Ga direct naar de content

Jrg. 54, editie 2716

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 8 1969

ECONOMISCHmSTATISTISCRE BERICHTEN

8 oktober 1969

54e jrg.

No. 2716
Verschijnt wekelijks

Vera ntwoo rdel ij kheden

bij de loonvorm ing
COMMISSIE VAN REDACTIE:

H. C. Bos; R. Iwema; L. H. Klaassen;
H. W. Lambers; P. J. Montagne; A. de Wit
De door de heer Kloos voorspelde hete lange zomer wordt wellicht een
warme winter. Schokkende berichten van het loonfront blijven binnen-
REDACTEUR-SECRETARIS:
komen. ,,Wat is er toch aan de hand?” vraagt de burger in de welvaarts-
P. A. de Ruiter
staat. Materieel niet veel belangrijks, organisatorisch een hele boel. Met


instemming heb ik daarom een deel van de beschôuwingen van collega
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
Albeda op deze pagina een week geleden gelezen. Zijn stelling was ,,dat

J. van der Burg
het parlement zich met wezenlijker vragen zou behoren bezig te houden”.


Men zou ook kunnen schrijven dat Kloos’ aankondiging van de opzegging

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
van het loonoverleg op de vooravond van het parlementaire debat de

F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
hoenders in de Kamer danig heeft doen kakelen.

J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick
Grote woorden: knevelwet, vakbeweging onder curatele, onbegrijpelijke

bevoogding, enzovoorts. Het is goed erop te wijzen dat de strijd nauwelijks

SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
om het ontwerp-Loonwetje kon gaan. Dat was immers tijdens de periode

BELGIË:
van voorbereiding en als Kamerstuk al veel verder vermagerd dan partijen

J. Geluck
enige jaren geleden bij het vrijlaten der loonvorming waren overeengekomen.

.
De strijd was gewoon een politieke strijd tegen het Kabinet en voorts een
gevecht van de vakcentrales met haar aanhang om het eerste woord in de
sociaal-economische politiek van onsland.

•u:r.i’i
Ik ben blij dat wij in een land leven waarin dergelijke meningsverschillen

openlijk kunnen worden uitgevochten. We moeten echter wel gaan oppassen

Prof Mr.N. E. H. van Esveld.
dat het loonpolitieke gekrakeel ons gehoor voor normale tonen niet onge-

Verantwoordelijkheden bij de loon-
voelig maakt. We moeten naar elkaar kunnen blijven luisteren, ook als

vorming……………………
965
gewoon over reële zaken gesproken wordt.

Drs. G. de Man:
Als Albeda nu schrijft dat het debat over zaken van gisteren en eer-

De Miljoenennota 1970: een moei-
gisteren ging, meen ik daarachter een vraagteken te mogen plaatsen. Het

lijk stuk met tegenstrjdige beleids-
ging om de verdeling van verantwoordelijkheden bij de loonvorming. Ook

doeleinden

966
………………….
als men het loonpolitieke beleid primair laat voeren door werkgevers en

werknemers zal een regering

van welke politieke kleur ook

moeten

Prof Dr. J. H. Christiaanse:
kunnen afremmen als de loonontwikkeling uit de hand loopt. Wie ervaring

Het Dekkingsplan en de hypotheek
heeft of de afgelopen jaren zijn oor te luisteren heeft gelegd, weet dat het

van Witteveen

………………971
.

bedrijfsleven zelf van tijd tot tijd gÈote behoefte heeft van een derde te horen:

pas op, niet verder, want nu komt het hele front in beweging. Prof Dr. W. Hessel:
Dit uitermate moeilijke vraagstuk van vrijlaten, maar als het nodig is
Explosies, spiralen en knutselen…
975
toch kunnen ingrijpen

het staatkundige probleem van de vrijheid in

Dr. C. de Galan:
gebondenheid

is niet een zaak van gisteren en eergisteren alleen, maar
Twee Zwarte Pieten en gebrek aan
ook en juist een zaak van heden, morgen en overmorgen.

instrumenten

……………….

….
Als de heer Kloos meent dat vakbonden met eigen acties parlementaire

besluiten ongedaan moeten kunnen maken, gaat hij eengevaarlijke weg op.
J. A. Harte/oh:
Hij onttrekt zich dan aan de gezamenlijk met de regering te dragen ver-
Pensioenverzekering in de publici-
antwoordeljkheid voor de loonvorming en daarmee voor de sociaal-
teit,
met naschr/ten van Drs.

G.
economische politiek. Dit zou in versterkte mate gelden voor het door Al-


Nooteboom en W. B. Koe/man….
980
beda voorgestelde breed opgezette beleid van morgen, de bewuste ver-

Notitie
:
betering der inkomensverdeling Deze zal helemaal moeten kunnen steunen

In dit nummer

967
……………
op pogingen, tot wederzijds begrip, openstaan voor redelijke argumenten

en het met elkaar drâgen van verantwoordelijkheid. De gerechtigheid is
Geld- en kapitaalmarkt.. 990

niet gediend met knaleffecten.

N. E. H. van Esveld

965

De Milloenennota 1970:

een moeilijk stuk

met tegenstrijdige beleidsdoeleinden

Drs. G. de Man

INLEIDING

Het in de Miljoenennota 1970 voor het komende jaar

geprojecteerde begrotingsbeleid blijkt een aantal nogal

moeilijk verenigbare doelstellingen te moeten verwezen-

lijken. Het gaat, in willekeurige volgorde, om de volgende

beleidselementen.

In de
eerste
plaats wordt de ontwerp-begroting ver-

ondersteld een matigende invloed te zullen uitoefenen op

de sinds 1968 weer in snel tempo toegenomen conjunc-

turele spanningen in onze economie.

In de
tweede
plaats wil de regering haar structurele

uitgaven- en belastingbeleid voortzetten, hetgeen bete-

kent dat de relevante uitgaven in 1970 met het gehele

bedrag van de structurele begrotingsruirnte, dat is met

6%, zullen mogen toenemen.

In de
derde
plaats zal per 1 januari 1970 de aanpas-

sing van de tarieven vôor de loon- en inkomstenbelasting

in verband met de infiatiecorrectie voor tweederde ge-

deelte van het oorspronkelijk voorgestelde bedrag wor-

den doorgevoerd, terwijl het resterende gedeelte wordt

verschoven naar 1971. Daartegenover zullen énige spe-

cifieke heffingen (zoals de bieraccijns, de alcoholaccijns,

de benzineaccijns en de motorrijtuigenbelasting), die bij

een optredende infiatoire ontwikkeling in opbrengst ach-

terblijven, worden verhoogd of zullen eerder ingegane

tijdelijke verhogingen worden bestendigd.

Tenslotte
wil de regering door matiging van de voor-
genomen verhoging van de BTW-tarieven en verschui-

ving van de ingangsdatum van deze verhoging naar

1 juli 1970 een bijdrage leveren tot doorbreking van de

hardnekkige loon- en prijsspiraal.

Naast de financiering van de groei van de uitgaven,

die geheel kan geschieden uit de trendmatige groei van

de middelen, moet in de begroting 1970 nog dekking

worden gevonden voor enkele andere posten, teneinde

het geheel van de begroting binnen de structurele be-

grotingsruirnte te -houden. De kwantitatief belangrijkste

van deze posten zijn de volgende. In de eerste plaats moet

dekking worden gevonden voor het tekort van het Ge-

meentefonds ten bedrage van f. 220 mln. Voorts moet

alsnog dekking worden gevonden voor de kosten van dë

per 1januari 1969 plaatsgehad hebbende optrekking van
de belastingvrije voet in de loon- en inkomstenbelasting

ten bedrage van f. 230 mln. Deze f. 230 mln, worden

in 1969 gefinancierd uit de zgn. louter nominale-pro-

gressiekop, di. de extra belastingopbrengst, die het ge-

volg is van de gecombineerde werkihg van louter nomi-

nale-inkomensstijging en het progressie-effect. Voor 1970

wordt de opbrengst hiervan echter bestemd voor de fi-

nanciering van de aanpassing van de tarieven voor de

loon- en inkomstenbelasting; zodat voor de optrekking

van de belastingvrije voet -thans elders dekking moet

worden gevonden. In de derde plaats tenslotte treedt een

middelenverlies op van f. 75 mln. ten gevolge van de

Kennedy-ronde.

De dekking die voor genoemde posten is gevonden

bestaat in hoofdzaak uit de reeds genoemde matige ver-

hoging van de BTW-tarieven (van 4% naar 4,3% en

van 12% naar 13%) per 1 juli 1970, die voor 1970

f. 105 mln, oplevert en de vertraging met één .jaar van

de afbraak van de omzetbelasting op investeringsgoede-

ren, die voor 1970 f. 440 mln. opbrengt
1.

Wij willen een poging ondernemen de verschillende
beleidselementen uit de Miljoenennota 1970, die we

hiervoor hebben genoemd, te toetsen op hun effectivi-

teit en onderlinge consistentie. Aangezien vrijwel alle

elementen van het begrotingsbeleid samenkomen in en

beoordeeld kunnen worden vanuit de toepassing van de

beginselen van het trendmatige begrotingsbeleid, lijkt

het zinvol in de eerste plaats de concrete vormgeving

daarvan in de Miljoenennota 1970 aan een beschouwing

te onderwerpen.

HET STRUCTURELE

OF TRENDMATIGE BEGROTINGSBELEID

Om te beginnen moet worden opgemerkt, dat de toepas-

sing van het struturele begrotingsbeleid langzamerhand

een zodanige graad van verfijning en daarmede van

gecompliceerdheid heeft gekregen, dat grote delen van

de Miljoenennota voor de niet-ingewijden in deze ma-

terie daardoor vrijwel onleesbaar zijn geworden. Ten

dele is dit uiteraard onvermijdelijk, omdat bij de prak-
tische toepassing van de op zichzelf eenvoudige begin-
selen van het structurele begrotingsbeleid allerlei com-

plicaties optreden, die het beeld minder doorzichtig –

maken. Maar anderzijds mag worden verwacht, dat er

voortdurend naar zal worden gestreefd de presentatie van

het beleid zo eenvoudig en duidelijk mogelijk te houden,

omdat slechts dân ook door anderen dan de ingewijden

in de geheimtaal van de Miljoenennota op zinvolle wijze

een oordeel kan worden gevormd over het financieel-

economische beleid van de regering. En di-t laatste lijkt.

1
Voor een uitgebreide beschouwing over het volledige,
voorgestelde dekkingsplan verwijzen we naar het artikel van
Prof. Christiaanse, elders in dit nummer.

966

r

IN DIT NUMMER

.

ondergaat de lezer weer ESB’s heifstritueel. Vanuit

verschillende gezichts/ioeken belicht staan weer
S
ce,!

traal cle Miljoenennota en de Macro Economische

Verkenning voor 1970.

.Drs. G. de Man beschouwt de Miljoenennota 1970

aan de hand van, het criterium van het trendmatige

begrotingsbeleid;. van daaruit neemt hjj de verschille,zde

beleidseleinenten uit deze belangrijke regeringsnota op

de korrel.

Prof Dr. J. H. C’hristiaanse analyseert het Dek-
kingsplan en omitdekt daarbjj een hypotheek, die

minister Witleveen ter aflossing overlaat aan een vol-

gelid kabinet. 1

fr/geen Prof Chiristiaanse niet juist

acht.

De Macro Economische Verkenning 1970 vormt

voor Prof. Dr. W. Hessel een gerede basis voor be-

spiegelingen over – vat hij noemt – onze ,,spirali-

serende explosie- en prestige-economie”. 1-Jij ziet te

veel geknutsel en te weinig beleid.

Dr. C. de Gala!i zoekt naar nieuwe instrumenten.

Die acht hjj nodig om de twee Zwarte, Pieten die de

regering nu voortdurend toegespeeld krijgt (of zichzelf

bespeelt!) adequaat te
lijf
te kunnen gaan: de groeiende

collectie ve sectom en de inkomens verdeling.

In tegenstelling tot vorige jaren is deze aflevering

van ESB niet exclusief een begrotingsaangelegemiheid.

Op het gevaar af dat de lezer ESB als zeer ,,post-

actief” gaat beschouwen, hebben wij 6p blz. 980 e. v.

onze kolommen opnieuw opengesteld voor de proble-

matiek rond cle premie voor (pensioen) verzekeringen.

Daarover is de laatste tijd miogal het een en ander te

doeli geweest, ook –
of
mogen wij zegge!!: vooral? –

in ESB. En om de lezer maar niet in het onge wisse

te late,!: er volgt de komnemide weken nog meei over

deze materie.

Vorige week leverde Prof Dr. W. Albeda in ESB

zijn commentaar op het gekrakeel rand de Loon Wet.

Deze week op dezelfde plaats – Begrotingsnuinmner

of
geen Begrotingsnummer. een commentaar op die

commentaar. Prof Mr. N. E. H. van Es veld is de

auteur er van. Zijn artikeltje, geplaatst voorin een

nummer dat voor het overgrote deel gewijd is aan

Miljoenennota en MEV, is karakteristiek voor de

huidige discussie, waarin de sociaal-politieke ont-

wikkeling (Loon wet) de
financieel-economische
(Mil-

joenennota) dreigt te’ overschadu wemi.

dR

in een parlementaire democratie toch echt wel nodig.

Helaas moeten we constateren, dat de Miljoenennota

1970 tot die noodzakelijke eenvoudigheid en duidelijk-
heid bij de presentatie van het begrotingsbeleid nauwe-

lijks heeft bijgedragen
2
Het zoeken naar mogelijke ver-

eenvoudiging verdient o.i. alle aandacht.

Hoewel het beperkte kader van dit artikel niet toelaat
op de theoretische beginselen van het structurele begro-

tingsbeleid uitvoerig in te gaan, willen we toch in het

kort de hoofdtrekken daarvan releveren 3.

De centrale doelstelling van het structurele begro-

tingsbeleid is het formuleren en hanteren van een kwan-

tita.tief kader, dat op duidelijke wijze de grenzen van

de budgettaire mbgelijkheden aangeeft en waarnaar men

zich bij de opstelling van en de discussie over de begro-

ting dient te richten, zonder dat dit kadei op zichzelf

een politiekekeuze met betrekking tot de ontwikkeling.

van uitgaven en inkomsten van de centrale overheid in-

houdt. Als dit kader door de verschillende partijen in

de discussie als uitgangspunt is aanvaard, heeft men
daarmede een dam opgeworpen tegen de vaak onge-
breidelcle drang tot uitgavenverhoging van de in het

parlement aanwezige belangengroepen enerzijds en de

drang, tot verlaging van de belastingen door de finan-

ciële specialisten in het parlement anderzijds.

Wanneer dit kwantitatieve kader voor een aantal

jaren vast ligt, heeft men daarmede tevens een basis gé-

vonden voor de budgettaire planning op wat langere

termijn.

Hoe kan men nu dit kwantitatieve kader, de bekende

trendmatige begrotingsruimte, vaststellen? In de eerste

plaats moet men daarvoor weten hoe onze volkshuis-

houding in de loop van een aantal jaren, bijv. de duu,r

van een normale kabinetsperiode,, structureel of trend-

nittig, d.w.z. zonder rekening te houden niet conjunc-

turele uitslagen naar boven en naar beneden en gerekend

in constante prijzen, zal groeien. Het Centraal Plan-

bureau heeft deze groei voor de periode tot en met 1970

berekend op 4,8% per jaar “.

ESB 8-10-1969

Voorts moet men weten hoe groot de progressiefactor

is, die aangeeft in welke mate de belastingopbrengsten

bij gelijkblijvende tarieven zullen toenemen, indien het
nationale inkomen niet
i%
toeneemt. Voor Nederland

kan deze factor bij de huidige
structuur
van de belas-

tingtarieven en de huidige verhouding tussen directe en

indirecte belastingen worden gesteld op 1,25, hetgeen be-

tekent, dat bij een stijging van het nationale inkomen

niet 1% de belastingopbrengsten met
1,25%
toenemen.

Bij een stijging van het nationale inkomen met 4,8%

betekent dit dus een groei van de belastingopbrengsten

bij onveranderde tarieven van 4,8 x
1,25
= 6%.

Men mag nu echter niet eenvoudig de trendmatige

begrotingsruinite berekenen door 6% te nemen van de

belastingontvangsten in het voorafgaande jaar; deze kun-

nen nI. door de conjurtcturele situatie in dat jaar positief
of negatief zijn beïnvloed. Daardoor zou de omvang van

de begrotingsruimte mede worden beïnvloed door de

conjuncturele situatie in het voorafgaande jaar. Wil men

de werkelijk trendmatig beschikbaar komende begro-

tingsruimte vinden, dan moet men bij de berekening

uitgaan van een
con junctureel evenwichtig basisjaar.
Dit

is een jaar waarin de werkgelegenheid en de betalings-

balans een bevredigend beeld vertdnen en het prijspeil
redelijk stabiel is. in een dergelijk jaar dient het tekort
van de rijksbegroting gelijk te zijn aan het besparings-

overschot van de overige sectoren van de volkshuishou-

ding niinus het structureel gewenste overschot op de

2
Wel is in bijlage 2 van de Miljoenennota een uiterst
nuttige uiteenzetting gegeven van opzet, doelstelling en werk-
wijze van het structurele begrotingsbeleid, die kan worden
gezien als een toelichting op de gecompliceerde berekenin-
gen in de Miljoenennota.
3
Voor een uitgebreide analyse van het structurele be-
grotingsbeleid verwijzen we naar de in noot 2 genoemde bij-
lage van de recente Miljoenennota, alsmede naar: C. J. Oort
en G. de Man: ;,De ‘Zijlstra-norm’ in theorieen praktijk”, in
het
Eco,,on,isch Kwamtaaloverzicht
van de Amsterdam-Rot-
terdam Bank N.V. van niaart en juni 1968 (nrs. 12 en 13).
De Nederlamidse economie in 1970,
Den Haag 1966.

967

lopende rekening van de betalingsbalans. In
die
situatie

is er noch sprake van overbesteding, noch van onderbe-

steding.

Uitgaande van een dergelijk evenwichtig basisjaar kan

men voor een aantal jaren de trendmatige groei der

belastingmiddelen berekenen door, te beginnen met het

jaar volgende op het basisjaar, steeds 6% te nemen van
de belastingontvangsten in het voorafgaande jaar. Men

vindt dan een per jaar groeiend bedrag. Bij het gevonden

bedrag moet nu nog worden opgeteld de trendmatige

groei van de niet-belastingmiddelen van het Rijk (win-

sten uit staatsbedrijven, ontvangen interest c.d.) om de

totale trendmatig beschikbaar komendë begrotingsruimte

te vinden.

De trendmatige begrotingsruimte, die de grenzen van

het budgettaire beleid aangeeft, kan worden bestemd

voor verhoging van de uitgaven, maar ook voor auto-

nonie verlaging van de belastingen (tariefverlaging),

omdat deze wat het effect op de nationale bestedingen

betreft op één lijn kan worden gesteld met verhoging

van uitgaven. Voorwaarde is slechts, dat de som

van uitgavenverhoging en autonome belastingverlaging

tezamen de totale ruimte niet overtreft. Dit impliceert,
dat de uitgaven zelfs met een groter bedrag dan de be-

grotingsruinite mogen toenemen, mits het meerdere

wordt gecompenseerd door autonome belastingverho-

ging, die immers gelijk is te stellen met uitgavenverla-

ging.

CONJUNCTUURPOLITIEKE BETEKENIS

Wanneer men het boven omschreven beleid consequent

toepast is daarmee tevens een conjunctuurstabiliserend
element ingebouwd. Indien de werkelijke economische

ontwikkeling samenvalt niet de geprognostiseerde trend-

matige ontwikkeling, zal het begrotingstekort constant

blijven en dus de invloed op de nationale bestedingen

(de conjunctuur) neutraal zijn
1
.

In een tijd van hoogconjunctuur zullen niet de snel-

lere dan trendmatige groei van het nationale inkomen

ook de belastingontvangsten (progressief) toenemen.

Bij handhaving van de geraamde trendmatige uitga-

venstijging zal nu het begrotingstekort afnemen, waar-

mee een renimend effect op de conjunctuur wordt uitge-

oefend. In een recessie zullen de inkomten bij de trend-

matige ontwikkeling achterblijven en zal het begrotings-

tekort toenemen, waardoor een stimulerende invloed van

de begroting uitgaat. Tijdens de recessieve ontwikkeling

in 1967 heeft het structurele begrotingsbeleid wat dit

betreft zijn nut bewezen. In de hoogconjunctuur ligt de

situatie aanzienlijk moeilijker; we komen daarop nog

terug.

TOETSING

EN NIET-RELEVANTE UITGAVEN

Bij de beoordeling van de begroting gaat het erom de

uitgavenverhöging en de autonome belastingmutaties,

die in de ontwerp-begroting zijn begrepen, te confron-

teren met de trendmatige begrotingsruimte. Daarbij doet

zich het probleem voor van de zgn. niet-relevante uit-

gaven. Het itrendmatige begrotingsbeleid is er, zoals we

zagen, op gericht de begroting structureel neutraal te doen

zijn niet betrekking tot de ontwikkeling van de nationale

bestedingen. Hieruit heeft men terecht afgeleid dat ver-

anderingen van uitgavensoorten, die geen enkele invloed

hebben op de nationale bestedingen of – in vaktermen
-t

die geacht worden een multiplier gelijk aan nul te

hebben, bij -de toetsing van de uitgavenstijging aan de

begrotingsruimte buiten beschouwing mogen worden ge-

laten. Men noemt dit de
niet-relevante-
uitgaven. Het

betreft hier de zuiver financiëlè transacties van het Rijk,

zoals bijv. schuldaflossing, transacties met het IMF en
enkele andere posten, waarover geen verschil van me-

ning bestaat.

Daarnaast is er echter een groeiend aantal posten,

dat eveneens buiten de toetsing wordt gelaten, zonder

dat daarvoor een even duidelijke argumentatie wordt

gegeven, als voor de eerder genoemde categôrieën. Hier-

in schuilt naar onze mening een belangrijke bron van

verwarring en misverstand, terwijl hier tevens een mo-

gelijkheid ligt om in wezen relevante uitgavenstijgingen

buiten de toetsing te houden en daarmee het structurele

begrotingsbeleid min of meer te ondergraven. Bij de be-

oordeling van de recente Miljoenennota komen we op dit

punt terug.

HET TRENDMATIGE BEGROTINGSBELEID

IN DE MILJOENENNOTA 1970

Het kabinet-De Jong heeft de politieke, hier verder
bui-

ten discussie blijvende,
keuze gedaan de gehele trend-

matige begrotingsruimte te bestemmen voor verhoging

van de uitgaven. Dit impliceert, dat men een stijging van

de belastingdruk aanvaardt. In de Miljoenennota 1968

werd de begrotingsruimte voor de periode 1968 t/m

1971 berekend op rond f.
5
mrd. of f. 1.250 mln. ge-

middeld per jaar °. Op dit bedrag is voor 1970 een twee-

tal correcties aangebracht, waarvan de belangrijkste die

is voor de in 1968 en 1969 opgetreden prijsstijging

(f. 1,10 mln.). Dit is uiteraard gerechtvaardigd, omdat in

een permanent infiatoir milieu de reële groei van de

overheidsbestedingen voortdurend zou achterblijven bij de

particuliere bestedingen, indien deze correctie niet werd

aangebracht. Men mag van het begrotingsbeleid niet ver-
wachten, dat het reeds plaatsgehad hebbende prijsstijgin-

gen zou redresseren. Tezamen met de tweede, op zich-

zelf wellicht aanvechtbare, niaar kwantitatief niet zo

bçlangrijke correctie
7
komt men op
een trendmatige be-

grolingsruimle van /. 1.385 mln, voor 1970.. –

De vraag moet nu worden gesteld of de ontwerp-be-

groting voor 1970′ inderdaad binnen de berekende be-

grotingsruimte van f.
1.385
mln. blijft. Na ongeveer twee

Het is overigens de vraag of voor een evenwichtige ont-
wikkeling het structurele begrotingsbeleid niet zou- moeten worden geherformuleerd in die zin dat het begrotingstekort
procentueel constant blijft, doch absoluut met de trendmatige
groei van het nationale inkomen toeneemt. De jaarlijkse
groei van het structurele tekort zou dan bijv. infiatoir kunnen
worden gefinancierd, teneinde de groeiende economie van
liquiditeiten te voorzien.
6
Aangezien de trendmatige begrotingsruinite per jaar
toeneemt, – maakt nien eigenlijk een fout wanneer men de
ruimte als een gemiddelde over meerdere jaren berekent.
Voor
de eerste jaren van de berekeningsperiode is de be-
rekende ruimte
in
dat geval ni. groter dan de werkelijke
ruimte, terwijl voor de – laatste jaren het omgekeerde geldt.
f.
25
mln. t.g.v. het niet indexeren van de rijksbijdrage in
de kosten van de uitvoering van de Algemene Wet Bijzon-
dere Ziektekosten.
8
Deze inhaal is slechts zinvol uit een oogpunt van uit-
gavennivéau en financiering; uit conjunctuurpolitiek oogpunt
heeft inhaal geen zin, omdat het bestedingseffect van een
overschrijding toch niet meer kan worden teniet gedaan; zij
zou zelfs averechts kunnen werken.

968

bladzijden uiterst gecompliceerd plussen en minnen

(blz. 34 en
35
van de Miljoenennota) komt de Minister
tot de conclusie, dat de begroting voor 1970 in zijn hui-

dige opzet f. 42 mln, binnen de ruimte blijft, waarmee

een gédeelte yan de in 1968 plaatsgehad hebbende over-

schrijding van de ruimte wordt ingehaald
8

Laten we de verschillende elementen van de toetsing

eens wat nader bekijken. In de eerste plaats de niet-

relevante posten. Behalve de reeds eerder genoemde, is

er nog één post, die in wezen wel relevant is, maar waar-

over toch wel communis opinio bestaat, dat deze buiten

de toetsing wordt gelaten, nl. de algemene salaris- en
pensioenmaatregelen. De redenering hierbij is, dat de

centrale overheid met haar loon- en salarisbeleid geen

eigen politiek kan voeren, maar passief de ontwikke-

ling in de particuliere sector moet volgen: Voorts is

de gedachte, dat tegenover de (nominale) algemene stij-

ging van lonen en salarissen bij de overheid, die het

gevolg is van nominale ontwikkelingen in de parti-

culiere sector, een nominale groei van de belasting-

ontvangsten staat, die bovenop de met de trendmatige

reële groei van het nationale inkomen samenhangende

toename van de belastingen komt. Deze nominale groei

van de belastingontvangsten wordt gesplitst in twee corn-

ponenten, te weten de proportionele nominale groei en

de meer dan proportionele nominale groei ten gevolge

van de progressiewerking, de zgn. lo’uter nominale-pro-

gressiekop. De opbrengst van de proportionele nominale

groei wordt nu ongeveer voldoendegeacht voor de fi-

nanciering van de algemene salarismaatregelen, terwijl

het huidige kabinet de nominale-progressiekop reserveert

voor verlaging van de tarieven voor de loon- en inkom-
stenbelasting (de inflatiecorrectie). Dit laatste is binnen

het kader van het structurele begrotingsbeleid onjuist.

Dit impliceert, dat zowel de algemene salarismiat-

regelen als de kosten van de inflatiecorrectie buiten de

toetsing blijven. Tegen het buiten beschouwing laten van

het gehele bedrag van de algemene salarismaatregelen

bestaan bezwaren, maar we zullen daar in het kadervan

dit artikel niet op ingaan. Daarnaast zijn. er
nog enkele

posten buiten de toetsing gebleven, waarvan we er twee

wat nader willen bezièn.

1. Sinds 1 augustus 1968 worden de investeringen van

cle gemeenten ten behoeve van het voortgezet onderwijs

direct ten laste van de Rijksbegroting gebracht, terwijl

voordien de gemeenten voor de financiering daarvan

op cle kapitaalmarkt moesten lenen en jaarlijks uit de

schatkist bijdragen kregen voor rente en aflossing. On-
der het argument, dat het hier slechts een verschuiving

van de financiering van de betreffende investeringen van

de gemeenten naar het Rijk betreft, die de totale bestedin-

gen niet beïnvloedt, worden deze uitgaver1 buiten de toet-

sing gelaten. Dit is op zichzelf een juiste redenering. Het

is echter duidelijk dat hét hier, zeker op wat langere ter-

mijn, niet zonder meer een passieve financiering door
de centrale overheid betreft. Door haar beleid bepaalt

de regering mede de totale omvang van deze bestedingen.

Het had daarom in het belang van een eenvoudigè en

correcte presentatie van het beleid verre de voorkeur

verdiend, indien vorig jaar éénmalig de structurele be-
grotingsiuimte zou zijn aangepast voor het bedrag van
de financieringsiast van de betreffende, investeringen,

waarna de stijging van deze uitgaven in latere jaren.nor-

maal ten laste van de ruimte zou moeten komen. Nu

handhaaft men een stuk ondoorzichtighèid in het struc-

turele begrotingsbeleid, zoals we dat tot 1966 ook hebben

Toch OB-verhoging in 197Q:

Witteveen, een echte BTWeter

Loon wel:

(K)loos alarm?

Ha, gemeier bij Edy

CDU:

Scheele ogen

Wilson’s kabineiswijziging:

nu Schot in EEG-zaken?

(ongecorrigeerd)

gehad met de woningwetleningen, welke post in laatst-

genoemd jaar na veel discussie onder de relevante uitga-

ven werd gebracht.

De ratio voor het brengen onder de relevante uitgaven

van de gemeentelijke investeringen ten behoeve van het

voortgezet onderwijs is nog groter dan die voor de wo-

ningwetleningen, omdat bij deze laatste mede als ar-

gument werd gebruikt, dat bij een verschuiving van

woningwetbouw naar particuliere woningboûw door de

daarmee samenhangende daling van de woningwetlenin-

gen begrotingsruimte zou worden geschapen, die er na-

tionaal-economisch niet is, omdat de totale woningbouw

door de verschuiving geen wijziging behoeft te onder-

gaan. Dit is een juist argument, dat bij het nu ter dis-

cussie staande punt niet aan de orde is.

2. In de Miljoenennota 1969 werd een bedrag van f. 85

mln, buiten de toetsing gehouden in verband met de

stijging van de uitgaven ten gevolge van de invoering

van de BTW. Voor 1970 blijkt die post niet minder dan
f. 337 mln. te bedragen, dus ruim f. 250 mln. meer. Het

is ons niet duidelijk op grond waarvan – zeker nu de

opbrengst van de BTW tegenvalt – deze uitgaven buiten

de toetsing mogen worden gelaten. Naar onze mening
hadden deze uitgaven normaal ten laste van de ruimte

moeten komen.

Na de met betrekking tot de toetsing niet-relevante pos-

ten verdienen thans de niet-belastingmiddelen onze aan-

dacht. In de begrotingsruimte is jaarlijks een bedrag van

f. 150 mln. begrepen voor de trendmatige groei van de

niet-belastingmiddelen. Bij de toetsing van de begroting

1970 heeft men, op enkele kleine posten in de finan-

ciële sfeer na, de hele werkelijke voor 1970 geraamde

groei van de niet-belastingmiddelen als verruiming van

de begrotingsruimte opgenomen. Deze werkelijke stij-

ging bedraagt f. 380 mln., tegen een bij de ruimtebere-

kening geraamde stijging van f. 150 mln., dus f. 230

mln. meer. Voor zover deze stijging eén permanent ka-

rakter heeft is toevoeging daarvan aan de begrotings-

ruimte uiteraard gerechtvaardigd, maar het is strikt on-

toelaatbaar de stijging van winsten uit staatsbedrijven,
die mede conjunctureel bepaald is; ten volle bij de be-

grotingsruimte te voegen. Wij zijn dan ook van mening,

dat van de extra groei van de niet-belastingmiddelen een

bepaald gedeelte, bijv. f. 50 mln., niet ‘aan de begrotings-

ruimte had mogen worden toegevoegd. Tellen we dit

laatste bedrag op bij de eerder genoemde ons inziens ten

onrechte als niet-relevant beschouwde stijging van de

uitgaven i.v.m. de BTW, dan komen we op een correctie

van ongeveer f. 300 mln.

ESB 8-10-1969

969

In plaats van, een onderschrijding van de ruimte met

f. 42 mln, is er dus sprake, van een overschrijding wan

ongei’eer f. -260 mln.

Concluderend kan dus worden opgemerkt, dat het struc-

turele uitgavenbeleid van de regering in 1970 wordt

voortgezet en zelfs meer dan dat. Of ook het daarbij be-

horende belastingbeleid wordt voortgezet is twijfelachtig.

De belangrijkste post uit het dekkingsplan voor 1970

wordt gevormd door het uitstel van de afbraak van de

omzetbelasting op investeringsgoederen, die volgend jaar

f. 440 mln, opbrengt. Het zou onjuist zijn in dit verband

te spreken vn een gat in de begroting, want de dekking

is duidelijk genoeg. Het bezwaar is alleen, dat het slechts

een tijdelijke dekking is; die naarmate zij verdwijnt zal

moeten worden vervangen door een andere dekking,

d.w.z. door verhoging’ van andere belastingen. Het is

begrijpelijk, dat de Minister de mogelijkheid om dekking

te vinden in het genoemde uitstel, die de SER hem in

feite heeft aangeboden, heeft benut, maar daarmee blijft

toch •het probleem van de dekking voor de toekomst

open. Het is maar dat men het weet.

Bovendien zou nog dekking moeten worden gevonden

voor de overschrijding van de ruimte met f. 260 mln.

CONJUNCTURELE INVLOED
VAN DE BEGROTING

Het is thans van belang te bezien hoe de doelstelling

van de regering om in 1970 via de begroting een mati-

gende invloed op de conjunctuur uit te oefenen zich

verhoudt tot het boven beschreven uitgaven- en belas-

tingbeleid. Volgens de berekening van de conjuncturele

impuls in bijlage 3 van de Miljoenennota blijkt de in

1970 van de begroting uitgaande impuls op de beste-

dingen achter te blijven bij de groei van het nationale

inkomen, op grond waarvan de conclusie wordt getrok-

ken, dat de begroting in het conjuncturele beeld van

1970 past. We komen daarvan weinig onder de indruk,

omdat de betreffende analyse
elk
jaar tot de conclusie

leidt, •dat de begroting in het conjuncturele beeld past.

Vrijwel steeds echter blijkt bij de realisatie de situatie

aanzienlijk ongunstiger te liggen. Wij willen daarom hier

op een andere, meer globale wijze de betekenis van de

begroting voor de conjunctuur analyseren.

We hebben reeds eerder gezien, dat de gehele louter
nominale groei van de belastingontvangsten (zowel de

proportionele als de meer dan proportionele) in de be-

groting 1970 een bestemming heeft gekregen. Het pro-
portionele gedeelte wordt bestemd voor de financiering

van de algemene salaris- en pensioenmaatregelen en voor

het niet-relevant geachte (!) gedeelte van het tekort van

het Gemeentefonds, nI. f. 150 mln. (het eerder genoemde

bedrag van f. 220 mln. vorm.t slechts dat gedeelte van het

te dekken tekort, dat relevant wordt geacht en daarom

bij de toetsing in aanmerking is genomen). De méér dan

proportionele nominale groei van de belatingopbreng-

sten wordt bestemd voor de financiering van de aanpas-‘

sing van de tarieven voor de loon- en inkomstenbelasting

i.v.m. de in flat iecorrectie. Deze kost voor 1970 echter.
nleer dan de opbrengst van de louter nominale-progres-

siekop in dat jaar, zodat hier van een pro-cyclisch effect

moet worden gesproken:

Daarnaast onderscheiden we de stijging van de be-

lastingopbrengst, welke ‘samenhangt met de reële groei

van het nationale inkomen. Zou de reële groei meer’

bedragen dan de trendmatige dan is er sprake van een

970

anti-cyclische werking, omdat de met de sterkere

dan trendmatige reële groei samenhangende extra belas-

tingontvangsten, voor zover deze niet nodig zijn voor

de meegroeiende salarissen, niet zullen worden besteed.
Ten gevolge van het bereiken van de capaciteitsgrenzen

en een daling van de groei van de arbeidsproduktiviteit

(een algemeen verschijnsel in de hausse) zal de reële groei

van het bruto nationaal produkt in 1970 echter niet

4,8% bedragen, doch slechts
3,5%.
De werkelijke groei

in 1970 blijft dus duidelijk bij de trendmatige ten achter.

Dit betekent, dat de begroting, die is afgestemd op de

trendmatige groei van
4,8%,
ook op dit punt niet anti-

cyclisch maar pro-cyclisch zal werken. Dit verwijt is

wellicht ongegrond, omdat het conform de regels van

het spel is zich te houden aan de trendmatige groei.

Wél zou men kunnen zeggen dat men wat te hoog gemikt

heeft met het trendmatige groeipercentage van 4,8.

Er blijft dan nog één aspectter beoordeling over. In-

dien men zich bij stijgende prijzen in 1970 houdt aan

de gevoteerde bedragen, zal de groei van het volume

van de bestedingen van het Rijk minder worden, waar-

mee een remmend effect kan worden bereikt. De er-

varing leert echter, dat het voor het grootste gedeelte
van de uitgaven niet mogelijk is het volume op korte

termijn te beperken, zodat ook hier waarschijnlijk geen

anti-cyclisch effect van betekenende omvang uit voort

zal vloeien.

Wij
komen dus tot de conclusie, dat de begroting

1970
niet alleen niet anti-cyclisch zal werken, tnaar

hoogstwaarschijnlijk zelfs pro-cyclisch.

HET PRIJSPEIL

In het licht van de conclusies uit de voorgaande be-

schouwing over de conjuncturele betekenis van de be-

groting is het twijfelachtig of de begroting 1970 inder-

daad een bijdrage zal leveren tot doorbreking van de

loon- en prijsspiraal. Die bijdrage zou moeten komen

van de verbetering van het reële inkomen t.g.v. de aan-

passing van de tarieven voor de loon- en inkomsten-

belasting en uit de matiging van de stijging van de

BTW-tarieven. Los van andere invloeden op het prijspeil

kunnen deze maatregelen inderdaad tot matiging van de

loon- en prijsstijging bijdragen, aannemende dat het ge-
organiseerde bedrijfsleven bereid is aan de plannen van

de regering, die van het SER-advies afwijken, mee te

werken °. We moeten echter verwachten, dat de, aldus

te bereiken matiging meer dan gecompenseerd zal wor-

den door het prijseffect, dat van de conjuncturele situatie

in 1970 zal uitgaan, en dat niet door de begroting wordt

gematigd. Tndien’men dit laatstgenoemde prijseffect zou

willen voorkomen – wat wij een juist beleid achten –

dan dienen de nationale bestedingen in de hand te

worden gehouden, waartoe juist een veel groter gedeelte

van de verlaging van de loon- en inkomstenbelasting geen

doorgang zou moeten vinden dan thans is voorgesteld.

Daardoor zou tevens het belastingbeleid van de regering

beter.aansluiting vinden bij het uitgavenbeleid.

G.deMan

o
Er is van verschillende kanten nogal bezwaar gemaakt
tegen het feit, dat de regering van het eensternnlige SER-advies is afgeweken. Wij willen terzake graag opmerken,
dat het een gevaarlijke ontwikkeling voor onze parlemen-
taire democratie zou zijn, indien eenstemmige adviezen van
de SER feitelijk een vrijwel bindend karakter zouden krij-
gen. De SER zou dan in wezen op de stoel gaan zitten van
regering en parlement.

Het. Dekkingsplan

en de hypotheek

van Witteveen

Prof. Dr. J. H. Christiaanse

Verleden jaar begon ik mijn artikel niet de opmerking,

dat het interessanter was te schrijven over nieuwe’punten
in het belastingbeleid dan over het dekkingsplan. Dit jaar

is het andersom. Nieuw waren toen vooral de aankondigin-

gen inzake een loonsombelasting en de automatische

infiatiecorrectie van inkomsten- en loonbelasting. Het idee

van de loonsombelasting (als instrument van regionaal

beleid) is kennelijk van de baan; Financiën was ook duide-

lijk minder enthousiast dan Economische Zaken. Het

denkbeeld van automatische infiatiecorrectie heeft in-

middels geleid tot een voorontwerp van wet. De gevraagde

adviezen komen zo langzaam aan binnen op de Kneuter

dijk. De regering overweegt nog in deze kabinetsperiode

niet een wetsontwerp te komen met betrekking.tot deze

jaarlijkse bijstelling van de tabellen.

Dit jaar geeft het dekkingsplan meer stof voor kritische

overdenking. Terzake van algemeen belastingbeleid is in

de nieuwe stukken eigenlijk alleen belangwekkend, dat

thans iets meer wordt meegedeeld over het nieuwe fiscale

conjunctuur-politieke instrument, dat de bewindslieden

blijkens eerdere mededelingen op het oog hebben. Het

gaat om de (niet geringe) bevoegdheid de tarieven van de
inkomstenbelasting, de loonbelasting
i
de vennootschaps-

belasting en de omzetbelasting ,,gelijktijdig” met een

beperkt percentage te verhogen of te verlagen, indien

daartoe uit een conjunctureel oogpunt aanleiding bestaat.

Een wetsontwerp is thans overigens nog niet ingediend.

DEKKINGSPLAN

Het plan. ter dekking van liet door Minister Witteveen

berekende bedrag van f. 645 mln., dat buiten de begrotings-

ruimte moet worden gedekt, ziet er als volgt uit voor 1970:

(in f. mln.)
handhaving 6e punt vcrmogensbelasting

50
handhaving 46e punt vennootschapsbelasting ….

50
verhoging van tarief BTW (per 1juli1970)

105
wijziging tijdelijke investeringsheffing binnen BTW

440
645

De onder a, b en c genoemde posten kunnen uiteraard een

structurele dekking bieden. Op jaarbasis betekent de tariefs-

wijziging OB van 12% op 13% en van 4% op 4,3% (inclu-

sief de verschuiving van een aantal goederen van het hoge

naar het lage tarief) een opbrengst van f. 310 mln.
De onder d genoemde maatregel biedt
geeiz structurele

dekking.
Dit weet Minister Witteveen uiteraard en dit

geeft hij op verscheidene plaatsen expliciet of impliciet toe.

in de Slotbeschouwing had dit duidelijker kunnen ge-

schieden.

In de Meniorie van Toelichting bij het wetsontwerp tot

wijziging van de omzetbelasting staat (blz. 1, l.k.), dat het
kabinet ,,werd gedwongen tot voorstellen te komen waar-

van het de bezwaren zeer wel onderkent”. Hoewel men

begrip kan hebben voor afwijkingen van SER-adviezen én

voor tijdelijke dekkingen
binnen ccii kabinetsveriode, is

het m.i. absoluut verwerpelijk de structurele dekking van
blijvende uitgaven over te laten aan een volgend kabinet.

Dit dreigt thans, mede gelet op hetgeen wordt, mede-

gedeeld over het voor 1971 uitgestippelde beleid, te ge-

schieden. M.i. moet deze ‘,,hypotheek” in 1971 worden

afgelost, hoe onaangenaam dit wellicht ook is in een ver-

kiezingsjaar. Het een en ander betekent, dat alternatieve

dekkingsplannen voor 1970 en 1971 dienen te worden

overwogen. Mijn voorkeur gaat uit naar een plan, waarbij

het SER-advies hoofdzakelijk wordt gevolgd voor 1970

ten aanzien van BTW-tarief en IB-aanpassing en wa’arbij

voor 1971 een tijdelijke meeropbrengst van de investerings-

heffing (ten dele) verdwijnt door voor dat jaar het oude

schema aan te houden. Dit kan ook het investerings-

volume voor 1971 e.v. gunstig beïnvloeden. De Minister

kan er dan niet onderuit in de Miljoenennota 1971 met

voorstellen voor structurele dekking te komen.

Alvorens op het een en ander nader in te gaan, is het

wenselijk de samenstelling van het te dekken bedrag nader

te bezien en niet n’ame de vraag of daar nog speling inzit

voor verschuiving naar 1971.

TE DEKKEN BEDRAG

Hoewel het niet uitgesloten moet worden geacht, dat

volgens enige critici van de Miljoenennota een groter be-

drag buiten de begrotingsruimte gedekt moet worden

voor 1970 dan de f. 645 mln. die Minister Witteveen

hoemt, lijkt het verantwoord dii bedrag als uitgangspunt

te nemen. Dit bedrag van f. 645 mln, is volgens de stukken

als volgt opgebouwd (beslag op, c.q. verruimingen van de

begrotingsruimte):

ESB 8-10-1969

971

(in f. mln.)
Nadelig saldo aanpassing van de belastingheffing
aan de louternominale-inkomensstijging
…….
– 23
Definitieve dekking verhoging belastingvrije voet
IBenLB
……………………………..

230
Verlies invoerrechten (Kennedy-ronde)
……….

75
Tekort Gemeentefonds
…………………..
– 220
Inhaal overschrijding begrotingsruimte 1968

– 42
Overige tekorten

………………………
.

43
Verlies bij vermogensbelasting als 6e punt vervalt – 50

– 683
Doorwerking vennootschapsbelasting
……….
+

10
Doorwetking tabaksaccijns
………………..
+

28

– 645

1. Tekort
inflatie-aanpassing
van
f
23 mln, te vermijden?

Zoals ook in het advies van de NEH-werkgroep over de

automatische inflatie-aanpassing van de inkomstenbelas-

ting ‘ wordt uiteengezet, is de progressiefactor voor de

totale belastingopbrengst geringer dan die voor alleen de

inkomstenbelasting (plus voorheffingen). Bij een aan-

passing aan de louter nominale-inkomensstijging van

alleen laatstgenoemde belastingen ontstaat dan ook een

tekort. De zgn. louter nominale-progressiekop van de

totale belastingopbrengst is te gering voor deze aan-

passing. Genoemde aanpassing vergt op jaarbasis f. 900

mln.; er is beschikbaar op jaarbasis
f.
700 mln. Tariefs-

bijstellingen van niet naar de waarde geheven belastingen,

zoals bijv. de benzine-accijns en de motorrijtuigenbelasting,

zijn derhalve nodig, bij voorkeur ook op automatische

basis in de toekomst.

Blijkens de stukken geschiedt het een en ander voor

f. 177 mln., zodat een saldo te dekken blijft van f. 23 mln.

(200-177).

Dit nadelige saldo zou er niet ‘geweest zijn,

indien de benzine-accijns op 1 juli 1969 zou zijn verhoogd

met 3– cent i.p.v. met 2 cent. De onvolledige aanpassing

geschiedde onder drang van de Tweede Kamer. Er lijkt

hier nog een ,,reserve” te zijn van f. 67,5 mln. (één cent
bènzine-accijns = f. 45 mln.) voor 1970, eventueel voor
1971. Zou men deze aanpassing van de benzine-accijns

wél tot stand brengen in 1970 dan is er geen saldo te dek-

ken van f. 23 mln., maar (misschien) een additionele

dekkingsmaatregel van
f. 42,5
mln. In de stukken bespeur

ik een zeker ,,dépit” bij de bewindslieden, dat de benzine-

accijns onvolledig is aangepast. Overigens moet worden

opgemerkt, dat deze materie in verschillende opzichten

nog onvoldoende is bestudeerd. Is het wel juist bij deze

specifieke verbruiksbelasting uit te gaan van dezelfde

inflatie-sleutel als bij de inkomstenbelasting, in casu 11 %?

Vervolgens: in deze 11% zit thans verwerkt de correctie

op de prijsindex voor de gezinsconsumptie met het oog op

de eliminatie van de invloed van wijzigingen in de kostprijs-
verhogende belastingen en de kostprijsverlagende subsidies;
is deze correctiefactor bij de specifieke verbruiksbelastingen

wel juist?

Overigens raken we hier aan het punt, dat bij vorige

incidentele tariefsbijstellingen van de inkomstenbelasting

ESB

onmisbaar bij het kritisch volgen van

het (sociaal-) economisch gebeuren

bij mijn weten de correctiefactor nog niet werd toegepast

(wel terecht in het voorontwerp van de automatische aan-

passing). Blijkens de toelichting bij het nieuwe tarief is de

11
%
als volgt opgebouwd:

medio 1967- medio 1968

1968-

1969

1969

1971 (twee jr.)

prijsstijging
Correctie
aanpassing

2,9% 6,5%
1,4%
2,1%
1,5%
4,4%
ca.
5

%

11

%

Dit percentage is dus lager dan ik verleden jaar schattender-

wijs berekende, hetgeen uiteraard invloed heeft op de

nieuwe tabel (geringere bijstelling)
2.

Tenslotte
rijst
de vraag of het tekort op jaarbasis ad

f. 23 mln, reeds in 1970 zou behoeven te worden gedekt,

nu de inflatie-aanpassing van de IB volgens de voorstellen

in 1970 nog onvolledig is. Uiteraard is deze dekking wel

nodig in 1971 en dat zou dan kunnen door de verdere aan-

passing van de benzine-accijns.
Voor 1970 zou deze Post

van f. 23 mln. m.i. kunnen worden geschrapt.
De conjunc-

turele impuls zou wel nadelig kunnen worden beïnvloed.

Definitieve
dekking verhoging vrije voeï van f. 230 mln.

De reële belastingverlaging van 1969 door de (zeer wense-

ljke) voetverhoging van de IB was over 1969 slechts tijdelijk

gedekt door de ,,inflatie-opbrengst” van de 113 over 1968

en 1969. Nu de inflatie-aanpassing over deze jaren plaats-

vindt, moet definitieve dekking worden gevonden. Volgens

de vorige Miljoenennota (blz. 23) zou deze f. 230 mln.
in 1970 door verhoging van de omzetbelasting worden

gedekt. Dit wordt thans enigszins gecamoufleerd, maar
geschiedt in feite wel alzo op de langere termijn. Het is

thans volledig duidelijk, dat de voetverhoging niet onder-

gaat in de inflatie-aanpassing; laatstgenoemde komt

,,boven op” de voetverhoging.

Verlies invoerrechten (Kennedy-ronde) van f 75 mln.

Een nadere motivering van de omvang van het uit hoofde

van de doorwerking van de Kennedy-ronde voor 1970 nog

te dekken bedrag van f. 75 mln, komt mij wenselijk voor

(vgl. blz. 20 van de Miljoenennota 1969). Een structurele

dekking is nodig.

Tekort Gemeentefonds van
f.
220 mln.

Voor 1970 dreigt een tekort van f. 295 mln. Hiervan kan

f. 150 mln., voornamelijk veroorzaakt door algemene

salarismaatregelen, volgens de Minister worden gedekt

uit de louter nominale toeneming van de belastingopbreng-

sten. Dé resterende
f.
145 mln, plus een nog te dekken

jaartranche van f. 75 mln, verklaart de f. 220 mln. De

dekking van deze jaartranche uit de sanering van het

Gemeentefonds in 1968 is wellicht onvermijdelijk in 1970.

Op blz. 89/90 van de Miljoenennota wordt voorgesteld

de laatste tranche van de opheffing van het tekort Gemeen-

tefonds 1968 ad f.
75
mln. ten laste van de begrotings-

ruimte voor 1971 te brengen, hetgeen ook afzonderlijke

fiscale dekking impliceert. Aldaar wordt gesteld in Vrij

cryptische bewoordingen, dat bij de voorbereiding van de

1
ESB
van 24 september jI., no. 2714, blz. 919,
r.k.
2
ESB
van 20 oktober 1968, no. 2664, blz. 920, noot 10. Vgl.
mijn boekje
Eerherstel voor de inkonstenbelasting, blz.
45
(Uitg. Noorduyn, 1969).

972

begroting voor 1971 zal worden bezien of deze dekking

dan kan worden gevonden in de hogere opbrengst in 1971

van het voor 1970 voorgestelde dekkingsplan. Aangezien

het moet gaan om een structureel dekkingsmiddel kan,

naar ik meen, alleen de BTW-verhoging (tot 13%) zijn

bedoeld, die op jaarbasis f. 310 mln, oplevert, maar in

1970 slechts f. 105 mln, opbrengt, mede in verband met de
voorgestelde inwerkingtreding op 1 juli 1970.

Inhaal overschrijding begrotingsruimte 1968 eerst in 1971?

De wijze van inhaal van de overschrijding begrotings-

ruimte 1968 blijkt heel duidelijk uit tabel 7.4 op blz. 99

van de Miljoenennota. De overschrijding bedroeg f. 123

mln, en wordt in 1969, 1970 en 1971 ingehaald voor resp.

f. 39 mln., f. 42 mln, en f. 42 mln., tezamen f. 123 mln.

Zie voor de inhaal in 1971: tabel 6.2 over de toetsing aan

de trendmatige begrotingsruimte 1971.
Het lijkt mij, dat

deze inhaal adf. 42 mln, niet strikt nodig is in 1970 en zou

kunnen worden uitgesteld tot 1971, zodat dan rod f. 85

mln, zou moeten worden gedekt.

Ôverige tekorten

Het bedrag van de overige tekorten van f. 43 mln, bestaat,

indien ik het goed begrijp, uit rond f. 40 mln, voor maat-

regelen ten behoeve van minder draagkrachtigen. Blijkens

blz. 20 van de Miljoenennota zal dit bedrag in 1970 moeten

worden gedekt uit de tijdelijke meeropbrengsten van de

nieuwe OB. Het is merkwaardig, dat deze post zo expliciet

wordt gerelateerd aan de tijdelijke meeropbrengst van de

OB. –

Vermogensbelasting

Zie het dekkingsplan.

Opbrengst nieuwe vennootschapsbelasting

Aanvankelijk
3
was de hogere opbrengst van de nieuwe

vennootschapsbelasting op jaarbasis (batenbasis) geraamd

op f.
55
mln. Later ‘ werd de raming f. 75 mln. Het enige

verschil betrof de verzekeraars
1
. Inmiddels zijn bij de

behandeling in de Tweede Kamer nog verscheidene wijzi-

gingen in het wetsontwerp aangebracht. Een nieuwe

budgettaire raming was mij niet bekend.

Als dekking op .batenbasis (eveneens bij een tarief van

45%) geeft tabel 3.2 thans een cijfer van + f. 65 mln.

In de begroting 1969 was reeds uitgegaan van + f.
55
mln.,

zodat de doorwerking in 1970 terecht + f. 10 mln, be-

draagt. Het verlies van één punt vennootschapsbelasting

is hierin dus al verwerkt.

Overigens betreft de nieuwe Vpb qua opbrengst eerst het

begrotingsjaar 1971 (boekjaar Vpb 1970, aannemende,

dat de nieuwe wet per 1 januari 1970 in werking treedt).

De gewijzigde winstbereken ing voor levensverzekeraars

geldt reeds voor 1969 (begrotingsjaar 1970). Ook het ver-

dwijnen van de commissarissenbelasting betreft het be-

grotingsjaar 1970. Op blz. 79 van de Miljoenennota wordt

voor deze posten, in vergelijking met 1969, geraamd

resp. + f. 110 mln, en – f. 15 mln.
6

De vraag rijst of de volgende conclusie nog juist is:

aangezien de Vpb anders dan werd aangenomen bij de

begroting 1969 nie.t in 1969 is ingevoerd, is de f. 55 mln.

dekking voor dat jaar gevonden in de extra-opbrengst

van de gewijzigde winstberekening voor levensverzekeraars.

Is het verlies aan commissarissenbelasting verwerkt bij

de toetsing aan de begrotingsruimte voor 1970? Ver

moedelijk zit deze post in de f.
65
mln, meeropbrengst per

saldo van de Vpb.

VERHOGING BTW UITSTELLEN TOT 1971

De conclusie van bovenstaande beknopte beschouwing

over het te dekken bedrag voor 1970 ad f. 645 mln, is,

dat dekking voor f. 23 mln. + f. 42 mln. = f. 65 mln. kan

worden verschoven naar 1971. De tariefsverhoging van de

omzetbelasting per 1 juli 1970 wordt hierdoor minder

urgent. De Slotbeschouwing acht deze verhoging ,,een

noodzakelijk element in het dekkingsplan”. Een argument

hiervoor is, dât de structurele opbrengst van de BTW zou

kunnen tegenvallen, waarvoor blijvende dekking in de

toekomst nodig zou kunnen zijn. Dit argument is niet

overtuigend. Het lijkt eerder te ‘pleiten voor uitstel tot

1971, c.q. het aanvâarden van de verhoging met een open

datum, zoals door het Tweede-Kamerlid Scholten is

bepleit
7.

Een bezwaar van laatstgenoemde suggestiè is, dat het

psychologische bezwaar tegen een BTW-verhoging in 1970

niet wordt weggenomen. Zekerheid, dat de BTW in 1970

niet omhoog gaat, lijkt thans nog belangrijk. Overigens

moet worden gewaarschuwd tegen een BTW-psychose.

Minister Witteveen heeft volstrekt gelijk, dat de overgang

van de’ oude naar de nieuwe OB een volstrekt andere

operatie is dan een doorzichtige verhoging van het BTW-
tarief met één of meer punten.

Door het verschuiven van de BTW-verhoging naar 1971

gaat in het dekkingsplan 1970 f. 105 mln. teloor. Door

verschuiving van de genoemde f. 65 mln. (23 + 42) naar

1971 is nog f. 40 mln, blijvende dekking nodig voor 1970.

Dit kan zo nodig gevonden worden in verdere aanpassing

van de benzine-accijns aan de inflatie per 1970. Een voor-

deel van het uitstel tot 1971 is ook, dat de investerings-

heffingen in de BTW in het eerste en tweede halfjaar van

1970 gelijk blijven aan elkaar,

OVERGANGSREGELING BTW

OP INVESTERINGSGOEDEREN

Bij een
zuiver
werkend BTW rust er geen omzetbelasting

op investerin’gsgoederen bij de ondernemer. Dô aan hem

bij de aanschaf van investeringsgoederen in rekening ge-

brachte BTW wordt
doorihem
ten volle verrekend met de

fiscus. Deze aftrek van zgn. voorbelasting zou bij een

zuiver werkende BTW 12% bedragen.

Aangezien onder de oude OB wel omzetbelasting rustte

op het bestaande• ,,machinepark” geeft de wet een over-

gangsregeling, hierop neerkomend dat de aftrek van voor-

belasting bij aanschaffingen van investeringen niet terstond

Wetsontwerp
6000,
Tweede Nota van Wijziging, dd.
29 juli
1968,
blz. 14; vgl. Miljoenennota
1969,
blz.
21.
Idem, Derde Nota van Wijziging, dd. 31 maart
1969,
blz. 40.
In de plaats van de beëindiging van de dotatie aan en de
afwikkeling van de Egalisatiereserve (tezamen
f. 75
mln.) trad
een beperking van de dotatie
(f. 20
mln,) en een wijziging in de
winstberekening
(f. 75
mln, voor
1970).
6
Vgl. tabel 5,2,
onder II, letter f.,
Zie het
4lgeineen Dagblad
van
19
september jI. Vgl. het
Financieele Dagblad
van
18
en 22 september jI. Een voordeel is
dat het ingediende wetsontwerp in deze geest eenvoudig kan
worden geamendeerd.

ESB 8-10-1969

973

de volle 12% is, maar een bepaald, dpiopend percentage.

Indien de aftrek buy. 30% bedraagt, is’ de investering-

heffing 70% van 12% = 8,4%. De kostprijs exclusief

belasting wordt met deze heffing verhoogd. Het schema

van’ de geldende overgangsregeling is als volgt:

jaar

aftrek

investeringsheffing

1969

…………………..30%

8,4%
1970

…………………..60%

4,8%
1971

…………………..90%

1,2%
1972

………………..

.

.
..
00%.

0 %

Het kabinet stelt nu het volgende schema voor (uitgaande

van een verhoging per 1juli1970 tot 13%):

jaar

I
.

aftrek

investeringshcfflng

8,4%
1 970 – le halfjaar 30%
8,4%
1970-2e halfjaar
30%
9,1%

1969………………….30%
.

00%

5,2%
1971

………………….60%
1972

…. . ……. . …….
…90%
1,3%
1973

…………………
0
%

Het zal duidelijk zijn, dat deze opschuiving van de afbraak
van de investeringsheffing belangrijke
tijdelijke
baten op-

levert in 1970 en met name ook in 1971. In 1972 is de

heffing echter ook volgens het nieuwe schema belangrijk

verminderd. In 1973 is zij nihil geworden. In de parlemen-

taire stukken betreffende de BTW is ook herhaaldelijk

gesteld, dat deze baten niet voor blijvende uitgaven kunnen

worden bestemd; evenmin de voordelen door de ver-

schuiving dus.

Interessant is ook in dit verband, dat aanvankelijk in het

wetsontwerp. (art. 16) een delegatiebevoegdheid was opge-

nomen om bij de zuiver werkende BTW (met 100% aftrek

van voorbelasting) op conjuncturele gronden het aftrek-
recht bijv. te beperken. Nadrukkelijk is toen gesteld, dat

dan slechts sprake zou zijn van een ,,tijdelijke vergroting

van financiële middelen” en dat er een zekere overeen-
stemming zou bestaan met . schorsing van inveterings-

aftrek (niet als dekking beschouwd)
8•

Voor 1970 werkt de wijziging van het afbraakschema

stellig als rem op de investeringen. De doorwerking in

1971 kan ongunstig zijn, gelet op de zorgen die toch reeds

bestaan voor het investeringsvolume in dat jaar (zie de

Macro Economische Verkenning
en Prof. Stevers in de

Volkskrant
van 19 september jI.). Zoals bekend is de

investeringsaftrek vanaf 9 april 1969 geschorst. Voor

bestellingen tussen 8 januari 1969 en 9 april 1969 is de

aftrek gedurende twee jaren 24% per jaar. Daarvoor

2 x
5%.
Het voorstel was aanyankelijk een veel geleide-

lijker afbraak van de investeringsaftrek.

Het grillige verloop van de effectieve prijzen van investe-

ringen volgens het nieuwe schema van investeringsheffing

en investeringsaftrek blijkt duidelijk uit onderstaand

staatje.

Jaa r
prijs excl.
belasting OB:
mv. heffing
inc.
aftrek a)
prijs
(effectief)

100
9,6
5,48
104,12
1 969 – tot 8jan..

………..
100
8,4
5,42
102,98 1969

8jan. tot 9 april

..
100
8,4
2,71 105,69
1969- vanaf 9 april
100
.

8,4

108,4

1968

……………………

1970- le halfjaar
………..
100
8,4
– –
108,4
1970-2e halfjaar
………..
100

..

9,1

109,1
100

..

5,2

105,2
1971

……………………
1972

……………………
100

..

1,3

101,3

a) Investeringsheffing Zit in de prijs waarover de investeringaaftrek wordt
berekend. Verschillen tussen bestelling en levering zijn verwaarloosd.

Het is geen wonder, dat de ondernemers klagen over

moeilijkheden bij de planning van de aanschaf vanbe-

drijfsmiddelén. Moet inderdaad in 1970 een investerings-

staking worden gevreesd, indien in 1971 de effectieve prijs

weer de aanvankelijk geplande van 101,2 zou worden

(blz. 30, onderaan Miljoenennota)? M.i. kan dit meevallen

en kan dit zonodig worden vergoed door in 1970 de.

investeringsaftrek te herstellen. De bij de parlementaire

behandeling Van de BTW in het vooruitzicht gestelde

vervangende maatregel (netto-investeri ngsaftrek) schijnt

immers van de baan te zijn.

Eén van de onvoiktimenheden van de Miljoenennota

1970 cum annexis is, dat nauwelijks wordt ingegaan op

het prijseffect van de onderhavige investeringsheffing.

Enige pertinente vragen aan de Minister hierover zijn

wenselijk.

RESTITUTIE OUDE OB OP VOORRADEN

De Wet op de omzetbelasting 1968 (het woord BTW komt

in de aanduiding niet voor!) verleent teruggaaf van 013

met betrekking tot de op 1januari 1969 aanwezige voor

raden. Er was vbor de teruggaaf geraamd f. 1.200 mln.

(f.
600 mln, in 1969 en f. 600 mln. in 1970), maar dit blijkt

nu f. 1.560 mln, te moeten worden.

De termijnen van één kwart vervielen op 1 juli 1969,

1 oktober 1969, 1januari1970 en 1 april 1970. Voor 1970
zou het tekort de helft van de f. 360 mln. = ca f. 180 mln.

betekenen. Het eerste voorstel is nu om de helft van de

termijn van 1 april 1970 naar 1januari1971 te verschuiven,

dus 1/8 van ca. f. 1.600 mln, terug te geven op 1 april 1970 en

1/8 op 1januari1971. In 1970 ontstaat er dan geen tekort.

Er moet dan in 1971 nog ca. f. 200 mln, worden terug-

gegeven waarop niet was gerekend. Dit eenmalige bedrag

wordt volgens de plannen kennelijk in 1971 gedekt uit de
tijdelijke extra investeringsheffing. Via een delegatie kan

nog meer tijdelijke dekking in 1971 nodig worden.
CONCLUSIE

Het opschorten van de overgangsregeling van de BTW
biedt geen structurele-dekking. Het is noodzakelijk dat

in 1971, derhalve binnen de kabinetsperiode, bljvendë

dekking wordt gevonden. Anders laat Minister Witteveen,

een hypotheek na voor zijn mogelijke opvolger. De blijven-

de dekking in 1971 zal door verhoging van, de BTW

moeten worden gevonden. Dit is een reden temeer om in

1970 – conform het SER-advies – geen BTW-verhoging
door te voeren. Na twee jaar rust in de normale tarieven

moet de BTW-psychose verdwenen zijn. De dekking uit de

tariefsverhoging van de BTW is voor 1970 ook minder

nodig, omdat uit de buiten de begrotingsruimte te dekken

posten enige naar 1971 kunnen worden verschoven. Zo
nodig verdient een verdere aanpassing van de benzine-

accijns aan de inflatie de voorkeur. De 1B-aanpassing aan

de inflatie zou in.1970 voor de helft kunnen geschieden.
Het blijft een succes, indien de volledige aanpassing ten

volle in het laatste jaar van de kabinetsperiode wordt

gerealiseerd. De investeringsaftrek zou in 1970 kunnen

worden hersteld.

J. H.
Christiaanse

8
Zitting
1967-1968-934, 9410, stuk
nr. 10 (Eindvers’lag,
blz. 4,22
en 34).

974

Explosies,

spiralen en knutsele n

Prof.. Dr. W.
Hesse!

NIEUWE VERSCHIJNSELEN

De
Macro Econo,nische Verkenning 1970 (MEJ”) is

een gerede basis voor bespiegelingen over een aantal merk-

waardige economische verschijnselën. Allereerst het fre-

quent voorkomen van explosies. De economie lijkt een

explosie-economie te zijn geworden, waarin schoksgewijze

veranderingen de plaats hebben ingenomen van continue

processen. Die explosies lijken voorts onderling in een

zekere kettingreactie te staan, die, waar zij circulair is, in

een spiraalwerking overgaat. Het bijzondere is dat het hier
werkende maatschappelijke mechanisme de macro-econo-

mische prognoses doorbreekt. Een derde verschijnsel is

van economisch-politieke aard. Het gecompliceerde prog-

nostische rekenwerk schijnt aanleiding te zijn om meer dan

ooit pôlitiek knutselwerk te leveren om op grond van puur

politieke prestige-overwegingen bepaalde maatregelen bin-

nen te praten en-binnen te iekenen. Al met al dus een spi-

raliserende explosie- en prestige-economie, die toch wel

enigermate verontrust.

Overigens, wil men iets duidelijk maken dan kan men
overdrijven. De lezer zij dus gewaarschuwd. De focus is

gericht. Alles wat een tegenwicht zou kunnen vormen

wordt buiten beschouwing gelaten.

EEN TERUGBLIK OP EXPLOSIES HIER

Uit de
MEV
blijkt dat het prijspeil nog sterker is gestegen

– dan tijdens de opmaak van het jongste halfjaarlijkse SER-

rapport werd gedacht. De particuliere consumptie ver-

toont een prijsstijging van 6,5% en de. gezinsconsumptie,

voorheen kosten van levensonderhoud, 7,5%. Een last voor

de toekomst vormt in het bijzonder de stijging van de

woningbouwprijzen. Die bedroeg maar liefst 10%.

Men kent de achtergrond: invoering van de BTW en
het beleid van de betrokken bewindsman. Men kan.het

verschijnsel van de recente prijsexplosie echter ook in een

historisch perspectief plaatsen. Er gingen immers aan

vooraf een loonexplosie en een explosie na de loonexplosie

van produktie en arbeidsproduktiviteit. Het gemeen-

schappelijk kenmerk is dat zij niet door het Centraal

Planbureau werden efl konden worden voorzien.

Er treden overigens meer verbazingwekkende mutaties

op. Zo maken wij in 1969 een stijging van het export-

volume van niet minder dan 15
Y.
mee. Een exportexplosie

dus. Daarnaast heft de prjsexplosie een reactie van de

lonen opgewekt. Men vreest nu een-voortgaande spiraal-

werking van lonen en prijzen, of zoals men nu ook wel

hoort, van prijzen en lonen. Alhoewel een dergelijke wisse-

ling in de volgorde volstrekt in strijd is met de logica van

de spiraal tech n iek, is zij toch zinvol omdat de spiraal-

werking hier juist geen puur mechanisch verschijnsel is.

Vermoedelijk ligt er een verband tussen de explosie van

eerst lonen, daarna produktie en toen prijzen en export.

Het merkwaardige nu is dat dit verband boven het econo-

metrisch model van het CPSB uitgaat. Sterker zelfs, zonder

het prognostische werk van het CPB van zijn waarde te

berover, lijkt het aanvaardbaar te veronderstellen dat die

kettingreactie een antwoord is van de economische werke-

lijkheid op de prognoses, die het CPB al jaren lang be-

rekent. Kentheoretische fijnproevèrs zouden dit vermoede

verband eens op de tong moéten nemen en dan verslag

uitbrengen. In ieder geval lijkt het er op dat zodra men iets

van de toekomst gaat zeggen de toekomst zelf meeluistert

om vervolgens de profeet zo mogelijk in zijn hemd te laten

staan.

VALUTA EN EXPLOSIES ELDERS

Wenden wij nu eens deblik naar, om te beginnen, Frankrijk.

De. oorzaken van de loonexplosie dâuir kent men. Het

bijzondere was dat bij de Franse overheid – naar men

zegt – de volgende gedachtengang leefde. Nederland heeft

zijn loonexplosie overleefd, welnu is Frankrijk daarin

kleiner dan Nederland? Kortom, export van explosie-

politiek. Belangrijker nog is het gevolg. Er werd op grond

van politieke prestige-overwegingen geknutseld om aan

devaluatie te ontkomen. De executie bleek echter niet afge-
steld maar uitgesteld te zijn. De kettingreactie ging boven-

dien door. West-Duitsland moest ook een prestige op-

houden. En daar werd een pseudo-revaluatie in elkaar ge-

knutseld zonder dat binnen de EEG tussen de partners

evenwichtige verhoudingen werden bereikt.

Op het moment dat dit geschreven wordt, is het nog niet

duidelijk of ook hier slechts uitstel en geen afstel van

executie’ kon worden bereikt. Uitstel of afstel, in ieder

geval treden er gevolgen op. Het ziet er naar uit dat West-

Duitsland een loonexplosie gaat doormaken met als gevolg

voor Nederland de noodzaak de prognoses voor 1970 te

herzien. Alom dus explosies.

DE SYNCHRONISATIE

Aan al dat wilde gedoe is intussen een nieuwe dimensie

toegevoegd. Terwijl uit het nationale ‘valuta-gehaspel

blijkt dat .de wil tot effectieve samenwerking -van de EEG-

ESB 8-10-1969

landen aan kracht heeft ingeboet, groeit de werkelijkheid

naar, een sterkere samenhang toe. Het CPB constateert

namelijk dat de volumeconjuncturen vrijwel gésynchro-

niseerd
zijn.
Het probleem van een Europese conjunctuur-

politiek komt daarmede in een nieuwe fase. Nog even en

ook explosies worden gesynchroniseerd.

Kortom, er ontstaat onder onze handen een economische

eenheid die als zodanig conjunctuurbewegingen gaat ver-
tonen. Nationaal kennen wij dat verschijnsel al. Conjunc-

turele faseverschillen tussen de provincies zijn niet van dien

aard dat de ene provincie een hausse en de ander een de-

pressie meemaakt. Synchronisatie is een bewijs van een-

wording. Meer dan ooit behoeft de EEG dus een ver-

sterking.

OOK NOG EEN RENTE-EXPLOSIE?

Een variatie op het thema explosie is ook de sterke stijging

van de rentestand. Het CPB signaleert de bron in de Ver-

enigde Staten. Daar is het hoogste peil van de laatste 40

jaar bereikt. Via de internationale vermogensmarkt is deze

rente-explosie ook in Nederland doorgedrongen. Een straf

budgettair beleid, de kredietrestrictie en een
stijging
van de

grondstoffenprijzen, die f. 500 mln, op onze betalings-

balans uitmaakt en daarmede het gunstig effect van onze

export-explosie heeft opgeheven, voorts ook de ontwikke-
lingshulp, leiden tot een monetaire verkrapping als directe

‘oorzaak van de sterke rentestijging.

Ongetwijfeld zal de sterke stijging van de grondstoffen-

prijzen een extra duw hebben gekregen door de synchroni-

satie van de volumeconjuncturen. Voorshands een belang-

rijk voordeel voor de ontwikkelingslanden. Men zou er

blij mee moeten zijn ware het niet dat diezelfde synchroni-

satie later tot een scherpere daling zou kunnen leiden. De

labiliteit in de wereldecirnomie neemt dan alleen maar toe.

Men zou West-Duitsland overigens een verwijt kunnen
maken. Het afzien’ van een tijdige revaluatie heeft tot een

inflatie-import geleid ten gevolge waarvan men daar met

juime liquide reserves zit, die indirect hebben bijgedragen

tot de monetaire verl&apping elders Boontje k5mt 6m zijn

loontje. Een loonexplosie schijnt in West-Duitsland,

zoals gezegd, nabij.

De rentestijging geeft echter ook op zichzelf bezien

redenen tot bezorgdheid.

EEN MOGELIJK CUMULATIEF EFFECT

In tegenstelling tot andere
prijzen
schuilt ons inziens in

de rentestijging een cumulatief effect. Schrijver dezes heeft

dat in een wat onleesbaar proefschrift betoogd. Praktisch

kan dit effect geïllustreerd worden aan de hand van de

woningbouw. De rentestijging leidt tot een aanzienlijke

stijging van de nieuwbouwprijs.

Om dezelfde soort woningen te kunnen kopen heeft men

dientengevolge een groter kapitaal nodig. In zoverre leidt

rentestijging tot vergroting van de vraag naar kapitaal en

daarmede moedigt zij zichzelf aan. En dan spreken wij nog

niet over doorwerkingen in de economie. Zoveel lijkt ons

zeker te zijn dat de spiraal van lonen en prijzen – een

spiraal binnen het econometrisch model van het CPB plus

een spiraal die op wat langere termijn via explosieve ket-

tingreacties lijkt te verlopen – niet onaangeroerd blijft

door de drastische stijging van de rentevoet. In dit ver-

band past het een opmerking te maken over de wijze waarop

de sterke ruilvoetverslechtering blijkt te worden opge-

vangen. De vraag rijst namelijk of het wel juist is de daaruit

volgende aanslag op onze betalingsbalans via de monetaire

verkrapping op ônze economie vrijwel direct te laten door-

werken.

BELEID OF KNUTSELEN?

Tot slot het voorgenomen beleid. Hier zien wij – maar
waarschijnlijk zijn wij politiek bevooroordeeld – weer

typisch geknutsel op basis van prestige-overwegingen.

Zoals elders in dit nummer ongetwijfeld nader uit de

doeken zal worden gedaan wijkt dé regering met cijfer-

matige redenen omkleed van het advies van de SER af.

Zij slaagt er in die afwijkingen binnen te praten. Iemand

die alleen maar wil rekenen zal gemakkelijk overtuigd
kunnen geraken. Ziet men echter dat de prijs- en loon-

spiraal het probleem van het jaar is, dat wij nu eenmaal in

een schouderschokkende economie blijken te zitten, dan
rijzen sterke twijfels ten aanzien van de wijsheid der be-

windslieden, met name op het punt van de belasting-

politiek.

Gelet op recente ervaringen is het te riskant de BTW

toch in 1970 te verhogen en geen groter deel der inflatie-

correctie van de loon- en inkomstenbelasting te verschuiven

en geen verhoging van de vermogensbelasting door te

voeren. Kennelijk moet de verschuiving van directe naar

indirecte belastingen nu zo nodig, terwijl zij – en het

spoorboekje van het CPB, opgenomen in de
MEV,
laat

daar geen misverstand over bestaan – de loon- en prijs-

spiraal ongunstig beïnvloedt. Althans zou een verhoging

van de directe belastingen en vergelijkbaar daarmede spaar-

loon een afzwakkende invloed hebben.

Maar ja, de regering heeft berekend dat het net nog kan,

zonder echter aan de uitkomsten realistische waarschijnlijk-

heidswaarden toe te voegen. En dat is een .rekenfout.

Misschien kan het net nog met behulp van de nieuwe

Loonwet. Al lijkt het dan niet uitgesloten dat niet alleen

het economisch proces maar ook de economische orde

explosies zal ondergaan. En dan zitten wij eerst recht in

een explosieve economie.

SLOTOPMERKING

Wij zullen wel overdreven hebben. Misschien ook voelt
het CPB dat zijn prestige is aangetast. Dit dan echter ter

geruststelling. Het is mijn stellige overtuiging dat het een
ramp zou zijn wanneer ook nog het CPB zou exploderen.

W.
Hessel

P.S. Intussen heeft West-Duitsland de

valutakoers losgelaten en
heeft
de Loon-

wet een (kleine?) orde-explosie opgewekt.

(I.M.)

1

97

Twee Zwa
‘rte Pieten.

en
gebrek aan instrumenten

Dr. C. de Galan

Er zijn in ons land op sociaal-economisch terrein belang-

rijke ontwikkelingen gaande, die tot veel geworstel aan-

leiding geven. Dit geworstel is niet van vandaag of gisteren,

maar het komt in allerlei recente gebeurtenissen extra

duidelijk tot uitdrukking. Het blijkt ook uit de
Macro

Economische Verkenning (MEV)
en de Miljoenennota

voor 1970.

De belangrijkste verschuiving en strijd is die tussen de

collectieve en de particuliere Sector, tussen welke sectoren

overigens geen waterdichte schotten bestaan. Van het totale

beschikbare inkomen ging in 1957 30,8 % naar overheid en

overgedragen inkomens tezamen. In 1969 was dit percen-

tage opgelopen tot 44,9 % ‘. Aangezien ook nog een vrij

constant aandeel van
5
â 6% naar sociale en pensioen-

fondsen en levensverzekeringen gaat, is het aandeel van de

loon- en overige inkomens in dezelfde periode van bijna

tot – teruggedrongen. In de jaren 1968 tot 1970 vinden

we hetzelfde: de collectieve sector groeit van 42,2 via 43,6

naar 44,9%
2•
Marginaal bedraagt dit percentage volgens

de
MEV
bijna 60.

Dit is de Grote Zwarte Piet van de inkomensverdeling.

Een groot deel van het geworstel heeft ten doel deze Piet

(een kopje) kleiner te maken en hem binnen de particuliere

sector aan elkaar toe te spelen. Een eerste interessante

vraag is: waardoorgroeit de collectieve sector zo snel?

OVERDRACHTEN

Wat het overdrachtsinkomen betreft zijn er enkele bekende

oorzaken. Ten eerste heeft het pakket zich uitgebreid, het

aantal voorzieningen dus. Ten tweede is er per persoon

een stijging geweest van de uitkeringen, die welvaartsvast zijn

en af en toe extra worden verh6ogd. Netto zijn ze nog iets

meer toegenomen doordat er relatief wat minder belastin-

gen en premies afgaan. Door een zekere vergrijzing en een

lichte toeneming van het aantal van arbeid vrijgestelden is

naar verhouding ook het aantal gegadigden toegenomen.

Terloops kan hieraan nog worden toegevoegd, dat ook de

kosten van de ziekteverzekering stijgen, door geringe

produktiviteitsstijging en verbetering van de verstrekkingen.
Gezien deze oorzaken zal de algemene groeitendentie zich

wel voortzetten. Wél is het pakket van de sociale voor-

zieningen nu aardig afgebouwd, maar er zijn toch nog

wensen (men denke aan de pensioenvoorzieningen). Een

afbraak op onderdelen lijkt nauwelijks mogelijk. Wel kan

de kinderbijslag worden beperkt, met name voor de hogere

inkomensgroepen, maar dat betekent vooral een ver-

schuiving binnen de particuliere sector. En met een be-

perking van d yerplichte zieiçtçkostenverzekerin di

ESB 8-10-1969

overigens buiten de hier in het geding zijnde overdrachten

valt, schiet ook niemand wat op behalve de particuliere

verzekeraars. Efficiencyverbetering is natuurlijk altijd wel

mogelijk, maar zal toch niet veel soelaas bieden. Nee, de

overdrachten en sociale uitkeringen zullen blijven toenemen.

In 1970 stijgen de premies voor de werkgevers met 0,6 en

voor de werknemers met 0,5%.

DE OVERHEID

Zij het niet zo sterk, ook het aandeel van de overheid in

het nationale inkomen groeit gestaag. Dat is onafhan-

kelijk van de kabinetssamenstelling, al is er een neiging tot

grotere stijging onder regeringen waarin de VVD is ver

tegenwoordigd. De belastingquote neemt toe ten gevolge

van het progressie-effect, zowel over de rèële- als over de

nominale-inkomensgroei. De nominale-progressietop wordt

weliswaar gecorrigeerd in de inkomstenbelasting, maar

via andere belastingen toch weer binnen gehaald. Het ge-

volg van deze progressieontvangst, voor h& huidige kabi-

net een dubbele fundamentele beleidsombuiging, is een

jaarlijkse stijging van de belastingquote mèt zeker %.

Daarnaast worden nog regelmatig enkele belastingen ver-

hoogd en stijgt ook het niet-fiscale inkomen van de over-

heid de laatste jaren âanzienlijk.

Ook de
uitgaven
van de overheid vertonen een overeen-

komstige uitbreiding, zij het over het geheel van de afge-
lopen twaalf jaar minder dan de belastingquote. Betekent

dit dat de collectieve voorzieningen naar verhouding

groeien? Nauwelijks. De materiële overheidsconsumptie

vertoont trendmatig eerder een lichte teruggang in ver-

gelijking met het nationale inkomen, al is er in het huidige

en komende jaar een lichte groei ten gevolge van grote

militaire uitgaven. Bij de overheidinvesteringen zien we het

omgekeerde. Die vertonen wel op lange termijn een lichte

relatieve toeneming, maar juist niet in 1969 en 1970.

Reëel gezien blijft de omvang (dus niet het aandeel!) van

deze investeringen in de twee gen6emde jaren precies gelijk,

hetgeen inhoudt dat ze bij de gemeenten in volume achter-

uitgaan. De overheid heeft namelijk in deze jaren veel last

van
prijsstijgingen,
die de gehele nominale groei opslokken.

En dat brengt ons op de belangrijke oorzaak van de

stijging van het overheidsaandeel. Het zijn de prjsontwikke-

lingen, waaronder begrepen die van de ambtenaren-

1
Zie het 14e halfjaarlijks economisch rapport van de SER
van juni jI. –
2
Exclusief fondsen en levensverzekering. Deze cijfers, ont-
lçend aan dç
MV
wikçn iets af van iç in het SR-advies.

977

mm

salarissen, die het leeuwedeel voor hun rekening nemen.

Van 1957 tot 1969 zijn de salarissen van de overheid als

percentage van het netto nationale inkômen tegen markt-

prijzen gestegen van 9,7 naar’12,2 en dat percentage neemt

in 1970 verder toe.

De overheid is nu eenmaal zeer •arbeidsintensief. De

produktiviteit neemt, zoals algemeen in de dienstensector,

maar weinig toe. Het aandeel van de overheid (excl. mili-

tairen) in de beroepsbevolking groeit ook enigszins. En het
salarispeil is in de afgelopen twaalf jaar meer gestegen dan

in de particuliere sector. In een wat andere belichting be-

tekent dit alles ook, dat de nationale produktiviteits-

ontwikkeling niet zo gunstig is als die van de bedrijven en

het is deze laatste die altijd in de overzichten vermeld staat.
De overheid
doet
dus wel iets meer, maar belangrijker is

dat zij meer
kost.
Efficiencyverbetering en vermindering

van taken kan wel iets opleveren (en dat zal terwille van

andere overheidsvoorzieningen ook wél nodig zijn), maar

de tendentie zal vooralsnog blijven bestaan. Een
,
andere

wijze van betaling van overheidsdiensten, meer volgens het

prijsmechanisme, is hoe theoretisch aantrekkelijk ook niet

eenvoudig op grote schaal te realiseren en biedt voor het

onderhavige probleem ook geen oplossing. Met andere

woorden, ook het overheidsaandeel zal wel blijven stijgen

(dat is met- zoveel ‘woorden het streven van de huidige

regering) en men mag slechts hopen dat dit meer dan tot

nu toe tot uitbreiding van het voorzieningenpakket zélf

zal leiden.

EEN BUNDEL SPIRALEN,

De Zwarte Piet van de groeiende collectieve sector wekt

weerstanden. Men probeert hem d.m.v. nominale verho-

gingen van lonen en prijzen door te geven, in welk proces

door de welvaartsvastheid van de uitkeringen en het progres-

sie-effect in de 1. B. toch het collectieve aandeel stijgt, maar

wat de overheid betreft weer in salarissen en prijsstijging

ierloren gaat. De belastingen zelf leiden weer tot inkomens-

eisen. Enzovoort, een bundeltje spiralen. Uiteindelijk zijn
in de afgelopen twaalf jaar de overige inkomens meer aan

de verliezende hand geweest dan de lonen, met uitzondering

van de periode 1966 tot 1968. Maar deze globale
categoriale

verdelingscijfers zeggen niet veel, al krijgen ze, ook in de

onderhandelingen,

veel aandacht. Per hoofd zal de in-

komensontwikkeling in de beide categorieën minder uiteen-

lopen en interessanter zou het zijn te weten hoe de
personele

verdeling’ van de beschikbare inkomens door de be-

schreven ontwikkeling is beïnvloed. De sociale lasten zijn,

zeker in combinatie met de inkomstenbelasting, ten dele

degressief.

Zoals bekend zijn de reële lonen in 1969 maar weinig

gestegen. Door de uiteenlopende prijsindexcijfers voor

hogere en lagere inkomensgroepen, zijn de lagere loon- –

trekkers er relatief nog minder gunstig uitgekomen. Met

de spiralen schiet in elk geval bijna niemand iets op.

Vandaar het SER-advies van juni jl. Dat hield een

loffelijke poging in om cle produktiegroei van het komende

jaar op een planmatiger manier te verdelen. De SER

sprak zich uit over de prijsstijging, over de aan de prijzen

en aan de produktiviteit geïndexeerde lonen, en logischer- –

wijs ook over belastingen, overheidsuitgaven en tarieven

van overheidsbedrijven. De regering volgt het advies globaal

wel, maar wijkt toch net iets af door de indirecte belastin-

gen meer te verhogen en de directe meer te verlagen. Deze

uiting van VVD-hobyïsme is natuurlijk-geoorloofd, maar

wel dom, omdat daarmee formeel het plan op losse schroe-

ven staat en de regering een tweede Zwarte Piet aan zich

heeft getrokken. De SER was uitgegaan van een contract-

loonstijging van slechts
5%,
waardoor de loonsom per
werknemer met 7% zou toenemen. En -dit ondanks de

druk op de arbeidsmarkt, ondanks dé 1 % grotére stijging’

van de meerjarige contracten, ondanks het vervallen van

de duurtetoeslag van 1969. Het zou uiterst moeilijk ge-

weest zijn deze beperkte loongroei te realiseren en een

aantal vakbonden had ook al verzet aangetekend. Thans
kunnen we de 7% loonsomstijging wel vergeten, gezien

ook de ontwikkelingen aan het Loonwetfront, die de vak-

centrales opnieuw een dankbaar aangegrepen uitweg
hebben geboden. Nét zoals het vorige jaar, toen in de

MEV
een verwachte loonsomtoeneming van 64% stond,

valt ook nu weer 10% te voorspellen. En dus zal ook de

verhoging van het prijsniveau groter zijn dan wordt ver-

wacht, zeg 5% in plaats van 34%. –

De overheid zal door dit alles meer ontvangen, maar

ook meer besteden, nominaal gezien. Er is overigens reden

te veronderstellen dât de overheid haar begrotingstekort

onderschat. Ten eerste vallen de uitgaven, ook reëel, altijd

tegen. Ten tweede is er een grote onzekerheid over de op-

brengst van de BTW, die te hoog lijkt geschat. En ten derde

wordt bij de inkomstenraming uitgegaan van een nationale

produktiegroei van 4,8% (structureel), wat voor het vol-

gend jaar aanzienlijk te hoog is. Van enige tegendruk ii in

deze begroting in ieder geval geen sprake, hetgeen ook niet

te verwachten was nu de oorspronkelijke Zijlstra-norm

met veel relevantiegegoochel is omgezet in een van jaar-op-
jaar-gelijk-tekort-norm.

1969 was een jaar van bested i ngs-(export en investeringen)

en kosten-(importprijzen en indirecte belastingen) inflatie.

1970 zal meer een jaar worden van kosteninfiatie van de

zijde van de lonen, mogelijk versterkt door een overheids-

bestedingsoverschot.

BELEIDSINSTRUMENTEN

Hier komt een tweede grote worsteling naar voren: om

instrumenten. Hoe houden we de economische ontwikkë-

ling in de hand? –

Er is, althans in jaren van overbesteding en inflatie, van

een compenserend budgettair beleid nauwélijks sprake

meer. Tegendruk wordt in de filosofie van gelijkblijvende

tekorten en een basis van 4,8% produktiestijging niet meer

geboden. De (compenserende) indirecte belastingen leiden

tot kostenverhogingen. Structureel
moeten
de overheids-

uitgaven en de inkomensoverdrachten trouwens wel toe-

nemen.

Er is eigenlijk geen loonpolitiek meer; de contradictie

,,vrije loonpolitiek” duidt daar ook op. Met de nieuwe Wet
op de löonvorming probeert de regering een instrumenten-

potentieel in handen te krijgen. Maar ten eerste is nog niet
zeker of ze dat krijgt (Eerste Kamer), ten tweede is het de

vraâg wanneer het gebruikt wordt en ten dérde hoe effec-

tief het dan is. Op zichzelf is de in de Tweede Kamer ge-

amendeerde wet op de loonvorming niet onjuist, maar zij

had ter wille van de aanvaardbaarheid en van de effecti-
viteit vergezeld moeten gaan van andere inkomensmaat-

regelen. –

Er is nog enige prijspolitiek, maar uit haar aard tijdelijk

en aan een juiste timing heeft het 6ntbroken door, hals-

starrigheid van,de regering. Het ziet er iiiet nâar uit dat

dit beter wordt. . .

Afgezien van de investeringsaftrek hebben we dus eigen-

lijk alleen het. monetaire beleid over. Dat is
in
een over

bested i ngsperi ode wel effectief, maar niet toereikend en

bij al te straffe hantering niet ongevaarlijk voor investerin-

gen en werkgelegenheid. Nederland staat overigens in het

zich vooral verlaten op monetaire maatregelen niet alleen.

Ook in het buitenland is dit het voornaamste middel, zij

het buy, in de Verenigde Staten, West-Duitsland en België

aangevuld met budgettaire politiek .

We worstelen dus met gedecentraliseerde, ongecoör-

di neerde economische beslissingen, waarin de genoemde

Zwarte Piet zijn rol speelt. De SER heeft zoals gezegd

voor het komende jaar een poging tot planmatige aanpak

gedaan, maar deze poging is door de Miljoenennota en de

strijd aan het Loonwetfront in de kiem gesmoord.

Het ontbreekt aan instrumenten, aan planning en aan

visie. De vraag is natuurlijk of dat erg is. Gevolgen zijn er

vooral in drieërlei opzicht. Er is inflatie; dat is zolang

Nederland niet méér infieert dan hèt buitenland en indien

de pensioenen welvaartsvast worden gemaakt, niet zo erg.

Maar het laatste jaar was wel te gortig en die pensioenen

zijn nog niet zo ver. Daarnaast is er het gevaar van schom-

melingen; de monetaire verkrapping kan op een bepaald

moment tot een liquiditeitscrisis leiden. En ten derde gaat
de huidige ontwikkeling ten koste van de reële overheids-

investeringen, die althans niet méér groeien dan de overige

bestedingen en dat is te weinig.
Ongunstige gevolgen dus. Er zou iets moeten gebeuren.

Wat? Algemeen antwoord: een intensieve speurtocht naar

nieuwe instrumenten. Mooi zou ook zijn een verandering

van mentaliteit of althans het aanvaarden van een groeiende

collectieve sector, maar afgezien van de bijdrage daartoe

van nieuwe maatregelen lijkt mij dat moeilijk te verwezen-

lijken. Ondanks enig gepeins ben ik wat het instrumenta-

rium betreft ook niet veel verder gekomen. Wel kunnen de
terreinen wat nader worden afgebakend.

Ten eerste is nodig een op degelijke inventarisatie en

analyse gebaseerde toekomstplanning met daarin streef-

cijfers voor de verdeling. In de trant van de brochure
Om

cle kwaliteit van het bestaan
4
en van de Groeinota van het

kabinet-Cals (Den Uyl). Daarin past aan taakstellende

planning van de overheidshuishouding zelf, waartoe de

voorlopige begrotingen voor komende jaren, zoals nu ge-

maakt, een begin vormen. De indicaties zouden niet in

bedragen maar als percentages van macro-grootheden

moeten worden gegeven. Ze blijven overigens met grote

onzekerheden omgeven en moeten dus jaarlijks worden

bijgesteld.

Ten tweede lijkt mij een inkomensbeleid urgent. Ver-

schillende maatregelen, stuk voor stuk van beperkte

strekking, maar als geheel niet onbelangrijk en klimaat-

verbeterend, kunnen worden genomert
I
.. Een dergelijk

beleid lijkt onmisbaar voor het accepteren van een groter

aandeel voor de collectieve sector en van een loonpolitiek,

die binnen ditkader natuurlijk noodzakelijk is. In de
uitvoering

zou dat loonbeleid dan ook, niet te pietepeuterig moeten

zijn en op inkomensnivellering moeten worden gericht,

waartoe het zich over alle loontrekkers zou moeten uit-

strikken.

Ten derde is visie nodig op deindustriëleherstructurering

en een wetenschapsbelejd, bijv. door middel van een apart

ministerie, zoals onlangs in de Tweede Kamer door de

oppositie voorgesteld. Voor de herstructurering en de voort-

durende .produktiviteitsgroei blijft overigens een lichte

overspanning aantrekkelijk, zodat we niet de inflatie geheel

moeten uitbannen; dat zou trouwens toch een illusie zijn.

Een sterkere greep van de overheid op de investeringen

lijkt in dit kader ook aantrekkelijk.

In dit uiterst schetsmatig aangeduide geheel past het

hanteren van spaar- of investeringsloon
6
. Ook is een her-

nieuwd budgetbeleid op zijn plaats, dat vooral van be-

last ingverschu ivi ngen (veelal verhogingen) gebruik maakt.

Van al of niet automatische correcties zou moeten worden

afgezien.

Het is duidelijk, dat de hier genoemde ideeën, die geen

originaliteit pretenderen, tegen de heersende stroom op-
roeien. Ze houden in dat de overheid meer instrumenten

in handen krijgt, terwijl dat er in feite na 1945 steeds

minder geworden zijn. Nog wezenlijker is, dat ze op coör-
dinatie neerkomen en op het primaat van de landspolitiek,

terwijl de nu weer opkomende ideologie die is van de auto-

nomie in eigen kring. Tn die laatste context zie ik geen

mogelijkheid om uit de problemen te komen. Te voorzien

valt eerder, dat de botsingen tussen de collectiviteit en de

private sector steeds heviger zullen worden en dat die de

onderlinge twisten in de private sector – om zeggenschap

en materie – zullen overstemmen. De voorboden zijn op

allerlei terreinen, niet alleen economische, merkbaar.

WERKLOOSHEID

Planning, vooral van de arbeidsmarkt, is ook vereist met

het oog op een ander punt dat uit de
MEV
naar voren

komt en dat het vorige jaar al was te voorzien. De werk-

loosheid ligt blijvend op een hoger peil (60.0001 dan we

jaren lang in Nederland gewend waren. Het Centraal Plan-

bureau verwacht ook geen verdere daling, eerder een lichte

neiging tot het omgekeerde. De structurele groei van het
arbeidsaanbod is met 25.000 manjaren ook geringer dan

vroeger werd aangenomen. Voeg daarbij de arbeidstijd-

verkorting en het is duidelijk dat zich ook op de arbeids-

markt verschuivingen en geworstel voordoen. Ondanks de

i mmigratie van arbeidskrachten ontwikkelt de verhouding

tussen beroeps- en totale bévolking zich niet gunstig en

dat geeft weer aanleiding tot meer inkomensoverdrachten.

Het arbeidsmarktbeleid verschuift wel, in kwalitatieve

richting, maar gevreesd moet worden niet snel genoeg.

Dat de bedragen voor regionaal beleid in het komende

jaar worden verminderd, is een averechtse maatregel. Al

eerder heb ik bepleit om juist in een redelijk evenwichtige

arbeidsmarkt de regionale ombouw te bevorderen.

Tenslotte past nog één opmerking. In het voorgaande is

enkele keren gesteld dat de ontwikkelingen anders zullen

verlopen dan wordt aangenomen. Los daarvan staat, dat

ook de prognoses met veel onzekerheden zijn behept. Zo

weten we pas nu, in september 1969, dat de loonsomstijging

in 1968 niet 7, maar 84% is geweest. Ook het buitenland

blijft zo’n onzekere factor. Zoals Minister De Block in het

Woord Vooraf bij de MEV tereèht chrjft: ,,Met nadruk

zij gesteld dat de gegeven prognoses een grote onzeker-
heidsmarge bevatten”. 1-let zij zo. Met evenveel nadruk

blijkt uit de
MEV
opnieuw hoe nuttig het CPB en zijn

voorspellingen zijn. –

C. de Galan

MEV 1970,
hoofdstuk 2. ‘ Uitgave Wiardi Beckman Stichting 1963.
5
Vg1. de brochure
inkomensverdeling, W.B.S.
1969.
6
In dit kader was het geen gek voorstel van CNV en NKV
om bij overheidsingrijpen in CAO’s het te grote loondeel te
blokkeren.

ESB 8-10-1969

979

Pensioenverzekering

in de publiciteit

In mei enjuliji. heeft ESB een aantal artikelen gepubliceerd, dat sterk de

aandacht heeft getrokken. Zij waren van Drs. G. Nooteboom, chemicus

(,,Levensverzekeringen en pensioenen: duur gekocht?” in ESB van 7 mei ji.,

resp. ,,Het spaarloon van Tweede-Kamerleden” in ESB van28 mei jl) en van

de heer W. B. Koelman, actuaris (,,Kostpr jjs van pensioenen” in ESB van

9 juli ii.). Deze artikelen hadden de pensioenverzekering tot onderwerp,

met name de vraag
of
de daarvoor door het levensverzekeringsbedrjjfgevraag-

de premiën niet aanzienljjk verlaagd zouden kunnen worden. Het levens-

verzekeringsbedr
ijf
heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheden, welké ESB

als ,,open forum” biedt. Hieronder is afgedrukt een reactie van de heer

J. A. Harte/oh, Directeur Bureau vôor Groepsverzekering van de Nationale-

Nederlanden. De heren Nooteboom en Koe/man dragen in een naschr
,
ftje
elk nog het hunne acm de polemiek bij.

Enkele recente publikaties in
Economisch-Statistische

Berichten
en een aantal daaraan gewijde beschouwingen in
dag- en weekbladen hebben de pensioenverzekering in ons

land onder de publieke aandacht gebracht. Het begon met

publikaties van Drs. G. Nooteboom, die zich naar aan-

leiding van ervaringen met zijn eigen pensioenregeling meer

algemeen in de pensioenverzekering is gaan verdiepen en

tot een aantal markante en kritische uitspraken is gekomen.

Hij maakt daarbij het voorbehoud dat hij geen deskundige

is op pensioengebied en hij spreekt de hoop uit dat wél

deskundigen hun licht over zijn betoog zullen laten schijnen.

Enkele deskundigen zijn hierop ingegaan. Van dezen

heeft de heer W. B. Koelman, actuaris, de meeste publiciteit

weten te verwerven, voornamelijk doordat hij zich ogen-

schijnlijk achter de conclusies van de heer Nooteboom

plaatst en daardoor – wederom ogenschijnlijk – éen ze-

kere deskundige status verleent aan de kritiek van de heer

Nooteboom. In een interview met
Elseviers Weekblad
hebben tenslotte de heren Drs. Th. C. L. Kok en Drs. K. de

Liefde, resp. actuaris van een levensverzekeringmaat-

schappij en actuaris bij het GAK te Amsterdam, een aantal

opmerkingen gemaakt die er toe kunnen bijdragen het

beeld dat de heren Nooteboom en Koelman hebben opge-

roepen wat minder zwart-wit te maken.

Teneinde enige lijn te brengen in de veelheid van punten,

waarover de heren Nooteboom en Koelman zich uitspreken

lijkt het mij goed deze eerst op een rij te zetten. Om dan te

beginnen met de heer Nooteboom:

– De voorlichting aan werknemers deugt niet.

– De structuur van de pensioenregeling deugt niet:

– De pensioenregeling belemmert, door haar structuur

de arbeidsmobiliteit.

– Kamerleden hebben zich exorbitant hoge pensioenen

weten te verschaffen.

– Pensioenpremies zijn veel te duur.

Vervolgens de punten van de heer Koelman. Deze houdt

zich eigenlijk alleen bezig met de hoogte van de pensioen-

premies (c.q. koopsommen). Hij doet dit echter gedetail-

leerder dan de’heer Nooteboom en behandelt:

De invloed van de keuze van de sterftetafel.

De invloed van de veronderstellingen t,a.v. administra-

tiekosten.

– De invloed van de keuze van rentevoet.

– Het systeem-Koelman voor rçiitevaste beleggingen,

Het is duidelijk dat het laatste punt van de heer Noote-

boom zich laat combineren met de detailpunten van de heer

Koelman. Voorts kan de kritiek op pensioenen voor

Kamerleden beter buiten beschouwing blijven, omdat dit

een politiek geëngageerd probleem is dat bovendien het

pensioenvraagstuk als zodanig eigenlijk niet raakt.

DE VOORLICHTING AAN
DE WERKNEMER

In ons land worden werknemerspensioenrechten, voor

zover ondçrgebracht bij levensverzekeraars, in overgrote

meerderheid belichaamd in contracten tussen de levens-
verzekeraar en hetzij de werkgever hetzij een aan de be-
trokken onderneming ‘verbonden pensioenstichting. Om

twee redenen is het in het algemeen niet gebruikelijk en
ook niet juist dat ‘verzekeraars rechtstreeks contact met

werknemers onderhouden:

Een collectie’e pensioenverzekering, gesloten tegen

gereduceerde tarieven, veronderstelt een zoveel mogelijk

vereenvoudigde administratie en behandeling. Besprekingen

vinden daarom plaats met de werkgever c.q. het Stichtings-

bestuur. Informatie over alles wat met de pensioenver-

zekering verband houdt wordt in principe centraal aan

werkgever of Stichtingsbestuur verstrekt. Dit neemt niet

weg dat in beperkte mate en in bepaalde gevallen – en

zeker nadat de werknemer met medeneming van zijn ver-

worven pensioenrechten de dienst van de onderneming

verlaten heeft – door de verzekeraar rechtstreeks inlichtin-

gen aan een werknemer kunnen worden verstrekt. Dit

brengt mij tot de tweede reden.

Juist in de door de heer Nooteboom zo duidelijk

uitgesproken gedachtengang, dat de déér of v66r hem

betaaldë pensioenpremie een stuk van zijn salaris is, moet

een verzekeraar zich zoveel mogelijk onthouden van inter-

ventje in het stuk ,,loonoverleg” dat een pensioenregeIiig’

dan toch feitelijk is. Ook deze overweging staat niet in de

weg aan informatie rechtstreeks aan de werknemer in

daartoe geëigende gevallen. In de Algemené Eisen die de

Pensioen- en Spaarfondsen Wet stelt aan polissen waarin

pensioenregelingen worden vervat, wordt met zoveel

woorden gezegd dat de werknemer rechtstreeks van de ver-
zekeraar inlichtingen moet kunnen
krijgen
nopens zijn aan-

spraken, voor zover de werkgever of de pensioenstichting

hem die informatie niet vçrstrekt, Hierijt blijkt dat 99k
e

9$Q

wetgever begrip heeft voor de complexe relaties die er

bestaan tussen werknemer, werkgever c.q. pensioen-

stichting, en verzekeraar.

Het moge duidelijk geworden zijn dat ik volledig begrip

heb voor de behoefte aan informatie aan de zijde van de

heer Nooteboom en meer algemeen van de werknemer.

Hij heeft gelijk als hij.recht op zulk een informatie claimt.
Hij moet echter normaliter bij zijn werkgever c.q. de pen-

sioenstichting zijn en slechts in uitzonderingsgevallen bij de

verzekeraar.

STRUCTUUR VAN DE PENSIOENREGELING

De heer Nooteboom heeft ernstige kritiek op de benaming

eindsalarissysteem
voor een pensioenregeling waarbij het

pensioen direct samenhangt met het laatst genoten salaris,

doch waarbij de achterstand in financiering die ontstaat

bij tussentijdse salarisverhogingen wordt ingelopen door

middel van inhaalpremies in de resterende jaren. Het is

juist dat deze firiancieringsmethodiek tot een niet volledige

realisering van het eindsalarissysteem leidt bij tussentijds

verbreken van de dienstbetrekking. De dan nog niet be-

taalde inhaalpremies leiden dan tot een lager pensioen.

Mooier zou het zijn als bij elke salarisverhoging de achter-

stand direct zou worden ingehaald door storting van een

zgn. backservice-koopsom. De heer Nooteboom zou

echter moeten bedenken dat de ontwikkeling van de pen-

sioengedachte nog in volle opmars is. Behartigenswaardig

is wat Drs. T. C. Braakman hierover zei in een lezing ge-
houden op de Verzekeringsdag 1969 in het RAI-gebouw*

te Amsterdam:
,,Het pensioenbegrip is in de laatste twintig jaar eerst ge-
evolueerd van een dichtbij een
gunst
liggende arbeidsvoorwaarde
van het tweede plan tot een met arbeid nauw verbonden vorm
van uitgesteld loon. Thans beweegt het zich duidelijk en snel
in de richting van een aan post-actieven toekomend sociaal
recht op
levensomstandigheden, welke vergelijkbaar dienen te
zijn met die van de laatste periode van activiteit.
Natuurlijk is een dergelijke voorstelling van zaken enigszins
geschematiseerd; toch valt de geweldige evolutie in het denken
over pensioen, van werkgevers en werknemers beiden, duidelijk
te onderkennen. Het is daarbij merkwaardig dat deze evolutie
niet geheel of in hoofdzaak is afgedwongen in het overleg over arbeidsvoorwaarden, integendeel is het tot voor enkele jaren zo
geweest, dat de werknemersorganisaties een relatief lage priori-•
teit aan dit probleem toekenden.
Parallel met het denk-proces, waarin pensioen evolueerde
van gunst naar recht, ontwikkelde zich de pensioenhoogte van
aanvankelijk uiterst bescheiden (passend bij het begrip gunst)
tot hier en daar thans liggend op een door mij als ideaal be-
schouwd peil (passend bij het begrip recht).”

Het is geen toeval dat dit geluid uit yerzekeraarskring komt,

en het staat ook niet op zichzelf. Wellicht is het hier de

plaats om nog eens duidelijk te zeggen dat âls er dan een
snelle ontwikkeling in de pensioengedachte gaande is en

âls dan – gelukkig – in toenemende mate werknemers,

ook in dienst van particuliere werkgeyers, tegenwoordig

pensioenrechten hebben op basis van een eindsalaris-

systeem of een systeem dat .daar dicht bij komt, dit mede

en in sterke mate het gevolg is van activiteiten van levens-

verzekeraars, makelaars en adviseurs, die deze ontwikke-

ling hebben ondersteund door niet op te houden met

ijveren voor beteré pensioenregelingen. Ik geef toe dat

hierbij niet alleen sociale bewogenheid, maar eerder com-

merciële interesse de drijfveer was en nog steeds is. Ik geef

dit zelfs graag toe omdat het eens te meer aantoont dat

commerciële motieven niet strijdig behoeven te zijn met

ideële of sociale doelstellingen, zoals helaas juist ten aan-

zien van verzekering in het algemeen
zo vaak
en zo graag

wordt geponeerd..

Het moet ook duidelijk zijn dat de heer Nooteboom de

levensverzekeraars niet als tegenstanders op zijn weg vindt

als hij streeft naar nog betere pensioenconstricties zoals

een pensioen dat bij indiensttreding reeds onmiddellijk

gebaseerd wordt op het te bereiken eindsalaris. Hoewel

ik niet zie hoe een eindsalaris reeds op 25-jarige leeftijd

ook maar enigermate reëel kan worden geschat, zou ik als

verzekeraar een benaderingsmethode – welke dan ook –

graag accepteren. Kritiek en verlangens op dit punt be-

horen echter in de eerste plaats thuis in het overleg tussen

werkgever en werknemer.
Overigens moet wel bedacht worden dat het spreekwoord

,,de wal keert, het schip” ook hier werkt. De werkgever
die bij’ salarisverhogingen gedwongen zou zijn altijd de

achterstand in backservice direct met een koopsom in te

halen en de werkgever, die in het ,,ideale” eindsalaris-

systeem van de heer Nooteboom gedurende de carrière van

de werknemer telkens geconfronteerd wordt met téch
optredende achterstanden doordat aanvankelijk het te

bereiken eindsalaris te laag werd geschat, zouden hun

tegendruk tegen salarisverhogingen
ongetwijfeld
versterken.

Dit zou een remmende invloed op de salarisontwikkeling

hebben.

Ook de overheid – en met name dan de fiscus – zou

eerst nog een rigoureuze ontwikkeling moeten doormaken

voor en aleer een pensioenregeling die reeds bij aanvang

gebaseerd wordt op het te bereiken eindsalaris fiscaal

geaccepteerd zou worden.

Niettemin, het is de moeite waard over dergelijke deside-

rata te denken. Dat dit ook en met name in levensverzeke-

raarskringen gebeurt blijkt o.m. uit de voorstellen die een
grote groep levensverzekeraars gezamenlijk heeft gedaan

in het kader van besprekingen met een groot bedrijfspen-

sioenfonds. Daarbij zijn reeds in 1968 wegen aangegeven

voor het voorkomen van het ook door de heer Nooteboom

gesignaleerde pensioenverlies bij verandering van werk-

kring. Ook in de eerder aangehaalde rede van Drs. Braak-

man werden constructieve gedachten geuit ten aanzien van

verdere verbeteringen op pensioengebied’. Al met al mag

terecht geconstateerd worden dat levensverzekeraars

voorop lopen waar het gaat om stimulering van de ont-

wikkeling van vooruitstrevende pensioenopvattingen.

ARBEIDSMOBILITEIT

De heer Nooteboom voelt zich, volgens het interviëw in

Elseviers Weekblad
van 26 juli 1969, het meest gekweld

door de gedachte dat de arbeidsmobiliteit door de struc-
tuur van de werknemerspensioenregeling in sterke mate

geweld wordt aangedaan.

Veel van wat onder ,,structuur van de pensioenregeling”
is gezegd moet ook bij dit punt in aanmerking worden ge-

nomen. Het komt er telkens weer op neer dat oplossingen

gezocht moeten worden voor financiering van achter-

standen. Verzekeraars kunnen – en willen – daarbij advi-
serend en voorlichtend optreden; de bereidheid bepaalde
financieringsmethodes te accepteren behoort – ik herhaal

het nog maar eens – thuis in het overleg tussen werk-

gever en werknemer. Een gelukkige omstandigheid is dat

er – indien die bereidheid bestaat – bepaald mogelijk-

heden zijn die aan de eisen van een grotere arbeidsmobiliteit

tegemoetkomen. Ook hiervoor verwijs ik naar de eerder

aangehaalde rede van Drs. Braakman.

De volledige tekst van de lezing van Drs. Braakman ver-
schijnt in
liet yçrçkeringsarchief van olçobçr as.

I3SB 8-10-1969

S

98.

Enkele opmerkingen naar aanleiding van uitspraken

van de heer Nooteboom in dit verband mogen ni.i. niet

achterwege blijven. Indien een budere werknemer de dienst
verlaat vervalt weliswaar voor de werkgever de verplichting

tot betaling van een inhaalpremie in de resterende jaren,

maar de contante waarde van deze verplichting pleegt

in de balans als een schuld te worden opgevoerd onder de

naam backservice-reserve en met het vervallen van de ver-

plichting vervalt ook deze reserve. Fiscaal is dat een bate

voor de onderneming waarover belasting verschuldigd is

(vennootschaps- c.q. inkomstenbelasting).

Voor het wegvallen van de verplichting tot betaling van
inhaalpremie in de toekomst betaali de werkge’er dus wel

een stevige prijs in de vorm van contante belasting over de

vrijvallende backservice-reserve! Dat jDensioenregel ingen

voor ,,blijvers” noemenswaard verbeterd zouden kunnen

worden uit zulke incidenteel vrijvallende reserves is alleen

in extreme situaties mogelijk.

De bewering dat het eerder gesignaleerde pensioenverlies

bij vertrek uit de dienst tot gevolg zou kunnen hebben, dat
voor de weduwe bij spoedig overlijden van de werknemer

nog maar 10% van haar weduwenpensioen zou overblijven

is nog minder steekhoudend. Het pensioenverlies wordt

geleden op de nog niet ingehaalde achterstand uit achter-

liggende jaren en het is derhalve kleiner naarmate er meer

ingehaald is. De laatste salarisverhogingen v66r het vertrek

uit dé dienst wegen voor dit verlies dan ook het zwaarst.

Op het aanvangssalaris wordt in het geheel geen pensioen-

verlies geleden (tenzij bij opname in de pensioenregeling

ook al een achterstand wegens verstreken dienstjaren

bestond). Men moet wel zeer bijzondere verhoudingen

tussen aanvangssalaris, grootte en tijdstippen van salaris-

verhogingen en dienstjaren construeren om tot een verlies
van 90% te komen. De hartekreet van de heer Nooteboom

over zelfmoordgevallen van ten einde raad zijnde, zich in

een dwangbuis gevangen voelende werknemers, die hun

weduwen voor zulke drastische pensioenverliezen willen

behoeden doet dan ook voorzichtig gezegd emotioneel en

overtrokken aan. Bovendien is de opmerking dat vaak in

de kleine lettertjes van de polissen staat dat bij overlijden

door zelfmoord geen pensioenrecht bestaat onjuist. Als

regel wordt zelfmoord door verzekeraars gedekt na twee-

jarig bestaan van de verzekering. Verscheidene levens-

verzekeraars kennen in hun collectieve verzekeringsvoor-

waarden in het geheel geen wachttijd voor de dekking van

zelfmoord.

Thans kom ik tot de publikaties van de heer Koelman.

DE INVLOED VAN DE KEUZE

VAN DE STERFTETAFEL

De heer Koelman constateert dat toepassing van de tafel

GBM 1961/65 met een jaar leeftijdsverlaging voldoende is

om bij voortgaande verbetering van de levenskansen aan

alle verplichtingen te voldoen. Hij ziet hiervoorals bewijs

dat de Verzekeringskamer een dergelijke handelwijze goed-

keurt en zegt voorts dat een onderzoek door hem ingesteld

aan de hand van een model-pensioenfonds zijn bewering

bevestigt. –

Om met dit laatste te beginnen, de vraag kan gésteld

worden of de 1947/49 tafel die voor het Koelman-model als

begin-sterftetafel is gekozen de meest geschikteis om als

basis te dienen voor een modelfonds. Na de rigoureuze in-

tensivering van de sterfte in de oorlogsjaren,waarbij. vele

ouderen en zwakken stierven die normaliter in latere jaren
overleden zouden zijn, kon in de naoorlogse jaren nog een

982

1

tijdlang een relatief lâge reële sterfte-ontwikkeling wordén

verwacht. Daardoor geeft een tafel van kort na de oorlog

een gunstig beeld van de levenskansen en leidt deze als

uitgangspunt voor een model-pensioenfonds tot een relatief

hoge reserve, hetgeen de aanpassing aan een nieuwe tafel

die niet of nauwelijks meer de bedoelde invloed ondervindt
gemakkelijk maakt.

Maar zelfs als desondanks dit uitgangspunt als juist

aanvaard zou worden, en als dan blijkt dat na 16 jaar er-

varing overgang op een nieuwere tafel ruimschoots uit de

aanwezige middelen gefinancierd kan worden zegt dit

weinig. Bedacht moet worden dat een periode van 16 jaar

in dit verband kort is en een éénmalige succesvolle overgang

naar een nieuwe sterftetafel geen betrouwbaar aanknopings-

punt biedt voor de verdere toekomst. Des te sterker geldt-

dit ten aanzien van de verlenging van de levenskansen

(geriatrie, gerontologie, orgaantransplantaties!) in de naaste

zowel als in een verdere toekomst waarvan slechts kan

worden gezegd

dat ons revolutionaire ontwikkelingen te

wachten staan.

Extrapolatie van een 16-jarige periode (die overigens

al weer enige jaren verstreken is) in een zo verre toekomst
als waarmede de heer Koelman in ander verband rekening
houdt
(75
jaar) lijkt mij op grond van deze overwegingen

ver bezijden
de realiteit te zullen zijn. Verzekeraars zijn dan

ook
algemeen van mening dat mede met het oog op deze

en soortgelijke aspecten het vormen van voldoende extra-

reserves noodzakelijk is. De vraag dringt zich hierbij op of

de door de heer Koelman als bewijs voor zijn bewering

aangehaalde goedkeuring van de Verzekeringskamer

mischien juist zijn grond vindt in het,.bestaan van derge-

lijke extra-reserves ook bij pensioenfondsen, en of het

herhaaldelijk constateren van de noodzaak van voldoende

extra-reserves wellicht mede wordt ingegeven door het

inzicht dat 66k en juist op het punt van toekomstige sterfte-

ervaringen de uiterste voorzorg in aanmerking moet worden

genomen.

DE INVLOED

VAN DE VERONDERSTELLINGEN

TEN AANZIEN VAN ADMINISTRATIEKOSTEN

Voor de ondersteuning van zijn bewering dat een opslag

op de-premie van slechts 5 â 6% voor administratiekosten

voldoende zou zijn verwijst de heer Koelman naar pen-

sioenfondsen en Pensioen Risico. Wat de eersten betreft

mag ik aannemen dat hij doelt op de zgn. eigenbeheer-

fondsen, verbonden an ondernemingen. Het is echter

algemeen bekend dat de door deze fondsen in hun ver-

slagen vermelde kosten bijna steeds geflatteerd zijn in die

zin dat zij – vaak veel – lager zijn dan de werkelijk ge-

maakte kosten. Dit is het gevolg van een gebruikelijke,

maar daarom – voor een werkelijke kostenbepaling – nog
niet juiste toerekening van een deel van de kosten aan de

werkgever in plaats ian het pensioenfonds.

Deze kostèn drukken dan weliswaar niet op het pensioen-

fonds maar Nvorden wel gemaakt door de werkgever.

Salarissen van bij de administratie van het pensioènfonds

betrokken functionarissen plegen slechts zeer ten dele te
worden doorberekend aan het fonds. Telefoon- en porti-

kosten worden vrijwel altijd betaald door de onderneming.

Zelden worden kosten van vergaderingen van directieleden

en werkneiiers in hun kwaliteit van pensioenfondsbe-

stuursleden doorberekend aan het fonds, terwijl daar toch

vaak zeer veel – gesalarieerde – tijd aan besteed wordt.

Kantoorruimte wordt veelat gratis verleend, evenals ver-

,.

warming, verlichting,’ meubilering, enz.

En voorts, hoe zit het met de kosten voor dekking van

het risico van staking van premiebetaling bij invaliditeit?

in de tarieven van de meeste verzekeraars zijn deze kosten

inbegrepen. Moeten de pensioenfondsen deze kosten

bestrijden uit de.5 â 6% die deheer Koelman voldoende

acht? Of blijft deze dekking bij pensioenfondsen soms

achterwege?

Ook het aanhalen van Pensioen Risico als voorbeeld

kan mi. geen indruk maken. De structuur en werkwijze

v’an Pensioen Risico is anders dan die van de ‘overige

verzekeringsinstellingen. Dit komt bijvoorbeeld tot uiting

in beperkter garanties voor premietarieven, ook voor

bestaande verzekeringen, en in een zeer beperkt buiten-

dienstapparaat.

Belangrijker echter dan de argumentatie over de vraag

of de kostenopslagen die door.pensioenfondsen in eigen

beheer en door Pensioen Risico worden gebezigd, adequaat

zijn, is de praktijk die uitwijst dat de premieniveaus van

pensioenfondsen, Pensioen Risico en van andere ver-

zekeringmaatschappijen concurrerend zijn. Het komt im-

mers geregeld voor dat ondernem ingspensioenregel i ngen

die in eigen beheer zijn gehouden overgaan tot herver

zekering bij Pensioefi Risico of bij een andere verzekeraar;

het is evenmin uitzondering dat een pensioenregeling die

bij Pensioen Risico of bij een andere verzekeringmaat-

schappij is verzekerd van verzekeraar wisselt.
Hoewel Pensioen Risico, in tegenstelling tot andere ver-

zekeraars, geen vergoedingen kent voor makelaars en

pensioenadviseurs, staat dit onderlinge concurrentie kenne-
lijk niet in de weg.

Het buitendienstapparaat van de verzekeringmaatschap-
pijen, de makelaars en de pensioenadviseurs vervullen een

onmisbare functie. Zoals eerder betoogd, is het vooral

dank zij de activiteiten van de verzekeringmaatschappijen

die zij slechts niet behulp van hun buitendiensten en de

makelaars eii pensioenadviseurs kunnen uitvoeren, dat

thans vele werknemers min of meer redelijke pensïoentoe-

zeggingen hebben. Voortzetting en intensiverïng van de

werkzaamheden van deze tussenpersonen op pensioenge-

bied is noodzakelijk om service te blijven verlenen aan

bestaande en nieuwe pensioenregelingen en deze verder uit

te bouwen en te verbeteren; een behoefte waavan de uit-

latingen van de heer Nootebooni doen blijken.

DE iNVLOED VAN
DE RENTEVOET

OP DE HOOGTE VAN DE PREMIE

Het is begrijpelijk dat de door de heer Koelman geprodu-

ceerde staatjes waarin voor verschillende rentevoeten de

groottes van de premies voor een aantal leeftijden zijn ver-

meld op niet-deskundigen een diepe indruk maken. De

constatering dat premies, als men maar van een voldoende

hoge rentevoet uitgaat, kunnen dalen tot slechts 7% (netto)

of 13% (bruto) van de ,,normale” premie, moet wel leiden

tot alarmerende koppen zoals ,,Pensioenpremies kunnen

met honderden procenten verlaagd worden’.’
(Elsevier,

26 juli 1969)-of ,,Pensioenpremie kan met de helft omlaag”

(De Tijd, 12
augustus 1969, naar aanleiding van een inter-

view niet dè heer Koelman). Wanneer echter de publikaties

van de heer Koelman over de hoogte van de premies tot

eenvoudige kernpunten, worden teruggebracht, kan ik er

niet meer dan twee waarheden als koeien in ontdekken.

Deze zijn dan:

Bij een hogere rekenrente vindt men een lagere premie.

Als men de zekerheid had dat nien de’ ontvangen

premie doorlopend tegen de bij ontvangst geldende rente-

voet zou kunnen beleggen en herbeleggen en ook de

daarbij te maken intresten telkens ‘weer tegen diezelfde

rentevoet zou kunnen uitzetten,:zou men zonder bezwaar

telkens als een premie vervalt de dan geldende rentevoet

als basis voor de premievaststelling kunnen hanteren.

De ,,stelling” sub a. is zo simpel da(commentaar overbodig

is. De ,,stelling” sub b. is weliswaar bijns even simpel,

maâr daaraan heeft de heer Koelman zelf het commentaar

verbonden dat die zekerheid ten enenmale ontbreekt. Hij

zegt met zoveel woorden (in
ESB
van 9 juli 1969): ,,Het

grote probleem bij realisering van een, kostprijs, zoals

hierboven door ons is berekend, schuilt in de fiuctuaties

van de rentevoet op de kapitaalmarkt”. En voorts over de

afgelopen 300 jaar:

,,Afgezien van enkele korte periodeii van zeer hoge rente,
schommelt de rentevoet tot 1950 verreweg tussen de 3 en 6%
per jaar. Nadien is er een trendmatige stijging te constateren
welke de rentevoet voor de westerse landen nu heeft gebracht op
ca. 8%. Het is uiteraard aan economen voorbehouden om uit-. spraken te doen onitrent de verwachtingen voor de toekomst.
Aangezien deze uitspraken niet eensluidend zijn biedt een
progiiose voor de toekomst weinig houvast ter bepaling van de
definitieve pensioenlast.”

Dit gelezen hebbende zou men verwachten van de heer

Koelman de conclusie te vernemen, dat verzekeraars en pen-

sioenfondsen zich terecht niet laten verleiden tot het

noteren van premies die gebaseerd zijn op een blijvend

hoge rentevöet, maar terecht een winstdelingssysteem als

enig juist alternatief hanteren. Instede daarvan wijdt hij

slechts enkele woorden aan de rentewinstdelingssystemen

die de verzekerde doen delen in de ,,dan toevallige”

rentewinsten die gemaakt worden wanneer de premie op
een lage rentevoet is berekend. Hij acht deze rentewinst-

delingssystemen ondoelmatig, ten bewijze waarvan hij zich
als econoom opstelt en kennelijk aanneemt, dat ,,de macro-

economische toestand van de komende decennia aansluit

bij datgene wat wij de laatste 15 jaar hebben gezien, zodat
ten ge’volge van de kapitaalschaarste, de toenemende pro-

duktiviteit en de inflatie, een volgens historische maat-

stavenextreem hoge rentevoet gangbaar blijft…….

(ESB,
9 juli 1969).

– –

ik wil zijn voorbeeld niet volgen door in te gaan op de

economische merites van zijn beweringen. Wel wil ik con-

stateren dat mi. elke kritische toeschouwer en zeker de

Verzekeringskamer het verzekeraars c.q. pensioenfondsen

terecht zeer kwalijk zouden kunnen en moeten nemen,

wanneer deze verzekeraars c.q. pensioenfondsen zich door
dergelijke ongefundeerde redeneringen, gebaseerd op voor

de toekomst niet te voorspellen voorwaarden, zouden

laten verleiden tot het calculeren van lage premies. Dat de

heer Koelman zelf ook de onhoudbaarh’eid van zijn stel-

lingèn inziet moge blijken uit de volgende aanhaling uit

zijn artikel in
ESB
van 9jiili 1969:

,,Boveîigenoemde kostprijzen zijn slechts realiseerbaar, indien
ook op de lange duur een rente-opbrengst gegarandeerd is, clie
overeenkomt niet de in aanmerking genonien rentevoet op liet
moment van preniiebetaling. De verzekeringsinstituten zullen
dan ook als zwaarste tegenargument naar voren- brengen dat niet
vaststaat of toekomstige rente weer tegen dezelfde hoge rente-
voet kan worden herbelegd. Dit argument gaat bij de thans
geldende traditionele beleggingsvormen inderdaad gedeeltelijk
op. Het gehele systeem valt of staat dan ook niet het scheppen
van mogelijkheden om deze hogere rente-opbrengst te realiseren.
In dit opzicht zou het wenselijk zijn dat het beleggingsbeleid van
de verzekeringmaatschappijen en pensioenfondsen radicaal ge-
wijzigd zou worden, terwijl medewerking van de overheid een grote stimulans zou zijn.”

ESB 8-10-1969

,

983

Voor de radicale wijzigingen in het beleggingsbeleid van

verzekeringmaatschappijen en pensioenfondsen draagt

de heer Koelman dan helaas geen bouwstenen aan. Wel

vraagt hij in zijn publikaties en interviews aandacht voor
een systeem, door hem bedacht, om door tussenkomst en

met medewerking an de overheid tot de voor zijn bewerin-
gen onontbeerlijke garantie voor een vaste rente-opbrengst

in de toekomst te komen.

HET PLAN-KOELMAN

VOOR RENTEVASTE BELEGGINGEN

Uit de beknopte.uiteenzetting in
ESB
van 9 juli 1969 kan

ik mij geen volledig beeld vormen van wat de heer Koelman

precies bedoelt. Ik neem aan dat hij de overheid regelmatig

– bijvoorbeeld jaarlijks – piomessen met rentegarantie

wil laten uitgeven waarvan de rentevoet bepaald wordt aan

de hand van de bëurskoers waartegen dergelijke promessen

op het moment van uitgifte verhandeld worden. Te be-

denken valt dan dat voor de garantie van een hoge rente-

voet gedurende lange termijnen de koper bereid zal zijn een

prijs te betalen die hoger is naarmate de garantietermijn

langer is en tevens naarmate de geldende rentevoet hoger

is. Deze prijs zal tot uitdrukking komen in de beurskoers.

Dit zal tot gevolg hebben dat, als bijvoorbeeld in de vrije

kapitaalmarkt de rente
74%
is, een promesse op die rente-
voet met een garantielooptijd van 20, 30, 40 jaar en langer

een koers boven pari zal noteren en wel meer boven pan

naarmate de looptijd langer is. De voor de premiebereke-

ning toe te passen rentevoet zou dan ook met de resterende

duur der verzekering op het moment van premiebetaling

moeten variëren. In veel gevallen zou de verzekerde der-

halve toch duidelijk beneden het op dat moment te maken
rendement blijven. Bij hoge rentetypen en lange garantie-

duren zou dit wel eens een aanmerkelijk verschil kunnen

betekenen omdat voor die situaties de rentegarantie een

relatief hoge prijs waard is.

Voorts biedt het systeem-Koelman geen oplossing voor

de rentewinst die gemaakt wordt op premies, die op een

moment van lage rente zijn betaald en derhalve relatief

hoog waren. Deze rentewinst wordt in het systeem-Koelman

niet door de verzekeraar gemaakt, maar door de overheid.

In elk geval ontgaat deze winst de verzekerde volkomen,

zulks in tegenstelling tot de gang van zaken bij toepassing

van een – volgens de heer Koelman ondoelmatig –

rentewinstdelingssysteem zoals verzekeraars hanteren.

Al met al sorteert het systeem-Koelman voor hoge

rentetypen en voor lange garantieduren slechts ten dele en

soms maar zéér ten dele effect. Voor lage rentetypen en

korte garantieduren biedt het vrijwel niets wat niet even-

goed zonder dat systeem kan worden bereikt. Het zou nog

het beste tot zijn recht komen bij niet te lage en niet te

hoge rentetypen en bij niet te lange en niet te korte garantie-

duren. Men komt dan echter binnen rente- en garantie-

grenzen waarbij juist weinig behoefte bestaat aan andere
systemen omdat daar de belangen geringer zijn en de be-

staande winstdelingssystemen bevredigend werken.

Hoe dit ook zij, het grote probleem in het systeem-

Koelman ligt bij de overheid. Die toch zal tot in lengte van

jaren de aanvankelijke rente van de promesse moeten be-

talen, ook over de verkregen intresteri die immers in het

systeem-Koelman bij de hoofdsom gevoegd worden. Hoe

de overheid deze rente moet financieren als in de vrije ka-

pitaalmarkt de rente lager is dan de promesse-intrest ver-

meldt de heer Koelman niet. Een andere weg dan via de

algemene middelen lijkt niet aanwezig. Dit zou dan

echter wel betekenen dat in een verre toekomst onze na-

zaten nog de belastingnaweeën ondervinden van de hoge

rentevoet waarvan wij thans profiteren. Hiermede wordt

een soort rente-omslagstelsel geïntroduceerd hetgeen de

heer Koelman zich blijkbaar niet realiseert, getuige hetgeen

hij in
ESB
van 9 juli ji. op blz. 685 aan het slot van zijn

artikel zegt. Financiering via de algemene middelen maakt
de gegararideerd& (hoge) rente ook tot een politieke zaak,

die via de begroting binnen de invloedssfeer van de volks-

vertegenwoordiging en daarmede van de politieke partijen

geraakt.

Een ongetwijfeld even belangrijk aspect is de toevloed

van middelen naar de overheid. De werking van het sy-

steem-Koelman zou geenszins tot de personeelspensioen-

verzekering beperkt kunnen blijven. Ook de particuliere

verzekerde spaart, hetzij voor zijn oudedag, voor zijn jezin

of voor speciale doeleinden en hij meent terecht op dezelfde

wijze de zegeningen van een beter systeem – welk dan ook

– deelachtig te mogen worden. Dit zou dan wel betekenen.

dat zo spoedig mogelijk vrijwel de gehele premiereserve

van rond f. 15 mrd. alsmede een jaarlijks premie-inkomen

van nu al rond
f.
1,8 mrd. (cijfers verslag Verzekerings-

kamer 1967) van de gezamenlijke Nederlandse vezeke-
raars uit de traditionele beleggingssfeer zouden moeten

worden weggetrokken en naar de overheid zouden moeten

worden geleid. Voorts zou het intrest-inkomen van de

verzekeringsinstellingen, van rond f. 0,8 mrd. (1967) niet

meer voor herbelegging in de traditionele sfeer in aan-

merking komen, doch deel gaan uitmaken van de intrin-

sieke waarde der promessen.

Aangezien de huidige geldbronnen van traditionele

geldnemers niet drooggelegd kunnen worden zonder daar-

tegenover andere bronnen te stellen zou er m.i. geen andere

weg overblijven dan dat de overheid als geldgeefster ging

optreden. De heer Koelman zegt in dit verband
(ESB

9 juli 1969): ,,Een heel belangrijk aspect……is de over-

heidsfinanciering. Het Ministerie van Financiën krijgt

hierin immers een middel om juist bij een schaarse kapitaal-

markt grote kapitalen naar zich toe te trekken”.

Waar industrie en bedrijfsleven hun kredietbehoeften

moeten bevredigen is een zorg die de heer Koelman blijk-

baar in zijn macro-economische overwegingen maar niet

betrekt. En zelfs âls de overheid ten aanzien van eigen

financiering matiging betracht (wat moeilijk valt als de

middelen op een presenteerblaadje worden aangeboden)

en als financier van industrie en bedrijfsleven wil optréden,

dan nog is een m.i. onaanvaardbaar gevolg dat ook die

financiering een politieke zaak wordt, afhankelijk als deze

is van de zittende regering, de zittende Minister van Finan-

ciën, de volksvertegenwoordiging en de politieke partijen.

Enorme toeneming van overheidsbemoeiing met de geld-

vragende industrieën zou onvermijdelijk zijn en zou in

zekere zin ook niet gemist kunnen worden, aangezien de

overheid de door haar gegarandeerde promesse-intrest

liefst moet terugverdienen en dat moet dan zoveel mogelijk

uit de bedrijven komen voordat de algemene middelen

kunnen worden aangesproken.

Doorvoering van een systeem zoals de heer Koelman

bepleit zou naar mijn mening een totale ommekeer in de

verhoudingen tussen overheid en bedrijfsleven teweeg-

brengen in een richting die naar mijn vaste overtuiging

noch het bedrijfsleven noch de overheid zelf wenst. Zuiver

actuarieel en theoretisch gezien is het systeem-Koelman
misschien wel interessant. Het zou m.i. dan ookniet mis-

staan in de actuariële priestersfeerwaarover de heer Koel-

man zo misprjzend spreekt
(Dci Tijd, 12
augustus 1969).

984

Voor praktische toepassing leent het zich echter ten enen- –

male niet.

RESUMÊ

Er bestaat behoefte aan betere communicatie tussen werk-

gever en werknemer t.a.v. de pensioenregeling; ik geloof

dat de verzekeraar hierbij een rol kan spelen. Verder is er
ongerustheid ten aanzien van de premiestelling. Het door

de heer Koelman opgestelde cijfermateriaal ontvalt de

basis naar hij zelf zegt door het gebrek aan zekerheid omtrent

toekomstige rente.
Het door hem voorgestane systeem is

niet te verwezenlijken en zou, als het wel te verwezenlijken

zou
zijn,
slechts gebrekkig werken en onaanvaardbare

maatschappelijke consequenties hebben.

Wat blijft nu over om te doen? Twee mogelijkheden, voor

zover ik kan zien. Eén weg is herhaalde tariefswijziging.
Gezien het tempo van de rente-ontwikkeling in de afge-

lopen jaren was dit een onhaalbare zaak. In de verstreken

jaren zou een nieuw tarief reeds voor het gereedkomen

ervan achterhaald zijn door nieuwere rente-situaties.

Bovendien kan de rente ook de weg terug inslaan, al schijnt

vrijwel niemand meer dit te geloven. Aanpassing – dan

tariefsverhéging – is in dat geval veel minder populair

dan nu. Verlaging van premies voor bestaande polissen is
niet goed mogelijk, omdat op de weg terug verhoging van

premies voor bestaande polissen door verzekerden niet

wordt aanvaard. Blijven echter bij tariefsverlaging premies

voor bestaande polissen gehandhaafd, dan delen de be-

treffende polishouders niet in de rentewinst.

Een andere weg is adequate. winstdeling. Goed toegepast-

kan een winstdelingssysteem een uitstekende regulateur

zijn voor het aanpassen van de netto-premielast aan de

rentesituatie. Bestaande polishouders zowel, als nieuwe

verzekerden kunnèii deelgerechtigd zijn, bij een goed

systeem zelfs ieder, naar de mate waarin zijn polis tot de

rentewinst bijdraagt. Aanpassing aan gewijzigde renteni-

veaus geschiedt automatisch en geruisloos. Veel admini-

stratief werk en rekenwerk voor nieuwe tarieven blijven

achterwege.

Men moet er dan wél op bedacht blijven dat de rente-

factor niet alleen bepalend is voor een tariefsniveau, maar

dat ook sterfte en kosten belangrijke factoren zijn. Mits

men dit doet en dus bereid is een nieuw tarief te constru-

eren wanneer de totaliteit van de samenstellende factoren

daartoe noopt, acht ik het kiezen van deze tweede weg, de

winstdelingsweg, de juiste. Verzekeraars hebben deze weg

reeds lang geleden gekozen. Dat heeft hun niet belet zo-

nodig hun tarieven te

herzien. Voornamelijk via steeds
ruimere winstdelingsmethodieken echter hebben zij ver-

zekerden in de rentewinst laten delen;

Men kan zich afvragen of dat in voldoende mate is ge-

beurd. De heren Nooteboom en Koelman vinden yan niet.

Men moet bedenken dat op renteontwikkelingen zôals die

zich in de laatste jaren gemanifesteerd hebben niemand

bedacht was en dat men daarmede moet leren leven.

Tenslotte is de stormachtige ontwikkeling naar de huidige

– historisch bezien extreme – waarden nog maar van zeer

recente datum. Verzekeraars hebben in de collectieve

personeelsverzekering in de afgelopen elf jaar tweemaal een

nieuw – en telkens ruimer – winstdelingssysteem iiige-

voerd. Het ligt dus in de lijn van de verwachting dat hier-

• mede de ontwikkeling op dit gebied niet is afgesloten.

Deze zal dan wellicht gepaard gaan met invoering van een

nieuw tarief overeenkomstig het bovenvermelde principe,

dat de andere van belang zijnde factoren niet veronacht-

zaamd mogen worden.

In de particuliere verzekeringssector zijn eveneens in de

afgelopen jaren de winstuitdelingen aan verzekerden sterk

toegenomen. Ook daar worden doorlopend nieuwe sy-

stemen ontworpen en ingevoerd die tot ruimere resultaten

moeten leiden. Er moge enige waarheid schuilen in de

bewering dat verzekeraars met hun verbeteringen achter de

feiten aanlopen. Dit kan dan niet anders omdat een nieuwe

situatie eerst moet zijn ontstaan en
zijn
enigermate blijvend

karakter moet hebben bewezen, vooraleer aanpassing

daaraan gewettigd is. Daar staat tegenover dat ook bij het

optreden van nadelige factoren levensverzekeraars niet

onmiddelijk plegen te reageren door tariefsverhogingen of

andere compensaties. Een voorbeeld hiervan is de dekking
van staking van premiebetaling bij invaliditeit, die destijds

door vele maatschappijen zonder premieverhoging werd

ingevoerd, doch reeds lang bewezen heeft wel degelijk een

kostbare zaak te zijn.

Ik meen te mogen besluiten met te constateren dat het

levensverzekeringbedrjf zich, zo lang de rentestand be-

trekkelijk ,,normale” waarden aannam, vrij redelijk aan die

rentestand heeft aangepast door middel van winstdelings-

systemen. Nu de rentestand gestegen is naar extreem hoge
waarden is verdere aanpassing nodig. Zulk een aanpassing

mag stellig op redelijk korte termijn worden tegemoet ge-

zien. Ik geloof dat alle betrokkenen met deze gang van

zaken meer gebaat zijn dan met alarmerende koppen in

dag- en weekbladen en met niet op de realiteit gebaseerde

nieuwe stelsels.

J. A. Harteloh

Naschrift Nooteboom

De eerste alinea van de woordenvloed van de heer Harteloh

kan, als niet-representatief voor het niveau van de rest,

buiten beschouwing
blijven.
Ook de verleiding om in

ESB
in te gaan op de complexe verantwoordeljkheids-

relaties tussen auteur, redactie, uitgever, journalist en

geïnterviewde, moet worden weerstaan.

De nauwgezette lezer vindt in mijn ESB-artikel vele zeer

compacte vingerwijzingen, die duidelijk maken dat zij een

bewerking vormen van een hoofdstukje (over winst- en

kostenmarges) uit een veel langer verhaal waarin ver-

schillende facetten der pensioenproblematiek en hun

onderlinge relaties aan de orde komen. Dat verhaal

dateert van -1966/1967 en blijkens mijn mededeling in

Elsevier
acht ik dit facet der winst- plus kostenmarges niet

het belangrijkste. Uiteraard gaan nuanceringen en terug-

koppelingen verloren bij isolering van één facet, waarvan

ik liever had gezien dat niet mijn naam, maar die der Con-

sumentenbond eraan geassocieerd had kunnen worden.
De heer Harteloh heeft in vele opzichten in formalis-

tische zin gelijk. Sommige mensen evenwel plegen hun

oordeel op feiten te baseren. De heerHarteloh heeft gelijk

wanneer hij zegt dat de werknemer voor informatiebij

zijn werkgever moet zijn. Maar wat betekent dat in feite,

als zelfs een Kamerlid, wiens positie tegenover de minister

heel wat onafhankeljker is dan die van een werknemer

tegenover zijn werkgever, gewoon geen antwoord krijgt

op duidelijke vragen over zijn eigen .pensioenregeling?

Zelfs wettelijk vastgelegd recht op informatie beschermt

niet tegen kluitjes.

De heer Harteloh heeft gelijk dat werknemerspensioen-

verbetering moet resulteren uit het overleg tussen werk-

ESB 8-10-1969

.

985

‘4.

geS’er. en werknemer. Dergelijk overleg bestaat niet. De

positie van vakbonden
als
organisatie
is bij gewoon loon–

overleg volmaakt verschillend van die bij overleg over

spaarloon en pénsioenpremie. Juist op dit gebied is een

mogelijke tegenstelling tussen de belangen van de vakbond

en de belangen van grote groepen werknemers allerminst

theorie. Ook al klinkt dat niet populair: bij pensioenen

en het daarmee samenhangend spaarloon zijn de belangen

van jongere werknemers tegengesteld aan die van de

oudere! –

Op deze wijze kan nog een hele serie kanttekeringen –

worden geplaatst. Het vergt-te veel ruimte. Daarom enige

concrete verschilpunten.
T.a.v. die zelfmoord-kleine-lettertjes zal de heer Harteloh

wel gelijk hebben. Omdat het een volslagen onbelangrijk

detail is neem ik dat op zijn gezag aan. Onze meningen

verschillen over de mate waarin bij een laatste-toonstelsel
Hartelohs term ,,niet volledige realisering” een eufemisme

is, over de decimering van weduwenpensioenaanspraken

en over de mate waarin uitstekende pensioenen voor stoel-

klevers betaalbaar blijven op kosten van de grote meer-
derheid van meer ondernemende, mobiele werknemers.

Alleen uitgebreid cijfermateriaal kan deze verschillen be-

slechten. Gelukkig (voor mij) zullen de benodigde cijfers

en grafieken binnenkort in
ESB
worden gepubliceerd. Door

een fysicus ditmaal, wiens gebrek aan ,,status”, zolang geen

actuaris hem ,,ogenschijnlijk” steunt, wederom als argu-

ment ,voor doodzwijgen kan dienen, als althans journa-
listen er geen alarmerende krantenkoppen aan ontlenen.

Mijn activiteit is erop gericht om het werk van (ook

commerciële) levensverzekeraars
mogeljjk
te maken en niet

het tegendeel. Daarvoor zijn overheidsmaatregelen nodig

en de door Koelman gesuggereerde maatregel is slechts

een begin. Nodig is de creatie van welvaarts- (of desnoods

waarde-) vast geïndexeerde spaarbrieven â la Koelman!

Opdat. een einde komt aan het getrek aan de bel bij het

ABP door organisaties die proberen ook erbij te komen,

zich erop beroepend dat ze semi-overheid zijn of gesub-

sidieerd vorden. Vandâag of morgen zie ik de boerenbond

op de stoep staan; immers ook boeren worden door ovér-

heidssubsidies gesteund! Een zinvoller benadering dan

pogingen van kleine groepen om mee te profiteren van de

ABP-privileges, die het fundamenteel rechtsbeginsel van

gelijkheid van alle burgers voor de wet ondergraven, is het

opheffen van die privileges door ook andere verzekeraars

in staat te stellen welvaartsvaste aanspraken op welvaarts-

vast pensioen te verzekeren.

De bezwaren tegen lening-indexatie (meestal geuit door
mensen die geen last hebben van het ontbreken ervan voor

de dekking van hun pensioenaanspraken) zijn bekend,

doèh moeten wijken voor het rechtsbeginsel. Algemene
indexatie is daarvoor niet nodig, alleen geïndexeerd be-

leggingsmateriaal voorpensioentoezeggingen.

Bovendien zal de overheid, die de facto bepaalt in hoe-
verre bepaalde technische mogelijkheden die van invloed

zijn op de levensduur (hetzij orgaantransplantaties hetzij

luchtverontreiniging) zullen worden toegepast, de risico’s

moeten overnemen van aanmerkelijke wijzigingen in toe-

komstige levensverwachting.

Daarna is dan een zinnige kostprijsberekening mogelijk.

Hartelohs adhesie aan de mededeling dat nauwelijks enige

prognose mogelijk is over de toekomstige rentestand,

betekent dat zinnige kostprijsberekening onmogelijk is

aangezien voor jongeren niet de premie maar de gekweekte

interest bepaaltwelke pensioenaanspraken kunnen worden

toegezegd!. Wi6 de onzekerheid over toekomstige rente-
stand en levensverwachiing hanteert om ,,”dor de zeker-

heid” een tienmaal.zo hoge premie te innen als redelijker

wijs de kale kostprijs bedraagt, môet wel een groot tegen-

stander zijn van pogingen oni een realistisché basis te

leggen onder kostprïjsberekeningen en moet dergelijke

pogingen onreal istisch noemen!

Door de overheid getolereerde en gestimuleerde direc-

te of indirecte feitelijke dwang tot het betalen van

lijfrentepremies maakt dat de gehele pensioenproblematiek

politiek geëngageerd is. Met zijn mededeling dat de poli-

tieke pensioenregeling buiten beschouwing moet blijven

omdat die politiek geëngageerd is, bedoelde de heer

Harteloh wellicht dat hij geen woord vuil wilde maken aan

politiek van het allerlaagst allooi. Want dat is het als een

minister een verzoek van het Haagse College van B en W

om iets te doen aan de mobiliteitsproblematiek afwijst

onder het motto: ,,nu. er allerlei studies over verbetering

van het pensioenwezen gaande zijn heeft het geen zin die

te doorkruisen”…….en tegelijkertijd – een sterke ver-

betering juist t.o.v. die mobiliteit van de politieke pensioe-

nen in de Kamer verdedigt! Blijkbaar kan dt niet wachten

tot de SER uitgestudeerd is.

G. Nooteboom

Naschrift Koelman

Uit de veelheid van bij mij opkomende reacties moet nood-

gedwongen met een selectie worden volstaan.

De sterftekans van een 65-jarige man was 0,02384 vol-

gens de tafels 1956/1960, terwijl deze kans volgens de tafels

1961/1965 gestegen is tot 0,02677. Het is ondenkbaar, dat

deze stijging door de hoge oorlogssterfte veroorzaakt zou

zijn. Het is veeleer een gevolg van veranderingen in het

maatschappelijk leefpatroon, waardoor naar verwachting.

op relatief korte termijn een verzadigingspunt in de ver

betering van de levenskansen zal optreden; ondanks de

verdere uitbouw van de medische wetenschap.

Het is de heer Harteloh ontgaan, dat mijn model-

pensioenfonds een overschot geeft van 5,40 %. .Dit betekent

dat, indien in de toekomst het sterftepatroon zich wijzigt,

overeenkomstig de ervaring van de afgelopen 16 jaar, er

met toepassing van één jaar leeftijdsverlaging voor de ver-

zekeringsinstituten een overschot, dus een winst, beschik-

baar is van 5,40% van alle binnenkomende middelen. Dit

overschot is verder niet verrekend. Het vormt derhalve

een permanente bron om mogelijk ongunstige afwijkingen
op te vangen. Het is dus ruim voldoende om alle eventuele

ongunstige sterfte-effecten te neutral iseren. Overigens zou

voor het betoog van de heer Harteloh op z’n minst nodig

zijn, dat hij dit zou kunnen staven met berekeningen over

andere tijclvakken. Het is namelijk mogelijk bm mijn

stlling verder te toetsen met behulp van een modelfonds,

dat bijvoorbeeld reeds in het jaar 1860 start. Voorts zou

het door mij ontworpen berekeningsschema (waarvan ik

gaarne het computerprogramrna ter beschikking stel)

kunnen worden toegepast op sterftetabëllen van d ons

omringende landen. Naar mijn overtuiging zal ook dan

blijken dat er generlei reëel sterfterisico voor het ver-

zekerende intituut overblijft.

Met betrekking tot de administratiekosten is het juist,

dat sommige kosten bij pensioenfondsen niet worden door-

berekend. Hetzelfde geldt echter in de meeste gevallen ook

voor-pensioenregelingen die verzekerd zijn. Zeer veel werk-

986

zaamheden van de onderneming worden ook dan niet

doorberekend. Uit een langdurige praktijk is gebleken dat

voor verzekerde regelingen even hoge telefoon-, porti-,

vergader- en kantoorkosten door de onderneming worden

gemaakt als bij onverzekerde pensioenfondsen.
Ingeval van invaliditeit wordt het verzekeri ngscon tract

getransformeerd door een secundaire oorzaak. De natuur-

lijke afloop van een contract is immers pensionering of

overlijden. Aanvankelijk berekenden de maatschappijen

voor de staking van premiebetaling niets extra’s. Dit is in

overeenstemming met de omstandigheid dat men ook geen

kostenaftrek toepast voor de mogelijkheden dat de ver-

zekerden t.z.t. niet de uitkering krijgen omdat zij bijvoor-

beeld niet voldoen aan het voorschrift om aan te tonen

dat zij in leven zijn. Deze elementen zijn in mijn ver-

gelijking buiten beschouwing gebleven, omdat anders een

zeer groot aantal micro-analyses gepIegd zou moeten

worden. Zo is er ook bij voortijdige beëindiging van de

verzekeringsovereenkomst, hetgeen zeer frequent voor-

komt, veelal een financieel ioordeeI voor de verzekerings-

maatschappij. Ook dit is buiten beschouwing gelaten.

Wat mij het meest opviel in de reactie van de heer

Harteloh is, dat hij voorbijgaat aan de enorme.verschillen

die door mij gesignaleerd werden tussen de huidige kost-

prijs op collectieve basis bij verzekeringsmaatschappijen

en de netto kostprijs voor f. 100 jaarlijks ouderdoms

pensioen (tabel 2). Ik heb het gevoel gekregen dat hij mijn

betoog omtrent de hoogte van de noodzakelijke administratie-

kosten (ca.
6%) aangegrepen heeft om op die grote ver-

schillen (ook bij een zeer matige rente) niet nader in te

hoeven gaan.

Pensioen Risico heeft wel voldoende aan 6% opslag als
dekking voor administratiekosten. Dit, kan niets te maken

hebben met het feit dat men een andere premiepolitiek

volgt. Het argument, dat uit de praktijk blijkt, dat velen

de voorkeur geven aan een andere verzekeraar dan Pen-

sioen Risico, maakt weinig indruk. De onderlinge concur-

rentiemotieven zijn immers voor het grote publiek ondoor-

zichtig. Dit geldt voor verzekeringen nog veel sterker dan’

voor andere produkten. Ondanks het feit dat de buiten-

dienst, makelaars en andere tussenpersonen een nuttige

functie verrichten, die er mede op gericht is om zoveel

mogelijk en zo goed mogelijke pensioenvoorzieningen af te’

sluiten, blijkt dat een instituut als Pensioen Risico zonder

deze functionarissen een grotere groei kent. In het jâar

1968 zijn de verzekerde bedragen bij het gehele verzekerings-

bedrijf gestegen met 11%, terwijl dit bij Pensioen Risico

ruim 14%was. Een betere maatstaf wordt gevonden in de

hoeveelheid ontvangen premies en koopsommen. Voor het

gehele bedrijf bedroeg de groei hiervan 9%, terwijl dit bij

P.nsioen Risico 23% was
1
. De vraag komt dus naar voren,

ii hoeverre een herwaardering van de functie van tussen-

personen wenselijk zou zijn.

3. Het blijkt dat de heer Harteloh- toch wel een aantal

waarheden duidelijk begrepen heeft. Op te merken valt

dat realisatie van lagere premiën niet gekoppeld behoeft

te worden aan de door mij voorgestane rentevaste beleg-

gingen. Uit gegevens, die mij door het Bureau voor Weten-

schappelijk Beleggingsonderzoek zijn verstrekt, is mij ge-

bleken dat bij een juiste ,,mixture” van traditionele be-

leggingsvormen in de obligatiesfeer, een premie realiseer-

baar is die de reële kosten bij collectieve verzekeringen met

globaal
25%
omlaag brengt, zonder dat de zekerheid in

het gedrang komt.

1
Verzekeringsbode van 28 juli 1969.

De oplossing van de maatschappijen gaat thans schoor-

voetend in de richting van rentewinstdelingssystemen.

Wat heeft men op dit gebied tot nu toe gepresteerd? Voor-

eerst de zogenaamde rentekorting voor collectieve ver-

zekeringen van maximaal 20%. Deze was in mijn artikel

volledig verwerkt. Voorts leest men in het verslag van de

Verzekeringskamer over 1967, dat als winst aan de ver-

zekerden is uitgekeerd een bedrg van f. 33.300.000. Dit is

0,2% van het totale vermogen van de maatschappijen.

Zelfs ‘al zou men dit gehele bedrag als rentewinst willen

kwalificeren, dan wordt hiermede nog slechts 0,2% van

het rentehiaat teniet gedaan.

4. Wellicht doet zich binnenkort de gelegenheid voor, om

in een afzonderlijk artikel gedetailleerd in te gaan op de

technische aspecten van de door mij voorgestane promes-
sen. Reeds nu valt het volgende op te merken:

Wanneer een delegatie van de Nederlandse Vereniging

ter Bevordering van het Leven sverzekeri ngwezen, ‘de

Adviescommissie voor Personeelfondsen en de Contact-

commissie voor Bedrijfspensioenfondsen zich gezamenlijk

tot het Ministerie van Financiën wendt, zal men bij de

overheid ongetwijfeld een gewillig oor vinden om in een

te formeren commissie de mogelijkheden van de uitgifte

van deze promessen nader te onderzoeken. Met andere

woorden: waar een wil is, is een weg.

Naast de overheid ‘kunnen ook andere geldnemers,

zoals de grote industriële concerns, in de uitgifte van be-

doelde promessen participeren.

De conclusie zou inderdaad kunnen- zijn, dat op den

duur ‘rijwel de gehele premiereserve door omzetting in

A. C. W. van
der
Vet, redacteur Algemeen Dag-
blad, interviewde:

WILLEM -BRUYNZEEL

HIIUB VAN DOORNE

ALBERT HEIIN

PIJL KROESE

JOHANNES
MEYNEN

HELMICH WEIDEMA

Uitgangspunt waren vragen als: Wat drijft men-

sen tot ondernemen? Hoe staan zij tegenover

inspraak, medezeggenschap etc.? Hoe denken

zij zelf over het ‘imago’ dat de ondernemer in

ons land heeft? Hoe waarderen zij het beginsel

van macht? enz.

Zojuist verschenen onder de titel

PER SLOT VAN REKENING – ZES

ONDERNEMERS OVER HUN LEVENSWERK

verkrijgbaar in de boekhandel
/
prijs
f
9,90.

UITGEVERIJ NIJGH & VAN DITMAR –

ROTrERDAM
/
‘s-GRAVENHAGE

ESB 810-1969

987

promessen op deze wijze rentevast zou zijn belegd. Men

zou hierbij kunnen beginnen met conversie van de ca. 30%

waarmede het verzekeringsbedrijf de overheid reeds finan-

ciert. Overigens betekent de overdracht van een premie-

reserve van rönd f. 15 mrd.
2,
tegen de achtergrond van een

nationale schuld in de ordegrootte van f. 50 mrd., welis-

waar een belangrijke maar in wezen slechts een graduele
versteviging van de overheidsinvloed op onze econimie.

De bij de overheid beschikbaar komende gelden

zouden kunnen worden geconcentreerd in een fonds, waar-
van de bestemming in gezamenlijk overleg met het levens-

verzekeringbedrijf en de pensioenfondsen zou kunnen

worden bepaald.

Voor de gehele opèratie zou een ruime overgangs-

termijn van bijv. 10 jaar moeten worden gepland..

Aan de horizon wenkt het perspectief dat de over-

heid een groot deel van haar financieringsbehoeften dank

zij dit systeem kan bevredigen. Ceteris paribus leidt dit tot
een beperking van het overige.beroep op de kapitaalmarkt

en wellicht zelfs tot belastingverlaging. Hierdoor blijven

de benodigde kapitalen toch voor de financiering van het

bedrijfsleven beschikbâar. Dit zal zowel bij de bedrijven

als bij particulieren een grotere sociale bevrediging schep-

pen, omdat men zich bezitter van debetrokken produktie-

middelen zal weten.

Als belangrijk neveneffect voor de pensioenvoor-

zieningen valt te voorspellen, dat overdracht van pensioen-

rechten gemakkelijk realiseerbaar zal worden, omdat er

met betrekking tot de waardering van de onderliggende

promessen eenstemmigheid tussen de pensioeninstituten zal

ontstaan.

Men kan’ het met de heer Harteloh eens zijn, dat de ont-

wikkelingen op economisch gebied de laatste jaren storm-

achtig zijn geweest. Dit kan. echter geen excuus zijn om

achter de feiten aan te lopen. Het is teleurstellend, dat het

levensverzekeringsbedrijf zich slechts door deze feiten tot

wijzigingen in het beleid laat dwingen. De maatregelen die

men dan neemt komen soms te laat. Dertien jaar geleden

2
Inclusief de pensioenfondsen komt men op ca. f. 28 rnrd.
Dit wijst in de richting van punt f.

het mInisterie

van

sociale
zaken

en
volksgezondheid
vraagt
econo en

Directie Algemene Economische
Aangelegenheden

De directie biedt een
Een belangrijke taak ligt op het terrein van de

goede kans om grote
beleidsvoorbereiding van sociale maatregelen’ met

ervaring op te doen op
economische implicaties. Als economische directie

het brede terrein van,de van een ministerie dat behoort tot de z.g. sociaal-

sociaal-economische
economische driehoek, heeft zij bovendien Intensieve

politiek.
bemoeienis met alle economische facetten van het
gehele overheidsbeleid. In het kader van deze zeer

Voor deze directie wor-
ruime taak worden de medewerkers betrokken bij tal

den gevraagd:
van onderwerpen. De volgende opsomming, die verre van volledig is, geeft hiervan een indruk:

economen
inkomenspolitiek

Ook degenen dle bin-
de economische, de technologische ontwikkeling en

nenkort afstuderen
sociale verzekeringen

.

.

kunnen, solliciteren.

het arbeidsmarktmechanisme en de ontwikkeling van

Vereist:
doctoraal
de arbeidsmarkt [prognoses]

examen economie.

de economische-, de technologische ontwikkelingen

het onderwijs in relatie tot de arbeidsmarkt

het deelnemen aan structuuronderzoeken voor

diverse bedrijfstakken

analyse en rapportering omtrent stukken van
algemeen economische, budgettaire en monetaire aard, zoals het Centraal Economisch Plan, de
Miljoenennota, begrotingen van andere Ministeries
o.m. ten behoeve van de behandeling in de
Ministerraad

contacten in Benelux-, EEG-, OESO- en ECE-verband

deelname aan commissie-vergaderingen van deSER
en andere adviesorganen

10

988

.

.

Salaris: afhankelijk van

leeftijden ervaring, tot
max. f2283,— per maand.

Promotiemogelijkheden

aanwezig.

Nadere inlichtingen kun-
nen worden verstrekt, telefonisch of na telefo-
nische afspraak, door
drs. W. P. Huizing
[tel. 070-1832 20,
tst. 390, b.g.g. 379].

Schriftelijke sollicitaties.
onder vacaturenummer

8-55 21 /0936 zenden aan
de Rijks Psychologisché
– Dienst, Prins Maurits-
.laan 1, ‘s-Gravenhage.

AOW-premie voor
Rijksrekening.
De salarissen zijn exclu-
sief6°/ovakantieuitkering.

begon de Waerdye methaar aan de aandelenkoers ge-

koppelde verzekeringen. Door de grote maatschappijen
werd dit systeem aanvankelijk verworpen. De Waerdye

had een redelijk succes, waarop de, andere maatschappijen
onlangs zelf hiermede begonnen zijn. Uit de geringe resul-

taten van thans komt het vermoeden naar voren dat de

juiste tijd voor deze maatregelen voorbij is.

in de rede van Drs. Braakman op de Verzekeringsdag

1969 zijn veel elementen terug te vinden, die reeds in eerdere

publikaties naar voren zijn gekomen
3
. Het zou zoveel

sprekender zijn geweest indien deze argumenten door het

verzekeringswezen vijf â tienjaar geleden naar voren

waren gebracht.

,

Thans gaan de maatschappijen het systeem van winst-

deling intensiveren. Zoals ik heb aangetoond, is dit systeem

tot nu toe niet van de grond gekomen. Alleen Pensioen

Risico heeft hiermede geëxperimenteerd. De vraag is of

het voor het levensverzekeringsbedrijf in zijn totaliteit niet

reeds te laat is om hiervan nog belangrijke successen te

mogen verwachten. ,
W. B. Koehnan

Zie bijv. J. Jonker in de
Naamlooze Vennootschap,
augustus 1966; en
Pensioenkosten zijn Arbeidskosten,
juni 1967.

16
de rijksoverheid vraagt

voor het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruim!elilke Ordening

hoofd afdeling financiële zaken
vac. nr
. 9-2485/0936

Taak: vormgeven, aan. het financiële beleid en op hoog niveau medewerken aan de

totstandkôming daarvan.

Hiervoor staat een apparaat ter beschikking, bestaande uit de sectoren.:

Inspectie. en Begrotingszaken

Administratie en

Accountantsdienst.

De afdeling, bestaande uit 115 medewerkers, is om. belast met

samenstellen der begroting
;

preventief toezicht op de besteding van begrotingsgelden;

voeren van begrotingsboekhouding;
samenstellen van rekeningen en verslagen der uitgaven;

betaalbaarstellen van gelden, wegens aangegane verplichtingen.;

controle op het financiële beheer bij het ministerie en de daaronder ressorterende

diensten en instellingen.
Vereist: doctoraal examen rechten of economie; ervaring in. een, overheids- of semi-
overheidsfunctie is gewenst. Leeftijd b.v.k. vanaf 35 jaar.

Standplaats ‘s-Gravenhage.

Salaris max. f3205,- per maand.

voor het Ministerie van Economische Zaken

t.b.v. het Directoraat-Generaal voor IndustrIe en Handel

economen
vac. r.
9.1402/0936

Taak: in nauw overleg met het bedrijfsleven voor de verschillende sectoren van de

industrie nagaan hoe het toekomstbeeld moet worden beoordeeld en wat eventueel –

ter bevordering van de groei dient te geschieden.

Vereist: doctoraal examen economie; technologische belangstelling.

Standplaats ‘s-Gravenhage.

Tel. inlichtingen (070) – 81 4011, tst. 27 26 of 2725.

Schriftelijke sollicitaties onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer

(voör elke -vacatureeen afzonderlijke brief) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,

Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.

AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6% vakantieuitkering

ESB 8-10-1969

1
989

Geld- en kapitaalmarkt

GELDMARKT

De banken hebben in de laatste week van september een groter
beroep op de Nederlandsche Bank moeten doen.. Zij hebben f. 25 mln, aan de Bank verdisconteerd en f. 202 mln, nieuwe
voorschotten opgenomen. Het bedrag, dat de Centrale Bank
thans in portefeuille heeft als gevolg van discontering, is tot een
recordhoogte gestegen, ni. f. 387 mln. Men vraagt zich af waar
al dit – korte – papier vandaan is gekomen.
De Staatskas wordt sedert eind september versterkt door de
betalingen van de vennootschapsbelasting. In totaal zal aan de
Staat zeker een f. 2 mrd. toevloeien. Hoeveel aflossingen aan
opgenomen kasgeldleningen hiertegenover staan is niet bekend.
Het is dringend nodig dat, evenals met de stand van het schat-
kistpapier geschiedt, ook een periodieke publikatie over de stand
van andere korte leningen tot stand komt. Voorts vervalt het
seizoenarrangement met de Nederlandsche Bank, hetgeen af-
lossing van bij deze instelling opgenomen leningen betekent.
De invloed die het handelsbankwezen in juli op de geld-
hoeveelheid heeft gehad is beperkt gebleven. Steeg de vordering
der handelsbanken op het Rijk in het tweede kwartaal nog met
f.
582 mln., in jüli kwam daar slechts f. 59 min. bij. De vordering op de lagere overheid steeg met f. 28 mln. Ook de geldschepping
(bruto) door middel van kredietverlening aan de private sector

lag in juli lager dan in voorgaande maanden, nl. f. 106 mln, wat
het korte krediet betreft (mei en juni
f.
213 mln. resp.
f.
177
mln.) en
f.
35 mln. middellang krediet
(f.
57 mln. resp.
f.
173
mln.). De uitbreiding van de kapitaalmarktuitzettingen leverde
een record voor 1969 met
f. 114 mln., nadat in het eerste halfjaar
de banken per saldo beleggingsmateriaal hadden afgestoten.
Nadat in maart 1969 de Nederlandsche Bank een beginsel-
overeenkomst met de Nederlandse Spaarbankbond had gesloten,
volgens welke de spaarbanken onder het sociaal-economisch
toezicht zouden komen, wordt nu officieel bevestigd in het
jongste kwartaaloverzicht van de Nederlaildsche Bank, dat deze
regeling per 1juli1969 van kracht is geworden. Hiermee zijn de
spaarbanken erkend als geldscheppende instellingen. De res-
trictieregeling beperkt zich tot het lange bedrijf, omdat de
spaarbanken er geen kort bedrijf op na mogen houden. De
vraag is hoe lang dit gehandhaafd kan blijven.

KAPITAALMARKT

De besparingen bij de traditionele spaarb’anken ontwikkelen
zich in 1969 bevedigend. In januari/augustus bedroeg het spaar-
verschil f. 1.399 mln., in dezelfde periode van 1968
f.
1.213 mln.
Inhet eerste halfjaar 1969 hebben de spaarbanken echter de
hun toestromende middelen niet ten volle naar de markt door-
gevoerd, doch ten dele in kas gehouden. Of hetzelfde beleid ook
in het derde kwartaal wordt gevolgd is onbekend. De grotere
inspanning van de spaarders zou dan, althans voorlopig, geen
effect hebben voor de kapitaalmarkt. (Door ruimtegebrek ditmaal geen koersstaat.
Red.)

aasuIuIIIIluIIIauuIJII.

1
1

1
J J
Voor één onzer relaties, een zeer
dynamisch en snel gegroeid en

U
nog groeiend internationaal werkzaam groot Nederlands concern,


zoeken wij contact met candidaten voor de nieuwe functie

1
1


$


hoofd afdeling
informatie en systemen
1
1
.
1
1

De gezochte functionaris
ter ondersteuning van de in de problematiek van het
zal, direct onder de Raad
leiding van alle concern- besturen van een onderneming.
van Bestuur, leiding geven
onderdelen te bevorderen.
Voor het contact met de
aan de afdeling bestuurlijke
De opbouwfase zal door een
vele buitenlandse vestigingen
informatie en systemen. De
stuurgroep onder leiding van is een uitstekende beheersing eerste opdracht voor deze
een lid van de Raad van van de Engelse taal vereist.

afdeling is do keuzebepaling
Bestuur worden begeleid.
1
van een computersysteem.
.

Brieven in handschrift

I
Daarna wordt het de taak
W
Voor deze belangrijke,
met de gebruikelijke gegevens. van de afdeling om creatief
goed te honoreren functie
te richten aan het Instituut

I
zowel de meest doelmatige
wordt contact gezocht met
voor Bedrijfspsychologie,
toepassing van wiskundige
ervaren organisators die

.
tav. drs. J.W.R. Tilanus,
en computermethoden bij het
door opleiding en/of ervaring
Postbus 167, Hengelo (0).

1
oplossen van problemen bij
tevens over voor de functie
Geen naam of brief zal aan de
werkuitvoering, research en
adequate kennis beschikken,
opdrachtgever worden coor-


ontwerp te stimuleren, als
Naast leidinggevende en
gezonden zonder toestemming
1
het tot stand komen van een
contactuele kwaliteiten, wordt
van de gegadigde. Discretie

1
effectief

informatie-systeem
een goed inzicht gevraagd wordt verzekerd.

,
1

Instituut
voor Bedrijfspsychologie
van
het
Raadgevend Bureau Ir. B.W. Berenschot n.v.



..
1

Hengelo (0). Amsterdam
.
Tilburg

brussel

White
Plains (USA)

1 1 1 1 11.11
1 1 1 1
U 1 $11111

990

Auteur