Ga direct naar de content

Jrg. 55, editie 2774

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 25 1970

GRAFIEK 1

R
7.0

6,0

5,0

4.0

3,0

2,0

1,0

0.0

GRAFIEK II

0

1

2

3

4

5

6

7

v
1

2

3

4

5

6

7

Economis-choStatistisc’he Berichten

UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT

25 NOVEMBER 1970

55e
JAARGANG

No. 2774

Prij speilprognose

Nu de toekomstige ontwikkeling van ons consumptie-

prijspeil weer eens in het centrum van de publieke

belangstelling staat, is het wellicht interessant ons af

te vragen in hoeverre economen, geconfronteerd met

allerlei onzekerheden in het politieke vlak, in staat

moeten worden geacht dit prijspeil juist te voorspellen.

De desbetreffende voorspellingen plegen te onzent te
worden gepubliceerd in de Macro Economische Ver-

kenningen en de Centraal-Economische Plannen van

het Centraal Planbureau. In de onderstaande grafieken

is een onvoorwaardelijke toetsing van deze voorspellin-

gen over de afgelopen tien jaren in beeld gebracht.

Met onvoorwaardelijke toetsing wordt hier bedoeld dat

de werkelijke voorspellingen, ongecorrigeerd voor de

invloed van onvoorziene beleidsbeslissingen, niet de

realisatie zijn vergeleken
1

in de eerste grafiek is voor elk van de jaren zestig

langs de horizontale as de in de Macro Economische

Verkenningen voorspelde, ‘en langs de verticale as. de

gerealiseerde, procentuele stijging van het consumptie-

prijspeil afgezet
2,
Indien de voorspelde en gerealiseerde

waarden zouden samenvallen, zouden alle punten op

de getrokken lijn liggen. De grafiek’ laat zien dat de

prijsstijging in het algemeen wordt onderschat, soms

zelfs in zeer aanzienlijke mate. Overigens blijkt er

tussen de voorspelde en de gerealiseerde prijsstijgingen

vrijwel geen correlatie te bestaan.
Blijkbaar is het niet

1
De lezers die zich meer in het algemeen voor de

toetsing van prognoses van het Centraal Planbureau

interesseren wijs ik op de interessante studie van dat

bureau ,,Voorspelling en realisatie; de voorspellingen

van het Centraal Planbureau in de jaren 1953-1963″,

‘s-Gravenhage, 1965.

De gerealiseerde cij/ers zijn ontleend aan cle Nationale

Rekeningen van het Centraal Bureau voor cle Statistiek.

1141

Eurona-

mogelijk –
althans v66r september, de datum waarop de Macro Economi-

sche Verkenningen worden gepubliceerd – ook maar bij benadering de

ontwikkeling van
het consumptieprijspeil in het volgende kalenderjaar te

voorspellen.

Dat dit in het lopende jaar duidelijk anders ligt, blijkt uit de tweede

grafiek, waarin een zelfde toetsing is weergegeven, maar nu m.b.t. de voor-

spellingen van de Centrale-Economische Plannen, die omstreeks februari/

maart van het desbetreffende jaar worden gepubliceerd. In deze grafiek valt

wel degelijk een (positieve) correlatie tussen voorspelde en gerealiseerde

prijsstijgingen te constateren, hoewel ook hier van een – zij het geringe –

systematische onderchatting d
j
er te verwachten prijsstijging sprake is.

R. 1.

Inhoud

Prijspeilprognose

. 1141

Prof. Dr. W. Albeda:

SER en parlement ……..1143

Drs. V. Ha1bersttdt

en Drs. Th. A. J. Meys:

Wiebeltax …………….1144

Drs. W. J. R. Rozenbroek:

Minder florerende bedrijfstak-

ken

…………………

1152

Europa-bladwijzer

……..1142

Mededelingen

…………1157

Magazien …..
1158

Boekennieuws …………1161

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit

Redacteur-secretaris: P. A. de Ruiter

Adjunct redacteur-secretaris:
J. van der Burg

Economisch-Statistische Berichten

Uitgave van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudiaan 50, Rotterdam-3016;
kopij voor de redactie: postbus 4224. Telefoon: (010) 14 55 11, toestel 3701. Bij
adreswjjziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de
redactie: in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonneinentsprijs:
f.
44,72 per jaar,
stude,ten
f.
31,20, franco per post voor Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:!. 1,50. Abonnementen
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
maar slechts worden beëindigd per
ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Banque de Commerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.

Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerjj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141,
Schiedam, tel. (010) 2602 60, toestel 908

Het laatste kwartaal van 1970 zal

voor de Europese Gemeenschappen
zeker niet minder belangrijk blijken

dan de voorafgaande. Aan drie actu-

ele onderwerpen willen wij in deze
Bladwijzer een korte beschouwing

wijden.

De toetredingsonderhandelingen

De onderhandelingen over de toetre-

ding van het Verenigd Koninkrijk

zijn aanvankelijk Vrij traag gestart.

Was het inderdaad onvermijdelijk dat

in een eerste fase van onderzoek zo

kennelijk om de hete brij werd heen-

gedraaid? Van Engelse kant is men

in ieder geval niet bijzonder voort-

varend geweest niet het doen van

samenhangende voorstellen over de

hoofdproblemen. Het heeft erop ge-
leken dat de Britse onderhandelaars

er de voorkeur aan gaven hun kaar-

ten gedekt te houden en het initiatief

aan de tegenpartij. te laten. Voor

zover ze iets los lieten – eerst over

de overgangsperiode voor industriële,

daarna over de overgangsperiode

voor agrarische produkt’en, maar

zonder iets te zeggen over de over-

gangsperiode voor de financiële

vraagstukken – was dat eerder ge-

schikt om op (vermoede) befangen-

tegenstellingen tussen de Zes te

spelen dan om spoedig te komen tot

de ,,comprehensive and overall dis-

cussions” waar men het toch van

moet hebben.

Paar komt bij dat het organisatie-

principe voor de onderhandelingen

dat aan de zijde van de Gemeen-

schappen wordt toegepast, nu niet

direct geschikt is om over feitelijke

kwesties – waarbij de details zo

sterk tellen – snel tot standpunten

te komen. Dat zou alleen anders

kunnen als men de onderhandelingen

over zulke kwesties aan de Commis-
sie had willen overlaten. Het huidige

systeem brengt nu eenmaal mee dat

eerst tussen de Zes en daarna niet
de Engelsen wordt onderhandeld.

Geen van de Lid-staten is ertoe ge-

neigd tweemaal te betalen: eerst om

een compromisstandpunt van de Ge-

meenschap te bereiken en dan nog

eens in de onderhandelingen met de

wederpartij. Dat moet dus wel vertra-

gend en belemmerend werken.

Toch is het mogelijk gebleken, in

de ministeriële zitting van 27 oktober

een aantal ondergeschikte punten

voor geregeld te verklaren en tevens

een programma voor de behandeling

van de grote kwesties op te stellen.

Besloten is de problemen van de over-

gangsperiode in hûn samenhang ge-
lijktijdig te behandelen op basis van

globale voorstellen, die alle belang-

rijke sectoren zullen omvatten en die

betrekking zullen hebben op alle mo-

gelijke overgangsprocedures. De Com-

missie nani op zich zo’n voorstel voor

(Vervolg op blz. 1159)

1142

W. Albeda

SER
en parlement.

De oude discussie over de rol van de

SER is. dezer dagen opnieuw actueel

geworden. De vraag gesteld in de

verkiezingen: ,,Wie regeert er eigen-

lijk?” wordt door sommigen beant-

woord met: ,,De SER”. De Kamer

aanvaardt artikel 8 van de Loonwet.

De SER sluit eén compromis en arti-

kel 8 gaat (voorlopig) de ijskast ‘in.

De heer Boersma maakte in de Twee-

de Kamer de opmerking dat ‘de SER

een soort ,,publiekrechtelijke Stich-

ting van de Arbeid” gaat worden. Ge-

leid door meesteronderhandelaar De

Pous slaat de SER aan het onderhan-

delen, bereikt een compromis, en wel-

ke regering zal zo’n compromis nege-‘

ren? Wil zij sociaal-economisch beleid

voeren, dan kan zij zo’n compromis

alleen maar waarderen en honoreren.

‘Het is niet zo moeilijk in te zien,

dat de rol van de SER als advies-

lichaam door ‘het altijd weer streven

naar unanieme’ adviezen niet wordt

bevorderd. Maar de invloed van de

SER wordt door de unanieme advie-

zer juist.wel gediend.

Men zou kunnen stellen, dat de

SER, door wat gemakkelijker gedeel-

de adviezen te aanvaarden, én zijn rol

als advieslichaam beter zou vervullen

én het Parlement beter in zijn recht

zou laten. De conclusie schijnt niet zo
moeilijk te trekken te zijn.

ESB 25-11-1970

Toch ben ik geneigd juist die con-
clusie niet te trekken. Daarmede zou

men zich te gemakkelijk afmaken van

de moeilijke dubbelrol van de rege-”

ring in ‘een moderne maatschappij.

Die dubbelrol wordt gekenmerkt door

de omstandigheid, dat een minister

zijn koers moet bepalen in overleg

met het Parlement, maar die koers

niet kan volgen zonder’ overleg met

het bedrijfsleven in al zijn geledingen.

• Men zou zich daarom kunnen

voorstellen een taakverdeling tussen

de SER en de Stichting van’ de Ar-

beid. De SER als advieslichaam
mei,

en de Stichting als onderhandelings-

orgaan
zonder
de Kroonleden. De

SER bereidt het beleid voor.

Juist het feit dat het bedrijfsleven

bij die voorbereiding betrokken is ge-

weest, maakt de medewerking aan de

uitvoering ervan mogelijk. Een taak-
verdeling ,tussen Stichting en SER is

‘wellicht wat gekunsteld en, gegeven

de vele personele unies, grotendeels

schijn, ,maar toch niet onlogisch.
Niet daar ligt de wezenlijke proble-

matiek. Die ligt er wel bij het vraag-
stuk van de voorbereiding en de’ uit-

voering van het beleid. Gezocht moet

worden naar een vorm, waarin de

dubbelrol van de regering in het sô-

ciaal-economische beleid tot haar

recht komt zonder aantasting van de

plaats van het Parlement. ‘Ik vind dat

het Parlement, zich ten aanzien van

de uitvoering van het sociaal-econo-

rnische beleid een zekere zeifbeper-

king behoort op te leggen.

Bij die uitvoering moet tot uiting
komen, dat het beleid niet maar een

zaak is van de regering, maar
ook
een

zaak is van de ,,sociale partners”. De

opzet wordt dan zo, dat bij de koers
bepaling van hetbeleid de SER advi-

seert en regering en Parlement beslis-

sen en dat ,bij de uitvoering van het

beleid de minister zich kan gaan be-

geven in onderhandelingen, met de

sociale partners, bijvoorbeeld in. de

Stichting van, de Arbeid.

Deze, opzet kan logisch worden uit-

gewerkt in de conceptie van ‘een

sociaal-economische planning op mid-

dellange termijn. Ook daarbij is er de

procedure: voorbereiding van het plan

met ‘maximale inschakeling ‘der be-

trokkenen (ondernemers, werknemers,

consumenten), advisering door de

SER, besluitvorming door het Parle-

ment en uitvoering van het plan, dat

een indicatieve strekking heeft, in sa-

menwerking tussen sociale partners

en overheid.

Het is zo gezien onjuist parlemen-

taire democratie en sociaal-economi-

schè democratie als concurrenten te

zien. In een îaatschappelijke orde –

als de onze zijn beide onmisbaar. Dit

betekent, dat, beide ook in hun samen-

hang moeten worden gezien, en dat

ook de schijn van een onderlinge con-

currentie moet worden’ vermeden.

1143

Wiebeltax

Een te rappe beslissing over een slagvaardiger

conjunctuurinstrument?

DRS. V. HALBERSTADT
DRS. TH
. A. J. MEYS*

Dezer dagen’behandelt de Tweede Kamer een ontwerp

van wet met betrekking tot de tijdelijke .verhoging of

verlaging van belasting op grond van conjuncturele

overwegingen
1
Dankzij de spitsvondigheid van de

Amsterdamse fiscalist Tj. S. Visser is dit wetsontwerp

als WIEBELTAX bekend geworden. Ondanks deze snel

populair geworden roepnaam, hebben vele haken en

ogen die aan de voorgestelde wiebeltax vast zitten,

merkwaardigerwijs ternauwernood discussie opgeleverd

over de betekenis en de achtergronden. Afgezien van

het SER-advies over een voorontwerp van Wiebeltax-

wet, is de publieke gedachtenwisseling beperkt geble-

ven tot losse commentaren in de pers. Nu de Tweede

Kamer en de bewin’dslieden van Financiën, middels

het Voorlopig Verslag en de Meniorie van Antwoord,

de parlementaire afhandeling hebben voorbereid, is er

alle aanleiding – voor nu en later een beperkt

aantal aspecten van de invoering van een wiebeltax in

de publieke discussie te betrekken. In het onderstaande

wordt hiertoe een poging gedaan. Daarbij wordt in

ruime mate gedwongen gebruik gemaakt van de diverse

Kamerstukken.

Wat is de wiebeltax?

De wiebeltax is de bevoegdheid van de minister van

Financiën in overeenstemming met zijn collega van

Economische Zaken zonder voorafgaande goedkeuring

vn het parlement voor een periode van ten hoogste

twaalf maanden de tarieven van een aantal belastingen

gelijktijdig en met eenzelfde percentage te variëren.

Het gaat daarbij om & inkomsteibelasting, de loon-

belasting, de vennootschapsbelasting, de omzetbelasting,

de bijzondere verbruiksbelasting van personenauto’s en

de accijns op benzine. De tijdelijke verhoging of ver-

laging van de tarieven van deze gezamenlijke belastingen

geschiedt met een geheel percentage van ten hoogste

vijf.

Wiebeltax: voor nu en later?

Een bijzonder kenmerk van het hier besproken wets-
ontwerp is, dat niet slechts sprake is van de totstand-

koming van een nieuw instrument van conjunctuur-

politiek, maar dat in dit wetsvoorstel
tegelijkertijd
de

toepassing voor 1971 wordt geregeld. Hiertegen wordt

in het Voorlopig Verslag als bezwaar aangevoerd, dat

aanvaarding van de voorgestelde heffing voor 1971

tevens
dwingt
tot aanvaarding van het nieuwe instru-

ment als zodanig. Het in dit verband naar voren ge-

1144

brachte argument in de Memorie van Antwoord, dat

de voorbereiding van het wetsontwerp niet als overhaast

mag worden gekenschetst, klinkt weinig overtuigend.

Indien men in het oog houdt dat de SER bijna negen

maanden nodig had om een advies te concipiëren, kan

het licht bevreemding wekken dat het parlement over

deze belangrijke kwestie binnen een kleine twee maan-

den moet beslissen. En dat bovendien ineen periode

waarin de algemene financiële beschouwingen en een

belangrijk deel van de begrotingsbehandeling plaats-

vinden.

De in dit verband mede aangevoerde overwegingen

van de bewindslieden dat een beslissing ter zake van

de totstandkoming van dit nieuwe instrument nû moet

worden genomen, opdat wordt voorkomen dat het

nieuwe parlement en de nieuwe r&gering wederommet

deze problematiek worden belast, is evenmin overtui-

gend. Men kan weliswaar voorbij gaan aan de om-

standigheid dat in de praktijk van de overheidsfinanciën
en de economische politiek verschuiving van lasten naar

de toekomst niet ongebruikelijk is. Maar van méér

betekenis is toch de overweging dat de SER bezig is

met een onderzoek naar het totale conjunctuurpolitieke

instrumentarium, waarin ook wederom het instrument

van de conjuncturele hantering van de belastingtarieven

betrokken zal worden. Dit onderzoek zal omstreeks de

jaarwisseling afgerond worden.

• Afgezien van een oordeel over de wenselijkheid van

toepassing van de wiebeltax per 1 januari 1971, komt

het ons voor dat een gefundeerde parlementaire af-

handeling van het nu ingediende wetsontwerp Wiebeltax

in ieder geval zal moeten geschieden aan de hand van

o.a. het laatstgendemde (en spoedig te verwachten)

SER-advies. Deze opvatting wint nog aan gewicht wan-

neer wij in de Memorie van Antwoord lezen ,,dat

indien het nog te verwachten nadere advies van de

SER daartoe aanleiding geeft, de thans te treffen re-

geling kan worden gewijzigd”
2

Een eventuele regeling voor 1971 kan onafhankelijk

getroffen worden. Er is in het geheel geen sprake van

dwingende noodzaak een dergelijke regeling onlosma-

De schrijvers, wetenschappelijke medewerkers aan de

Universiteit van Amsterdam, zijn Pro/. Dr. C. Goedhart

dankbaar voOr zijn opmerkingen hij de samenstelling

van dit artikel. –
1
Zitting 1970-1971 -1 0940.
2
Memorie van Antwoord, blz. 5, l.k.

kelijk te verbinden aan de principiële beslissing over de

wiebeltax. De naar vler mening verregaande verschui-

ving van bevoegdheden van het Parlement naar de
regering én de haastige beoordeling van een aantal

andere aspecten van dit nieuwe instrument recht vaar-

digen ccii
n beter voorbereide besluitvorming.

Waaroni een wiebeltax?

Het conjunctuurpolitieke instrumentarium is – ondanks

de gebleken behoefte – in de ioop der jaren veelal

onvoldoende
van kwaliteit gebleven. Het ingrijpen in

de sfeer van prijzen en lonen bleek steeds minder doel-
treffend en realiseerbaar. In de sfeer van het monetaire

beleid, waarop niet name in de laatste jaren toch wel

sterk het accent is komen te liggen, levert de vertraagde

uitwerking van bijv. kredietmaatregelen moeilijkheden
op, terwijl tevens de vervlechting van de internationale

kapitaalmarkten het nationale monetaire beleid steeds

meer kan ondermijnen.

Het is dan ook begrijpelijk dat in toenemende mate

het oog op de overheidsfinanciën valt als men naar

nieuwe
1
en slagvaardige vormen van conjunctuurpoli-

tiek zoekt. Dit conjuncturele aspect van het begrotings-

beleid is gebaseerd op de gedachte dat via de overheids-

financiën tegendruk moet kunnen worden uitgeoefend,

ook als de oorzaken van conjuncturele verstoringen

buiten de overheidssector liggen.

Om de conjuncturele invloed van een begroting te

wijzigen kunnen de belastingtarieven, de uitgaven en

de wijze van financiering gevarieerd worden, d.w.z.

de ,,klassieke” instrumenten van een theoretische anti-

cyclische conjunctuurpolitiek. Aan dergelijke tijdelijke

variaties in de omvang van deze grootheden zijn zekere

beperkingen verbonden, vooral omdat zij primair
andere

dan conjuncturele doeleinden beogen. Nochtans is in

het verleden enkele malen, o.m. in het kader van het

in ons land algemeen aanvaarde trendmatige begrotings-

beleid, gebruik gemaakt van de mogelijkheid met name

aan de uitgaven- en/of inkomstenzijde van de begro-

ting conjuncturele maatregelen te nemen, zoals addi-

tionele werkgelegenheidsprogramma’s en wijziging van

de fiscale investeringsfaciliteiten. Daarnaast werd –

aldus de bewindslieden – steeds de mogelijkheid al-

thans opengehouden om de impulswerkingen van de

tariefaanpassingen van de loon- en inkomstenbelasting

op conjunctureel zo gunstig mogelijke wijze over de

jaren te verdelen. –

Ondanks het feit dat ook al in het verleden dus al

wel gebruik gemaakt is van zowel de uitgaven- als

de belastingpolitiek, waarbij bij de belastingen gedacht

moet worden aan de investeringsaftrek en de vervroegde

afschrijvingen, overheerst Vrij algemeen de opvatting

dat de bestaande procedures en andere starheden een

slagvaardig conjunctuurbeleid niet wel mQgelijk maken.

Beïnvloeding van de conjunctuur via de uitgaven bij-
voorbeeld stuit op een aantal moeilijkheden zoals bij-

voôrbeeld de beperkte legislatieve en administratieve
flexibiliteit, die in de Memorie van Toelichting breed

worden uitgemeten. Nochtans blijkt dat bijvoorbeeld op

basis van de ontwerpbegroting 1970 maximaal circa

2,8% van de totale rijksuitgaven voor verlaging in

aanmerking konit ‘. In deze berekening is echter geen

rekening gehouden met de politieke prioriteiten, die

blijkens ervaring enigszins omvangrijke uitgavenverla-

gingen, ie. verschuivingen naar een volgende periode,
in de weg staan. De in ons land bestaande
neerwaartse

rigiditeit in de overheidsuitgaven,
waardoor een snelle

aanpassing aan zich wijzigende conjuncturele omstan-
digheden bemoeilijkt wordt, moet dan ook in de eerste

plaats gezien worden als een
politieke keuze.

Ook aan de ontvangstenkant zijn de bestaande mo-

gelijkheden niet al te groot. Zo is daar het probleem

dat tussen de beslissing door het Kabineten inwerking-

treding geruime tijd pleegt te verlopen en het feit dat

ook met de belastingstructuur en niet de structurele

aspecten van conjuncturele belastingwijzigingen reke-

ning gehouden moet worden. Tevens speelt daarbij nu

een rol dat de op handen zijnde automatische bijstel-

ling van de tarieven IB en LB voor prijsveranderingen

een conj unctureel afremmi ngsmiddel teniet doet.

Dit alles ‘leidt tot de gerechtvaardigde conclusie dat

het conj unctuurpolitieke instrumentarium uitbreiding

behoeft. Daarbij is blijkens het te behandelen wets-

ontwerp in eerste instantie aan de belastingen gedacht,

zonder dat dit echter betekent dat daardoor de uitgaven

of. andere instrumenten uit het oog worden verloren.

Bij de keuze van het instrument heeft een aantal

criteria
vooropgestaan, waaraan het nieuwe instrument

in ieder geval getoetst zou moeten worden t.w.

De termijn van inwerkingtreding moet én van-

wege de eis van slagvaardigheid én met het oog op

het zgn. ,,announcement-effect” veel korter zijn dan

die welke de. normale wetgevingsprocedure vergt;

De structuur van het belastingstelsel moet zoveel

mogelijk gehandhaafd blijven;

De conjuncturele tariefswijzigingen moeten zich

duidelijk onderscheiden van eventuele andere wijzi-

gingen in de belastingwetgeving, onder andere door-

dat de tijdelijkheid reeds bij voorbaat vaststaat;

De budgettaire gevolgen mogen niet ten bate of

ten laste van de begrotingsruimte komen (Memorie

van Toelichting blz. 6 1k.).

Op grond hiervan, en op grond van de overweging dat

elk instrument zoveel mogelijk rechtstreeks bij de oor-
zaak van de conjuncturele verstoring – in het algemeen

de bestedingen – moet aangrijperi, is gekozen voor
de wiebeltax.
Over het hoe van de wieheltax

De betekenis van het instrument wiebeltax brengt met

zich, dat talrijke facetten van technische, fiscale, macro-

economische, monetaire en staatsrechtelijke aard een

rol spelen in de oordeelsvorming. In het schema op

blz. 1147 is getracht voor wat betreft een aantal saillante

kwesties kort aan te geven welke verschillen in op-

vatting dienaangaande aan de orde zijn. Hierbij hebben

wij ons beperkt tot achtereenvolgens (a) de te volgen

procedure bij de invoering van de maâtregel, (b) de

in de Wiebeltax opgenomen belastingen, (c) de samen-

hang met andere instrumenten van conjun.ctuurpolitiek

en (d) de bestemming van de opbrengsten die kunnen

voortvloeien uit de hantering van het instrument. Daar-

Nieuw niet in de zin van een theoretisch novum,

immer in ieder geval reeds sinds Keynes weet men dat

de begrotingspolitiek (d.w.z. zowel inkomsten als uit-

gaven) een conjunctuur-politiek instrument kan zijn.

Miljoenennota 1971, blz. 73.

ESB 25-11-1970
1145

•’

bij is eenvoudigheidshalve alleen een verhoging van de

belastingen verondersteld.

T.
De procedure. met of zonder Parlement

In het wetsontwerp is gekozen voor de procedure die

ook al werd toegepast bij de vervroegde afschrijving
en bij de investeringsaftrek. De coördinatie die aldus

tussen de parlementaire procedures van de verschillen-

de conjunctuurpolitieke instrumenten zou worden ver-

kregen isdaarvoor een belangrijk argument.

Na het afkondigen van de
beschikking
moeten min-

stens twee maanden verlopen alvorens de beschikking
toepassing kan vinden. – Daarbij geldt .als additionele

voorwaarde, dat het tijdstip waarop de toepassing in-

gaat steeds de eerste van een kwartaal moet zijn. De

termijnen zijn zo gekozen, dat bij een zo klein mogelijk

announcement-effect het bedrijfsleven ‘toch voldoende

gelegenheid krijgt zich op de nieuwe tarieven voor te

bereiden. Binnen twee maanden na het afkondigen van

de beschikking moet een
goedkeuringsontwerp
verge-

zeld •van een
nota,
houdende een overzicht van de

recente ontwikkeling der rijksfinanciën, de noodzakelijk

geachte wijzigingen in de rijksuitgaven en de voor-

nemens ten aanzien van ‘de financiering, bij de Kamer

worden ingediend. In het algemeen zal het er ‘dus op

neerkomen dat het Parlement met de behandeling

daarvan begint terwijl de beschikking nog niet wordt

toegepast. Bij verwerping van het goedkeuringsontwerp
wordt de beschikking onverwijld ingetrokken. Maar pas

minstens twee . maanden na die datum en dan nog per

de eerste van het kwartaal zal de
toepassing
van de

beschikking beëindigd kunnen worden
1
.

Een voorbeeld:


(1) (2)
(3)
(4)

afkondiging beschikking op
1/
1h
1
/2
1
/2

toepassen beschikking per
1/
3

1/
3

– –

goedkeuringsontwerp naar kamer

voor


.

1/
1/
3

1/
4

1/
4

behandeling en bijv. verwerping
1/
3
.
15/2

1/
4

15/
3

intrekken beschikking
1/
15/2
1/4
1/:3

aflopen’toepassing beschikking
1
/6
1
/6

feitelijke werkingsduur beschikking
één kwartaal

De bewindslieden stellen dat via de door hen voorge-
stelde procedure een aanzienlijke tijdwinst verkregen

wordt, vergeleken ‘met een regeling die rechtstreeks in
een formele wet zou worden vastgelegd. In de praktijk

zou het betekenen dat 3 â 4 maanden eerder zekerheid

omtrent ‘ de voorgenomen maatregel wordt verkregen.

In ‘het Voorlopig Verslag wordt van vele zijden op-

gemerkt dat een versnelde ,,gewone” legislatieve pro-

cedure ‘de voorkeur zou verdienen waarbij met name

aan het voorbeeld van de’ in de Westduitse Stabiliteit’s-

wet vastgelegde prôcedure
6
wordt gedacht. Ook wordt

opgemerkt dat de Kamer bij fiscale wetgevingsproce-

dures toch al bewezen’ heeft zeer snel te kunnen op-
tredén, getuige de behandeling van de wijziging van

de suikeraccijns in de zomer’ van 1969 (het betreffende

wetsontwerp was binnen een’ week na indiening door

de Kamer aanvaard en stond binnen 14 dagen na in-

diening in het Staatsblad).

Een vergelijkbare’ procedure als ‘bij de Westduitse

Stabiliteitswet zou in de Nederlandse omstandigheden
kitnnen betekenen dat een wetsontwerp bij de Tweede

Kamer zou worden ingediend, ‘zodat na de spoed-

procedure vast staat of de conjuncturele belastingmaat-

regel (al of niet) doorgang vindt. De bewindslieden

zijn echter de mening toegedaan dat de parlementaire

procedure zich niet kan afspelen in de periode van.

twee maanden die bedrijfsleven en belastingdienst als

voorbereidingstijd nodig zouden hebben: ,,Bij het begin

van deze voorbereidingsperiode immers moeten de te

treffen maatregelen reeds vaststaan zodat bedrijfsleven

en belastingdienst niet achterâf voor de verrassing

kunnen komen te staan dat de getroffen voorberei-

dingen nutteloos zijn geweest en de tijd voor voorbe-

reidingen om alsnog een ander fiscaal regime te ef-

fectueren ontbreekt”
7.

Kortom, op grond van de overwegingen dat het

bedrijfsleven (en de belastingadministratie) ongeveer

twee maanden nodig heeft om het gebruik van de

nieuwe tabellen te kunnen voorbereiden en om de

nieuwe prijzen te kunnen vaststellen (en dan ook zeker

moet weten waar het aan toe is), zal er naar het oordeel

van de bewindslieden ook bij een versnelde procedure

minstens zo’n vier maanden tussen het nemen van de

beslissing en het effectief worden daarvan verlopen.

De minister en de staatssecretaris van Financiën trek-

ken dan de conclusie dat een parlementaire procedure,

hoe snel ook, Jn praktijk vrijwel tot een verdubbeling

van de termijn die bij de door hun voorgestelde pro-

cedure verstrijkt, zal leiden. .

Deze conclusie, en het verwerpen van de versnelde
parlementaire procedure öp grond van boven vermeld

argument achten wij niet gefundeerd:

Waarom zou een versnelde parlementaire proce-

dure minstens twee maanden moeten vergen? Het

hiervoor genoemde voorbeeld van de suikeraccijns

is in dit verband illustratief.

Ook onder de voorgestelde regeling zal het kunnen

voorkomen dat alle voorbereiding van het bedrijfs-

leven nutteloos is geweest, wanneer ni. het voorstel

niet wordt goedgekeurd; zie in ons voorbeeld de

nrs. (3) en (4).

Kan het goedkeuringsontwerp worden geamen-

deerd? Daar bestaat geen eenstemmigheid over blij-

kens de volgende passage uit het Voorlopig Verslag:

,,De. Kamer beschikt daarbij echter niet over de

mogelijkheid van amendement; slechts moties kunnen

worden ingediend, daarbij staat niet altijd vooraf vast

dat aangenomen moties ook uitgevoerd zullen wor-

den” (blz. 4 l.k.). Wanneer dit een juiste interpretatie

zou zijn verdient de versnelde parlementaire proce-

dure, waarbij wel de mogelijkheid van amendement
bestaat, in ieder geval de voorkeur.. Maar ook wan-

neer amendementen wel mogelijk zijn bij het door

de bewindslieden voorgestelde, systeem, betekent dat

een grote rompslomp en kan licht verwarring ont-

staan. Immers de beschikking wordt dan in ieder

geval eerst, in de oorspronkelijke vorm van kracht,

en hoe het dan verder ‘moet is bepaald niet duidelijk.

In de Memorie van.Antwoord wordt erkend dat

in ongunstige gevallen het tijdsverschil tuSsen tot

stand komen en toepassen van de beschikking bij de

Memorie van Toelichting, blz. 10, ik.
6
Goedkeuring door het Parlement vooraf met introduç-

tie van een vérsnelde procedure.

‘Memorie van Antwoord, blz. 7, l.k.

1146

– BELANGRIJKSTE STANDPUNTEN EN VERSCHILLEN VAN MENiNG OVER DE WIEBELTAX

STANDPUNT VAN FINANCIËN a)
SER-ADVIES b)
TWEEDE KAMER c)

T PROCEDURE

Ministeriële beschikking met pâr-

Versnelde legislatieve procedure
lernentaire goedkeuring achteraf
(verschillende voorstellen)

Binnen 2 maanden goedkeurings-

Binnen 1 maand
ontwerp met nota over herziene
begrotingsbeleid (nota II)

Bij tot stand komen beschikking

Twee nota’s tegelijk
nota voorlopige ec. verkenningen
Waarom nota T niet in wet? (nota 1

niet in wet vastgelegd)

Bij verlenging goedkeurings-


Gewone legislatievé procedure

ontwerp binnen 12 maanden

Geen speciaal SER-advies
Horen van SER
Inschakelen SER (versch. voorst.)

Geen speciaal overleg met De
Nederi. Bank erin betrekken
Ned. Bank inschakelen Ned. Bank (niet name bij bestemming)

II SAMENSTELLING
INSTRUMENT

IB

LB

OB

VpB

Bijz. Ver-
Meerderh.: mcl. OB
—’mcl. OB maar excl. verlaagd tarief
bruiksbel.

Pers.auto’s

Benzine
Minderh.: excl. OB
+
nog andere

Excl. OB plus enkele andere belas-
Accijns
belastingen tingen
conj. manipuleren OB per afzon-

Excl. Bijz. Verbr.bel. op pers.auto’s
derlijke wet

Gelijktijdig wijzigen
ja
Verschillende leden: nee

Uniform
%
Meerderheid: flexibele %’s Verschillende leden: ja

Maximum
5%
Minderheid: excl. OB dan niax. 7%

Uitzondering

voor

belastingen
Minderheid: ja Verscheidene leden: nee
die binnen een voorafgaande per.
Verschillende andere leden: ja
van 6 mnd. reeds bij wet gewij-
zigd zijn

IIE PAKKETGEDACFITE
Niet in wet concretiseren
Zo uitgebreid mogelijk -pakket conj. pol.
In wo. daarvoor onvoldoende aandacht
instr. is essentieel
In samenhang met overh. uitgaven

Te vaag
Vaste relatie gaat te ver Vaste relatie tussen conjuncturele belas-
Nog punt van overweging
ting- en uitgavenmaatregelen
niet in wet vastleggen

1V BESTEMMING
EXTRA OPBRENGST

Niet voor extra uitgaven
Idem
Enige bepaling ontbreekt in wet
idem

Veelal gewenst dat de geldcircu-
in algemeen idem

Blokkering onder nadere voorwaarden
latie overeenkomstig daalt


Volledige blokkering


Geen bestemmingsplan in wet

In bijz. situaties vermindering
Idem, maar geclausuleerder

beroep op kap.markt

Zoals opgenomen in hët Ontwerp van Wet, ‘de Memorie van Toelichting en de Memorie van Antwoord.
Advies van de Sociaal-Economische Raad, dd. 10 september 1970.
Voorlopig Verslag, dd. 3 november 1970, vn de Vaste Commissie voor Financiën van de Tweede Kamer: globale wergave.

[

voorgestelde regeling kan oplpen tot vijf maanden.

Daarôver wordt opgemerkt: ,,zulks’ is onvermijdelijk”.

Dc hoven’ weergegeved çonclusie van de bewindslieden

dat de, parleinentaire procedure hoe snel dan ook in
praktijk vrijwel lot een verdubbeling van de termijn

zal leiden vergeleken hij de voorgestelde procedure is
gezien dii alles dan ook niet goed houdbaar. O.i. dient

hierbij bovendien niet uit het oog te worden verloren

dat de gehele – procedure problematiek aanzienlijk ver-

eenvoudigd zou worden in het geval dat de omzet-

ESB 25-11-1970

belasting niet steeds in de toepassing van de wiebeltax

behoeft ie wordenbetrokken; .

In het Voorlopig Verslag is de suggestie gedaan dat

de Tweede Kamer, naar aanleiding van de totstand-

:

koing van de- beschikking en de in verband daarmede
ingediende nota, van zijn goed- of afkeuring zou kun-

nen doen blijken, zonder nog te beschikken over een

wetsvôorstel tot conjuncturele verhoging of verlaging.
In de Memorie van Antwoord wordt over die

suggestie

opgemerkt:

– ,,Een dergelijke procedure (. .-.) zou de bezwaren die
bij de Kamer met betrekking tot de delegatie zijii gerezen

1147

voor een belangrijk deel kunnen ondervangen. Zou een
debat over de maatregel binnen twee maanden voor de
inwerkingtreding van de beschikking zijn beslag hebben
gekregen, dan zou deze zo nodig kunnen worden gewijzigd
of ingetrokken” (blz. 7 r.k.).

Wij menen dit als volgt te moeten begrijpen. In het

geval dat de beschikking wordt afgekondigd op een

zodanig tijdstip dat er meer dan twee maanden zullen

verstrijken alvorens de eerste van het kwartaal wordt

bereikt (waarop de beschikking zal worden toegepast),

zal in de periode die ligt tussen het afkondigen van de

beschikking en twee maanden voor de eerste van het

kwartaal het Parlement zich kunnen uitspreken. Met

die uitspraak zal dan nog rekening gehouden kunnen

,orden. Maar zo’n periode behoeft zich niet steeds voor

ie doen.
Van meer betekenis is echter dat de erkenning

van deze mogelijkheid – het Parlement zou dan al-

leen maar een motie kunnen aannemen: er is immers

nög geen goedkeuringsontwerp en ook de hoogst nood-

zakelijke informatie ontbreekt nog – pleit voor een

versnelde parlementaire procedure.

II. Over de samenstelling van het instru,nent

Wij beperken ons tot het al of niet gebruik maken van

de Omzetbelasting en het vraagstuk van de uniforme

wijzigingspercentages.

A. Omzetbelasting: ja of nee

Zoals uit- het schema blijkt is een
meerderheid
in de

SER voorstander van het opnemen van de omzetbe-

lasting in het instrument, op grond van de argumenten

dat:

de effectiviteit van het instrument daardoor vergrôot

wordt;

bij conjuncturele toepassing van het instrument een

discussie over de gewenste verhouding directe/indirecte

belasting daardoor voorkomen wordt;

de bezwaren tegen afrondingsverschijnselen niet

worden gedeeld. Bij normale (!) concurrentie zullen de
afrondingen zowel naar boven als naar beneden plaats-

vinden.

Deze argumenten worden in de Memorie van Toe-

lichting gedeeld, er wordt nog aan toegevoegd dat:

de structuur van het belastingstelsel anders tijdelijk

doorbroken zou worden;

door het niet opnemen van de omzetbelasting een

evenwichtig gebruik in de conjunctuurfase doorkruist

zou kunnen worden;

afwenteling ook uit andere hoofde kan optreden;

mogelijke psychologische weerstanden vergroot zou-
den worden wanneer slechts één belasting verhoogd zou

worden.

Uit het Voorlopig Verslag blijkt niet dat iemand voor-

stander is van het
integraal
– d.w.z. zonder overweging

van restrictics —.opnemen van de omzetbelasting in het

instrument. De voorstanders van opneming van de

omzetbelasting willen daarbij een uitzondering gemaakt

zien voor het zgn. ‘verlaagde tarief. In de Memorie van

Antwoord wordt echter aan het oorspronkelijke voor

stel vastgehouden, waarbij met name het bovenvermelde

vierde argument nog eens benadrukt wordt, terwijl op

grond daarvan ook de uitzondering van het verlaagde
tarief wordt verworpen. Hierbij dient bedacht te wor-

den dat
5%
van 4% = 0,2% = f. 0,01 per f. 5, terwijl

de meeste goederen waarom het hier gaat f. 1 of minder

kosten. Zo te zien geen verwaarloosbaar detaillistisch
argument legen uitzondering van het verlaagde tarief.

Eeh
minderheid
in de SER is tegen het opnemen van

de omzetbelasting op grond van de overwegingen dat:

het prijspeil door allerlei afrondingsmogelijkheden

een onvoorzienbare grootheid wordt (sic);

bij verhoging van de omzetbelasting een ongemoti-

veerde golf van prijsverhogingen ontstaat, die bij in-

trekken van de maatregelen niet geheel zullen worden

teruggedraaid;

bij het eventueel niet goedkeuren van het goed-

keuringsontwerp de prijsveranderingen die reeds hebben

plaatsgevonden, niet meer zullen worden.teruggedraaid.

Daarom pleit deze minderheid voor het niet op-

nemen van de omzetbelasting, met daarbij dan de mo-

gelijkheid het maximum percentage waarmede de andere

belastingen veranderd kunnen worden te verhogen tot

zeven. Ook behoeft het naar hun mening niet te be-

tekenen dat de omzetbelasting niet’ meer als conjunc-

tuurpolitiek instrument dienst zou kunnen doen, dit

zou dan echter door middel van een gewone wettelijke

procedure kunnen geschieden waarbij met name aan

het derde bezwaar tegemoet gekomen wordt.

In het Voorlopig Verslag wordt dit standpunt door

een deel van de afgevaardigden gedeeld, waarbij als

nieuwe argumenten tegen de omzetbelasting nog wor-

den aangevoerd:

dat’de directe belastingen sneller werken;

dat ‘dan voor het bedrijfsleven zeer veel rompslomp

achterwege blijft;

dat elke BTW-verhoging een prijsverhoging is die

in een,aantal situaties ongewenst is, o.a. als gevolg van

de loonstijgingen die daarop volgen (loonindexering).

In de Memorie van Antwoord wordt ietwat cynisch

opgemerkt, dat het onder e. genoemde bezwaar niet

overschat zou mogen worden, omdat de prijzen toch

nimmer een stationaire grootheid vormen. Wat betreft

bezwaar t. zijn de bewindslieden van mening dat het

hier toepassen van de indexclausules ,,in beginsel te

verwerpen” is, zonder dat daaruit geconcludeerd wordt,

dat de effectiviteit van het instrument daardoor sterk

vermindert. Op het andere aspect van het bezwaar

onder f., dat in de hoogconjunctuur, die gekenmerkt

wordt door stijgende prijzen, iedere maatregel die de

prijzen rechtstreeks nog meer verhoogt, zoveel mo

gelijk achterwege’ moet blijven, ‘wordt niet ingegaan.

Hier komei de opvattingen over prijs- en conjunctuur-

beleid blijkbaar met elkaar in strijd.

De mening dat prijsverhogingen eerder en in grotere

mate aan de consumenten’ worden doorgegeven wordt

door de bewindslieden, in zijn algemeenheid niet onder

schreven.

,,Zij zijn van mening dat een duidelijk onderscheid moet
worden gemaakt naar gelang van de conjuncturele situatie.
Zij erkennen dat in een periode van hoogconjunctuur het
doorgeven van verhogingen gemakkelijker zal plaatsvinden
dan van verlagingen. Maar verlagingen zullen zich in het
algemeen in de hoogconjunctuur niet voordoen. Voorzover
bij een hoogconjunctuur het saldo van de prijsafrondingen ingevolge een tariefsverhoging enigszins positief zou zijn, zou’ daartegenover in een periode van laagconjunctuur het
saldo van de afrondingen ingevolge de tariefsverlaging
enigszins negatief. zijn. Beide gevolgen in hun gezamenlijk
effect zijn uit , conjuncturele overwegingen acceptabel”
(M.v.A., blz. 5,
r.k.).

1148

;-. •”r

Wie het weet mag het zeggen: zoals vele gezamenlijk-
heid leidt ook deze tot onduidelijkheid.

In de Memorie van Antwoord worden nog de twee

argumenten gegeven op grond waarvan de omzetbelas-
ting uit de Westduitse Stabiliteitswet is gebleven, f.w.:

a. de harmonisatieproblematiek van de omzetbelasting

binnen de EEG;. b. de onzekere uitwerking op het

prijsniveau. Daarover wordt opgemerkt, dat a. nog

geen beletsel vormt tot het aanwenden van de tarieven

van de omzetbelasting ten behoeve van conjunc-

tuurpolitiek en met betrekking tot b. ,,dat in Nederland

de overheid meer mogelijkheden heeft tot het voeren

van een prijsbeleid”. Het is ten aanzien van dit aspect

nuttig de opvattingen hieromtrent van F. Neumark
8

weer te geven:

,,Dennoch scheint mir auch auf letztere die Erwâgung
zuzutreffen, dass es (von den bekannten perversen ,,an-
nouncement effects” und in bezug auf die Mehrwertsteuer
von der Harnionisierungsproblematik im EWO-Raum ganz
abgesehen) fragwürdig ist, pri nzipiell uberwalzbare ‘mdi-
rekte’ Steuern in Zeiten eines übersteigerten und demgemass
unter Tnflationsdruck erfolgenden Wirtschaftswachstums an-
zuspannen, da auf diese Weise, wenn auch nur einmalig,
eine Verstarkung der vorhandenen Preisauftriebstendenzen
ausgelöst wird; und wenn man an den Fall der Steuerer-,
mtssigung in Rezessionszeiten denkt, so ist es bei den
gegenwrtigen Marktstrukturen bekannt!ïch sehr zweifel-
haft, ob Steuersenkungen in Gestalt von Preisermssigungen
(voll) an die Konsumenten weitergegeben werden, so dass
wiederum gerechtigkeitspol itischèn Bedenken sich erheben”.
En even verder: ,,Bis auf weiteres dürfte nach allem die
Einkommensbesteuerung
das
Instrument einer kurzfristigen
Steuervariationspolitik sein und bleiben.”

Een conclusie die het overdenken.waard is: wal goed
is voor de Wesiduitse economie, kan bij ons ternauwer-

nood kwaad. Het verdient aanbeveling de omzetbelas-
ting zodanig in .de wiebeltax te verwerken, dit
zij
niet

te allen tijde in de toepassing van de maatregel betrokken
hoeft te worden.

B. Uniforme w ijz 1 gi ngs pe rcentages ?

De SER is in
meerderheid
van mening dat de wijzi-

gingspercentages voor de verschillende belastingen die

in, het instrument zijn opgenomen, niet uniform be-

hoeven te zijn. Dit op grond van een tweetal overwe-

gingen, nI. ten eerste dat een optimale en dus veilige

dcsering anders wellicht onmogelijk gemaakt zou wor-

den en
ten tweede, dat de omvang van de wijzigings-
percentages toch beperkt is, evenals de werkingsduur.

Bij deze tweede overweging wordt nog aangetekend dat

de grondstructuur van de belastingen – een veel ge-

bruikt maar wel erg nominaal begrip

daardoor niet

in gevaar zou worden gebracht.

Een
minderheid
in de SER is geporteerd voor het

hanteren van uniforme wijzigingspercentages, maar zou

daarbij wel de mogelijkheid willen openlaten belastin-

gen die omstreeks dezelfde tijd om andere – struc-

turele —redenen gewijzigd zijn, van de maatregel uit

te sluiten.

In de Memorie van Toelichting wordt het standpunt

van de meerderheid in de SER niet gevolgd. Daarvoor

wordt een tweetal argumenten aangevoerd. In de eerste

plaats zcju de inbreuk op de structuur van het belas-

tingsysteem nogal wat toenemen. In de tweede plaats

zou de doorzichtigheid van de Wiebeltax afnemen in-

dien de wijzigingspercentages niet uniform zijn. Geen

erg overtuigende argumenten.

Het lijkt erop dat de SER én de bewindslieden hier

niet bijzonder consequent

zijn. Waar de gehele SER

een stringente relatie wenst te leggen tussen conjunc-
turele maatregelen in de belastingen en in de rijksuit-

gaven, d.w.z. geen speelruimte voor het beleid, pleit

de meerderheid van dezelfde SER voor niet-uniforme

vijzigingspercentages opdat een soepel beleid gevoerd

kan worden. De wieheltax leidt dan wellicht naar een

waggelbudget, hetgeen niet noodzakelijkerwijs een con-
sequent slagvaardig co-ijuncttireel beleid zo1 inhouden.

De bewindslieden verwerpen met nadruk de gedachte

aan een stringente relatie in de wet tussen extra be-

lastingmaatregelen en wijzigingen in de omvang van

de rijksuitgaven. Daarvoor wordt terecht als argument

aangevoerd dat de r-igiditeit die een kwantitatieve bin-

ding zou medebrengen, een slagvaardig en effectief

beleid – gericht op het bestrijden van de oorzaken

van de conjuncturele verstoringen – in de weg kan

staan. M.a.w. de soepelheid van het beleid mag niet
in gevaar worden gebracht. Maar toch zijn dezelfde

bewindslieden voorstander van uniforme wijzigingsper-

centages, opdat voorkomen wordt dat de belasting-

structuur aangetast -wordt. Diezelfde belastingstruc-

tuur verliest echter weer het karakter van heilige

conjuncturele koe doordat in de wet de mogelijkheid

is opengelaten een binnen zes maanden toch al -te va

riëren belasting buiten beschouwing te laten.

Men kan dan ook niet aan de indruk ontkomen dat

het – dooi’ de bewindslieden zo aangeduide – ,,aan-

vaardhare compromis tussen de noodzaak tot behoud

van de structuur van de belastingheffing en de doel

matigheid”, een soepeler conjunctuurbeleid zou mo-

gelijk maken als de wijzigingspercenlages niet in ieder

geval
uniform
moeten
zijn.

JIJ. De pakketgedachte

Uit haar advies blijkt dat de SER van mening is dat

invoering van de wiebeltax alleen aanvaardbaar is in-

dien de toepassing van de maatregel plaatsvindt
als

onderdeel van een pakket van con junctuurpolitieke

maatregelen.
Daarvoor kunnen de volgende argumenten

aangevoerd worden:

– de effectiviteit van het conjunctuurbeleid wordt ver-

groot;

– het gevaar van een onevenredige toepassing van

belastingmaatregelen wordt sterk verminderd;

– de kans op ‘bijzonder eenzijdige lokalisering van

de gevolgen van het beleid wordt kleiner.

In de Memorie van Toelichting is geen aandacht

geschonken aan de pakketgedachte. In de Memorie van

Antwoord wordt volstaan met de conclusie dat het

bepaald de nodige soepelheid van het beleid in de weg

zou staan,, indien de onderlinge samenhang wettelijk

zou worden vastgelegd. Toch schrijven de bewindslie-

den even daarvoor dat er een aantal instrumenten

beschikbaar c.q. denkbaar is, waarvan al naar de om-
standigheden in wisselende combinatie gebruik moet

worden gemaakt. –

Het komt ons niet logisch voor dat in de wet wél

wordt vastgelegd, dat de aan de orde zijnde conjunctu-

S
F. Neumark: ,,Fiskalpolitik und Wachstumschwan-

kun gen”, Wiesbaden, 1969, 2e herziene druk, blz. 65.

-1

ESB 25-11-1970

,

1149

rele fiscale maatregelen genomen moeten worden
in

samenhang met maatregelen inzake de rijksuitgaven,

terwijl de samenhang met andere instrumenten van

conjunctuurpolitiek opzettelijk ongenoemd zou moeten

blijven.

In de naoorlogse praktijk van de economische po-

litiek is wel gebleken – zoals de bewindslieden zelf

opmerken – dat bij het conjunctuurbeleid in de mees-

te gevallen pakketten van maatregelen zijn toegepast.

Natuurlijk – en ook dat schrijven de bewindslieden –

kan de wet weer gewijzigd worden als het reeds ge-

noemde advies van de SER over het conjunctuurpo-

litieke instrumentarium daartoe aanleiding geeft. Maar

intussen kan de ontoereikendheid van het bestaande
instrumentarium toch niet als z6 overdonderend be-

schouwd worden, dat zelfs een vage aanduiding van

de genoemde samenhang in de Wiebeltax zou moeten

ontbreken.

Ten aanzien van de pakketgedachte is het van be-

tekenis de samenhang van de Wiebeltax met wijzigin-

gen in de rijksuitgaven ook nog van een andere zijde

te bezien. Bij een conjuncturele verstoring dient -er

natuurlijk naar gestreefd te worden – aldus de Me-

morie van Antwoord – de verstoring van het evenwicht

aan te grijpen waar deze is ontstaan. Inderdaad zal

het veelal niet gelukken bij eenverstoring in de par

ticuliere sector geheel neutraliserend op te treden.

Daarvoor ontbreken de nodige effectieve instrumenten.

Het zal dan nodig zijn door een conipenserend gedrag

van de overheidsûitgaven het anti-cyclisch beleid te

versterken. In het politieke proces zal de weerstand

tegen in dit verband noodzakelijke uitgavenverlagingen

niet gering zijn. Voor en effectief en slagvaardig con-

junctuurbeleid is dan de kans van slagen gering. Een

wijziging in de materiële overheidsbestedingen heeft –

blijkens berekeningen van het CPB, gevoegd bij het
SER-advies – in het algemeen een sneller effect dan

variaties in de belastingtarieven, die tenslotte slechts

indirect gevolgen voor de nationale bestedingen hebben.

IV. De bestemming van de extra belastingopbrengsten

Hoewel het in hethiervoor weergegeven schema niet

expliciet werd aangegeven, bestaan er toch belangrijke

verschillen in opvatting tussen de SER en de bewinds

lieden ten aanzien van de bestemming. Uit een aantal

passages in de Memorie van Toelichting kan gecon-

cludeeid worden dat de opstelling te dien -aanzien

aanmerkelijk vrijblijvender is dan in het SER-advies.

Ook- in het Voorlopig Verslag wordt aan deze kwestie

van de bestemming van de extra belastingopbrengsten

ruime

aandacht gegeven. Daarbij wordt m.n. ingegaan

op de mogelijkheid van een blokkering van de Wiebel-

tax-revenuen bij de Nederlandsche -Bank. In deMemorie
van Antwoord wordt op deze suggestie aldus gereageerd:

,;Bij de suggestie •van éen geblokkeerde rekening speelt,
naar moet worden aangenomen, de overweging een rol dat
aldus zou moeten worden voorkomen -dat het Rijk door
uitgavenverhoging de remmende werking van de – tariefs-
verhoging weer teniet zou döen.”
Dit is naar ons oordeel een niet gefundeerde con-

clusie van de bewindslieden. – Immers dat de extra ont-

vangsten niet voor extra ûitgaven bèsteed zullen worden

zou voor een ieder vast kunnen staan. Toch is er enige

reden voor de argwaan, die in het Voorlopig Verslag

tot uitdrukking komt -en die mede heeft geleid tot de

suggestie van een geblokkeerde rekening. In de laatste

Algemene Politieke en Financiële Beschouwingen werd

immers door de Minister van Financiën gezegd:

dat
zoveel mogelijk
moet worden verzekerd dat

de extra opbrengst niet voor extra uitgaven zal worden

gebruikt die de conjunctuur weer een stimulans zouden

kunnen geven” °. Wat in dit verband als relevant voor

een conjuncturele stimulans moet worden beschouwd,

zou wel eens tot mis- en herinterpretaties kunnen lei-

den die herinneren aan de hantering van het begrip

relevant
bij de toetsing aan de structurele begrotings-

ruimte. – –

Er is echter aanleiding om niets over de bestemming

van de extra belastingopbrengsten in de wet op te

nemen,
afgezien
clan van de bepaling dat deze extra

inkomsten niet ten gunste van enigerlei bestedingsver-
ruimende uit gave van de overheid mogen komen.
De

gedachte dat via een geblokkeerde rekening bij de

Centrale Bank voorkomen zou kunnen worden dat het

Rijk het beroep op de kapitaalmarkt zou kunnen ver-

minderen, zal lang niet altijd overeenkomen met het

meest effectieve monetaire beleid-. Tegen een geblok-

keerde .rekening pleit bovendien dat bij ongewijzigd

beroep op de kapitaalmarkt de extra belastingopbrengst

veelal niet eens zal leiden tot een stijging van de liquide

middelen van het Rijk, althans wanneer de extra op-

brengst min öf meer automatisch zou leiden tot een ver-

mindering van de vlottende schuld. –

Slotopmerkingen

De in dit artikel besproken aspecten van het wetsont-

werp m.b.t. conjuncturele manipulatie van een aantal

belastingtarieven leiden tot de volgende slotopmerkin-

gen.

Ten eerste:
de voorbereiding van de parlementaire be-
sluitvorming over dit wetsontwerp is weliswaar geheel

volgens de regels verlopen, maar dat neemt niet weg

dat een aantal belangrijke kwesties niet voldoende

uitgediept lijkt. Dat- geldt met name voor de keuze

tussen de voorgestelde procedure en de alternatieve

methodes van versneldë parlementaire besluitvorming.

Ten tweede:
er is alle aanleiding een beslissing over

een conjuncturele verhoging van een aantal belastingen

in 1971 los te koppelen -van de aanvaarding van het

instrument wiebeltax. Daarvoor pleit niet alleeh het

onder ,,ten eerste” genoemde árgurnent, maar tevens de

omstandigheid- dat de SER zeer binnenkort een advies

uitbrengt over het gehele conjunctuurpolitieke instru-

mentariuni. –

Ten derde:
de feitelijke bevoegdheden van het parle-

ment worden in de door de bewindslieden voorgestelde

procedure zeker beperkt. Deze beperking moet na-

tuurlijk worden afgewogen tegen de voordelen van een

slagvaardiger en daardoor wellicht effectiever conjunc-

tureel beleid. De argumenten pro en contra de in de

tekst van het ontwerp van wet vastgelegde procedure

verdienen aanmerkelijk zorgvuldiger overweging dan

in de Memories en in het Voorlopig Verslag is ge-

schied. Aantrekkelijk lijkt in dit verband de Westduitse

oplossing: goedkëuring door het parlement vooraf met

Handelingen Tweede Kamer 1970-1971,- blz. 383 rk.

1150

een versnelde parlementaire procedure. Als daarbij het
recht van amendement verloren zou moeten gaan, lijkt

dat toch nog de voorkeur te moeten hebben boven de

door de bewindslieden voorgestelde procedure, omdat

daarin het recht van amendement immers niet effectief

zal kunnen zijn.

Ten vierde:
er is nog een niet eerder genoemd argument

dat kan worden aangevoerd ten gunste van een ver-
snelde parlementaire procedure. Op dit moment be-

schikken wij in Nederland over een viertal wettelijke

mogelijkheden om, middels een direct van kracht wor-

dende beschikking, een con junctuurbeleid
te voeren.

Hierbij gaat het om vervroegde afschri,jving, investe-

,ingsaf trek,
de instelling van een
leningplafond
en het

van kracht worden van
centrale financiering.
Omdat

de uitvoering van deze maatregelen geen voorberei-

dingstijd vergt van de betrokkenen, zou het toepassen

van een (versnelde) parlementaire procedure in deze

gevallen de slagvaardigheid van het beleid alleen maar
verminderen. De uitvoering van wiebeltax-maatregelen

daarentegen vergt echter wél een periode voor tech-

nische voorbereiding door bedrijfsleven en belasting-

administratie. Het is daarom in de door de bewinds-

lieden -voorgestane procedure niet te vermijden dat het

annonceringseffect van de maatregel ongewenste ge-

volgen heeft. Dat geldt in dezelfde of iets grotere mate
voor een versnelde procedure. Maar dat kan toch geen

argument zijn tegen het in beginsel onverlet laten van

de bestaande parlementaire bevoegdheid – gegeven

bepaalde uitzonderingen als de investeringsaftrek –

alleen bij wet belastingen te wijzigen.
Er, kan dus op
gronden van doelmatigheid ternauwernood bezwaar

worden gemaakt tegen een versnelde procedure.

Ten vijfde:
op grond van de ongewenste prijseffecten

die bij de hantering van de omzetbelasting in geval van
toepassing van de Wiebeltax kunnen optreden, moet de

omzetbelasting a.h.w.
flexibel
in de wet worden opge-

nomen. Het is ongegrond optimistisch om die prijseffec-

ten niet altijd op de loer te zien liggen, -met of zonder

prijsbeleid. Daarom verdient het nadrukkelijk aanbeve-

ling in de wetstekst de mogelijkheid van niet-uniforme

wijzigingspercentages voor de verschillende belastingen
uitdrukkelijk op te nemen.
Dat heeft twee voordelen. In
de.
eerste
plaats maakt het een optimale en veilige dose-
ring van de tariefswijzigingen van de diverse belastingen

mogelijk, die wellicht beter zal kunnen aansluiten op de

oorzaken van de conjuncturele verstoringen. In de
twee-
de
plaats maakt het een uitsluiting van de omzetbelasting

mogelijk, althans wanneer de toegestane tariefsvariaties

tussen minimaal 0 en maximaal bijv.
5
procent liggen.

Ten zesde:
In de tekst van de wet moet tot uitdrukking

worden gebracht dat de uitvoering van de wiebeltax

alleen kan plaatsvinden als onderdeel van een pakket
van conjunctuurpolitieke maatregelen, d.w.z. dat niet

volstaan kan worden met uitsluitend een verwijzing naar
maatregelen inzake de rijksuitgaven. Daarvoor pleit een
tweetal overwegingen. In de
eerste
plaats moet voorko-
men worden dat ,,geïsoleerde” conjuncturele maatregelen

tot onevenwichtige verdeling van de gevolgen van het

beleid leiden. In de
tweede
plaats blijkt – uit de bijlagen

bij het SER-advies – dat afzonderlijke toepassing van

enige conjunctuurpolitieke maatregelen niet al te veel
effect sorteert. –

(I.M.)

Ten zevende:
met zeer nadrukkelijke prioriteit zal ge-

streefd moeten worden naar het sneller ter beschikking

komen van zo- betrouwbaar mogelijke gegevens over de

conjuncturele ontwikkeling.

Ten achtste:
over de bestemming van de extra belasting-

opbrengsten moet slechts in de wet worden opgenomen,

dat deze extra inkomsten niet ten gunste van enigerlei

bestedingsverruimende uitgave van de overheid mogen

worden gebruikt.

Tenslotte

De gedachten die aan de wiebeltax ten grondslag liggen,

zijn niet nieuw. Toch kunnen wij ons niet aan de indruk

onttrekken dat de discussie in ons land over dit, instru-

ment tot voor kort nogal globaal van karakter was. Niet-

temin zal er weinig twijfel bestaan over de grote con-

junctuur-politieke betekenis van één of andere vorm van

wiebeltax. Het is daarom te betreuren dat de minister

en staatssecretaris van Financiën geen aanleiding hebben

gezien – zoals bij het voorontwerp van wet inzake de

automatische bijstelling van belastingtarieven voor prijs-

wijzigingen – ook andere instellingen dan alleen de

SER advies te vragen. –

Nagekomen noot

Bij het ter perse gaan van dit artikel werd.onze aan-

dacht getrokken door een suggestie m.b.t. een versnelde

procedure van een andere aard dan hiervoor bespro-

ken
10
Hierbij wordt voorgesteld i.p.v. de gebruikelijke

regeling van een goedkeuringswet achteraf, het Parle-

ment in een zeer. vroeg stadium in te• schakelen- bij- de

voorbereiding van de beschikking (tot invoering van, de

wiebeltax). Dat zou – dan moeten – gebeuren door een

zodanige raadpleging van de Vaste Commissie-van Fi-

nanciën, dat haar oordeel feitelijk’ beslissend is in geval

van een gekwalificeerde meerderheid. Op’ deze wijze

wordt – evenals bij de door ‘ons voorgestane versnelde

procedure – een meer reële -inhoud gegeven aan de

medezeggenschap van het parlement dan in het wets-

ontwerp Wiebeltax.

,Victor Halberstadt

Th. A. J. Meys

10
F. Th. Gubbi: ,,De investeringsreserve”, Kluwer-Sam-

son, 1970, blz. 115-117.

ESB 25-11-1970

1-151

Minder florerende bedrijfstakken

Oorzaak, omvang en te verrichten onderzoek

DRS. W. J. R. ROZENBROEK*

Inleiding

Het probleem van de stagnerende – of beter gezegd de

minder florerende – bedrijfstak is een belangrijk vraag-

stuk geworden. In dergelijke sectoren is het gevaar

voor bedrijfssluitingen groot, waardoor plaatselijk of

regionaal de werkgelegenheid stootsgewij kan vermin-

deren. Daarnaast vindt in deze, branches een geleidelijke

inkrimping van werkgelegenheid plaats die ‘niet zo

storend is, maar die niettemin belangrijke consequenties

op sociaal en economisch gebied kan hebben. Met het

begrip minder of niet-florerende bedrijfstak bedoelen

wij een branche of onderdeel daarvan waarin _: struc-

tureel gezien – de gémiddelde onderneming een be-

langrijk te lage rentabiliteit behaalt.

In principe heerst in een minder florerende bedrijfs-

tak structurele overcapaciteit.
Door schommelingen in

de conjunctuur.kunnen er jaren zijn dat de overcapa-

citeit versluierd wordt, doch in principe ligt in deze

structurele overcapaciteit de kwaal van de minder

florerende branche. Hierdoor immers wordt een der-

gelijk scherpe prijsconcurrentie in het leven geroepen

dat de meeste ondernemingen onvoldoende rendabel

of zelfs verliesgevend werken.

Het is duidelijk dat de kans op structurele over-

capaciteit wel heel groot is in een bedrijfstak die met

een afnemende vraag naar ‘zijn produkten te maken

heeft. Wij, zien echter ook dat er bedrijfstakken zijn

waarvan de vraag licht groeiend is en die eveneens

structurele overcapaciteit vertonen. Dit komt doordat in

een bedrijfstak een aantal tendensen in de richting van

capaciteitsuitbreiding werkten, ook al zou de vraag

stabiel blijven. Er is onzes inziens een kritische groei-

grens met betrekking tot de kwantitatieve afzet van

een branche waar’ beneden overcapaciteit gaat ontstaan,

respectievelijk blijft bestaan.
Wij ramen de hoogte van

deze kritische groeigrens op ± 4% per jaar.

Dit houdt in dat bedrijfstakken met een afzetgroei

van minder dan
±
4% per jaar te kampen zullen heb-

ben met structurele overcapaciteit. Zij zijn dan

ondanks een licht groeiende afzet – toch minder

florerend geworden. De meeste ondernemingen in zo’n

bedrijfstak zijn onvoldoende rendabel of verliesgevend.

Wij ramen dat circa 40% van de Nederlandse industrie

– naar omzet gemeten – tot de minder florerende

sectoren behoort en wel circa 25% in ernstige mate

en circa 15% in minder ernstige, doch wel duidelijk

merkbare mate. Op
deze ramingen komen wij hieronder

terug.

Oorzaken

Wat is nu de oorzaak van dit verschijnsel? Hierboven

stelden wij dat er tendensen zijn in de richting van

capaciteitsuitbreiding die niet worden veroorzaakt door

een stijging van de vraag naar de produkten van de

bedrijfstak. Dit gaat gepaard met een streven de ca-

paciteit ±o goed mogelijk te benutten. Wij denken hier

aan het volgende:

Bij aanschaf van nieuwe apparatuur
1
ter vervanging

van aanwezige machines worden veelal deze laatste

voorlopig nog in bedrijf gehouden.

Er bestaat in vele ondernemingen een voortdurend

streven naar opvoering van machinerendementen,

machinesnelheden, aantal benutte uren (ploegen-

dienst bijvoorbeeld) en dergelijke. Hoe slechter de

rentabiliteit, hoe meer aandacht hieraan wordt ge-

geven om toch maar tot resultaatverbetering te

kunnen komen.

De aangeschafte nieuwe apparatuur heeft nogal eens

een grotere capaciteit dan de oude.

De jaarlijkse stijging van de loonkosten van het

indirecte personeel kan veelal alleen worden ge-

compenseerd door – naast andere maatregelen –

03k
te strev’en naar vergroting van de produktie

en omzet. Deze tendens versterkt de eerstgenoemde
drie verschijnselen. Daar komt in minder florerende

branches nog bij dat het hier als gevolg van de

scherpe prijsconcurrentie moeilijker is compensatie

te vinden voor loonkostenstijgingen die boven de

produktiviteitsstijgingen uitgaan dan in wel flore-

rende bedrijfstakken. Hierdoor wordt de wens tot

vergroting van produktie en afzet nog versterkt.

Sommige bedrijven gaat het beter dan de gemiddel-

* De heer Rozenbroek is econoom en organisatie-

adviseur; hij is als verantwoordelijk opdrachileider

werkzaam bij het Raadgevend Bureau Jr. B. W. Beren-
schot NV.
1
Wij hebben de indruk dat veel onvoldoend rendabele

bedrijven in minder florerende branches ioch door blij-

ven gaan met vervangingsinvesleringen. Deels komt dit

doordat men het vanzelfsprekend vindt dat naar con-

tinu’iteit wordt gestreefd, deels speelt hier de hoop op

een verbetering van de marktsituatie een rol, deels is

het de hoop dat door vernieuwing ‘van het apparaat

het evenwicht tussen kostprijs en opbrengst kan worden

hersteld.

1152

18

1?
16
15

1

13
12

11

10

de onderneming en streven daarom terecht naar

expansie.

De genoemde vijf tendensen werken in de richting van

capaciteitsuitbreiding. Er zijn uiteraard ook verschijn-

selen die in de richting van capaciteitsinkrimping wer-

ken:

– Er zijn bedrijven die liquideren. Voor een belangrijk

deel wordt echter de vrijkomende apparatuur op-

• gekocht door anderen, zodat de capaciteitsinkrim-

ping toch beperkt blijft.

— Er zijn bedrijven die afdelingen sluiten.

– Soms zijn er afspraken tussen ondernemers de ca-

paciteit te beperken.

Doordat een deel van de kosten vast is, zal over ht

algemeen pas tot liquidatie of tot sluiting van een

afdeling worden overgegaan als de opbrengst tot ver

beneden de integrale kostprijs is gedaald. Hierdoor

werken liquidaties en sluitingen wel in de richtingvan

vermindering van overcapaciteit, maar zij herstellen het

evenwicht niet. Zij helpen als het ware de capaciteit
op (stel) 110% van de vraag te stabiliseren zodat zij

niet tot 120% stijgt, maar zij brengen de capaciteit niet

tot beneden 110% terug.

Op grond van het bovenstaande menen wij dat ook

in – qua afze/hoeveelheid – licht groeiende bedrijfs-

takken een structurele overcapacileil zal ontslaan en zal

blijven bestaan.

Hoogte van de groeigrens

Hiervoren is een raming gegeven van de hoogte van

de kritische groeigrens. Deze is op 4% gesteld. Deze

raming is nog niet gebaseerd op een wetenschappelijk

verantwoorde bewijsvoering. Wij beschikken echter wel

over een aantal indicaties, voornamelijk gebaseerd op

de adviespraktijk van het Raadgevend Bureau Ir.

B._W. Berenschot. Wij hebben bijvoorbeeld in een

aantal gevallen geconstateerd, dat bij een afzetgroei in

de EEG van 0 of 1% per jaar in een sector van een

zeer ernstige druk op de resultaten van de onderneming

sprake was. In andere sectoren met een groei van 2

3% per jaar bleek de druk nog steeds bedenkelijk te

zijn. Daarnaast zijn er voorbeelden van sectoren met

een afzetgroei van
5
tot 6% per jaar, waarin de re-

sultaten van de meeste bedrijven weliswaar te wensen

overlieten, maar waarin ook rendabele ondernemingen

werkzaam waren en waar onzes inziens in de andere

bedrijven door interne maatregelen voldoende verbete-

ring zou kunnen worden bereikt. Dit leidde tot de

raming dat de kritische groeigrens bij 4% zou liggen.

Een andere indicatie geeft de volgende grafiek die het

verband tussen groei en rendement weergeeft.

De rendementen op het geïnvesteerde kapitaal die

in deze grafiek zijn opgenomen, zijn door het Centraal

Planbureau op indirecte
leiding verwijzen wij. naar
De Nederlandse Economie in 1973.
Het CPB maakt een paar voorbehouden; hét

acht bijv. mogelijk dat het geïnvesteerde kapitaal in

de meer kapitaalintensieve industrieën is overschat, en

het rendement dus is onderschat. Daarentegen is het

geïnvesteerde kapitaal in bedrijfstakken met overcapa-

citeit of met grote investeringen in nog niet produ-

cerende bedrijven (aanloopfase) onderschat en het ren-

dement dus overschat.

De rendementen in de grafiek betreffen het totale

ESB 25-11-1970

VERBAND TUSSEN GROEI EN RENDEMENT

Gegevens ontleend oon: ‘De Nedertondse Economie in 1973″ Centrool Plonbureau

31,5
Etektm techniek

7
t’h5i7e

7

—,.i-k
iolk
rg



/

Ivdr
fri,-tv
Opoe
X
op,
Is!,
dell
en’
/

——

———

M,,ot,



/
£_

— —
t
0
er,
nst
n
/

_

.


Vaed
t
— —
mirkiete
/

ar
5
:

Sc
oom
t
j
1
7
0
‘cr1
Ver
oer!
TT)

_


1


– –

t
Teorspo
t
X:

O
bedvijf stokken
dieofodj
sobs,d/es
j
d
F

– –
ofoverheids dee

-3 -2 -1

0

1

2

3

L

6

7

8

i

1’0
ll

l2 l3 i

t. 15

16

Jaarlijkse groei in ‘4 von hel volume
van de toegevoegde waarde 1963_1568
het ivttatieettect iridus geëlimiveerd)

geïnvesteerde kapitaal, dus met inbegrip van het vreem-

de vermgen. Als men bijvoorbeeld
50%
vreemd ver-

mogen heeft tegen een rente van 6% (het betreft de

periode 1964-1968) dan komt een rendement van

3% op het geïnvesteerde vermogen neer op 0% winst

op het eigen vermogen. Een rendement van 12% op

het geïnvesteerde vermogen betekent een wint op het

eigen vermogen van 10% na betaling van rente en

vennootschapsbelasting.

In de grafiek is een lijn ingetekend die het verband

tussen groei en rendement weergeeft. Hierbij zijn de

landbouw, de openbare nutsbedrijven en het overig
vervoer (PTT) buiten beschouwing gelaten. De lijn

vertoont beneden een jaarlijkse groei van circa 4%

een buiging naar het verticale. Dit is onzes inziens het

gevolg van de door structurele overcapaciteit veroor-
zaakte, te felle prijsconcurrentie. Wij beschouwen dit

verloop als een indicatie dat de kritische groeigrens op

4% ligt. • –

Nu is er wel een verschil tussen wat in de grafiek

als ,,bedrijfstak” is beschouwd en wat in de eerder

beschreven ervaringen bij Berenschot ,,sector” is ge-

noemd. Elke in de grafiek genoemde branche omvat
een groot aantal sectoren die onderling in afzetgroei

verschillen. Voor ons doel is een sector een groep van
drijven die met behulp van dezelfde technologie over-

eenkomstige produkten maakt. Voorbeelden zijn de

sector van vöeringweverijen of de sector van fabrieken

van betonnen rioolbuizen. Er is vaak wel een verband

met de gang van zaken in de gehele bedrijfstak, doordat

een bloeiende sector bedrijven uit een minder florerend

deel van dezelfde bedrijfstak aantrekt, waardoor er

enige nivellering van resultaten optreedt. Niettemin

Rendement d.w.z
Winst es rento
Op
het
het geivoesteerde

F

kapitaal vddr attrek van directe

2.
belastingen
1561,
-1966

1153

blijven er verschillen. Wij menen echter dat het verschil

tussen ,,bedrijfstak” en ,,sector” niet wegneemt dat zo-

wel de indicaties uit de grafiek als die uit onze advies-

praktijk wijzen op een hoogte van de kritische groei-

grens van circa 4%. –

Overigens is schrijver dezes er zich van bewust dat

een wetenschappelijke bewijsvoering ontbreekt en dat

op de grafiek’kritiek kan worden uitgeoefend. Zo be-

treft de grafiek de situatie in Nederland. Voor veel

sectoren is echter niet de situatie in Nederland bepalend

maar de situatie in de EEG. In de grafiek vertoont

bijvoorbeeld de schoeisel- en kledingindustrie een nega-

tieve groei, doch in de EEG als geheel js er sprake van
een positieve groei van een paar procent per jaar. Men

kan verwachten dat het rendement op het kapitaal van

de Nederlandse kledingindustrie meer wordt bepaald

door de groei van de afzet van de totale EEG-kleding-

industrie -dan door de. afzetgroei van de Nederlandse

bedrijfstak. Dit voorbeeld van de schoeisel- en kleding-

industrie verklaart tevens waarom het punt in de grafiek

voor deze industrie afwijkt van de getekende curve. In

feite zou de grafiek moeten worden opgezet voor de

EEG als geheel. Hiervoor ontbreken ons echter de ge-

gevens.

Het voorbeeld van de kledingindustrie is nog in een

ander opzicht geschikt om te laten zien dat de situatie

in de gehele EEG bepalend is. De grafiek in combinatie

met de stelling, dat er sprake is van een kritische

groeigrens waar beneden overcâpaciteit optreedt, zou

tot de conclusie leiden dat in de schoeisel- en kleding-

industrie overcapaciteit moet heersen. Vele Nederlandse

confectiebedrijven echter kampen met een tekort aan

meisjes, waardoor zij niet die hoeveelheden kunnen

produceren die zij zouden willen. Dit is dus een tekort

aan capaciteit en het tegendeel van overcapaciteit. In

de EEG als geheel is echter wel sprake van tendensen

naar overcapaciteit zodat het prijsniveau sterk gedrukt

is. De Nederlandse confectie-industrie moge dan zelf

geen overcapaciteit vertonen, zij vertoont door de EEG-

invloed wel de lage rentabiliteit die voor situaties van

overcapaciteit normaal is. Overigens zou de situatie

in de EEG-confectie-industrie nog minder florissant

worden, indien de Nederlandse bedrijven Wel voldoende

personeel zouden kunnen aantrekken!

Matige versus trage groei

Een deel van de bedrijfstakken met een groei van meer

dan 4% per jaar is toch nog onvoldoende, rendabel.

Daar de grafiek het rendement op het totale geïnves-

teerde vermogen weergeeft- en niet de rentabiliteit op
het eigen vermogen, is omrekening nodig. Zoals hier-

voor reeds is gezegd, is bijvoorbeeld -bij een rendement

op ‘het totale geïnvesteerde vermogen van 12% de

rentabiliteit op het eigen vermogen 10% (na betaling

van vennootschapsbelasting en van 6%, repte over het

vreemde vermogen, waarvan wij hebben aangenomen

dat het
50%
van het totale vermogen bedraagt). Als

wij deze 10% winst op het eigen vermogen als streef-

norm beschouwen, dan kan in de grafiek 12% ren-

dement op het geïnvesteerde kapitaal als streefnorm
2

worden gezien. Dit komt overeen met een groei van

circa 7% per jaar. De branches met een jaarlijkse’ groei

tussen’ 4 en 7% zouden dus ook als minder florerend

kunnen worden betiteld. Wij hebben dit echter niet ge-

daan vanwege een essentieel verschil.

Handtekening

voor kenners

(Dat zijn Duff Gordon

gen ieters)

Al voor u drinkt genieten

van
liet
geurige hou quel

van de ,,Flor dcl Vino”

waar kenners de Andalu-

sisc/ie traditie uit proeven.

Al 200 jaar. . . Salud!

DUf f

GORDON

SHERRY

1154

0

Bedrijven uit een branche met structurele overcapa-

citeit – dus met een afzetgroei beneden 4% – kunnen

namelijk alleen een voldoende rentabiliteit behalen als

zij hei belangrijk beter doen dan hun concurrenten.
Als er bijvoorbeeld 10 bedrijven in zo’n sector zijn,

dan kunnen misschien twee of drie, maar niet alle tien

voldoende rendabel worden als gevolg van de te felle

prijsconcurrentie. In een sector mei matige groei daar-

entegen, kunnen. alle bedrijven, indien zij alle even

goed georganiseerd en ook overigens vergelijkbaar zou-
den zijn, wel voldoende rendabel worden.

Men kan het verschil tussen een matig groeiende

sector (4-7%) en een traag groeiende (minder dan 4%)

vergelijken met het verschil tussen een normaal en

een vergelijkend examen. Voor het normale examen

slaagt ieder die aan de exameneisen voldoet, voor het

vergelijkende slagen alleen de besten. Een ondernemer
van bepaalde capaciteiten heeft het dus veel moeilijker

in een traag groeiende dan in een snel groeiende sector.

Oiiivang minder florerende sectoren

Als wij de industriële bedrijfstakken bezien en aan de

hand van de hiervoor gegeven grafiek vaststellen welke

bedrijfstakken als totaliteit onder de kritische groeigrens

van 4% per jaar liggen, dan omvatten deze circa 40%

van de waarde van de industriële produktie.

Deze berekening bevredigt echter niet, daar het gaat

om de afzonderlijke sectoren binnen een bedrijfstak.

De textiel bevat wel degelijk 66k florerende sectoren,

terwijl een bedrijfstak die als totaliteit floreert bij-

voorbeeld de elektrotechnische industrie – ook niet-

florerende sectoren. omvat. Een andere benadering is

gebaseerd op de tabel uit het
Statistisch Zakboek 1969
getiteld: ,,Produktie van een aantal industrieprodukten”.

Deze laat zien hoe in de loop der jaren de produktie

in hoeveelheid is toe- of afgenomen. Hieruit blijkt dat

van de daar genoemde produkten of produktgroepen

in de periode 1963-1968:

34%: in omvang is gedaald,

12%: 0 tot 2% per jaar is gegroeid,

8%: 2 tot 4% per jaar is gegroeid,

12%: 4 tot 7% per jaar is gegroeid,

34%: meer dan 7% per jaar is gegroeid.

Niet alle produktgroepen zijn genoemd en de wel ge-

noemde zijn uiteraard qua zwaarte niet zond’er meer
met ‘ elkaar vergelijkbaar. Dit blijkt onder andere uit

het feit dat de mediaan van de groeipercentages van

deze produktgroepen ruim 3% per jaar bedraagt, even-

als het rekenkundig gemiddelde na eliminatie van een

enkele uitschieter. De totale hoeveelheidsindex van de

Nederlandse industriële produktie is in dezelfde periode

(1963-1968) echter met circa 7% per jaar toegenomen.

Om dit met elkaar in overeenstemming te brengen

moeten wij aannemen dat de 34% produkten met meer

dan 7%’ per jaar groei qua ,,zwaarte” overeenkomen

met de 66% produkten die een kleinere stijging of een

daling vertoonden. Deze 66% zou dus qua zwaarte
slechts 50% van de industriële produktie vertegen-

woordigen. Als wij de deelpercentages waaruit de 66%
is opgebouwd, evenredig verminderen, dan ontstaat het

volgende beeld:

26% van de produktgroepen is gedaald in omvang,

9% van de produktgroepen is 0 tot 2% gestegen,

6% van de prôduktgroepen is 2 tot 4% per jaar

gestegen,

9% van de produktgroepen is 4 tot 7% per jaar

gestegen.

De produktgroepen, die minder dan 4% per jaar zijn

gestegen, omvatten dan te zamen circa 40% van de

produktie hetgeen overeenstemt met het getal dat met

behulp van de grafiek was bepaald.

Nu vertonen sommige produktgroepen uit de tabel
van het
Statistisch Zakboek
technologisch zoveel ver

wantschap, dat een daling in de één door het bedrijf

relatief gemakkelijk kan worden gécompenseerd door

zich op de andere produktgroep te werpen (indien deze

althans voldoende sterk stijgt om compensatie te bie-

den). Wij ramen dat voor circa
h/:
van de dalende

produkten een dergelijke compensatie aanwezig is. De

overgang van oliehaarden op gashaarden is een voor-

beeld van zo’n compensatiemogelijkheid; de recente

geschiedenis van deze industrie laat echter tevens zien

dat zo’n omschakeling wel voör de hand liggend is,

maar toch wel risico’s inhoudt voor de betrokken on-

dernemingen. Met name het niet tijdig omschakelen

bedreigt de continuïteit.

Toepassing van deze op
1/3
gestelde factor leidt

samen met de eerder gevonden gegevens na afronding

tot de conclusie dat:

– circa
25%
van de industrie een dalende afzet of

een afzetgroei van minder dan 2% per jaar ver-

toont en tevens geen ,,gemakkelijke” uitwijkmoge-

lijkheid naâr andere, wel perspectief biedende,

produkten heeft. Deze
25%
zal dus een ernstige

druk op zijn resultaten ondervinden,

– circa 10% van de industrie moet omschakelen van

produkten met minder dan 2% per jaar afzetgroei

op artikelen die met min of meer hetzelfde pro-
duktie-apparaat kunnen worden gemaakt en die

tevens wel een goede afzetgroei vertonen. Een ach-

terblijven in deze omschakeling betekent meestal

een ernstig risico voor de continuïteit,

– circa
5%
van de industrie ziet een afzetgroei van

2 tot 4% per jaar zonder gemakkelijke uitwijk-

mogelijkheid en ondervindt hierdoor een merkbare

druk op de resultaten maar (nog) niet in zo ver-

ontrustende mate als bij een groei van minder dan

2%.

Wij zijn er ons van bewust dat het vorenstaande mede

gebaseerd is op enkele onbewezen aannames. Wij

achten de conclusie niettemin van indicatieve betekenis.

Vorenstaande berekeningen hebben betrekking op de

industrie. Ook in andere bedrijfstakken doen zich

analoge verschijnselen voor; wij beschikken echter niet

over ramingen van de omvang van, de minder florerende

sectoren van deze branches.

Tijdelijk of blijvend verschijnsel

Het verloop van de afzet in een sector zoals deze laatste

hiervoren is beschreven, zal in veel gevallen gelijkën
op de product-life-cycle. Na een aarzelend begin, zet

2
De sireefnorm is overigens afhankelijk van de ge-

wenste en mogelijke groei voor zover men deze intern

wil financieren. Bij een groei van bijvoorbeeld 20%

per jaar zal de
sireefnorm
veel hoger kunnen liggen

dan bij een groei van 5% per jaar.

ESB 25-11-1970

1

1155

‘4

een krachtige expansieve groei in; na het bereiken van

een top neemt deze groei geleidelijk af en kan zelfs

in een daling omslaan. Dit verloop zal soms lang op

zich laten wachten doordat een sector nieuwe impulsen

kan ontvangen die de daling van de groei lange tijd

kunnen tegenhouden, maar vermoedelijk zal bij bijna

alle sectoren de groei vroeger of later gering worden.

Wij brengen hier in herinnering, dat wij in onze om-

schrijving van het begrip sector dit hebben gekoppeld

aan een bepaalde technologie. Vanwege dit verlôop

verwachten wij dat de minder florerende branches ook

in andere landen een belangrijk deel van het bedrijfs-

leven zullen omvatten.

Hoe hoger de gemiddelde groei van de afzet van het

bedrijfsleven van een land, hoe kleiner het aandeel

van tie minder florerende sectoren in het totaal zal zijn,

indien de spreiding rond dit gemiddelde althans gelijk

is. In Japan zou dus het aandeel van de minder flo-

rerende sectoren geringer zijn dan bijvoorbeeld in

Groot-Brittanië, waar de totale industriële groei zo veel

lager ligt.
Ook voor de toekomst verwachten wij dal,

gezien hel beschreven verloop van de groei van de

(1fzet, de minder florerende sectoren een belangrijk

decl van het bedrijfsleven zullen blijven omvat/en.

Omvang van de overcapaciteit

Wat betreft de omvang van de overcapaciteit doet zich

het verschijnsel voor, dat enerzijds het te lage prijs-

niveau zorgt voor een grotere vraag van de afnemers

dan bij een normale prijs-kostprijsverhouding zou zijn

ontstaan. Anderzijds zal men door dit te lage prijsniveau

ook een grotere export kunnen bewerkstelligen en de

import kunnen beperken. De overcapaciteit maakt zich-

zelf dus als het ware gedeeltelijk onzichtbaar door de

te felle prijsconcurrentie die zij veroorzaakt. Een en

ander impliceert dat een sector die volgens de statis-

tieken een afzetgroei van bijvoorbeeld 2% per jaar

heeft, wellicht in het geheel geen groei zou vertonen

indien de prijzen in een normale verhouding tot de

kostprijs zouden staan.

Ook in bedrijfstakken met een sterk groeiende afzet

kan overcapaciteit optreden. Deze is echter in principe

van tijdelijke aard; na verloop van tijd verdwijnt deze

weer. Vertrouwt een branche daarop dan kan een

desastreuze prijsconcurrentie uitblijven: men beseft dat

de onderbezettingsverliezen na één of twee jaar weer

zullen verdwijnen en dat een te sherpe prijsstelling,

teneinde ten koste van concurrenten de eigen capaciteit

te vullen, straks moeilijk kan worden teruggedraaid.

Ook hier speelt de marktvorm een rol: bij een klein

aantal grote ondernemingen zal eerder een te felle

prijsconcurrentie kunnen worden vermeden dan bij een

groot aantal aanbieders.

Meer kennis over deze problematiek nodig

Het is zowel voor de overheid als voor de individuele

onderneming yan groot belang de problematiek van de

minder florerende bedrijfstakken te kennen. Voor de

overheid lijkt het ons nuttig om hiermee in haar beleid

ten opzichte van bepaalde industrieën en ten aanzien

van bepaalde industriegebieden rekening te houden.

In verband met het optreden van een levenscyclus waar:.

bij de groei van de afzet na een hoogtepunt geleidelijk

afneemt, kan het onderkennen van de kritische groei-

grens een belangrijk hulpmiddel zijn bij het maken van

prognoses en bij het opzetten en bijsturen van het in-

dustriebeleid, ook ten aanzien van (nog) wél florerende

bedrijfstakken.

Dit leidt tot de wenselijkheid nadere studie te ver-

richten naar:

de hoogte van de kritische groeigrens, het verloop

van het verband tussen groei en rendement en de oor-

zaken binnen de individuele bedrijven,

de vraag welke sectoren minder florerend zijn, welke

omvang deze hebben en wat het toeko,nstperspectief

voor de afzelgroei van de diverse matig, respectievelijk

in in der florerende sectoren is.

Spraken wij hierboyen van het belang voor de over-

heid, voor de individuele onderneming is het van

levensbelang om te weten of er kans is dat de bedrijfs-

tak waarin men werkt minder florerend is of gaat

worden. Veel ondernemingen in dit soort branches

beseffen niet dat de situatie van slechte resultaten wel

eens structureel zou kunnen zijn. Zouden zij beseffen

dat de kans groot is dat de situatie over tien jaar nog

iet zo slecht zal zijn als nu, dan zouden zij eerder

geneigd zijn een ander beleid te gaan voeren. Men zou

méér zoeken naar nieuwe produkten en toepassingen en

minder vervangingsinvesteringen plegen. Ook zou tot

geleidelijke afbouw van een onderneming kunnen wor-

den overgegaan in plaats van, zoals nu meestal het geval

is, bij liquidatie tot een abrupte stopzetting gedwongen

te worden. De kapitaalvernietiging die in niet-florerende

branches voortdurend plaatsvindt zou aanzienlijk kun-

nen worden ingeperkt.

In de artikelserie ,,Weinig Winst en Trage Groei”

(lntermediair
van 4; 11 en 18 december 1970) zal

worden ingegaan op het door de individuele onder-

neming te voeren beleid. Eén van de mogelijkè wegen
die hierin beschreven worden, is het penetreren in een

nieuwe sector die wel goede perspectieven biedt. Dit is

gezien vanuit het gezichtspunt van zowel de nationale

economie als van de weinig florerende sector waarin
het bedrijf zich tot nog toe bevindt één van de meest

aantrekkelijke oplossingen. Het is echter voor bijna

alle kleine, middelgrote en ook voor veel grote onder-

nemingen bijzonder moeilijk, daar men niet of nau-

welijks over de know how beschikt die voor het zoek-

en penetratieproces nodig is. Het aantal ondernemingen

dat over de ingébouwde potentie beschikt om geregeld

nieuwe terreinen te zoeken en hierin te penetreren, is

gering.

In verband met bovengenoemde punten is het ge-

wenst de lijst van wenselijke studies aan te vullen met

onderzoeken naar:
de wijze waarop de branchestructuuronderzoeken,

zoals, deze- lot nog toe worden uitgevoerd, noet worden

aangepast om een groter feitelijk effect in de betrokken

ondernemingen te bereiken,

de mogelijkheid individuele onderneinin gen te hel-

pen sectoren met toekomstperspectief te vinden en

hierin te penetreren.

Hierboven is gesproken over het belang van een goede

kennis van de achtergronden van de problematiek van

de minder florerende sectoren voor de overheid en

voor de individuele onderneming. Deze kennis is ook
noodzakelijk voor de beoordeling van mogelijkheden
tot hulp aan een sector als
totaliteit.
Het optreden van

1156

structurele overcapaciteit bij een traag groeiende afzet

betekent dat bepaalde maatregelen die nogal eens wor

den voorgesteld, weinig effect zullen hebbën.

Als de consumptieve vraag naar bepaalde -artikelen

in de EEG bijvoorbeeld 3% per jaar stijgt, terwijl

een toenemend importoverschot hiervan de helft ab-

sorbeert, zodat de betrokken EEG-industrie geconfron-

teerd wordt met een afzetgroei van l% per jaar,

dan betekent een bestrijding van de stijging van het

importoversc/lot
slechts een geringe verbetering die

onmogelijk de resultaten weer op een gezond niveau

kan brengen. Wel betekent dit voor sommige bedrijven

echter een kunstmatige instandhouding.

Financiële hulp door de overheid
bij investeringen

van een individuele onderneming lijkt alleen zinvol

indien het bedrijf een realistisch plan heeft om zich
aan de druk van de te felle prijsconcurrentie te ont-

trekken, bijvoorbeeld door over te schakelen op een

wel florerende sector. Ook is financiële hulp zinvol als

dit kan leiden tot een grote en langdurige kostprijsvoor-

sprong op de buitenlandse concurrentie. Indien niet aan

deze criteria wordt voldaan, betekent een dergelijke

financiële hulp dat investeringen worden gestimuleerd

in een onvoldoend rendabele richting.

Een eenmalige verschrottingsactie
om de overcapa-

citeit te elimineren, zal slechts tijdelijk effect hebben. Na

verloop van tijd zullen namelijk de tendensen tot

capaciteitsvergroting weer tot overcapaciteit leiden. In-

dien mén deze weg wil bewandelen, zal permanente

verschrotti ngsactiviteit nodig zijn. Nieuwe investeringen

zullen met verschrotting gepaard moeten gaan; ook

stijgingen van de capaciteit door verhoging van machine-

rendementen, machinesnelheden en dergelijke zullen

door verschrotting gecompenseerd moeten worden. In

de omvang van de verschrottingsactiviteit zal tevens

rekening nioeten worden gehouden met daling of stijging

van de afzetomvang. Dit alles maakt verschrotting als

oplossing tot een moeilijk hanteerbaar systeem in de

industrie. Het is echter denkbaar dat in bepaalde sec-

toren een systeem van permanente verschrotting cen

goede oplossing zou betekenen.

Kartels kunnen in principe een oplossing betekenen

voor de problemen van een minder florerende sector.

Door het bestaan van de gemeenschappelijke markt

zal een kartel voor veel sectoren echter alleen zin

hebben indien het de gehele EEG omvat. Afgezien

van de juridische problemen die hieraan verbonden zijn,

roept een dergelijk kartel ook de nodige moeilijkheden

op bij controle op de naleving. Een kartel met afzet-

quoten kan de oorzaak van de kwaal – het streven

naar capaciteitsvergroting – wegnemen; een prijskartel

bestrijdt de consequentie van de overcapaciteit, na-

melijk de te felle prijsconcurrentie.

Voorstellen tot
concentratie
van de bedrijven in een

bepaalde sector zullen alleen tot sanering leiden, indien

hierdoor een grote kostprijsvoorsprong ten opzichte van

het buitenland kan ontstaan die lang gehandhaafd zal

– kunnen blijven.

Hetgeen hierboven is gezegd over de hulp aan een

branche als totaliteit leidt tot ‘de volgende aanvulling

aan de lijst van gewenste studies:

5. onderzoek naar mogelijkheden tot verbetering van

een minder florerende sector als totaliteit.

De omvang – 40% van de industrie!

en de be-

langrijkheid van de problematiek van de minder flo-

rerende bedrijfstakken zijn dusdanig groot dat nadere

onderzoekingen dringend gewenst zijn.

W. J. R. Rozenbroek

Mededelingen

Medezeggenschap in V.S.

De Nederlandse Vereniging voor het

Onderzoek van Arbeidsverhoudingen

(NVA) organiseert op donderdag

3 december as. •een studiebijeen-

komst, waar Prof. Dr. M. van de Vall

zal inleiden het onderwerp:
Kant-

tekeninge,-t bij de medezeggenschap in

de Verenigde Staten.

Na deze inleiding is er gelegenheid

tot discussie over dit onderwerp.

Deze bijeenkomst wordt gehouden

in het Congrescentrum van de Jaar-

beurs te Utrecht. Aanvang 14.00 uur,

toegang Vrij.

Leergang afgestudeerden

Het Europa-Instituut van de Rijks-

universiteit te Utrecht organiseert een

leergang voor afgestudeerden over het

onderwerp: Rechtstreeks werkende

rechten en verplichtingen van be-

drijfsleven en vrije beroepen na het

einde van de overgangsperiode van de

EEG.
23 januari 1971: Algemene inlei-

ding over de rechtsgevolgen van het

einde van de overgangsperiode en het

begrip rechtstreekse werking. Docent:

Prof. Mr. P. J. G. Kapteyn.

30 januari 1971: Verboden heffin-

gen, beperkingen en controles van het

goederenverkeer birnen de Gemeen-

schap. Docent: Prof. Mr. P. VerLo-

ren van Themaat.

13 februari 1971: De gemeen-

schappelijke douanewetgevipg. Do-

cent: J. S. Buiting.

20 februari 1971: Het vrije werk-

neniersverkeer en de sociale zeker-

heid. Docenten: Mr. J. W. S. Pabon

en J. C. M. van Nijnanten. –

6 maart 1971: Het vestigingsrecht

en het vrije dienstenverkeer voor on-

derneniingçn en Vrije beroepen. Do-

cent Prof. Mr. G. Schrans.

13 maart 1971: De rechtstreekse

werking van het kartelverbod van ar-

tikel 85 EEG in de jurisprudentie van

het Hof van Justitie van de Europese

Gemeenschappen. Docent: Mr. B.

Baardnian.

27 maart 1971: Behandeling open-

gebleven vragen van deelnemers.

Plaats: Achter de Dom 24-25,

Utrecht, tijd: colleges 10.00 uur (pre-

cies) – 12.00 uur, discussie 12.15

13.00 uur. De kosten van de leergang

bedragen f.
35,
te voldoen op giro

1412 van de Algemene Bank Neder-

land te Utrecht, ten name van Dr.

W. H. Vermeulen, nr. 556249011,

net vermelding van ,,postdoctorale

leergang”.

Nadere inlichtingen en inschrij-

vingsformulieren kunnen worden

aangevraagd bij het Europa-Instituut,

Janskerkhof 16, Utrecht, telefoon

(030) 1 87 49. Opgave is mogelijk tot

15 januari 1971.

ESB 25-11-1970

1157

Magazien

Het Delta-gebied

Over de ruimtelijke ordening va,i het
zuidwesten van Nederland wordt zo-

veel geschreven dat alleen de direct

betrokkenen het nog zullen kunnen

opbrengen in extenso kennis te ne-

men van alle plannen en beschou-

wingen die hierover de laatste jaren
ten beste zijn gegeven. Wie zich al-

leen globaal wil oriënteren, kan

worden aangeraden het artikel te
lezen dat Ir. W. Wissing en A. J.

v. d. Berghe hebben geschreven

onder de titel ,,Spanningen in de

gouden delta” in Stede bouw & Volks-
huisvesting
van september 1970. In

ruim 23 bladzijden geven zij – na

eerst een aantal interessante opmer-

kingen te hebben gemaakt over de

mogelijkheden en wenselijkheden in-

zake de taakvervulling door de di-

verse planologische niveaus – een

verdienstelijk overzicht alsmede een

kritische analyse van verschillende

schetsen en toekomstbeelden die voor

de ruimtelijke ontwikkeling van het

Delta-gebied zijn ontworpen.

In chronologische volgorde gaat

het om de volgende plannen:

– ruimtelijke structuurschets voor

Nederland omstreeks 2000 in de

Tweede Nota over de Ruimtelijke

Ordening

– streekplan West-Brabant

– rapport Harris

– schetspian Deltazoom

– plan 2000 +

– ruimtelijke structuren voor Zuid-

Holland

– plan Rijnmond

– alternatieven voor een tweede

luchthaven

De essentie van deze plannen geven
de auteurs weer door de betreffende

plantekeningen – voor de onderlin-

ge vergelijkbaarheid door hen terug-

gebracht naar dezelfde schaal – te

voorzien van een toelichtende tekst.

Hierop volgt dan telkens een kort

commentaar. De verschillende sug-

gesties die in de loop van de tijd

zijn gedaan voor de situering van een

nieuwe luchthaven zijn door de

schrijvers op één tekening bijeenge-

bracht.

Na dit overzicht ontwikkelen de

auteurs zelf ook een model voor het

Delta-gebied, welk gebied door hen

wordt gedefinieerd als ,,het samenstel

van de Rotterdams-Brabantse en de

Antwerps-Zeeuws-Vlaamse haven- én

industriegebieden” en ook door hen

herhaaldelijk met de langzamerhand

misselijk makende term ,,Gouden

Delta” wordt aangeduid. Hun ,,Mo-

del voor het Gouden Deltagebied”

MODEL VOOR HEf GOUDEN DELTAGEBIED

7///j
U-vorniige spanningezones

FUNCTIEPATROON
nieuwe hoofdwoonkernen

IIlIIIflhlï
nieuwe verzorgingskernen

P9
nieuwe zeehaven en basisinduutrie

buff erg ebled

recreatiegebied

WENSLIJNEN VERKEER
=

wegverkeer

0000 binnenvaart

luchtvaart

20

bu rcaux

voor

architect

S i Ii
(J bi.

bar o li d r cc it

1158

t.

(zie bijgaande tekening) heeft echter

niet de pretentie – de ‘schrijvers

vermelden dit uitdrukkelijk – n6g

een plan aan de reeks toe te voegen,

maar is bedoeld als ,,catalysator in

de discussie tot een integrale plano-

logische aanpak van het Gouden

Deltagebied”.

De ruimtelijke ontwikkelingen die

zich voltrekken, nemen in de ogen
van planologen vaak een bepaalde

vorm aan, bijv. een bandvorm of, nog

mooier, een hoefijzervorm zoals

Jhr. Ir. J. de Ranitz die graag zou

zien ontstaan (schetspian Del tazoom;

zie ,,Magazien” in
ESB
van 4 fe-

bruari 1970). De heren Wissing en

v. d. Berghe constateren dat de

,,Gouden Delta van Rijn, Maas en

Schelde in de vorm bestaat uit twee

U-vormige delen”. Dat het om ,,U-

vormige spanningszones” gaat, laten

zij op de tekening van hun model

zien door middel van arcering. Op

overtuigende wijze is dit evenwel niet

gedaan, want in plaats van twee

wanstaltige U’s kan men er ook één

sierlijke W in zien!

Vat duidelijker dan deze vorm(en),

zijn de meeste van de negen stellin-

gen waarvan de schrijvers voor hun

tekening zijn uitgegaan. Kort weerge-

geven, houden deze stellingen het

volgende in:

1. Aangezien de zeehavenactivitei-

ten in het Deltâ-gebied niet kunnen

worden verplaatst, moet bij toene-

ming eryan worden gezocht naar ha-

vengebied nabij Waterweg en Euro-

poort (vergroting van de Maasvlakte

of gedeeltelijk prijsgeven van Voorne)

en bij Antwerpen bewesten de Schel-

de, dus in Zeeuws-Vlaanderen.

.2. Zo mogelijk moet de éénpolige

lokatie van de havenactiviteiten wor-

den omgezet in een tweepolige, d.w.z.

dat het zuidelijke voorbeeld van het

Gent-Terneuzen-Sloe-havengebied als

aanvullend op het Antwerpse, voor

het noordelijke deel van de. Delta na-

volging verdient. Het land van Saaf

tinge en Reimerswaal komen hiervoor

niet in aanmerking.

De industrie die functioneel niet

in de havengebieden thuishoort, moet

naar een geschikte plaats in de span-

ningszone van de twee U-vormige

structuren worden gedirigeerd. Ves-

tiging van bedrijven binnenwaarts

van de spanningszones, m.n. in de

Hoekse Waard en bij Tonnekreek

(in West-Brabant, tussen Klundert en

Willemstad), is desastreus.

Grote havenconiplexen zullen,

ii’t
beide U’s, aan één zijde (cle zuid-

ESB 25-111-1970

zijde) van de zeevaartweg moeten

worden geconcentreerd. Het binnen-

scheepvaartverkeer zal zoveel mo-

gelijk moeten worden geleid door een

in of langs dit gebied getraceerd

kanaal. Hierdoor zal er behoefte ont-

staan aan een kanaal van Terneuzen

of Sas van Gent naar het Antwerpse

havenbekken.

Bedrijven, voor wie het gehele

Delta-gebied . van groot belang is,

moeten een centrale vestigingsplaats

hebben. Het beste gebied voor een

centraal vliegveld voor vrachtvervoer

lijkt te zijn: ergens tussen Tholen,

Ooltgensplaat en Steenbergen, in

welk gebied ook de sub 3 bedoelde

activiteiten een passende lokatie zou-

den kunnen vinden. Dit nieuwe ves-

tigingsgebied is gelegen in het ver

lengde van de as Antwerpen-Bergen

op Zoom.

Voor woongebieden zal voortaan’

in hoofdzaak naar plaatsen moeten

worden gezocht buiten c.q. landin-

waarts van de twee U-vorrnige ge-

bieden. Ongeschikt voor grote woon-

concentraties zijn Hellevoetsluis, de

Hoekse Waard en westelijk West-

Brabant (bijv. Halsteren).

De binnen de U’s gelegen ruimte

zal in hoofdzaak voör recreatie en

voor verbindingen moeten worden

aangewend. Enkele woonkernen van

flink formaat en met een geheel eigen

gezicht, zoals Goes, Zierikzee en

Dirksland-Middelharnis, lijken in die

ruimte evenwel noodzakelijk en wen-

selijk.

Naarmate de twee U-vormige

gebieden samensmelten tot één ,,Gou-

den Delta Stad” (alweer zo’n ver-

rukkelijke naam), zal de behoefte aan

een voor grotere schepen bruikbare

vaa’rweg Antwerpen-Rotterdam toe-

nemen. Hiervoor zal ruimte moeten

worden gereserveerd (het planolo-

gisch beste tracé loopt langs Steen-

bergen naar Moerdijk en vandaar

bewesten ‘s-Gravendeel naar de Oude

Maas).

De hierboven bedoelde samen-

smelting zal de behoefte doen ,ont-

staan aan nieuwe woongebieden ten

dienste van het gehele Delta-gebied.

Als zodanig komen in aanmerking

gebieden in de buurt van Brugge,

Zundert, Tilburg en Schoonhoven.

Aan het eind van hun studie merken

de schrijvers nog op dat ,,de oplos-

sing van de spanningen in de Delta

niet goed binnen regionale, provirici-

ale en zelfs nationale grenzen ge-

geven kan worden, maar een inter-

disciplinaire aanpak vereist die niet
belemmerd wordt door grenzen” en

dat zij van mening zijn dat de door

hen geponeerde stellingen discussie-
stof en wellicht uitgangspunten voor

die oplossing bieden. Tegen een der-

gelijke relativering van de betekenis

van hun bijdrage kan op zichzelf na-

tuurlijk geen bezwaar worden aan-

getekend. Liever hadden wij evenwel

gezien dat de auteurs, in plaats van

alleen maar stellingen te poneren en

in een tekening weer te geven, ter

toelichting van hün model al hun

overwegingen erbij hadden gegeven.
Nu laten zij de lezer met vele vragen

zitten.

d.W.

Europa-blad wijzer

(Vervolg van blz. 1142)

het eind van novémber op te stellen.

Haar functie in de onderhandelings-

procedure is daardoor zonder twijfel

versterkt. De Raad van de Europese

Gerneenschappen – die aldus althans

voorlopig de meningsverschillen over

de eenheid van de overgangsperiode

heeft kunnen laten rusten – zal daar-

door straks op een concrete basis zijn

standpunt kunnen bepalen. Zo moge-

lijk nog voor het eind van het jaar

zullen dan de onderhandelingen niet

de Engelsen daarover kunnen begin-

nen. Die onderhandelingen zullen ook

bepalend zijn voor de andere kandi-

daten – die ieder hun eigen belang

hebbèn bij de duur van de overgangs-

tijd en het ritme van de aanpassing

tijdens die periode. De beide protago-

nisten zullen daarmee rekening moe-

ten houden; dat kan een matigende

invloed hebben op de standpuntén van

weerszijden.

De Commissie heeft zich met be-
kwanie spoed van haar taak gekwe-

ten. Uit wat over haar voorstellen

reeds bekend is geworden kan men

afleiden dat zij trouw is gebleven aan

het standpunt van de ene en ondeel-

bare overgangsperiode voor de rege-

ling van alle .problemen, ook de fi-

nanciële. Zij stelt die periode op vijf

jaren. Voor blijvende uitzonderingen

daarna is zij niet te vinden. Dat lijkt

.een goed uitgangspunt. Of echter ook

zonder erkenning van de mogelijkheid

van additionele tijdelijke uitzonderin-

gen na de overgangsperiode haar

voorstellen voor het Verenigd Ko-

ninkrijk aanvaardbaar zullen zijn, zal

de tijd nioeten leren. De Commissie

heeft terecht de stelling verworpen

dat het mogelijk zou zijn thans te be-

1159

Iftk

rekenen wat in 1978 de effecten van

de toetreding voor de Britse economie

zullen zijn. Evenmin kan echter nu

worden voorzien hoever de economi-
sche en monetaire samenwerking tus-

sen de Lid-staten dan gevorderd zal

zijn. En dat kon toch wel eens be-

langrijk zijn voor de mogelijkheden

van Engeland om straks dc lasten van
het EG-lidmaatschap te dragen.

De economische en monetaire unie

De Commissie van de Europese Ge-

meenschappen heeft in het rapport-

Werner
1
aanleiding gevonden aan de
Raad een ,,mededeling” te doen toe-

komen, vergezeld van enkele voor-
stellen, waarvan zij de aanvaarding

voor het einde van dit jaar aanbe-

veelt. Die voorstellen behelzen in de

eerste plaats een resolutie, waarin de

Raad o.a. zou besluiten ,,in dit decen

nium volgens een plan waarvan de

uitvoering op 1 januari 1971 begint”

geleidelijk een economische en mone-

taire unie te verwezenlijken. Door de

uitvozring van dit plan zal de Ge-
meenschap aan het einde van deze

periode een economische unie en een

monetaire entiteit met een eigen in-

stitutioneel karakter in het internatio-

nale, stelsel kunnen vormen en ,,op

economisch en monetair gebied over

de noodzakelijke bevoegdheden kun-

nen beschikken ter verzekering van

een doeltreffend beheer van de unie

onder democratische controle op

comniunautair niveau”.

Van de maatregelen die volgens het

Comité-Werner in de eerste etappe

van drie jaren getroffen zouden moe-

ten worden, stelt de Commissie voor,

aanstonds aan die genoemd onder G

2. en 6. van de conclusies concrete

vorm te geven
2
Zij wenst daarbij

verder te gaan dan het Comité heeft

gesuggereerd. Dat sprak slechts over

aanbevelingen van de Raad voor de

economische politiek van de Lid-

Staten. De Commissie wil de Raad de

mogelijkheid geven niet alleen bij

wijze van aanbevelingen, maar ook

van beschikkingen of richtlijnen ge-

meenschappelijke beleidslijnen vast te

stellen voor de door de Lid-Staten te

volgen economische politiek op korte

termijn. De presidenten van de Cen-

trale Banken zouden dan in het kader

van die richtlijnen de beleidslijnen

moeten bepalen die hun instellingen

op het gebied van het geld- en kre-

dietbeleid in acht zouden moeten

nemen.

Op zichzelf kan deze actie van de

Commissie geen verbazing wekken.

Het rapport-Werner was ook tot haar
gericht en het behoort tot de normale

functie van de Commissie dat zij de

Raad welomschreven voorstellen doet.

Een aantal commentatoren – en

blijkbaar ook minister Witteveen in

de Eerste Kamer
3
– heeft de Com-

missie verweten dat zij, die de eerste

zou moeten zijn om de versterking

van het centrale gezag in de Gemeen-

schap te bevorderen, nu zelf de con-

clusies van het Comité-Werner, die

voor haar zo’n grote steun zijn, ter-

zijde heeft geschoven.

Het komt ons voor dat dit verwijt

eigenlijk niet gerechtvaardigd is. De

Commissie heeft immers in haar

,,rnededeling” duidelijk uitgesproken
dat zij de opvattingen deelt, welke in

ht rapport-Werner tot uitdrukking

zijn gebracht ten aanzien van de voof’

het bestaan van een economische en

monetaire unie noodzakelijke elemen-

ten, en ook dat naar haar mening de

voltooiing van de economische en de

verwezenlijking van de monetaire

unie gepaard moeten gaan met de

overdracht van bepaalde tot nu toe

op het nationale vlak uitgeoefende

bevoegdheden aan de Gemeenschap.

Wat zij – in afwijking van het Co-

niité – heeft vermeden, is zich uit te

spreken over de vraag wanneer moet

worden begonnen met de procedure

die moet leiden tot de wijzigingen, die

in het Verdrag van Rome moeten

worden aangebracht teneinde de uit-

eindelijke verwezenlijking van ‘de

economische en monetaire unie mo-

gelijk te maken. Het Comité heeft ge-

steld “, dat tijdig voor het einde van

de eerste etappe een intergoeverne-

rnentele conferentie zou moeten wor-

den belegd teneinde die wijzigingen

vast te stellen. Volgens de Commissie

echter zou de Raad zich ertoe kunnen

beperken akte te nemen van haar

(d.w.z. van de Commissie) voorne-

men v66r 1 mei 1973 een mededeling
over te leggen over de tot dan bereik-

te resultaten en over de maatregelen

die na het verstrijken van de eerste

etappe moeten worden genomen, en

hem – de Raad – voor die maat-

regelen, waarvan de tenuitvoerlegging

niet op basis van het huidige Verdrag

zal kunnen plaatsvinden, eeiï ontwerp

ter amendering daarvan voor te leg-

gen.

Hieruit kan men afleiden dat de

Commissie weliswaar, evengoed als

het Comité-Werner, de noodzaak van

verdragswijziging inziet, maar er de

voorkeur aan geeft reeds aanstonds

belangrijke stappen op de weg naar

de voorgenomen unie te doen
5,
in het

vertrouwen dat de Lid-staten te zijner

tijd ook de logische consequenties

daarvan door Verdragswijziging mo-

gelijk zullen maken, maar zonder van

de Lid-staten uitdrukkelijk te vragen

zich daartoe nu reeds te verbinden.

Het lijkt erop dat zij op deze wijze en

in het huidige stadium een doctrinair

gesprek over de noodzaak van ver-

dragswijzigingen in de toekomst hoopt

te vermijden. Er is inderdaad wel

enige reden dat gesprek te vrezen,

niet alleen omdat de opvattingen van
de Lid-staten, misschien niet over de

1
Zie Pub/ikatieblad, 1970, C 136. Zie

ook het artikel van Drs. G. Brouwers

in ,,ESB”, nr. 2770, blz. 1052 e.v.
Die punten luiden

G2. De Raad zal tenminste drie keer

per jaar vergaderen o,n, op voorstel

van de Commissie, de grote lijnen van

de economische politiek op com,u-

nautair plan vast te leggen en kwanti-

tatieve beleidslijnen voor de voor-

naamsie elementen van het gehele

complex der openbare begrotingen te

geven. Eenmaal per jaar, en wel in

de herfst, zullen aanbevelingen wor-

den gedaan over de economische poli-

tiek in de Gemeenschap. Deze aanbe-

velin gen verschijnen in een ,,Jaarboek

over de econoniische toestand in de

Gemeenschap” dat aan het Europees

Parlement en het Economisch en So-

ciaal Comité wordt toegezonden en

door de regeringen ter kennis van de

nationale parlemenien wordt gebracht.

G6. Het Comité van Presidenten

der centrale banken zal een steeds be-

langrijker rol gaan spelen bij de co-

ordinatie van de geld- en kredietpoli-

tiek; het zal hierbij vooral de grote

lijnen van het beleid voor de Gemeen-‘

schap vast/eggen. Het Comité zal ad-

viezen en aanbevelingen kunnen rich-

ten aan de centrale banken der Lid-

staten, alsmede adviezen aan de Raad

en. de Commissie.

Vgl. ,.NRC-Hande/shlad”, 19 no-

vember 1970, blz. 15.
4
Zie conclusies G 11.

Ook het Comité Werner erkent:

,,De huidige bepalingen laten onge-

twijfeld ruimte voor belangrijke sta p-

pen op de weg naar een dergelijke

unie ……(tap. blz. 6); het schijnt

ervan uit te gaan dat de Verdrags-

wijzigingen pas in de ioop van de

tweede etappe van kracht zouden

behoeven te worden. Vgl. Brouwers,

t.a.p., blz. 1054.

1160

theoretische noodzaak, maar zeker

wel over de inhoud van die wijziging,

zullen uiteenlopen, maar ook omdat

die discussie de onderhandelingen

over de toetreding van nieuwe leden

wel eens onmatig zou kunnen be-

invloeden. ,,Elke dag heeft genoeg

aan zijn eigen kwaad.” Zo gezien ge-

tuigen de voorstellen onder de huidige

omstandigheden misschien meer van

wijs beleid dan van gebrek aan moed.

De moed wordt gevraagd van hen die

de reis niet willen aanvaarden voor-

dat alle etappes vastgelegd, alle wegen

uitgestippeld en alle ontbrekende

bruggen ontworpen zijn.

Het Comité voor de werkgelegenheid

Een van de conclusies van het rap-

port-Werner luidt, dat ,,alvorens de

grote lijnen van de economische poli-

tiek op communautair niveau worden

vastgesteld, tussen de Commissie en

de sociale partners overleg zal plaats-

vinden volgens nog te bepalen proce-

dures”
6
De Commissie heeft deze

gedachte overgenomen: zij beschouwt

het als haar taak, te voorzien in een

regelmatig gemeenschappelijk overleg

met de sociale partners over die grote

lijnen. Dat het de Commissie moet

zijn die dit overleg organiseert ligt

voor de hand; van haar zullen immers

als regel de voorstellen voor die poli-

tiek moeten uitgaan.

In vergelijking daarmee is het op-

merkelijk dat de Raad op het punt

staat op een ander terrein een nieuw

orgaan te scheppen, waarin ook de

sociale partners een rol zullen spelen

en waarin zij niet alleen niet de Com-

missie maar ook met de Raad zullen

overleggen. Dit voorstel tot instelling

van een Permanent Comité voor de

werkgelegenheid is echter niet van de

Commissie afkomstig, maar is een Uit-

vloeisel van de Conferentie over

werkgelegenheidsvraagstukicen, die in

april 1970 te Luxemburg heeft plaats-

gevonden en waaraan de ministers
van Sociale Zaken van de zes Lid-

staten, de Commissie en de vertegen-

woordigers van werkgevers en werk-

nemers – voornamelijk van hen die

in Europees verband georganiseerd

zijn – hebben deelgenomen. Tijdens

die conferentie is van de zijde van de

werkneniersorganisaties het voorstel

gedaan hen te betrekken bij een nieuw

in te stellen orgaan, ,,un instrument

de conception de Ja politique com-

mune de l’emploi, portant sur tous les

secteurs de l’écononiie”, een orgaan

dat ook bestuurstaken zou moeten

verrichten.
De

overheidsvertegenwoordigers

hebben zich destijds nogal gereser-

veerd tegenover dat voorstel opge-

steld, maar de ministers hebben zich

niet willen verzetten tegen het verlan-

gen van de werknemersorganisaties,

nauwer bij de behandeling van werk-

gelegenheidsvraagstukken te worden

betrokken. Zo zijn zij reeds in een

vergadering van de Raad in mei jI.

tot de conclusie gekomen dat een per-

manent raadgevend – comité voor de
werkgelegenheid zou dienen te wor-

den gesticht met het doel met in-

achtneming (natuurlijk!) van de Ver-

dragen en de bevoegdheden van de

gemeenschappelijke instellingen en

organen – ,,d’assurer de façon per

manente le dialogue, la concertation

et la consultation entre le Conseil, ou

selon Ie cas les représentants des gou-

vernements des Etats-membres, Ja

Commission et les partenaires soci

aux”, teneinde de coördinatie van de

werkgelegenheidspolitiek.. der Lid-

staten te waarborgen en tegelijkertijd

te harmoniseren met de gemeenschap-

pel ijke doelstellingen.

Dit merkwaardige orgaan – waar-
van het secretariaat wel bij de Raad
en niet bij de Commissie zal komen

te berusten – zal dus uit vier (of

negen?) delen zijn samengesteld. Het

zal niet alleen overlegorgaan zijn,

maar ook gemeenschappelijk maat-

regelen kunnen beramen. Het zit er

dus dik in dat het een onderhande-

lingsorgaan wordt waarin over zaken

wordt gesproken voordat de Commis-
sie nog enig formeel voorstel zal heb-

ben geformuleerd. De gevaren die

daardoor worden opgeroepen behoe-
ven nauwelijks te worden toegelicht:

waar zou de Tweede Kamer zijn, als

in de SER niet de Kroonleden, maar

de regering in de persoon van minis-

ters of staatssecretarissen op gelijke

voet niet vertegenwoordigers van

werkgevers en werknemers aan het

debat en de adviesvorniing zou deel-

nemen? En waar zou haar eigen ver-
antwoordelijkheid blijven? Zo wördt

ook hier in het overleg tussen werk-

nemers en werkgevers met de Raad

(of regeringen) en de Commissie de

verantwoordelijkheid voor later door

de Raad op voorstel van de Commis-
sie te nemen besluiten diffuus, en het

Europees Parlement heeft het na-

kijken.

Naast dit institutionele bezwaar,

dat naar wij menen te weten de Ne-

derlandse minister van Sociale Zaken
aanvankelijk wel heeft gevoeld, maar
niet heeft gehandhaafd, komt nog een

ander: de term ,,werkgelegenheids-
politiek” . is een zeer rekbaar begrip

dat al tot vele competentiekwesties

heeft geleid. Het kan zo ver getrok-

ken worden dat het vrijwel alle facet-

ten van de economische politiek die

maar van enig belang zijn voor de

werkgelegenheid, omvat: de conjunc-

tuurpolitiek in de eerste plaats, maar

ook de fiscale politiek en het regio-

naal beleid, of het beleid t.a.v. de

milieuhygiëne. Door dit gebrek aan

duidelijke afbakening wordt het insti-
tutionele bezwaar nog eens èxtra ver-

groot. Wie sprak daar van verster-

king van de gemeenschappelijke in-

stellingen?

Een constructie als thans aan de

Raad ter goedkeuring voorgelegd is

6f een wassen neus – omdat het

,,concert” altijd wel een kakofonie

zal lijken – 6f het levert de gemeen-

schapsinstellingen uit aan de geza-

menlijke pressie van de op Europees

niveau georganiseerde werkgevers-

en werknemersorganisaties. In beide

gevallen is zij verwerpelijk. Het is te

hopen dat niet alleen de ministers van

Sociale Zaken in de Raad zitten als

dit onderwerp aan de orde komt!

Europa-Instituut Leiden
6
Zie conclusies G 4.

Boekc

ieuws

Arbeidsmarktrechtspraak.
Samenge-

steld door Prof. Mr. H. L. Bakels en

Prof. Mr. J. Mannoury. Kluwer,

Deventer 1970, 279 blz., f. 12,50.

In dit boek is een aantal belangrij-

ke uitspraken op arbeidsrechtelijk

terrein bijeengebracht, zo veel moge-

lijk integraal weergegeven. In begin-

sel zijn slechts uitspraken van de

hoogste rechtscolleges (Hoge Raad,

Centrale Raad van Beroep) genomen;

vonissen van lagere rechters zijn âl-

leen bij hoge uitzondering opgeno-

men. Voor wat de sociale verzeke-

ringen betreft zijn alleen die beslis-

singen afgedrukt die een duidelijk

aanknopingspunt bieden met andere

delen van het arbeidsrecht; deze uit-

spraken zijn van een toelichtende

annotatie voorzien.

ESB 25-11-1970

1161

pY

PROVINCIALE PLANOLOGISCHE DIENST VAN
NOORD-HOLLAND

Bij besluit van GEDEPUTEERDE STATEN VAN NOORD-HOLLAND is ingesteld een Algemeen Secretariaat
voor lokaal en regionaal woningmarktonderzoek in de provincie.
Het secretariaat is belast met
het coördineren van woningmarktonderzoek dat in de gemeenten van Noord-Holland plaatsvindt, in
voorbereiding is, of nog geheel zal moeten worden opgezet;
het zelf, waar nodig, deelnemen aan dit onderzoek en het mede opbouwen van onderzoekmethoden;
het leggen en onderhouden van contacten met andere, waaronder Rijksinstanties die zich met de
opzet en uitvoering van lokaal en regionaal woningmarktonderzoek bezighouden.

De Algemeen Secretaris zal in hoge mate zelfstandig moeten kunnen optreden en zal verantwoordelijk
zijn voor de planning naar tijd en inhoud van het thans op gang komend onderzoek. Hij zal werken
onder verantwoordelijkheid van een werkgroep van daartoe aangewezen hoofden van onderzoek op
gemeentelijk en provinciaal niveau en worden geplaatst bij de Provinciale Planologische Dienst.

Voor het vervullen van deze veantwoordelijke functie w&dt gezocht naar een

ACADEMICUS

die in staat is leiding te geven en initiatieven te ontwikkelen. Ervaring met onderzoek op het terrein
van volkshuisvesting en ruimtelijke ordening strekt tot aanbeveling.
Aanstelling geschiedt in een der rangen van wetenschappelijk (hoofd)ambtenaar.

Eigenhandig geschreven sollicitaties met beschrijving van opleiding en levensloop te richten aan de
Directèur van de Provinciale Planologische Dienst van Noord-Holland, Zijiweg 245, Haarlem, Post Over-

veen, onder vermelding van no. 176. –
Indien gewenst kunnen inlichtingen worden verstrekt door dr. ir
. A. J. Flach, bureau van de dienst,

telefoon (023)31 93 50, toestel 344.

Het Bestuur van het

Ziekenhuis en Sanatorium

,,Zonnegloren”

.

een inrichting waarin thans 150 zieken-

huis- en 70 sanatorjumpatiënten worden

behandeld, wenst over te gaan tot het

aanstellen van een

ECONOMISCH DIRECTEUR

Hij zal jn die functie, tezamen met de

iemand met academische of daarmee

geneesheer-directeur

en

de directrice,

gelijk te stellen vorming, die ervaring in

ht directiebeleid tot uitvoering brengen.

het ziekenhuiswezen en/of bedrjjfsleven

heeft opgedaan.

Gezien de snelle groei van de Gemeente

Soest zijn er bouwplannen in be,erking.

Aan de voorbereiding en uitvoering hier-

van zal hij veel aandacht moeten besteden.

Voor deze functie wordt uitgezien naar

Leeftijd: 35 jaar of ouder.

Belangstellenden worden uitgenodigd hun

sollicitaties te richten aan het Bestuur, p/a

Soesterbergsestraat 125, Soest.

1162

Auteur