbaarheid van het externe effect. Een on-

gewenst onomkeerbaar effect brengt met zich, dat de

dit effect veroorzakende vervuiling moet worden ver-

boden. Is het effect weliswaar ongewenst, maar ook

omkeerbaar, dan kan wellicht met een heffing worden

volstaan (waaruit dit omkeringsproces eventueel kar;

worden bekostigd, bijv. verzameling van weggeworpen

plasticflessen).

• Controlekosten. Het is denkbaar dat de controle-

kosten bij een fysieke regeling hoog oplopen (indien

de controle op zich al niet onmogelijk is), terwijl ze

alleen bij een heffing redelijk zijn. Bij een gelijke wer-
king van beide regelingen (wat niet ondenkbaar is, im-

mers zowel bij een fysieke regeling als bij een heffing

is het streven gericht op het verkrijgen van een opti-

male situatie) heeft een heffing maatschappelijk gezien

dan de voorkeur.

Het zou prettig zijn, indien een rangorde kon wor-

den aangebracht in bovenstaande factoren. Hoewel

van sommige factoren gezegd kan worden dat ze min-

der belangrijk zijn dan andere, is een duidelijke orde-

ning niet goed aan te geven. Dit betekent, dat bij het

besluitvormingsproces met al deze factoren rekening

moet worden gehouden. Van geval tot geval zal daarbij

de belangrijkheid van de diverse factoren moeten wor-

den bepaald.
In het bovenstaande is herhaalde malen gesteld, dat

bij een bepaalde aard van het produkt of produktie-

proces een fysieke regeling gewenst is. Dit neemt niet

weg, dat ook de uitvoering daarvan gepaard gaat met

kosten zowel voor de onderneming als voor de over-

heid. De kosten van de onderneming worden vanzelf

bij de prijsvorming in aanmerking genomen, die van

de overheid niet, een lacune die door middel van een

heffing kan worden hersteld. Waarom is het nu van

belang ook in dit geval een heffing op te leggen? De

overheid streeft toch door haar regulering naar een

optimale situatie? Binnen de ruimte echter, die de

overheid ook na de fysieke regulering overlaat, moeten

de maatschappelijke kosten van het gebruik van een

produkt (produktieproces) afgewogen worden met deze

zelfde kosten van bijv. substituerende produkten (pro-

duktieprocessen). Dat kan alleen goed gebeuren, in-

5)
Vgl. Prof. Dr. J. Pen, Zeven methoden van anti-vervui-
lingsbeleid, Economisch kwartaaloverzichi,
Amrobank, no.
24, maart 1971.

ESB 20-9-1972

895

dien ook alle expretiale kosten bij de besluitvorming

een rol spelen.

Gevolgen

In het voorafgaande is vooral ingegaan op het waar-
om en wanneer van een heffing naast of als aanvulling

op een fysieke regeling. Een beoordeling van de hef-

fing als instrument ter verbetering van het milieu mag

echter niet louter daarop afgaan. Net
als de overige

instrumenten heeft de heffing gevolgen, gewenste en

ongewenste. Het is noodzakelijk, dat ook deze gevol-

gen goed worden overwogen alvorens tot een beslis-

sing over te gaan. Onder de gewenste gevolgen kun-

nen worden genoemd:

• Verbeterde allocatie van produktie/actoren.
Van

optimale allocatie zou gesproken kunnen worden, in-

dien de marginale expretiale kosten als heffing kunnen

worden opgelegd. Omdat de werkelijke heffing in de

praktijk slechts een min of meer geslaagde benadering

daarvan kan zijn, is het juister hier van een verbeter-

de allocatie te spreken. Is dat van belang? Ja, een ver-

beterde allocatie leidt ceteris paribus tot een hoger

welvaartsniveau.

• Stimulans tot onderzoek.
De ondernemer zal ook

ten behoeve van de overige marktpartijen trachten te

onderzoeken op welke wijze men zich aan de heffing
kan onttrekken, d.w.z. dat het onderzoek naar minder

vervuilende produkten en procédés zal worden gesti-

muleerd. Ook de opbrengst van de heffing kan in deze

richting worden aangewend.

• Stimulans tot substituiie van vervuilende door niet

vervuilende produkten.

• Vermindering van het maatschappelijk minder drin-

gend gebruik.

• Uit de opbrengst van de heffing is een gehele of

gedeeltelijke compensatie of eliminering van de vervui-

ling te verwezenlijken. Hiervô6r is gesteld, dat dit geen

doel is van de optimale heffing, maar men mag het

toch op zijn minst wel als een prettige bijkomstigheid

beschouwen.

Naast deze aantrekkelijk lijkende gevolgen van de

instelling van een heffing, zijn er ook een aantal doof

velen als minder gewenste gevolgen te signaleren:

• Verhoging van het prijspeil.
De heffingen zullen

voor een groot gedeelte in de prijzen worden doorbe-

rekend. Voor het schoonmaken of schoonhouden van

het milieu wordt op deze wijze de prijs betaald. Jam-

mer, maar wel logisch; juist via deze weg komt de

verbeterde allocatie tot stand.

• Mogelijke nadelige invloed op de betalingsbalans.

• Mogelijke nadelige invloed op de werkgelegenheid.

Dit en het vorige gevolg kunnen optreden indien Ne-

derlandse produkten door de extra zorg voor het milieu

in verhouding tot het buitenland duurder worden. In-

ternationale coördinatie van deze activiteiten is dus

van groot belang, niet om een internationale reallocatie

van de produktiefactoren te voorkomen, maar om deze

in de juiste banen te leiden. Overigens brengt de anti-

verontreinigingsindustrie zelf weer nieuwe werkgelegen-

heid en bij voldoende alertheid ook nieuwe export-

mogelijkheden.

• Mogelijke nadelige invloed op de ,,ouderwets gede/i-

niëerde” economische groei.
Inderdaad zullen de maat-

regelen die genomen moeten worden om ons milieu

schoon te houden enerzijds een deel van onze reële
welvaartsgroei opslokken, anderzijds moet bedacht

worden, dat deze welvaartsgroei wordt afgeremd, om-
dat produktiviteitsbevorderende investeringen worden

vervangen door milieu-investeringen. Gelukkig is deze

reële groei voor velen niet meer de heilige koe, die zij

in de laatste eeuw is geweest.

S
Invloed op de inkomensverdeling.
Het principe dat

de vervuiler betaalt, is wat dat betreft te vergelijken

met het profijtbeginsel. Beperkt de overheid zich bij

het profijtbeginsel tot het in rekening brengen van

haar uitgaven aan de individuele gebruiker van een

geleverd goed of dienst, bij de heffing brengt de over-

heid maatschappelijke kosten in rekening. Het bezwaar

hiervan moet niet worden overtrokken. Ten eerste is

niet bekend welke invloed van de totaliteit van de

(eventuele) heffingen uitgaat op de inkomensverdeling.

Daarvoor is een zeer diepgaande kennis van de hef

fingen, de gevolgen voor de prijsvorming en het ge-

bruik noodzakelijk. Vervolgens krijgt men ter compen-

satie een schoner milieu. De waardering daarvan be-

hoeft ook niet voor alle inkomenstrekkers gelijk te

zijn. Ten derde is een prijsverhoging als gevolg van

een hogere prijs van de ,,grondstof” milieu vergelijk-

baar met die als gevolg van de prijsverhoging van

andere grondstoffen. Ten vierde behoort een eventuele

nadelige invloed op de inkomensverdeling indien nodig

te worden bestreden met andere daartoe geschikte

instrumenten.

Slotopmerking

Het is niet de bedoeling geweest in dit artikel een

heffing aan te prijzen als hét instrument ter bestrij-

ding van de milieuverontreiniging. Wel dat zij één

van de mogelijke instrumenten kan zijn. Een heffing

alleen is niet altijd afdoende, maar het is toch niet zo

dat zij helemaal niet werkt. Deze laatste opvatting

wordt soms geargumenteerd door de opmerking, dat

een heffing de vervuiler weliswaar laat betalen, maar

dan verder ook mag vervuilen. Dit argument doet te

kort aan de werking van het marktmechanisme en

daarmee aan de mogelijkheden van de overheid om

met behulp van de heffing, maatregelen tegen deze

vervuiling te nemen.

Ook een bepaalde angst voor een te grote overheids-

invloed is niet ondenkbaar. De overheid gaat met een

dergelijke heffing min of meer systematisch de weg

van prijs,,bepaler” op. Niet iedereen zal daar even

gelukkig mee zijn. Men moet wel bedenken dat ge-

bleken is dat zonder overheidsingrijpen het milieu on-

toelaatbaar verslechtert. De wens, nee de n66dzaak,

van een beter milieu leidt dus vanzelf tot een zeker

overheidsingrijpen, via fysieke regelingen of via hef-

fingen. Daarbij laat een heffing nog wel de meeste

mogelijkheden om via het marktproces tot een optimale

situatie te komen. Fysieke reguleringen via vergun-

ningen, verbodsbepalingen enz. hebben vaak een veel

rigider karakter dan een heffing.

A. J. C. W. M. de Kort

Indien u niet diles op economisch gebied

kunt lezen, dan kunt u ESB onmogelijk

missen.

896

Een nieuwe rol voor de overheid

bij financiële reorganisaties?

PROF. DRS. R. BURGERT*

Er zijn verschijnselen in ons economische leven, die

vele ouderen doen terugdenken aan de jaren dertig:

bedrijfssluiting, werkloosheid, valutaproblemen enz.

De omstandigheden en de oorzaken van deze verschijn-
selen zijn in ongeveer veertig jaar ingrijpend veranderd.

Een korte – en daardoor ruwe – aanduiding van deze

veranderingen zou kunnen zijn: ,,stagflatie” i.p.v. recessie

en deflatie, veel grotere invloed van structurele veran-

deringen, veel grotere invloed van economische politiek

en sociale zekerheid, ingrijpende veranderingen op fiscaal

gebied. Ondanks deze veranderingen lijken vermoedelijk

de problemen binnen de individuele onderneming, die

haar rentabiliteit ziet verdwijnen, nog wel vrij goed

vergelijkbaar. Toch heeft zich ook daar bij het vinden

van een oplossing een grote verandering voltrokken: de

financiële reorganisatie is veel meer op de achtergrond

getreden.

Traditionele saneringstechniek

Het traditionele patroon van de ernstig door een

recessie getroffen onderneming was, dat men er uiter-

aard naar streefde de kosten naar beneden aan te passen

aan de gedaalde en verder dalende opbrengsten en voor

dekking van de desondanks blijvende tekorten de reser-

ves aansprak. Kon men het zo uithouden tot de eerste
tekenen van opleving zichtbaar werden, dan bleek op

dat moment veelal, dat men in de toegenomen behoefte

aan vermogen door noodzakelijke nieuwe investering

en door de uitzetting van het vlottende bedrijfskapitaal

niet meer op eigen kracht kon voorzien.

Het aantrekken van nieuw vermogen was dan nood-

zakelijk, maar slechts mogelijk indien men de verschaf-

fers van het nieuwe vermogen voldoende uitzicht op een

rendabele belegging kon bieden. Dat uitzicht werd – en

wordt ook thans nog – bepaald door de te verwachten

afzet, prijs, noodzakelijke investeringen en ,,out-of-

pocket-expenses” enerzijds en de aanspraken op winst

van de oude vermogensverschaffers anderzijds. Deze

laatste factor werd dan de sluitpost: door middel van

een financiële reorganisatie werden na afboeking van
geactiveerde verliezen de boekwaarden van in hoofd-
zaak de vaste activa ten laste van het eigen vermogen

en soms ook ten laste van het vreemd vermogen zödanig

herzien, dat het beoogde uitzicht op rendement voor de

nieuwe vermogensverschaffers kon worden gerealiseerd.

Met de reductie van de nominale bedragen van het

eigen – en soms ook van het vreemde – vermogen,

soms nog aangevuld met declassering van de rechten

van de oude vermogensverschaffers, werd tegelijkertijd

het beslag op de toekomstige ,,netto-cashflow” vermin-

derd. Vele ondernemingen zijn na een dergelijke operatie

tot nieuwe bloei gekomen.

Deze saneringstechniek, die ook de consequenties van

het dragen van risico’s, verbonden aan het ondernemen

duidelijk tot uitdrukking brengt en ze in de eerste plaats

ten laste doet komen van hen, die die risico’s bij de

keuze van hun beleggingen min of meer bewust hebben

aanvaard, blijkt nu 6f enigszins op de achtergrond te

zijn geraakt 6f niet meer effectief te zijn. Wij zien nu

veelal, dat ondernemingen die in financiële moeilijk-

heden verkeren, blijkbaar geen andere uitweg zien dan

zich voor het verkrijgen van nieuw vermogen tot de

staat te wenden. Wij hebben dat gezien in spectaculaire

gevallen: Verolme, confectie-industrie e.a. De staat helpt

soms onder voorwaarde, dat reorganisaties plaatsvinden,

zoals heroriëntering op de afzetmarkten door speciali-

satie, misschien ook wel parallellisatie, of soms fusie met

andere ondernemingen. Financiële reorganisaties in de

bovenbedoelde zin blijven echter veelal achterwege,
resp. zijn voor de buitenstaander niet duidelijk waar

neembaar.

Het zou ons te ver van huis voeren, nader in te gaan

op de – de overheid leidende motieven en het ver-

band tussen deze en de economische orde. Voor ons

doel is het kenmerkend, dat de staat blijkbaar een stuk

van de ondernemersfunctie en van het daaraan verbon-

den risico overneemt. Men zou dit in zekere zin wel een

logisch complement kunnen achten van het feit, dat de

staat via de vennootschapsbelasting vrijwel de helft van

de voordelen van het ondernemen als een alom tegen-

woordige stille vennoot zonder vermogensinbreng en

derhalve zonder risico voor zich opeist, alvorens de

ondernemende vermogensverschaffers hun deel kunnen

toucheren, dat daarna nog eens door de fiscus zeer in-

grijpend met inkomstenbelasting kan worden belast.

Deze dubbele belasting is een grote stimulans voor inter-

ne financiering en doet grote afbreuk aan de emissie-

activiteit.

Vragen t.a.v. staatsbemoeienis

Zij, die elke toeneming van de staatsbemoeienis toe-

juichen en daarvan alle heil verwachten, zullen de

geschetste ontwikkeling als vanzelfsprekend en zonder

reserve aanvaarden. Zij, die menen, dat een dergelijke

evolutie wel kan uitlopen op een aantasting van het

* De auteur is hoogleraar in de bedrijfshuishoudkunde aan
de Nederlandse Economische Hogeschool.

ESB 20-9-1972

1
897

marktmechanïsme en derhalve op een ernstige bemoei-

lijking van het nemen van de economische kernbeslis-

sing – de allocatie van de schaarse middelen over de

verschillende behoeften – zullen de schaduwzijden van

de geschetste ontwikkeling duidelijk onderkennen. Beide

groepen zouden echter zinvolle vragen kunnen stellen.

De eerste: ,,Waarom helpt de staat soms zonder adequate

concessies te verlangen van de vroegere ondernemende

vermogensverschaffers”? De tweede: ,,Waarom trachten

de ondernemingen in moeilijkheden hun problemen niet

zelf op te lossen?; de techniek van de financiële reorga-

nisatie is immers nog niet volledig vergeten”!

Aan de eerste vraag gaan wij voorbij, echter niet zon-

der de opmerking, dat wellicht voor deze hulp een

rechtsgrond is te vinden in de winstparticipatie in goede
tijden zonder toerekenbare tegenprestatie. Aan de twee-
de willen wij enige aandacht schenken, ons realiserend,

dat diepgaand onderzoek – welke hoogleraar in de

bedrijfseconomie en/of zijn medewerkers hebben daar

nog tijd voor? – wenselijk zou zijn.

Toch wijzen wij t.a.v. de tweede vraag met enige

voorzichtigheid op de volgendd factoren.

De starheid in de kostenstructuur, die ook in de

jaren dertig al onderwerp van gesprek was en Schmalen-

bach toentertijd reeds inspireerde tot een beschouwing,

getiteld: ,,Der freien Wirtschaft zum Gedachtnis”, is

aanmerkelijk toegenomen. De verhouding tussen con-

stante en variabele kosten is in vele ondernemingen door

de steeds toenemende kapitaalintensiteit van vele pro-

duktieprocessen nog verder in ongunstige richting gewij-

zigd. De ,,sunk cost” hebben een ongekende omvang

aangenomen; enerzijds zijn zij uitdrukking van een ver-

groting van de onbeweeglijkheid van de materiële pro-

duktiefactoren en anderzijds van een verkleining van de

kosten die relevant zijn voor het beslissen over al of

niet continuering van de produktie op korté termijn.

Ook de arbeidskosten (lonen, salarissen en sociale
lasten) zijn op korte termijn vaste kosten geworden, die

bovendien geen duidelijke binding meer vertonen met de
produktiviteit binnen één bedrijfstak. Zij worden immers

meer en meer aan de totale gemiddelde produktiviteits-

verbetering gekoppeld en zelfs niet aan de bereikte

produktiviteitsverbetering, maar aan ‘een verwachte.
De ondernemingen beschikken vermoedelijk minder

dan vroeger over reserves, niet in de zin van een bena-

ming voor een door winstinhouding verkregen deel van

het eigen vermogen, maar in de zin van vrij algemeen

aanwendbare beschikbare middelen. Dit vindt o.m.

zijn oorzaak in de dubbele belastingheffing op uitge-

deelde ondernemingswinsten, in de – daarmee nauw

verband houdende – teruggang van de emissie-activi-
teit en – als complement van de beide genoemde oor-

zaken – in de sterke investeringsdrang, die op haar

beurt weer ten. dele mede wordt veroorzaakt door de

technologie en de sterke loonstijging. Het ontbreken

van echte ,,reserves” brengt mee, dat men nauwelijks in
staat is het enige tijd uit te zingen bij een verstoring van

het evenwicht tussen de ingaande en de uitgaande geld-

stroom; daardoor ontbreekt ook veelal de voor het aan-

passingsproces benodigde tijd.

Hoewel vermoedelijk van minder gewicht dan de

voorgaande omstandigheden, is ook de relatieve toe-

neming van de financiering met vreemd vermogen nog

te noemen.

Voorts daalt de behoefte aan vlottend bedrijfs-

kapitaal bij de combinatie van recessie en inflatie minder

sterk dan vroeger bij de traditionele combinatie van

recessie en deflatie.

(l.M.)

Tenslotte zijn de oorzaken voor onvoldoende of

slechte bedrijfsresultaten meer dan vroeger aan structu-

rele dan aan conjuncturele oorzaken te wijten, waardoor

het aanpassingsproces veel moeilijker is geworden dan

vroeger omdat thans vaak ook aard en richting van de

bedrijfsactiviteiten wijziging moeten ondergaan.

Uit een oogpunt van financiële reorganisatie lijkt dit

alles erop neer te komen, ‘dat:

• de vermindering van de ,,out-of-pocke’t-expenses”

veel moeilijker is geworden;

• de nieuwe middelen in een veel eerder stadium ter

beschikking moeten komen.

Er zijn bij een financiële reorganisatie thans vermoe-
delijk meer middelen nodig op een moment, waarop de

in de toekomst te verwachten gang van zaken en de

daarvan te verwachten uitkomsten zich veel minder dui-

delijk aftekenen. Er lijkt dan een op risico verzotte

superondernemer, toegerust met zeer ruime middelen,

nodig om de in nood geraakte onderneming van de be-

nodigde nieuwe middelen te voorzien. Het is begrijpelijk,

dat een beroep wordt gedaan op de staat, die het zich

in de huidige tijd met zijn sociale zekerheid nauwelijks

kan veroorloven, zich onverschillig te betonen. De over-

heid staat daardoor vervolgens voor een taak, waarvoor

zij niet is toegerust; een taak van analyseren, plannen

beoordelen en beslissen, die typische ondernemerskwali-

teiten vereist. Het goed vervullen van deze taak is uiter-

aard van belang ter bescherming van de werkgelegen-

heid; daarnaast echter is het goed vervullen van deze

taak ook uitermate belangrijk ter voorkoming van on-

nodige kapitaalvernietiging.

Liquidatie

Indien een onderneming ten onrechte of in een te

vroeg stadium tot liquidatie van een bepaald produktie-
proces wordt gedwongen, is de kapitaalvernietiging die

daarbij optreedt uiteraard niet af te meten aan het

oorspronkelijk in dat proces geïnvesteerde vermogen.

Dat vermogen is de facto reeds – ten dele – verloren

doordat de op het investeringsmoment verwachte posi-

tieve resultaten omsioegen in negatieve, of algemeen

gezegd, doordat de gekoesterde verwachtingen omtrent

opbrengsten en complementaire kosten niet blijken uit

te komen. De kapitaalvernietiging, die nu nog ,,slechts”

in het geding is, is kort aan te duiden als het verschil

tussen de liquidatiewaarde van de activa en de contante

waarde van de ,,quasi rents”, die daarmee in de best

mogelijke aanwending nog te realiseren zijn. Daar de

Alle bankzaken

65 vestigingen
in Nederland

Affiliatie te New York

0

898

eerste veelal minimaal is en de tweede bij de huidige

kapitaalintensiteit van de produktie meestal nog wel wat

kan voorstellen, is een te snel of te ondoordacht besluit

tot liquidatie niet alleen een onnodig verlies voor de

onderneming, maar ook een onnodig maatschappelijk

verlies. Dit laatste is nog te vergroten met het bedrag

van de werkloosheidsuitkeringen, die vermeden hadden

kunnen worden indien het produktieproces zou zijn

voortgezet.

Herstelbank

Er lijkt ons behoefte te bestaan aan een nieuwe taak

voor een goed geëquipeerde ,,Herstelbank”, die het spel

van de financiële reorganisatie zou moeten meespelen

door na grondige analyse in de daarvoor in aanmerking

komende gevallen als vermogensverschaffer op te treden.

Zij zou dat vermogen moeten verschaffen tegen uitgifte

van aandelen, die zij later, naar te hopen is, op de kapi-

taalmarkt weer kan verkopen.

Evenals bij de na de oorlog opgerichte Herstelbank

zou de staat voor een groot deel van het vermogen

moeten zorgen; ook andere kapitaal- en geldmarkt-

organen zouden het dienstig kunnen vinden te partici-

peren, omdat de bank ertoe kan bijdragen hun verliezen,

ontstaan op kredieten, verleend aan ondernemingen die

in moeilijkheden zijn geraakt, te minimaliseren.

Negatieve vennootschapsbelasting

Wellicht zou de staat – maar nu in de gedaante van

de fiscus – in alle redelijkheid nog een andere bijdrage

kunnen overwegen. In het kader van de sociale politiek

is reeds aandacht geschonken aan de mogelijkheid van

een negatieve inkomstenbelasting; in het kader van de

economische politiek zou misschien een negatieve ven-

nootschapsbelasting een bruikbaar instrument kunnen

zijn. De belastingwetgeving kent thans een – zij het

beperkte – verliescompensatie, in de vorm van ,,carry

back” en ,,carry forward”. Slechts de ,,carry back” leidt

tot onmiddellijke vermeerdering van de liquiditeiten van

de onderneming, de ,,carry forward” is niet meer dan

een voorwaardelijke promesse, tot een zeker bedrag de

belastingheffing in de toekomst achterwege te laten.

Dit arsenaal ware misschien uit te breiden met de

mogelijkheid, dat de fiscus overeenkomstig het tarief

voor de vennootschapsbelasting door directe storting bij-

draagt in de boekverliezen, die bij financiële reorganisa-

tie ontstaan door afboeking van de waardedaling van de

vaste activa op het vermogen. Alle overige omstandig-

heden gelijk blijvende, kan de fiscus een dergelijke stor-
ting later automatisch terug krijgen doordat de toekom-

stige fiscale winsten dienovereenkomstig kunnen stijgen,

waardoor zijn totale winstaandeel per saldo – afgezien

van renteverlies – niet wordt aangetast. Springt de staat

op deze wijze ondernemingen bij, dan geschiedt dat

onder handhaving van het adagium: gelijke monniken,
gelijke kappen. Van bevoordeling van de een boven de

ander is geen sprake, de rechtsgelijkheid zou er zeer mee gediend zijn. De integere, deskundige belastingdienst kan

ongetwijfeld voor een doeltreffende uitvoering zorgen;
de door de onderneming te incasseren negatieve belas-

ting zou berekend kunnen worden over het verschil

tussen de fiscale boekwaarde van de te herwaarderen

activa en de waarde welke daaraan bij de reorganisatie

door de ,,Herstelbank” wordt toegekend.

Zo zou wellicht de financiële reorganisatie opnieuw

betekenis kunnen krijgen. Verliezen worden allereerst

gedragen door hen, die ve:kozen risico te aanvaarden en

daarnaast door de fiscus, die zich als winstparticipant

zonder toerekenbare tegenprestatie heeft opgeworpen.

Overheidssteun wordt niet meer incidenteel en wille-

keLirig verleend, maar volgens vaste regels. De werk-

gelegenheid zou ermee gediend zijn en de kapitaal-

vernietiging zou erdoor verminderd kunnen worden.

Aan de bestaande economische orde wordt niet meer

afbreuk gedaan dan nodig is.

R. Burgert

Een conferentie van regionalisten

DRS. L. A. VAN DER LINDEN

Tijdens de laatste week van

augustus vond in het gebouw van

de Nederlandse Economische Hoge-

school te Rotterdam het twaalfde

jaarlijkse Europese congres van de

Regional Science Association (RSA)

plaats. Ruim 100 deelnemers – eco-

nomisten en geografen – uit de

Verenigde Staten, Canada, West- en

Oosteuropese landen bespraken acht-

tien opstellen en lezingen. (Dat is

gemiddeld vier per dag. Of er ook

serieus gewerkt is!). Het gaat hier

om een jonge tak van de economie:

de regionale economie. De grondves-

ter, promotor en ,,onderhouder”

Prof. Walter Isard uit Philadelphia

wijdde er – de gehele week – zijn

goede zorgen (en ideeën) aan op

een zeer aimabele en stimulerende

wijze.

Naar aanleiding van een Frans

initiatief is er nu ook naast de

Duits-, Frans- en Nederlandstalige

en Britse sectie een meertalige Noord-

westeuropese groep in oprichting, die

ditmaal voor het eerst bijeenkwam.

De toegepaste methoden en onder-

werpen staan vermeld in bijgaand

overzicht van de lezingen van de

gehele conferentie, per categorie in

de volgorde van het programma.

ESB 20-9-1972

899

Overzicht bijdragen onderscheiden nèiar methode

wiskundige
statistisch getoetste
verbale
modellen
theorieën
bijdragen

Isard T
Casetti

demografie
Hanappe

multinationale
Farhi en Boyce
Malkin

arbeidsmarkt
onderneming
Funck
Buhr

infrastructuur Harris

methodologie
Domanski
Fano

planologie
Isard II
Cameron

locatie bedrijven
Parr

groeipool
Fahri
Lambooy

stedelijke symbiose
Nijkamp en
Illés

investeringen
Paelinck

Wiskundige modellen

Uit dit overzicht is duidelijk dat

de wiskundig geformuleerde metho-

de sterk vertegenwoordigd was. Van
Rotterdamse zijde brachten Nijkamp

en Paelinck een model ter tafel

waarin een stuk dynamische pro-

grammering is ingebouwd; een tech-
niek waarbij de lineaire programme-

ring alweer klassiek wordt genoemd.

Farhi (Parijs) presenteerde een

stelsel van modellen omtrent stede-
lijke groeitheorieën en kwam tot de

conclusie dat economische variabelen

aan de kant van de produktie tot

centralisatie leiden, maar dat externe

effecten voor decentralisatie pleiten.

Hij pleit voor de beheersing van de

ontwikkeling door de overheid hetzij

door stimulering van een voldoende

aantal steden (hij bedoelt: naast

Parijs!) waar per saldo de economi-

sche en externe effecten positief zijn,

dan wel een politiek ten aanzien van

de bevolkingsbewegingen of een ade-

quate grond(prijs)politiek. Voorts val-

len in deze categorie de algemene

modellen van Isard, van Domanski

(Poznan) en van Hartwick (King-

ston, Canada).

De meeste van deze modellen zijn

zeer algemeen geformuleerde ruimte-

tijd-systemen van relaties, die een

verbinding leggen tussen economie,
ecologie en geografie. De economie

is veelal ingebouwd in de vorm van

een doelfunctie (objectieve functie)

die op de een of andere wijze ge-

maximaliseerd moeten worden; of ge-

minimaliseerd als het een kosten-

functie betreft.

De ecologie is meestal vertegen-

woordigd in de vorm van vervuilings-

verschijnselen, zoals in de modellen

van Isard. De geografie tenslotte is

aanwezig in de vorm van een regio-

nale differentiatie of op eenvoudiger

wijze door bijvoorbeeld een of meer

variabelen die transportkosten of af-

standen uitdrukken.

In sommige modellen ontbrak het

milieu-element, in andere het econo-

mische element. Dat immers in de

naam van de RSA niet voorkomt.

Het ruimtelijke element ontbrak

evenwel nimmer. Zo presenteerden

Farhi (Parijs) en Boyce (Philadelphia)

een studie waarin een transportpro-
bleem gesteld werd met behulp van

algorithmen. Funck (Karlsruhe)

bracht een gespecificeerd regionaal-

economisch model voor Duitsland in

19 vergelijkingen, zonder milieuva-

riabelen, dat binnen enige maanden

geheel getoetst zal zijn.

Statistisch getoetste theorieën

Hoe belangrijk vorenvermelde

theoretische ontwikkelingen ook zijn,

de toetsing aan de realiteit kwam

gelukkig ook aan de orde. Dat ge-

beurde in de econometrische en

geografisch statistische bijdragen.

Aangezien de voor schatting en toet-

sing noodzakelijke statistieken schaars

zijn (in Frankrijk heeft men geen

regelmatige interne migratiestatistiek)

blijven de ontwikkelingen op dit

punt achter. Vaak moet men zelf

de gegevens nog verzamelen of sa-

menstellen. Zo vertelde Cameron

(Glasgow) dat zijn studie van de

verplaatsingen van produktiebedrij-

ven in de Clyde-side regio, negen

manjaren aan data-verzameling had

gekost! Een van de uitkomsten van

zijn onderzoek luidde dat kleine be-

drijven minder snel decentraliseren.

De bijdrage van de Hongaar Illés

valt ook in deze categorie. Hij re-

lateerde de ruimtelijke verspreiding

van kapitaalgoederen aan de levens-

duur van deze kapitaalgoederen, en

kwam tot de voorzichtig geformu-

leerde conclusie dat een vrijere, gro-

tere spreiding gunstig is voor de

opbrengsten uit de kapitaalgoederen-

voorraad: zulks omdat de produkti-

viteitsstijging hoger is dan het verlies

door de vervroegde afschrijving van

de produktiemiddelen.

Ook Buhr (Kiel) besprak de wijze

waarop de regionale infrastructuur

als instrument in de regionale ont-

wikkelingspolitiek kan worden toege-

past. Zijn model, toegepast op Santa

Clara County in California, leverde

enige interessante concrete aanbeve-

lingen op. Min of meer in tegen-

stelling tot Illés pleit Buhr voor di-

recte en indirecte beïnvloeding van

de particuliere investeringen door de

overheid. Daarbij moet vooral de

toegankelijkheid van transportfacili-

teiten worden gepropageerd onder

potentiële vestigers. Voorwaar gelui-

den die ons Hollanders niet onbe-

kend voorkomen.

In de methodologische strijd om

de uiteindelijke evaluatiecriteria van

de planning kwam de Italiaan Fano
(Rome) met een model dat uitloopt

op een geaggregeerde nuttigheidsin-

dex. Aldus werden enige alternatieve

plannen voor een regio op Sardinië

gewaardeerd door een commissie uit

de plaatselijke belangengroeperingen.

Ik vraag mij af waarom deze waar

dering niet plaatsvond door (een

steekproef uit) de bevolking zelve.

Casetti (Columbus, Ohio) bracht een

methode om dynamische relaties bij-

voorbeeld ruimtelijk te generaliseren.

Dit principe werd toegepast in een

model van de verspreiding van de

verlaging van geboorte- en sterfte-

cijfers vanuit Engeland over het

Europese continent van 1880 tot

1930. Deze hypothese werd getoetst

en behoefde niet verworpen te wor-

den.

Malkin (Parijs) bracht een interes-

sante analyse van lokale arbeids-

markten in Frankrijk.

Verbale opstellen

De derde categorie van onder-

werpen zijn de verbale opstellen.

Britton Harris (Philadelphia) kantte

zich tegen de maximalisering als uit-

gangspunt van veel theoretische be-
schouwingen ,,omdat zij veelal toch
niet mogelijk is”, en stelde er tegen-

over zijn zogenaamde heuristische

methode, waarbij als uitgangspunt

geldt dat men systematisch naar op-

timale punten, alternatieven zoekt,

die niet noodzakelijk maxima behoe-

ven te zijn in de wiskundige zin van

het woord. Een ander voorbeeld van

een nieuwe ontwikkeling bracht de

lezing van Hanappe (Parijs) die de

ruimtelijke strategie van multinatio-

nale bedrijven beschreef. Hij sprak
in dit verband over drie regio’s van
herkomst van dergelijke bedrijven:

de Verenigde Staten, West-Europa en

Japan. Aldus werd terloops aan het

woord regio naast de bestaande be-

tekenissen van intergemeentelijk, in-

900

1111,1111II?

Pro gnoties

Toekomstonderzoek

DRS. P. RESSENAAR

Bij de NV Uitgeversmaatschappij

Kluwer is een losbladig handboek

verschenen over toekomstonder-

zoek !), waarmee de geïnteresseerde

lezer in staat wordt gesteld zich op

relatief gemakkelijke wijze in de

vele facetten van dit onderwerp te

verdiepen. Het gaat hier om een

documentair handboek, waarin een
groot aantal publikaties worden sa-

mengevat of weergegeven. Het stelt

de lezer in staat, kennis te nemen

van hetgeen beroepstoekomstonder

zoekers over motieven, methoden,

plaats en perspectieven van hun werk

hebben kenbaar gemaakt. Het aantal

publikaties op dit terrein is gezwol-

len tot een dermate onoverzichtelijke

stroom, dat het praktisch alleen nog

op deze wijze mogelijk is redelijk op

de hoogte te blijven van wat er

gaande is. Door het losbladige ka-

rakter van deze publikatie kan men

ook regelmatig de meest recente ont-

wikkelingen signaleren.

Talloze burgers staan tamelijk

weerloos en passief tegenover de me-

ningen van de vele deskundigen,

waarmee men dagelijks gebombar-

deerd wordt. De bedoeling van deze

publikatie is, de afstand tussen des-

kundigen en burgers te overbruggen.

Dit is op zichzelf een uiterst nuttige

en belangrijke doelstelling. Het is

immers levensgevaarlijk voor de de-

mocratie, wanneer deskundigen on-

gecontroleerd hun gang zouden kun-

nen gaan. Hoewel men zou kunnen

betwijfelen of dit handboek geheel en

al aan deze doelstelling beantwoordt,

is het bepaald wel een goede stap

in die richting.

In

verschillende

hoofdstukken

wordt het terrein van onderzoek

vanuit diverse gezichtshoeken bezien.

In het eerste hoofdstuk wordt ge-

tracht, te laten zien waar het na-

oorlogse toekomstonderzoek nu eigen-

lijk vandaan komt. Hieruit blijkt dat

het naoorlogse toekomstonderzoek op

gang is gebracht en wordt gehouden

door institutionele belangen, door

cultuur-analytische ideeën en door

de bewustwording van dreigende ca-

tastrofen.

Daarna wordt een samenvatting

gegeven van de toekomstvoorstellin-

gen, die uit de jaren zestig en ze-

ventig stammen. Men denke bijv. aan
Daniel BelI, Jean Fourastié, Touraine

en Theobald. Naast de meer visio-

naire toekomstvoorstellingen, zijn er

ook gekwantificeerde prognoses op

het sociaal-economische vlak opge-

nomen. In een apart hoofdstuk wordt

vervolgens de betekenis van de uto-

pie onder de loep genomen. De

utopie schildert mogelijke samenle-

vingen en heeft dus nauwe banden

met alle bewegingen die zich bepaal-

de politieke doeleinden stellen. Hier-

I)
Tocko,nsjonderzoek: theorie cii piak-
lijk,
Kluwer, Deventer, f. 37,50, de pa-
ginaprijs van de supplementen bedraagt
f.0,12.

terprovinciaal en bovennationaal, nog

de betekenis van continentaal toege-

voegd.

Parr (Philadelphia) en Lambooy
(Amsterdam) poneerden theorieën

omtrent de stedelijke groei. Parr ver-

dedigde het groeipoolconcept tegen

de ,,central place analysis” voorna-

melijk omdat de laatstgenoemde me-

thode te statisch is. Een groeipool

en zijn ,,hinterland” beïnvloeden el-

kaar. Lambooy werkte het concept

van de ,,geonomic space”, oorspron-

kelijk door Perroux gesteld, uit,

waaraan hij de inhoud gaf van een

,,multidimensionele structuur van ob-

jecten, eigenschappen en relaties voor

zover zij relevant zijn voor het ge-
bruik van de aarde door de mens”.

Naast economische factoren die een

bedrijf of instelling aan een centrum

binden zijn er volgens Lambooy

symbiotische, die bijvoorbeeld op het

psychologische vlak kunnen liggen.

Overziende

De conferentie overziende moet

worden gesteld dat weinig aandacht

is geschonken aan de ontwikkeling

op zeer lange termijn, met name

zoals deze wordt gesteld door de

Club van Rome. Zo ontbrak de pro-

blematiek van de uitputting. Wel

kwam het vervuilingsprobleem sterk

naar voren, vooral van de kant

van de Amerikanen. Overigens lijkt

de integratie van de economische en

de geografische wetenschap althans

in theorie ver voortgeschreden. De

getoetste theorie en de praktijk gaan

evenwel minder ver.

Aan het slot van zo’n conferentie

vraagt men zich af wat het nut is,

maatschappelijk en individueel. Wel-

aan, de persoonlijke overdracht van

gedachten en de toespitsing in een

discussie is toch wel zeer efficiënt;

een dergelijke hoeveelheid informatie

doe je uit geschriften in één week

niet op. (De stukken werden staande

de conferentie uitgereikt). Het is pre-

cies gelijk aan het verschil tussen

een verkoopgesprek en gedrukte re-

clame. Daarom: de gastheren van

de Nederlandse Economische Hoge-

school en het Nederlands Econo-

misch Instituut, Hendriks en Klaas-

sen, boden aan de aanwezige weten-

schapsmensen de gelegenheid om op

een prettige wijze bij te blijven, en

aan de praktijkmensen om op een

efficiënte wijze bij te tanken. Het

was allemaal heel serieus.

L. A. van der Linden

ESB 20-9-1972

901

Prof. Di. J. F. Haccoû: Termijnhandel, tei-mijnmarkten en speculatie(goe-

deren).
Stenfert Kroese NV, Leiden, 1971, 180 blz., f.
25.

na wordt diepgaand aandacht besteed

aan de methoden en technieken van

het toekomstonderzoek. De waar-

schijnlijkheidsberekening, extrapola-

ties, technologische voorspellingen en

de Delphi-methode passeren alle de

revue, terwijl ook aandacht wordt

besteed aan de speltheorie en de

operations research.

Vervolgens wordt uitvoerig inge-

gaan op het fenomeen ,planning”,

zoals dat in verschillende landen, o.a.

in Nederland, voorkomt. De Neder-

landse activiteiten op dit gebied wor-

den blijkens de inhoudsopgave (van

de tekst zelf is pas een deel gepu-

bliceerd) vrij uitvoerig beschreven.

Het onderscheid tussen prognose en

planning wordt uit de doeken ge-

daan. In een volgend hoofdstuk komt

het wetenschapskarakter van de fu-

turologie aan de orde, waarbij tevens

de ideologische achtergronden van
het naoorlogse toekomstonderzoek

worden besproken. Andere onder-

werpen die nog aan de orde komen,
zijn de technologische vooruitgang,

de modellenbouw, de cybernetica, de
informatietheorie, programmering en
de interdisciplinaire aspecten van het

toekomstonderzoek. Uiteraard zal

ook een bibliografie en een overzicht

van instituten en vakbladen op dit

gebied niet ontbreken.

Op dit moment is nog slechts een

deel van het handboek gevuld. Een

aantal van de losbladige hoofdstuk-

ken c.q. paragrafen moet nog ver-

schijnen. Het is dus slechts in be-

perkte mate mogelijk om een totaal-
indruk van deze publikatie te geven.

Uit de pagina’s die nu zijn afge-

drukt, krijgt men niet de indruk dat

de lezer zich met deze stof snel in

de behandelde problemen kan oriën-

teren. Verschillende paragrafen zijn

nogal beschouwend van aard en de

indeling maakt het niet steeds even

gemakkelijk snel een bepaald onder-
werp te vinden. Desalniettemin is het

een interessant en waardevol boek-

werk geworden, waarin de bestude-

ring van de toekomst op een dege-

lijke wijze wordt beschreven en uit-

eengerafeld.

Als echt naslagwerk vind ik het

wat minder geslaagd. Daarvoor zijn

de paragrafen wat aan de lange kant.

Dit doet echter niets aan de waarde

van dit boekwerk af. Voor de lezer,

die wel een naslagwerk wil, waarin

hij snel een korte beschrijving van
een begrip of term uit de sfeer van

het toekomstonderzoek kan vinden,

kan ik het tweetalige (Frans-Engels)

boek van François Hetman:
The

language of forecasling
aanbevelen
2).

In meer dan 500 bladzijden vindt

men daarin alle begrippen en termen

die in toekomststudies worden gehan-

teerd. Omdat een groot deel van de

literatuur over dit onderwerp toch in

een vreemde taal is geschreven, is dit

naslagwerk ook voor de Nederlander

wel een buitengewoon nuttig werkje.

In een tijd van babylonische spraak-

Het boek van Prof. Haccoû
De

termijnhandel in goederen,
versche-

nen in 1947, geldt terecht nog steeds

als het Nederlandse standaardwerk

over deze handeisvorm. Van dezelf-

de auteur is een beknopte uiteen-

zetting over verschillende aspecten

van de termijnhandel verschenen,

waarin diepgaande theoretische ana-

lyses bewust achterwege zijn gelaten.

Het boek kan als een welkome

aanwinst worden beschouwd voor het

Nederlandse publiek, dat niet be-

paald met literatuur over de termijn-

handel wordt verwend. De voor

niet-ingewijden nogal ondoorzichti-

ge technische aspecten van de ter-

mijnhandel worden door de duidelij-

ke betoogtrant van Prof. Haccoû

voor een breed publiek toegankelijk

gemaakt. Belangrijk daarbij is, dat

aandacht wordt besteed aan de in-

ternationale ontwikkeling van de ter-

mijnhandel in de naoorlogse jaren
en aan de recente Amerikaanse li-

teratuur over de termijnhandel.

De auteur omschrijft termijnhandel

als: het kopen en verkopen van goe-

deren voor levering op een toekom-

stig tijdstip met de bedoeling deze

goederen op dat overeengekomen

tijdstip niet te ontvangen noch te

leveren, doch tot afwikkeling van het

contract te komen door verrekening

van het prijsverschil tussen de oor-

spronkelijke en een nieuwe, aan deze

tegengestelde transactie.

Uit het boek blijkt, dat deze han-

deisvorm zich in het naoorlogse Ne-

derland niet meer heeft kunnen ont-

plooien. Alleen de in 1958 opgerich-

te termijnmarkt voor consumptie-

verwarringen zijn publikaties als de

bovenstaande een groot gemak voor

de eenvoudige burger, die probeert

een beetje bij te blijven.

P. Ressenaar
2)
François Hetman,
The language of
forecasting – le langage de la prévi

sion,
Futuribles, SEDEIS, Parijs, 1969.

aardappelen kan op redelijke omzet-

ten bogen. De termijnmarkten voor

mais, gerst, copra, lijnzaadolie, kof-

fie, suiker, rubber en peulvruchten

(Amsterdam, Rotterdam) functione-
ren niet of nauwelijks meer.

Waar de termijnhandel niet pri-

mair op voortstuwing van de goede-

ren in de bedrijfskolom is gericht,

rijst de vraag of desondanks toch

sprake kan zijn van een reële econo-

mische functie. Deze vraag wordt

door de auteur in algemene zin zon-

der aarzeling bevestigend beant-

woord, omdat zijns inziens het func-

tioneren van de effectieve markt –

en het opereren van de daarbij be-

trokken partijen – wordt vergemak-

kelijkt door het bestaan van de

termijnmarkt. De termijnmarkt kan

bescherming bieden (via ,,hedge”-

transacties) tegen de gevolgen van

ongewenst volgtijdig prijsrisico ver-

bonden aan een bepaalde positie op

de effectieve markt. Voorts kan de

snelle reactie van termijnmarkt-spe-

culanten op nieuwe marktgegevens

bijdragen tot een reële prijsvorming

op de effectieve markt en daarmee

tot een doelmatige allocatie. Het feit,

dat het instrument van de termijn-

handel blijft bestaan en zelfs steeds

verder terrein wint, geeft volgens de

auteur ook een aanwijzing voor het

nut van dit instrument voor ‘het be-

drijfsleven.

De positieve waardering van Prof.

Haccoû voor de termijnhandel zal

ten •aanzien van een aantal ,,klassie-

ke” markten nauwelijks op tegen-

spraak stuiten. Voor een aantal meer

problematische termijnmarkten zal

902

het economische nut weliswaar theo-

retisch beschrijvend kunnen worden

aangeduid, doch er zal te weinig

objectieve praktisch informatie be-
schikbaar zijn om de uitspraak met

feiten te schragen.

De gebrekkige informatie over de

werkelijke gang van zaken op de

meeste – vooral de niet-Amerikaan-

se – termijnmarkten bemoeilijkt het

schrijven over dit onderwerp. Zo is

veelal weinig bekend over de mate

van participatie en over de motive-

ring van de verschillende catego-

rieën van het marktpersoneel (oer-

producenten, voorraadhoudende han-

del, verwerkende bedrijven, arbitra-

geanten, gelegenheids- en beroeps-

speculanten).

Hoewel Prof. Haccoû positief te-

genover de termijnhandel staat, heeft

hij oog voor onvolkomenheden, die

in de praktijk naar voren kunnen
komen. Hij signaleert echter, dat

manipulaties in de vorm van mis-

leidende biedingen, uit-contract-wip-

pen en schijntransacties belangrijk

minder voorkomen dan in vroeger

tijden. Wel meent hij, dat blijvende

waakzaamheid jegens het ,,corneren”

geboden is.

Centraal bij de termijnhandel staat

altijd weer de vraag of er voldoende

samenhang is tussen de termijnprijs

(standaardkwaliteit) en de prijzen op

de effectieve (deel)markt(en). Naar-

mate deze samenhang gebrekkiger is,

wordt het gebruik van de termijn-

markt voor ,,hedge”-doeleinden ns-

kanter. De markt krijgt dan meer

het karakter van een ontmoetings-

punt voor speculanten en arbitrage-

anten, waarbij de deelnemers met
het grootste technische inzicht en

het grootste uithoudingsvermogen een

voorsprong hebben op de meer ama-

teuristische en kortademige medespe-

Iers. Tot nu toe zijn voorstanders

van termijnhandel er steeds in ge-

slaagd voorbeelden te vinden van

langdurige prijssamenhang tussen ter

mijnmarkt en effectieve markt; an-

derzijds hebben tegenstanders steeds

voorbeelden kunnen vinden van het

uit de pas lopen der betreffende pri.

zen.

Prof. Haccoû besteedt in zijn

boek veel aandacht aan technische

aspecten, met name aan de voor-

warden, waaraan moet worden vol-
daan, wil een termijnmarkt op eco-

nomisch verantwoorde wijze kunnen

fnctioneren. Daarbij komen kwes-
ties aan de orde als basiskwaliteit,

Ieveringsvoorwaarden, marktleiding,

manipulatiebestrijding, ,,hedge”- en

arbitragetechniek enz. Niet aan de

orde komt de vraag in hoeverre

structuurwijzigingen in de effectieve

voortstuwing de functie van de ter-

mijnhandel kunnen beïnvloeden.

Factoren als concentratietendenties

(schaalvergroting) bij vragers en aan-

bieders, integratie binnen de bedrijfs-
kolom, internationale vervlechtingen,

nieuwe mogelijkheden voor effectie-

ve tijdaffaires enz. zullen van bete-
kenis zijn voor de samenstelling en

de motivering van het marktperso-

neel. De omvang en uitwerking van

structuurwijzigingen zal uiteraard van

markt tot markt verschillen. Daarin

ligt waarschijnlijk ook de verklaring

voor het feit, dat Prof. Haccoû er

in zijn algemeen oriënterend boek

niet bij stilstaat. De beoogde be-

knoptheid staat niet toe diep op de

bijzondere problemen van afzonder-

lijke markten in te gaan.

Wie wel wat meer specifieke en

tevens speculatief gerichte informatie

wenst, kan het boek van Leo Stem-

Met titels als ,,Wat is sociologie?”

moet men in het algemeen voorzich-

tig zijn. Dat is ook in dit geval

noodzakelijk. Elias geeft onder deze

titel geen overzicht van het terrein

van de sociologie met zijn verschil-

lende opvattingen en stromingen,

maar richt zich tegen een bepaalde

opvatting en stelt daar de zijne voor

in de plaats.

In de eerste plaats gaat hij in op

de geheel eigen aard van de socio-

logie. Deze aard vereist een eigen

manier van denken die bij veel so-

ciologen, die zich bedienen vanuit

de natuurwetenschappen e.d. over-

genomen modellen, niet aanwezig is.

Dergelijke modellen, doen geen

recht aan de menselijke samenleving,

die door de sociologen wordt bestu-

deerd. In de samenleving vormen

zich structuren van geheel eigen

aard, die door Elias figuraties wor-

den genoemd, en die voortkomen uit

vervlechting van interdependente in-

dividuen of groepen van individuen.

De socioloog heeft als taak deze fi-
guraties, die zich in grote verschei-

denheid voordoen, te bestuderen.

Elias zet zich sterk af tegen de vol-

gens hem veel te statische opvattin-

gen in de sociologie. De realiteit,

meent hij, kan goed worden bena-

derd met behulp van zogenaamde

spelmodellen, waarin het proceska-

berg
Chancen und Risiken der Wa-

renterminspekulation
(Taduz,
1972)

raadplegen. Wie breedvoerige theo-

retische beschouwingen, soms uit-

mondend in econometrische exerci-

ties, niet schuwt, oriëntere zich op

de Amerikaanse literatuur. Aan de

in algemene zin geïnteresseerde Ne-

derlandse lezer kan het boek van

Prof. Haccoû warm worden aanbe-

volen. De duidelijke eigen visie, die

de auteur in zijn werk neerlegt, ver

hoogt de leesbaarheid, ook voor an-

dersdenkenden.

Wellicht kan dit boek ertoe bij-

dragen, dat in Nederland de aan-

dacht voor andere marktvormen met

een bijzondere techniek toeneemt.

Opvallend in ons land is met name

de geringe belangstelling van de kant

van de ,,wetenschap” voor het func-

tioneren van de effectenmarkt onder

veranderende structurele omstandig-

heden.
C. de Schipper

rakter van betrekkingen van onder-

ling afhankelijke mensen duidelijk

kan worden gemaakt.

Het grote bezwaar tegen dit boek

is, dat Elias doet alsof hij de eerste

is die bezwaren heeft tegen bepaalde

opvattingen in de sociologie. Uit-

gaande van het notenapparaat dat hij

gebruikt, lijkt het alsof hij niet of

nauwelijks kennis heeft genomen van

hetgeen door allerlei vakbroeders van

diverse pluimage reeds is opgemerkt.

De enige moderne sociologen die in
de index voorkomen zijn Merton en

Parsons die Elias voornamelijk in

kritische zin aanhaalt. Elias doet of

het structureel-functionalisme en de

uitwassen daarvan nog nooit door

iemand zijn bekritiseerd, en wekt de

indruk, dat de sociologie een vrij

homogene leer is, waar nodig het

mes in moet worden gezet. De enige

die een bruikbaar mes heeft is hij-

zelf. Dit ,,freischweben” van de an-

dere vakbroeders kan tot merkwaar-

dige opvattingen leiden waarvan we

een voorbeeld zullen laten volgen.

In de flaptekst, die duidelijk in-

speelt op de bij sommige hedendaag-

se sociologen bestaande afkeer van

de empirie, wordt beweerd: ,,De op

cijfers en statistieken blind gestaarde

sociologen ontmoetten in Elias een

man met een verfrissende visie”.

Deze uitspraak is merkwaardigerwij-

Norbert Elias: Wat is sociologie?
Het Spectrum, aula
462,
Utrecht,
208
blz.,
f. 5,50.

ESB
20-9-1972

903

ze in tegenspraak met de conclusies

die men uit het werk van Elias kan

trekken. Een belangrijk element van

de kritiek, die Elias heeft op de so-

ciologen, is dat ze met abstracties

werken die totaal los zijn komen te
staan van de sociale werkelijkheid.

,,Zelfs wanneer men zich tot op ze-

kere hoogte bewust blijft dat maat-

schappelijke dwang een vorm van

dwang is die mensen op elkaar en

op zichzelf uitoefenen, dan nog kan

men zich in het spreken en denken

nauwelijks verzetten tegen de maat-

schappelijke druk die woorden en

begrippen die de indruk wekken,

alsof deze dwang evenals bij objec-

ten in de natuur, door ,,objecten”

buiten de mensen op deze mensen

uitgeoefend wordt” (blz. 20).

Elias stelt in de plaats van dit
model, dat hij een egocentrisch

maatschappijbeeld noemt, een ander

nodel.,,het beeld van vele afzon-

derlijke mensen die elementair op el-

kaar gericht en aangewezen zijn, en

die op grond van hun wederzijdse

afhankelijkheden met elkaar interde-

pendentiestructuren of figuraties vor-

men met meer of minder labiele

machtsbalansen van de meest uiteen-

lopende soort” (blz. 15). Het gaat

hem erom, dat sociale structuren

niets anders dan netwerken zijn van

individuen. Men slaagt er het beste

in bepaalde sociale verschijnselen

goed te analyseren, ,,als men al die

enigszins ontmenselijkte begrippen

die men ter kenschetsing van deze

ontwikkeling gebruikt, in gedachten

weer op mensen herleidt” (blz. 72).

Bij deze gedachtengang wreekt

zich de afzijdigheid van de heden-

daagse empiric bij Elias. De door

hem opgeworpen problematiek, en

vooral de oplossing daarvoor, klinkt

de moderne socioloog wat vreemd in

cle oren. Immers wanneer deze een

theorie opstelt, van welke abstractie-

graad dan ook, zal hij vroeg of laat

worden geconfronteerd met het mdi-

ceren van de in zijn hypothesen ver-

werkte variabelen. Dat zal zonder

meer het door Elias gewenste effect

hebben. In feite kan men het plei-

dooi voor herleiding van abstracties

tot het gedrag van mensen vertalen

in cle wens de theorie te koppelen

aan empirisch onderzoek, althans tot

de wens de niet getoetste abstracte

uitspraken in operationele termen

om te zetten waardoor kan blijken

of ze al dan niet empirisch gefalsifi-

ceerd kunnen worden.

Wil men verder komen dan alleen

maar een aantal min of meer plau-

sibele veronderstellingen, dan zal

men toch weer moeten gaan tellen

en meten, hetgeen ons via de visie

van Elias toch weer bij de cijfers en

de statistieken terugbrengt. Dat is

trouwens een van de verwijten die

men Elias in het algemeen, naast het

ontbreken van het in de wetenschap

gebruikelijke citeren van vakgenoten,

kan maken. Elias beweert zeer veel,

maar komt zelden verder dan een

voorbeeld ter illustratie; van weten-

schappel ijke bewijsvoering is meestal

geen sprake.

Het boekje is bedoeld een inzicht

in de opvattingen van Elias te ge-

ven, omdat dit soms erg moeilijk uit
zijn grotere studies kan worden ge-

haald. Een ding blijft echter duister:

de methodologiseh technische achter

grond van het specifieke soort stu-

dies die Elias verricht; de historische

sociologie.

Wanneer we tenslotte een oordeel

over het boekje moeten geven, ko-
men we tot het volgende. Als inlei-

ding in de sociologie is het door zijn

eenzijdigheid onbruikbaar, te meer

daar de visie van Elias niet gekoppeld

wordt aan de andere literatuur over

de problemen die hij aansnijdt en

daardoor het noodzakelijke referen-

tiekader mist. Als samenvatting van

Elias’ ideeën en manier van werken

geeft het zeker enig inzicht. Aan zijn

soms zeer bruikbare ideeën wordt af-

breuk gedaan door de essayistisch-

impressionistische manier van wer-
ken, die hem onder andere uitspra-

ken over ,,de” sociologie in de mond

geeft die gedeeltelijk of helemaal on-

juist zijn. Dit laatste vooral ook, om-

dat Elias teveel generaliseert en zeer

bepaalde opvattingen voor ,,de” so-
ciologie in zijn geheel representatief

doet zijn, waar dat niet juist is.

Cor Boef

Kurt Samuelson: Dat verdomde ka-

pitaal.
Elsevier, Amsterdam – Brus-
sel, 1972, 174 hlz., f. 9,50.

Kurt Samuelson, docent aan de

universiteit van Stockholm, geeft in

dit boek een kritiek op de neo-

marxistische mythologie. Hij gaat se-

rieus in op de vooral van linksradi-
calen afkomstige kritiek op het ka-

pital istischc systeem. Hierdoor kwam

Samuelson tot een interessante ana-

lyse van het nieuwe, linksradicale
denken en oefent hij kritiek uit op

bepaalde onzakelijke en door de ge-
schiedenis achterhaalde argumenten

zonder de heilige koeien van rechts

evenwel te ontzien.

Dr. H. G. Advokaat, J. van der

Have en Dr. F. L. Pauwels: Retail-

banking in Nederland.
Publikatie van

het Nederlands Instituut voor het

Bank- en Effectenbedrijf, no. 12,

Herengracht 136, Amsterdam, 1972,

110 blz., f. 8,50.

Deze publikatie bevat de preadvie-

zen van de NIBE-jaardag 1972, die

gewijd was aan de retailbanking.

Onder retailbanking wordt verstaan

het geheel van activiteiten, gericht op

het verlenen van een uitgebalanceerd

pakket van gestandaardiseerde bank-
diensten, tegemoetkomend aan i ndi-

viduele behoeften van de particuliere

cliënt.

Dr. Advokaat behandelt in zijn

preadvies: ,,Enkele aspecten van de

retailbanken” onder meer het ont-

staan van en de factoren die hebben

bijgedragen tot de ontwikkeling van

de retailbanking. J. van der Have

schenkt in zijn preadvies: .,Marketing

en retailbanking” aandacht aan on-

derzoek, dienstenontwikkeling en ver-

koop, terwijl tenslotte Dr. Pauwels in

zijn preadvies.,, Retailbanking en

kostencalculatie” ingaat op de nood-

zaak en de vereisten van een calcu-

latiesysteem voor banken.

In het boekje zijn tevens opgeno-

men de resultaten verkregen uit een

enquête bij een aantal kredietinstel-

Ii ngen.

Groningen?
Contactcommissie vesti-

ging bedrijven en instellingen, Bloem-

singel 8, Groningen, 1972.

Brochure met informatie over ves-

tigingsmogelijkheden voor bedrijven
en instellingen in de stad Groningen.

Verscheen zowel in de Nederlandse

als in de En
g
else taal.

Deepak Lal: Welis and welfare.

OECD, Series on Cost-Benefit Ana-

lysis, case study no. 1, Parijs, 1972,

162 blz., f.
15.

Deze studie van het ontwikkelings-

centrum van de OECD bevat een

kosten-batenanalyse van een irrigatie-

project in Makarashtra (India).
Aspects de l’unification monétaire

Européenne.
Société Universitaire

Européenne de Recherches Finan-

cières, Hogeschoollaan 225, Tilburg,

30 blz.

Bevat de openingsrede van Louis

Camu en het eindverslag door Paul

Bareau van het 12 t/m iS januari

1972 in Straatsburg gehouden collo-

quium over de Europese monetaire

unie.

904

Auteur