ECONOMISCHmSTATISTISCRE BERICHTEN
8 oktober 1969
54e jrg.
No. 2716
Verschijnt wekelijks
Vera ntwoo rdel ij kheden
bij de loonvorm ing
COMMISSIE VAN REDACTIE:
H. C. Bos; R. Iwema; L. H. Klaassen;
H. W. Lambers; P. J. Montagne; A. de Wit
De door de heer Kloos voorspelde hete lange zomer wordt wellicht een
warme winter. Schokkende berichten van het loonfront blijven binnen-
REDACTEUR-SECRETARIS:
komen. ,,Wat is er toch aan de hand?” vraagt de burger in de welvaarts-
P. A. de Ruiter
staat. Materieel niet veel belangrijks, organisatorisch een hele boel. Met
–
instemming heb ik daarom een deel van de beschôuwingen van collega
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
Albeda op deze pagina een week geleden gelezen. Zijn stelling was ,,dat
J. van der Burg
het parlement zich met wezenlijker vragen zou behoren bezig te houden”.
–
Men zou ook kunnen schrijven dat Kloos’ aankondiging van de opzegging
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
van het loonoverleg op de vooravond van het parlementaire debat de
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
hoenders in de Kamer danig heeft doen kakelen.
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick
Grote woorden: knevelwet, vakbeweging onder curatele, onbegrijpelijke
bevoogding, enzovoorts. Het is goed erop te wijzen dat de strijd nauwelijks
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
om het ontwerp-Loonwetje kon gaan. Dat was immers tijdens de periode
BELGIË:
van voorbereiding en als Kamerstuk al veel verder vermagerd dan partijen
J. Geluck
enige jaren geleden bij het vrijlaten der loonvorming waren overeengekomen.
–
.
De strijd was gewoon een politieke strijd tegen het Kabinet en voorts een
gevecht van de vakcentrales met haar aanhang om het eerste woord in de
sociaal-economische politiek van onsland.
•u:r.i’i
Ik ben blij dat wij in een land leven waarin dergelijke meningsverschillen
openlijk kunnen worden uitgevochten. We moeten echter wel gaan oppassen
Prof Mr.N. E. H. van Esveld.
dat het loonpolitieke gekrakeel ons gehoor voor normale tonen niet onge-
Verantwoordelijkheden bij de loon-
voelig maakt. We moeten naar elkaar kunnen blijven luisteren, ook als
vorming……………………
965
gewoon over reële zaken gesproken wordt.
Drs. G. de Man:
Als Albeda nu schrijft dat het debat over zaken van gisteren en eer-
De Miljoenennota 1970: een moei-
gisteren ging, meen ik daarachter een vraagteken te mogen plaatsen. Het
lijk stuk met tegenstrjdige beleids-
ging om de verdeling van verantwoordelijkheden bij de loonvorming. Ook
doeleinden
966
………………….
als men het loonpolitieke beleid primair laat voeren door werkgevers en
werknemers zal een regering
–
van welke politieke kleur ook
–
moeten
Prof Dr. J. H. Christiaanse:
kunnen afremmen als de loonontwikkeling uit de hand loopt. Wie ervaring
Het Dekkingsplan en de hypotheek
heeft of de afgelopen jaren zijn oor te luisteren heeft gelegd, weet dat het
van Witteveen
………………971
.
bedrijfsleven zelf van tijd tot tijd gÈote behoefte heeft van een derde te horen:
pas op, niet verder, want nu komt het hele front in beweging. Prof Dr. W. Hessel:
Dit uitermate moeilijke vraagstuk van vrijlaten, maar als het nodig is
Explosies, spiralen en knutselen…
975
toch kunnen ingrijpen
–
het staatkundige probleem van de vrijheid in
Dr. C. de Galan:
gebondenheid
–
is niet een zaak van gisteren en eergisteren alleen, maar
Twee Zwarte Pieten en gebrek aan
ook en juist een zaak van heden, morgen en overmorgen.
instrumenten
……………….
….
Als de heer Kloos meent dat vakbonden met eigen acties parlementaire
besluiten ongedaan moeten kunnen maken, gaat hij eengevaarlijke weg op.
J. A. Harte/oh:
Hij onttrekt zich dan aan de gezamenlijk met de regering te dragen ver-
Pensioenverzekering in de publici-
antwoordeljkheid voor de loonvorming en daarmee voor de sociaal-
teit,
met naschr/ten van Drs.
G.
economische politiek. Dit zou in versterkte mate gelden voor het door Al-
•
Nooteboom en W. B. Koe/man….
980
beda voorgestelde breed opgezette beleid van morgen, de bewuste ver-
Notitie
:
betering der inkomensverdeling Deze zal helemaal moeten kunnen steunen
In dit nummer
967
……………
op pogingen, tot wederzijds begrip, openstaan voor redelijke argumenten
en het met elkaar drâgen van verantwoordelijkheid. De gerechtigheid is
Geld- en kapitaalmarkt.. 990
niet gediend met knaleffecten.
N. E. H. van Esveld
965
De Milloenennota 1970:
een moeilijk stuk
met tegenstrijdige beleidsdoeleinden
Drs. G. de Man
INLEIDING
Het in de Miljoenennota 1970 voor het komende jaar
geprojecteerde begrotingsbeleid blijkt een aantal nogal
moeilijk verenigbare doelstellingen te moeten verwezen-
lijken. Het gaat, in willekeurige volgorde, om de volgende
beleidselementen.
In de
eerste
plaats wordt de ontwerp-begroting ver-
ondersteld een matigende invloed te zullen uitoefenen op
de sinds 1968 weer in snel tempo toegenomen conjunc-
turele spanningen in onze economie.
In de
tweede
plaats wil de regering haar structurele
uitgaven- en belastingbeleid voortzetten, hetgeen bete-
kent dat de relevante uitgaven in 1970 met het gehele
bedrag van de structurele begrotingsruirnte, dat is met
6%, zullen mogen toenemen.
In de
derde
plaats zal per 1 januari 1970 de aanpas-
sing van de tarieven vôor de loon- en inkomstenbelasting
in verband met de infiatiecorrectie voor tweederde ge-
deelte van het oorspronkelijk voorgestelde bedrag wor-
den doorgevoerd, terwijl het resterende gedeelte wordt
verschoven naar 1971. Daartegenover zullen énige spe-
cifieke heffingen (zoals de bieraccijns, de alcoholaccijns,
de benzineaccijns en de motorrijtuigenbelasting), die bij
een optredende infiatoire ontwikkeling in opbrengst ach-
terblijven, worden verhoogd of zullen eerder ingegane
tijdelijke verhogingen worden bestendigd.
Tenslotte
wil de regering door matiging van de voor-
genomen verhoging van de BTW-tarieven en verschui-
ving van de ingangsdatum van deze verhoging naar
1 juli 1970 een bijdrage leveren tot doorbreking van de
hardnekkige loon- en prijsspiraal.
Naast de financiering van de groei van de uitgaven,
die geheel kan geschieden uit de trendmatige groei van
de middelen, moet in de begroting 1970 nog dekking
worden gevonden voor enkele andere posten, teneinde
het geheel van de begroting binnen de structurele be-
grotingsruirnte te -houden. De kwantitatief belangrijkste
van deze posten zijn de volgende. In de eerste plaats moet
dekking worden gevonden voor het tekort van het Ge-
meentefonds ten bedrage van f. 220 mln. Voorts moet
alsnog dekking worden gevonden voor de kosten van dë
per 1januari 1969 plaatsgehad hebbende optrekking van
de belastingvrije voet in de loon- en inkomstenbelasting
ten bedrage van f. 230 mln. Deze f. 230 mln, worden
in 1969 gefinancierd uit de zgn. louter nominale-pro-
gressiekop, di. de extra belastingopbrengst, die het ge-
volg is van de gecombineerde werkihg van louter nomi-
nale-inkomensstijging en het progressie-effect. Voor 1970
wordt de opbrengst hiervan echter bestemd voor de fi-
nanciering van de aanpassing van de tarieven voor de
loon- en inkomstenbelasting; zodat voor de optrekking
van de belastingvrije voet -thans elders dekking moet
worden gevonden. In de derde plaats tenslotte treedt een
middelenverlies op van f. 75 mln. ten gevolge van de
Kennedy-ronde.
De dekking die voor genoemde posten is gevonden
bestaat in hoofdzaak uit de reeds genoemde matige ver-
hoging van de BTW-tarieven (van 4% naar 4,3% en
van 12% naar 13%) per 1 juli 1970, die voor 1970
f. 105 mln, oplevert en de vertraging met één .jaar van
de afbraak van de omzetbelasting op investeringsgoede-
ren, die voor 1970 f. 440 mln. opbrengt
1.
Wij willen een poging ondernemen de verschillende
beleidselementen uit de Miljoenennota 1970, die we
hiervoor hebben genoemd, te toetsen op hun effectivi-
teit en onderlinge consistentie. Aangezien vrijwel alle
elementen van het begrotingsbeleid samenkomen in en
beoordeeld kunnen worden vanuit de toepassing van de
beginselen van het trendmatige begrotingsbeleid, lijkt
het zinvol in de eerste plaats de concrete vormgeving
daarvan in de Miljoenennota 1970 aan een beschouwing
te onderwerpen.
HET STRUCTURELE
OF TRENDMATIGE BEGROTINGSBELEID
Om te beginnen moet worden opgemerkt, dat de toepas-
sing van het struturele begrotingsbeleid langzamerhand
een zodanige graad van verfijning en daarmede van
gecompliceerdheid heeft gekregen, dat grote delen van
de Miljoenennota voor de niet-ingewijden in deze ma-
terie daardoor vrijwel onleesbaar zijn geworden. Ten
dele is dit uiteraard onvermijdelijk, omdat bij de prak-
tische toepassing van de op zichzelf eenvoudige begin-
selen van het structurele begrotingsbeleid allerlei com-
plicaties optreden, die het beeld minder doorzichtig –
maken. Maar anderzijds mag worden verwacht, dat er
voortdurend naar zal worden gestreefd de presentatie van
het beleid zo eenvoudig en duidelijk mogelijk te houden,
omdat slechts dân ook door anderen dan de ingewijden
in de geheimtaal van de Miljoenennota op zinvolle wijze
een oordeel kan worden gevormd over het financieel-
economische beleid van de regering. En di-t laatste lijkt.
1
Voor een uitgebreide beschouwing over het volledige,
voorgestelde dekkingsplan verwijzen we naar het artikel van
Prof. Christiaanse, elders in dit nummer.
966
r
IN DIT NUMMER
.
ondergaat de lezer weer ESB’s heifstritueel. Vanuit
verschillende gezichts/ioeken belicht staan weer
S
ce,!
traal cle Miljoenennota en de Macro Economische
Verkenning voor 1970.
.Drs. G. de Man beschouwt de Miljoenennota 1970
aan de hand van, het criterium van het trendmatige
begrotingsbeleid;. van daaruit neemt hjj de verschille,zde
beleidseleinenten uit deze belangrijke regeringsnota op
de korrel.
Prof Dr. J. H. C’hristiaanse analyseert het Dek-
kingsplan en omitdekt daarbjj een hypotheek, die
minister Witleveen ter aflossing overlaat aan een vol-
gelid kabinet. 1
–
fr/geen Prof Chiristiaanse niet juist
acht.
De Macro Economische Verkenning 1970 vormt
voor Prof. Dr. W. Hessel een gerede basis voor be-
spiegelingen over – vat hij noemt – onze ,,spirali-
serende explosie- en prestige-economie”. 1-Jij ziet te
veel geknutsel en te weinig beleid.
Dr. C. de Gala!i zoekt naar nieuwe instrumenten.
Die acht hjj nodig om de twee Zwarte, Pieten die de
regering nu voortdurend toegespeeld krijgt (of zichzelf
bespeelt!) adequaat te
lijf
te kunnen gaan: de groeiende
collectie ve sectom en de inkomens verdeling.
In tegenstelling tot vorige jaren is deze aflevering
van ESB niet exclusief een begrotingsaangelegemiheid.
Op het gevaar af dat de lezer ESB als zeer ,,post-
actief” gaat beschouwen, hebben wij 6p blz. 980 e. v.
onze kolommen opnieuw opengesteld voor de proble-
matiek rond cle premie voor (pensioen) verzekeringen.
Daarover is de laatste tijd miogal het een en ander te
doeli geweest, ook –
of
mogen wij zegge!!: vooral? –
in ESB. En om de lezer maar niet in het onge wisse
te late,!: er volgt de komnemide weken nog meei over
deze materie.
Vorige week leverde Prof Dr. W. Albeda in ESB
zijn commentaar op het gekrakeel rand de Loon Wet.
Deze week op dezelfde plaats – Begrotingsnuinmner
of
geen Begrotingsnummer. een commentaar op die
commentaar. Prof Mr. N. E. H. van Es veld is de
auteur er van. Zijn artikeltje, geplaatst voorin een
nummer dat voor het overgrote deel gewijd is aan
Miljoenennota en MEV, is karakteristiek voor de
huidige discussie, waarin de sociaal-politieke ont-
wikkeling (Loon wet) de
financieel-economische
(Mil-
joenennota) dreigt te’ overschadu wemi.
dR
in een parlementaire democratie toch echt wel nodig.
Helaas moeten we constateren, dat de Miljoenennota
1970 tot die noodzakelijke eenvoudigheid en duidelijk-
heid bij de presentatie van het begrotingsbeleid nauwe-
lijks heeft bijgedragen
2
Het zoeken naar mogelijke ver-
eenvoudiging verdient o.i. alle aandacht.
Hoewel het beperkte kader van dit artikel niet toelaat
op de theoretische beginselen van het structurele begro-
tingsbeleid uitvoerig in te gaan, willen we toch in het
kort de hoofdtrekken daarvan releveren 3.
De centrale doelstelling van het structurele begro-
tingsbeleid is het formuleren en hanteren van een kwan-
tita.tief kader, dat op duidelijke wijze de grenzen van
de budgettaire mbgelijkheden aangeeft en waarnaar men
zich bij de opstelling van en de discussie over de begro-
ting dient te richten, zonder dat dit kadei op zichzelf
een politiekekeuze met betrekking tot de ontwikkeling.
van uitgaven en inkomsten van de centrale overheid in-
houdt. Als dit kader door de verschillende partijen in
de discussie als uitgangspunt is aanvaard, heeft men
daarmede een dam opgeworpen tegen de vaak onge-
breidelcle drang tot uitgavenverhoging van de in het
parlement aanwezige belangengroepen enerzijds en de
drang, tot verlaging van de belastingen door de finan-
ciële specialisten in het parlement anderzijds.
Wanneer dit kwantitatieve kader voor een aantal
jaren vast ligt, heeft men daarmede tevens een basis gé-
vonden voor de budgettaire planning op wat langere
termijn.
Hoe kan men nu dit kwantitatieve kader, de bekende
trendmatige begrotingsruimte, vaststellen? In de eerste
plaats moet men daarvoor weten hoe onze volkshuis-
houding in de loop van een aantal jaren, bijv. de duu,r
van een normale kabinetsperiode,, structureel of trend-
nittig, d.w.z. zonder rekening te houden niet conjunc-
turele uitslagen naar boven en naar beneden en gerekend
in constante prijzen, zal groeien. Het Centraal Plan-
bureau heeft deze groei voor de periode tot en met 1970
berekend op 4,8% per jaar “.
ESB 8-10-1969
Voorts moet men weten hoe groot de progressiefactor
is, die aangeeft in welke mate de belastingopbrengsten
bij gelijkblijvende tarieven zullen toenemen, indien het
nationale inkomen niet
i%
toeneemt. Voor Nederland
kan deze factor bij de huidige
structuur
van de belas-
tingtarieven en de huidige verhouding tussen directe en
indirecte belastingen worden gesteld op 1,25, hetgeen be-
tekent, dat bij een stijging van het nationale inkomen
niet 1% de belastingopbrengsten met
1,25%
toenemen.
Bij een stijging van het nationale inkomen met 4,8%
betekent dit dus een groei van de belastingopbrengsten
bij onveranderde tarieven van 4,8 x
1,25
= 6%.
Men mag nu echter niet eenvoudig de trendmatige
begrotingsruinite berekenen door 6% te nemen van de
belastingontvangsten in het voorafgaande jaar; deze kun-
nen nI. door de conjurtcturele situatie in dat jaar positief
of negatief zijn beïnvloed. Daardoor zou de omvang van
de begrotingsruimte mede worden beïnvloed door de
conjuncturele situatie in het voorafgaande jaar. Wil men
de werkelijk trendmatig beschikbaar komende begro-
tingsruimte vinden, dan moet men bij de berekening
uitgaan van een
con junctureel evenwichtig basisjaar.
Dit
is een jaar waarin de werkgelegenheid en de betalings-
balans een bevredigend beeld vertdnen en het prijspeil
redelijk stabiel is. in een dergelijk jaar dient het tekort
van de rijksbegroting gelijk te zijn aan het besparings-
overschot van de overige sectoren van de volkshuishou-
ding niinus het structureel gewenste overschot op de
2
Wel is in bijlage 2 van de Miljoenennota een uiterst
nuttige uiteenzetting gegeven van opzet, doelstelling en werk-
wijze van het structurele begrotingsbeleid, die kan worden
gezien als een toelichting op de gecompliceerde berekenin-
gen in de Miljoenennota.
3
Voor een uitgebreide analyse van het structurele be-
grotingsbeleid verwijzen we naar de in noot 2 genoemde bij-
lage van de recente Miljoenennota, alsmede naar: C. J. Oort
en G. de Man: ;,De ‘Zijlstra-norm’ in theorieen praktijk”, in
het
Eco,,on,isch Kwamtaaloverzicht
van de Amsterdam-Rot-
terdam Bank N.V. van niaart en juni 1968 (nrs. 12 en 13).
De Nederlamidse economie in 1970,
Den Haag 1966.
967
lopende rekening van de betalingsbalans. In
die
situatie
is er noch sprake van overbesteding, noch van onderbe-
steding.
Uitgaande van een dergelijk evenwichtig basisjaar kan
men voor een aantal jaren de trendmatige groei der
belastingmiddelen berekenen door, te beginnen met het
jaar volgende op het basisjaar, steeds 6% te nemen van
de belastingontvangsten in het voorafgaande jaar. Men
vindt dan een per jaar groeiend bedrag. Bij het gevonden
bedrag moet nu nog worden opgeteld de trendmatige
groei van de niet-belastingmiddelen van het Rijk (win-
sten uit staatsbedrijven, ontvangen interest c.d.) om de
totale trendmatig beschikbaar komendë begrotingsruimte
te vinden.
De trendmatige begrotingsruimte, die de grenzen van
het budgettaire beleid aangeeft, kan worden bestemd
voor verhoging van de uitgaven, maar ook voor auto-
nonie verlaging van de belastingen (tariefverlaging),
omdat deze wat het effect op de nationale bestedingen
betreft op één lijn kan worden gesteld met verhoging
van uitgaven. Voorwaarde is slechts, dat de som
van uitgavenverhoging en autonome belastingverlaging
tezamen de totale ruimte niet overtreft. Dit impliceert,
dat de uitgaven zelfs met een groter bedrag dan de be-
grotingsruinite mogen toenemen, mits het meerdere
wordt gecompenseerd door autonome belastingverho-
ging, die immers gelijk is te stellen met uitgavenverla-
ging.
CONJUNCTUURPOLITIEKE BETEKENIS
Wanneer men het boven omschreven beleid consequent
toepast is daarmee tevens een conjunctuurstabiliserend
element ingebouwd. Indien de werkelijke economische
ontwikkeling samenvalt niet de geprognostiseerde trend-
matige ontwikkeling, zal het begrotingstekort constant
blijven en dus de invloed op de nationale bestedingen
(de conjunctuur) neutraal zijn
1
.
In een tijd van hoogconjunctuur zullen niet de snel-
lere dan trendmatige groei van het nationale inkomen
ook de belastingontvangsten (progressief) toenemen.
Bij handhaving van de geraamde trendmatige uitga-
venstijging zal nu het begrotingstekort afnemen, waar-
mee een renimend effect op de conjunctuur wordt uitge-
oefend. In een recessie zullen de inkomten bij de trend-
matige ontwikkeling achterblijven en zal het begrotings-
tekort toenemen, waardoor een stimulerende invloed van
de begroting uitgaat. Tijdens de recessieve ontwikkeling
in 1967 heeft het structurele begrotingsbeleid wat dit
betreft zijn nut bewezen. In de hoogconjunctuur ligt de
situatie aanzienlijk moeilijker; we komen daarop nog
terug.
TOETSING
EN NIET-RELEVANTE UITGAVEN
Bij de beoordeling van de begroting gaat het erom de
uitgavenverhöging en de autonome belastingmutaties,
die in de ontwerp-begroting zijn begrepen, te confron-
teren met de trendmatige begrotingsruimte. Daarbij doet
zich het probleem voor van de zgn. niet-relevante uit-
gaven. Het itrendmatige begrotingsbeleid is er, zoals we
zagen, op gericht de begroting structureel neutraal te doen
zijn niet betrekking tot de ontwikkeling van de nationale
bestedingen. Hieruit heeft men terecht afgeleid dat ver-
anderingen van uitgavensoorten, die geen enkele invloed
hebben op de nationale bestedingen of – in vaktermen
-t
die geacht worden een multiplier gelijk aan nul te
hebben, bij -de toetsing van de uitgavenstijging aan de
begrotingsruimte buiten beschouwing mogen worden ge-
laten. Men noemt dit de
niet-relevante-
uitgaven. Het
betreft hier de zuiver financiëlè transacties van het Rijk,
zoals bijv. schuldaflossing, transacties met het IMF en
enkele andere posten, waarover geen verschil van me-
ning bestaat.
Daarnaast is er echter een groeiend aantal posten,
dat eveneens buiten de toetsing wordt gelaten, zonder
dat daarvoor een even duidelijke argumentatie wordt
gegeven, als voor de eerder genoemde categôrieën. Hier-
in schuilt naar onze mening een belangrijke bron van
verwarring en misverstand, terwijl hier tevens een mo-
gelijkheid ligt om in wezen relevante uitgavenstijgingen
buiten de toetsing te houden en daarmee het structurele
begrotingsbeleid min of meer te ondergraven. Bij de be-
oordeling van de recente Miljoenennota komen we op dit
punt terug.
HET TRENDMATIGE BEGROTINGSBELEID
IN DE MILJOENENNOTA 1970
Het kabinet-De Jong heeft de politieke, hier verder
bui-
ten discussie blijvende,
keuze gedaan de gehele trend-
matige begrotingsruimte te bestemmen voor verhoging
van de uitgaven. Dit impliceert, dat men een stijging van
de belastingdruk aanvaardt. In de Miljoenennota 1968
werd de begrotingsruimte voor de periode 1968 t/m
1971 berekend op rond f.
5
mrd. of f. 1.250 mln. ge-
middeld per jaar °. Op dit bedrag is voor 1970 een twee-
tal correcties aangebracht, waarvan de belangrijkste die
is voor de in 1968 en 1969 opgetreden prijsstijging
(f. 1,10 mln.). Dit is uiteraard gerechtvaardigd, omdat in
een permanent infiatoir milieu de reële groei van de
overheidsbestedingen voortdurend zou achterblijven bij de
particuliere bestedingen, indien deze correctie niet werd
aangebracht. Men mag van het begrotingsbeleid niet ver-
wachten, dat het reeds plaatsgehad hebbende prijsstijgin-
gen zou redresseren. Tezamen met de tweede, op zich-
zelf wellicht aanvechtbare, niaar kwantitatief niet zo
bçlangrijke correctie
7
komt men op
een trendmatige be-
grolingsruimle van /. 1.385 mln, voor 1970.. –
De vraag moet nu worden gesteld of de ontwerp-be-
groting voor 1970′ inderdaad binnen de berekende be-
grotingsruimte van f.
1.385
mln. blijft. Na ongeveer twee
Het is overigens de vraag of voor een evenwichtige ont-
wikkeling het structurele begrotingsbeleid niet zou- moeten worden geherformuleerd in die zin dat het begrotingstekort
procentueel constant blijft, doch absoluut met de trendmatige
groei van het nationale inkomen toeneemt. De jaarlijkse
groei van het structurele tekort zou dan bijv. infiatoir kunnen
worden gefinancierd, teneinde de groeiende economie van
liquiditeiten te voorzien.
6
Aangezien de trendmatige begrotingsruinite per jaar
toeneemt, – maakt nien eigenlijk een fout wanneer men de
ruimte als een gemiddelde over meerdere jaren berekent.
Voor
de eerste jaren van de berekeningsperiode is de be-
rekende ruimte
in
dat geval ni. groter dan de werkelijke
ruimte, terwijl voor de – laatste jaren het omgekeerde geldt.
f.
25
mln. t.g.v. het niet indexeren van de rijksbijdrage in
de kosten van de uitvoering van de Algemene Wet Bijzon-
dere Ziektekosten.
8
Deze inhaal is slechts zinvol uit een oogpunt van uit-
gavennivéau en financiering; uit conjunctuurpolitiek oogpunt
heeft inhaal geen zin, omdat het bestedingseffect van een
overschrijding toch niet meer kan worden teniet gedaan; zij
zou zelfs averechts kunnen werken.
968
bladzijden uiterst gecompliceerd plussen en minnen
(blz. 34 en
35
van de Miljoenennota) komt de Minister
tot de conclusie, dat de begroting voor 1970 in zijn hui-
dige opzet f. 42 mln, binnen de ruimte blijft, waarmee
een gédeelte yan de in 1968 plaatsgehad hebbende over-
schrijding van de ruimte wordt ingehaald
8
Laten we de verschillende elementen van de toetsing
eens wat nader bekijken. In de eerste plaats de niet-
relevante posten. Behalve de reeds eerder genoemde, is
er nog één post, die in wezen wel relevant is, maar waar-
over toch wel communis opinio bestaat, dat deze buiten
de toetsing wordt gelaten, nl. de algemene salaris- en
pensioenmaatregelen. De redenering hierbij is, dat de
centrale overheid met haar loon- en salarisbeleid geen
eigen politiek kan voeren, maar passief de ontwikke-
ling in de particuliere sector moet volgen: Voorts is
de gedachte, dat tegenover de (nominale) algemene stij-
ging van lonen en salarissen bij de overheid, die het
gevolg is van nominale ontwikkelingen in de parti-
culiere sector, een nominale groei van de belasting-
ontvangsten staat, die bovenop de met de trendmatige
reële groei van het nationale inkomen samenhangende
toename van de belastingen komt. Deze nominale groei
van de belastingontvangsten wordt gesplitst in twee corn-
ponenten, te weten de proportionele nominale groei en
de meer dan proportionele nominale groei ten gevolge
van de progressiewerking, de zgn. lo’uter nominale-pro-
gressiekop. De opbrengst van de proportionele nominale
groei wordt nu ongeveer voldoendegeacht voor de fi-
nanciering van de algemene salarismaatregelen, terwijl
het huidige kabinet de nominale-progressiekop reserveert
voor verlaging van de tarieven voor de loon- en inkom-
stenbelasting (de inflatiecorrectie). Dit laatste is binnen
het kader van het structurele begrotingsbeleid onjuist.
Dit impliceert, dat zowel de algemene salarismiat-
regelen als de kosten van de inflatiecorrectie buiten de
toetsing blijven. Tegen het buiten beschouwing laten van
het gehele bedrag van de algemene salarismaatregelen
bestaan bezwaren, maar we zullen daar in het kadervan
dit artikel niet op ingaan. Daarnaast zijn. er
nog enkele
posten buiten de toetsing gebleven, waarvan we er twee
wat nader willen bezièn.
1. Sinds 1 augustus 1968 worden de investeringen van
cle gemeenten ten behoeve van het voortgezet onderwijs
direct ten laste van de Rijksbegroting gebracht, terwijl
voordien de gemeenten voor de financiering daarvan
op cle kapitaalmarkt moesten lenen en jaarlijks uit de
schatkist bijdragen kregen voor rente en aflossing. On-
der het argument, dat het hier slechts een verschuiving
van de financiering van de betreffende investeringen van
de gemeenten naar het Rijk betreft, die de totale bestedin-
gen niet beïnvloedt, worden deze uitgaver1 buiten de toet-
sing gelaten. Dit is op zichzelf een juiste redenering. Het
is echter duidelijk dat hét hier, zeker op wat langere ter-
mijn, niet zonder meer een passieve financiering door
de centrale overheid betreft. Door haar beleid bepaalt
de regering mede de totale omvang van deze bestedingen.
Het had daarom in het belang van een eenvoudigè en
correcte presentatie van het beleid verre de voorkeur
verdiend, indien vorig jaar éénmalig de structurele be-
grotingsiuimte zou zijn aangepast voor het bedrag van
de financieringsiast van de betreffende, investeringen,
waarna de stijging van deze uitgaven in latere jaren.nor-
maal ten laste van de ruimte zou moeten komen. Nu
handhaaft men een stuk ondoorzichtighèid in het struc-
turele begrotingsbeleid, zoals we dat tot 1966 ook hebben
Toch OB-verhoging in 197Q:
Witteveen, een echte BTWeter
Loon wel:
(K)loos alarm?
Ha, gemeier bij Edy
CDU:
Scheele ogen
Wilson’s kabineiswijziging:
nu Schot in EEG-zaken?
(ongecorrigeerd)
gehad met de woningwetleningen, welke post in laatst-
genoemd jaar na veel discussie onder de relevante uitga-
ven werd gebracht.
De ratio voor het brengen onder de relevante uitgaven
van de gemeentelijke investeringen ten behoeve van het
voortgezet onderwijs is nog groter dan die voor de wo-
ningwetleningen, omdat bij deze laatste mede als ar-
gument werd gebruikt, dat bij een verschuiving van
woningwetbouw naar particuliere woningboûw door de
daarmee samenhangende daling van de woningwetlenin-
gen begrotingsruimte zou worden geschapen, die er na-
tionaal-economisch niet is, omdat de totale woningbouw
door de verschuiving geen wijziging behoeft te onder-
gaan. Dit is een juist argument, dat bij het nu ter dis-
cussie staande punt niet aan de orde is.
2. In de Miljoenennota 1969 werd een bedrag van f. 85
mln, buiten de toetsing gehouden in verband met de
stijging van de uitgaven ten gevolge van de invoering
van de BTW. Voor 1970 blijkt die post niet minder dan
f. 337 mln. te bedragen, dus ruim f. 250 mln. meer. Het
is ons niet duidelijk op grond waarvan – zeker nu de
opbrengst van de BTW tegenvalt – deze uitgaven buiten
de toetsing mogen worden gelaten. Naar onze mening
hadden deze uitgaven normaal ten laste van de ruimte
moeten komen.
Na de met betrekking tot de toetsing niet-relevante pos-
ten verdienen thans de niet-belastingmiddelen onze aan-
dacht. In de begrotingsruimte is jaarlijks een bedrag van
f. 150 mln. begrepen voor de trendmatige groei van de
niet-belastingmiddelen. Bij de toetsing van de begroting
1970 heeft men, op enkele kleine posten in de finan-
ciële sfeer na, de hele werkelijke voor 1970 geraamde
groei van de niet-belastingmiddelen als verruiming van
de begrotingsruimte opgenomen. Deze werkelijke stij-
ging bedraagt f. 380 mln., tegen een bij de ruimtebere-
kening geraamde stijging van f. 150 mln., dus f. 230
mln. meer. Voor zover deze stijging eén permanent ka-
rakter heeft is toevoeging daarvan aan de begrotings-
ruimte uiteraard gerechtvaardigd, maar het is strikt on-
toelaatbaar de stijging van winsten uit staatsbedrijven,
die mede conjunctureel bepaald is; ten volle bij de be-
grotingsruimte te voegen. Wij zijn dan ook van mening,
dat van de extra groei van de niet-belastingmiddelen een
bepaald gedeelte, bijv. f. 50 mln., niet ‘aan de begrotings-
ruimte had mogen worden toegevoegd. Tellen we dit
laatste bedrag op bij de eerder genoemde ons inziens ten
onrechte als niet-relevant beschouwde stijging van de
uitgaven i.v.m. de BTW, dan komen we op een correctie
van ongeveer f. 300 mln.
ESB 8-10-1969
969
In plaats van, een onderschrijding van de ruimte met
f. 42 mln, is er dus sprake, van een overschrijding wan
ongei’eer f. -260 mln.
Concluderend kan dus worden opgemerkt, dat het struc-
turele uitgavenbeleid van de regering in 1970 wordt
voortgezet en zelfs meer dan dat. Of ook het daarbij be-
horende belastingbeleid wordt voortgezet is twijfelachtig.
De belangrijkste post uit het dekkingsplan voor 1970
wordt gevormd door het uitstel van de afbraak van de
omzetbelasting op investeringsgoederen, die volgend jaar
f. 440 mln, opbrengt. Het zou onjuist zijn in dit verband
te spreken vn een gat in de begroting, want de dekking
is duidelijk genoeg. Het bezwaar is alleen, dat het slechts
een tijdelijke dekking is; die naarmate zij verdwijnt zal
moeten worden vervangen door een andere dekking,
d.w.z. door verhoging’ van andere belastingen. Het is
begrijpelijk, dat de Minister de mogelijkheid om dekking
te vinden in het genoemde uitstel, die de SER hem in
feite heeft aangeboden, heeft benut, maar daarmee blijft
toch •het probleem van de dekking voor de toekomst
open. Het is maar dat men het weet.
Bovendien zou nog dekking moeten worden gevonden
voor de overschrijding van de ruimte met f. 260 mln.
CONJUNCTURELE INVLOED
VAN DE BEGROTING
Het is thans van belang te bezien hoe de doelstelling
van de regering om in 1970 via de begroting een mati-
gende invloed op de conjunctuur uit te oefenen zich
verhoudt tot het boven beschreven uitgaven- en belas-
tingbeleid. Volgens de berekening van de conjuncturele
impuls in bijlage 3 van de Miljoenennota blijkt de in
1970 van de begroting uitgaande impuls op de beste-
dingen achter te blijven bij de groei van het nationale
inkomen, op grond waarvan de conclusie wordt getrok-
ken, dat de begroting in het conjuncturele beeld van
1970 past. We komen daarvan weinig onder de indruk,
omdat de betreffende analyse
elk
jaar tot de conclusie
leidt, •dat de begroting in het conjuncturele beeld past.
Vrijwel steeds echter blijkt bij de realisatie de situatie
aanzienlijk ongunstiger te liggen. Wij willen daarom hier
op een andere, meer globale wijze de betekenis van de
begroting voor de conjunctuur analyseren.
We hebben reeds eerder gezien, dat de gehele louter
nominale groei van de belastingontvangsten (zowel de
proportionele als de meer dan proportionele) in de be-
groting 1970 een bestemming heeft gekregen. Het pro-
portionele gedeelte wordt bestemd voor de financiering
van de algemene salaris- en pensioenmaatregelen en voor
het niet-relevant geachte (!) gedeelte van het tekort van
het Gemeentefonds, nI. f. 150 mln. (het eerder genoemde
bedrag van f. 220 mln. vorm.t slechts dat gedeelte van het
te dekken tekort, dat relevant wordt geacht en daarom
bij de toetsing in aanmerking is genomen). De méér dan
proportionele nominale groei van de belatingopbreng-
sten wordt bestemd voor de financiering van de aanpas-‘
sing van de tarieven voor de loon- en inkomstenbelasting
i.v.m. de in flat iecorrectie. Deze kost voor 1970 echter.
nleer dan de opbrengst van de louter nominale-progres-
siekop in dat jaar, zodat hier van een pro-cyclisch effect
moet worden gesproken:
Daarnaast onderscheiden we de stijging van de be-
lastingopbrengst, welke ‘samenhangt met de reële groei
van het nationale inkomen. Zou de reële groei meer’
bedragen dan de trendmatige dan is er sprake van een
970
anti-cyclische werking, omdat de met de sterkere
dan trendmatige reële groei samenhangende extra belas-
tingontvangsten, voor zover deze niet nodig zijn voor
de meegroeiende salarissen, niet zullen worden besteed.
Ten gevolge van het bereiken van de capaciteitsgrenzen
en een daling van de groei van de arbeidsproduktiviteit
(een algemeen verschijnsel in de hausse) zal de reële groei
van het bruto nationaal produkt in 1970 echter niet
4,8% bedragen, doch slechts
3,5%.
De werkelijke groei
in 1970 blijft dus duidelijk bij de trendmatige ten achter.
Dit betekent, dat de begroting, die is afgestemd op de
trendmatige groei van
4,8%,
ook op dit punt niet anti-
cyclisch maar pro-cyclisch zal werken. Dit verwijt is
wellicht ongegrond, omdat het conform de regels van
het spel is zich te houden aan de trendmatige groei.
Wél zou men kunnen zeggen dat men wat te hoog gemikt
heeft met het trendmatige groeipercentage van 4,8.
Er blijft dan nog één aspectter beoordeling over. In-
dien men zich bij stijgende prijzen in 1970 houdt aan
de gevoteerde bedragen, zal de groei van het volume
van de bestedingen van het Rijk minder worden, waar-
mee een remmend effect kan worden bereikt. De er-
varing leert echter, dat het voor het grootste gedeelte
van de uitgaven niet mogelijk is het volume op korte
termijn te beperken, zodat ook hier waarschijnlijk geen
anti-cyclisch effect van betekenende omvang uit voort
zal vloeien.
Wij
komen dus tot de conclusie, dat de begroting
1970
niet alleen niet anti-cyclisch zal werken, tnaar
hoogstwaarschijnlijk zelfs pro-cyclisch.
HET PRIJSPEIL
In het licht van de conclusies uit de voorgaande be-
schouwing over de conjuncturele betekenis van de be-
groting is het twijfelachtig of de begroting 1970 inder-
daad een bijdrage zal leveren tot doorbreking van de
loon- en prijsspiraal. Die bijdrage zou moeten komen
van de verbetering van het reële inkomen t.g.v. de aan-
passing van de tarieven voor de loon- en inkomsten-
belasting en uit de matiging van de stijging van de
BTW-tarieven. Los van andere invloeden op het prijspeil
kunnen deze maatregelen inderdaad tot matiging van de
loon- en prijsstijging bijdragen, aannemende dat het ge-
organiseerde bedrijfsleven bereid is aan de plannen van
de regering, die van het SER-advies afwijken, mee te
werken °. We moeten echter verwachten, dat de, aldus
te bereiken matiging meer dan gecompenseerd zal wor-
den door het prijseffect, dat van de conjuncturele situatie
in 1970 zal uitgaan, en dat niet door de begroting wordt
gematigd. Tndien’men dit laatstgenoemde prijseffect zou
willen voorkomen – wat wij een juist beleid achten –
dan dienen de nationale bestedingen in de hand te
worden gehouden, waartoe juist een veel groter gedeelte
van de verlaging van de loon- en inkomstenbelasting geen
doorgang zou moeten vinden dan thans is voorgesteld.
Daardoor zou tevens het belastingbeleid van de regering
beter.aansluiting vinden bij het uitgavenbeleid.
G.deMan
o
Er is van verschillende kanten nogal bezwaar gemaakt
tegen het feit, dat de regering van het eensternnlige SER-advies is afgeweken. Wij willen terzake graag opmerken,
dat het een gevaarlijke ontwikkeling voor onze parlemen-
taire democratie zou zijn, indien eenstemmige adviezen van
de SER feitelijk een vrijwel bindend karakter zouden krij-
gen. De SER zou dan in wezen op de stoel gaan zitten van
regering en parlement.
Het. Dekkingsplan
en de hypotheek
van Witteveen
Prof. Dr. J. H. Christiaanse
Verleden jaar begon ik mijn artikel niet de opmerking,
dat het interessanter was te schrijven over nieuwe’punten
in het belastingbeleid dan over het dekkingsplan. Dit jaar
is het andersom. Nieuw waren toen vooral de aankondigin-
gen inzake een loonsombelasting en de automatische
infiatiecorrectie van inkomsten- en loonbelasting. Het idee
van de loonsombelasting (als instrument van regionaal
beleid) is kennelijk van de baan; Financiën was ook duide-
lijk minder enthousiast dan Economische Zaken. Het
denkbeeld van automatische infiatiecorrectie heeft in-
middels geleid tot een voorontwerp van wet. De gevraagde
adviezen komen zo langzaam aan binnen op de Kneuter
–
dijk. De regering overweegt nog in deze kabinetsperiode
niet een wetsontwerp te komen met betrekking.tot deze
jaarlijkse bijstelling van de tabellen.
Dit jaar geeft het dekkingsplan meer stof voor kritische
overdenking. Terzake van algemeen belastingbeleid is in
de nieuwe stukken eigenlijk alleen belangwekkend, dat
thans iets meer wordt meegedeeld over het nieuwe fiscale
conjunctuur-politieke instrument, dat de bewindslieden
blijkens eerdere mededelingen op het oog hebben. Het
gaat om de (niet geringe) bevoegdheid de tarieven van de
inkomstenbelasting, de loonbelasting
i
de vennootschaps-
belasting en de omzetbelasting ,,gelijktijdig” met een
beperkt percentage te verhogen of te verlagen, indien
daartoe uit een conjunctureel oogpunt aanleiding bestaat.
Een wetsontwerp is thans overigens nog niet ingediend.
DEKKINGSPLAN
Het plan. ter dekking van liet door Minister Witteveen
berekende bedrag van f. 645 mln., dat buiten de begrotings-
ruimte moet worden gedekt, ziet er als volgt uit voor 1970:
(in f. mln.)
handhaving 6e punt vcrmogensbelasting
50
handhaving 46e punt vennootschapsbelasting ….
50
verhoging van tarief BTW (per 1juli1970)
105
wijziging tijdelijke investeringsheffing binnen BTW
440
645
De onder a, b en c genoemde posten kunnen uiteraard een
structurele dekking bieden. Op jaarbasis betekent de tariefs-
wijziging OB van 12% op 13% en van 4% op 4,3% (inclu-
sief de verschuiving van een aantal goederen van het hoge
naar het lage tarief) een opbrengst van f. 310 mln.
De onder d genoemde maatregel biedt
geeiz structurele
dekking.
Dit weet Minister Witteveen uiteraard en dit
geeft hij op verscheidene plaatsen expliciet of impliciet toe.
in de Slotbeschouwing had dit duidelijker kunnen ge-
schieden.
In de Meniorie van Toelichting bij het wetsontwerp tot
wijziging van de omzetbelasting staat (blz. 1, l.k.), dat het
kabinet ,,werd gedwongen tot voorstellen te komen waar-
van het de bezwaren zeer wel onderkent”. Hoewel men
begrip kan hebben voor afwijkingen van SER-adviezen én
voor tijdelijke dekkingen
binnen ccii kabinetsveriode, is
het m.i. absoluut verwerpelijk de structurele dekking van
blijvende uitgaven over te laten aan een volgend kabinet.
Dit dreigt thans, mede gelet op hetgeen wordt, mede-
gedeeld over het voor 1971 uitgestippelde beleid, te ge-
schieden. M.i. moet deze ‘,,hypotheek” in 1971 worden
afgelost, hoe onaangenaam dit wellicht ook is in een ver-
kiezingsjaar. Het een en ander betekent, dat alternatieve
dekkingsplannen voor 1970 en 1971 dienen te worden
overwogen. Mijn voorkeur gaat uit naar een plan, waarbij
het SER-advies hoofdzakelijk wordt gevolgd voor 1970
ten aanzien van BTW-tarief en IB-aanpassing en wa’arbij
voor 1971 een tijdelijke meeropbrengst van de investerings-
heffing (ten dele) verdwijnt door voor dat jaar het oude
schema aan te houden. Dit kan ook het investerings-
volume voor 1971 e.v. gunstig beïnvloeden. De Minister
kan er dan niet onderuit in de Miljoenennota 1971 met
voorstellen voor structurele dekking te komen.
Alvorens op het een en ander nader in te gaan, is het
wenselijk de samenstelling van het te dekken bedrag nader
te bezien en niet n’ame de vraag of daar nog speling inzit
voor verschuiving naar 1971.
TE DEKKEN BEDRAG
Hoewel het niet uitgesloten moet worden geacht, dat
volgens enige critici van de Miljoenennota een groter be-
drag buiten de begrotingsruimte gedekt moet worden
voor 1970 dan de f. 645 mln. die Minister Witteveen
hoemt, lijkt het verantwoord dii bedrag als uitgangspunt
te nemen. Dit bedrag van f. 645 mln, is volgens de stukken
als volgt opgebouwd (beslag op, c.q. verruimingen van de
begrotingsruimte):
ESB 8-10-1969
971
(in f. mln.)
Nadelig saldo aanpassing van de belastingheffing
aan de louternominale-inkomensstijging
…….
– 23
Definitieve dekking verhoging belastingvrije voet
IBenLB
……………………………..
–
230
Verlies invoerrechten (Kennedy-ronde)
……….
–
75
Tekort Gemeentefonds
…………………..
– 220
Inhaal overschrijding begrotingsruimte 1968
– 42
Overige tekorten
………………………
.
43
Verlies bij vermogensbelasting als 6e punt vervalt – 50
– 683
Doorwerking vennootschapsbelasting
……….
+
10
Doorwetking tabaksaccijns
………………..
+
28
– 645
1. Tekort
inflatie-aanpassing
van
f
23 mln, te vermijden?
Zoals ook in het advies van de NEH-werkgroep over de
automatische inflatie-aanpassing van de inkomstenbelas-
ting ‘ wordt uiteengezet, is de progressiefactor voor de
totale belastingopbrengst geringer dan die voor alleen de
inkomstenbelasting (plus voorheffingen). Bij een aan-
passing aan de louter nominale-inkomensstijging van
alleen laatstgenoemde belastingen ontstaat dan ook een
tekort. De zgn. louter nominale-progressiekop van de
totale belastingopbrengst is te gering voor deze aan-
passing. Genoemde aanpassing vergt op jaarbasis f. 900
mln.; er is beschikbaar op jaarbasis
f.
700 mln. Tariefs-
bijstellingen van niet naar de waarde geheven belastingen,
zoals bijv. de benzine-accijns en de motorrijtuigenbelasting,
zijn derhalve nodig, bij voorkeur ook op automatische
basis in de toekomst.
Blijkens de stukken geschiedt het een en ander voor
f. 177 mln., zodat een saldo te dekken blijft van f. 23 mln.
(200-177).
•
Dit nadelige saldo zou er niet ‘geweest zijn,
indien de benzine-accijns op 1 juli 1969 zou zijn verhoogd
met 3– cent i.p.v. met 2 cent. De onvolledige aanpassing
geschiedde onder drang van de Tweede Kamer. Er lijkt
hier nog een ,,reserve” te zijn van f. 67,5 mln. (één cent
bènzine-accijns = f. 45 mln.) voor 1970, eventueel voor
1971. Zou men deze aanpassing van de benzine-accijns
wél tot stand brengen in 1970 dan is er geen saldo te dek-
ken van f. 23 mln., maar (misschien) een additionele
dekkingsmaatregel van
f. 42,5
mln. In de stukken bespeur
ik een zeker ,,dépit” bij de bewindslieden, dat de benzine-
accijns onvolledig is aangepast. Overigens moet worden
opgemerkt, dat deze materie in verschillende opzichten
nog onvoldoende is bestudeerd. Is het wel juist bij deze
specifieke verbruiksbelasting uit te gaan van dezelfde
inflatie-sleutel als bij de inkomstenbelasting, in casu 11 %?
Vervolgens: in deze 11% zit thans verwerkt de correctie
op de prijsindex voor de gezinsconsumptie met het oog op
de eliminatie van de invloed van wijzigingen in de kostprijs-
verhogende belastingen en de kostprijsverlagende subsidies;
is deze correctiefactor bij de specifieke verbruiksbelastingen
wel juist?
Overigens raken we hier aan het punt, dat bij vorige
incidentele tariefsbijstellingen van de inkomstenbelasting
ESB
onmisbaar bij het kritisch volgen van
het (sociaal-) economisch gebeuren
bij mijn weten de correctiefactor nog niet werd toegepast
(wel terecht in het voorontwerp van de automatische aan-
passing). Blijkens de toelichting bij het nieuwe tarief is de
11
%
als volgt opgebouwd:
medio 1967- medio 1968
1968-
1969
1969
–
1971 (twee jr.)
prijsstijging
Correctie
aanpassing
2,9% 6,5%
1,4%
2,1%
1,5%
4,4%
ca.
5
%
11
%
Dit percentage is dus lager dan ik verleden jaar schattender-
wijs berekende, hetgeen uiteraard invloed heeft op de
nieuwe tabel (geringere bijstelling)
2.
Tenslotte
rijst
de vraag of het tekort op jaarbasis ad
f. 23 mln, reeds in 1970 zou behoeven te worden gedekt,
nu de inflatie-aanpassing van de IB volgens de voorstellen
in 1970 nog onvolledig is. Uiteraard is deze dekking wel
nodig in 1971 en dat zou dan kunnen door de verdere aan-
passing van de benzine-accijns.
Voor 1970 zou deze Post
van f. 23 mln. m.i. kunnen worden geschrapt.
De conjunc-
turele impuls zou wel nadelig kunnen worden beïnvloed.
Definitieve
dekking verhoging vrije voeï van f. 230 mln.
De reële belastingverlaging van 1969 door de (zeer wense-
ljke) voetverhoging van de IB was over 1969 slechts tijdelijk
gedekt door de ,,inflatie-opbrengst” van de 113 over 1968
en 1969. Nu de inflatie-aanpassing over deze jaren plaats-
vindt, moet definitieve dekking worden gevonden. Volgens
de vorige Miljoenennota (blz. 23) zou deze f. 230 mln.
in 1970 door verhoging van de omzetbelasting worden
gedekt. Dit wordt thans enigszins gecamoufleerd, maar
geschiedt in feite wel alzo op de langere termijn. Het is
thans volledig duidelijk, dat de voetverhoging niet onder-
gaat in de inflatie-aanpassing; laatstgenoemde komt
,,boven op” de voetverhoging.
Verlies invoerrechten (Kennedy-ronde) van f 75 mln.
Een nadere motivering van de omvang van het uit hoofde
van de doorwerking van de Kennedy-ronde voor 1970 nog
te dekken bedrag van f. 75 mln, komt mij wenselijk voor
(vgl. blz. 20 van de Miljoenennota 1969). Een structurele
dekking is nodig.
Tekort Gemeentefonds van
f.
220 mln.
Voor 1970 dreigt een tekort van f. 295 mln. Hiervan kan
f. 150 mln., voornamelijk veroorzaakt door algemene
salarismaatregelen, volgens de Minister worden gedekt
uit de louter nominale toeneming van de belastingopbreng-
sten. Dé resterende
f.
145 mln, plus een nog te dekken
jaartranche van f. 75 mln, verklaart de f. 220 mln. De
dekking van deze jaartranche uit de sanering van het
Gemeentefonds in 1968 is wellicht onvermijdelijk in 1970.
Op blz. 89/90 van de Miljoenennota wordt voorgesteld
de laatste tranche van de opheffing van het tekort Gemeen-
tefonds 1968 ad f.
75
mln. ten laste van de begrotings-
ruimte voor 1971 te brengen, hetgeen ook afzonderlijke
fiscale dekking impliceert. Aldaar wordt gesteld in Vrij
cryptische bewoordingen, dat bij de voorbereiding van de
1
ESB
van 24 september jI., no. 2714, blz. 919,
r.k.
2
ESB
van 20 oktober 1968, no. 2664, blz. 920, noot 10. Vgl.
mijn boekje
Eerherstel voor de inkonstenbelasting, blz.
45
(Uitg. Noorduyn, 1969).
972
begroting voor 1971 zal worden bezien of deze dekking
dan kan worden gevonden in de hogere opbrengst in 1971
van het voor 1970 voorgestelde dekkingsplan. Aangezien
het moet gaan om een structureel dekkingsmiddel kan,
naar ik meen, alleen de BTW-verhoging (tot 13%) zijn
bedoeld, die op jaarbasis f. 310 mln, oplevert, maar in
1970 slechts f. 105 mln, opbrengt, mede in verband met de
voorgestelde inwerkingtreding op 1 juli 1970.
Inhaal overschrijding begrotingsruimte 1968 eerst in 1971?
De wijze van inhaal van de overschrijding begrotings-
ruimte 1968 blijkt heel duidelijk uit tabel 7.4 op blz. 99
van de Miljoenennota. De overschrijding bedroeg f. 123
mln, en wordt in 1969, 1970 en 1971 ingehaald voor resp.
f. 39 mln., f. 42 mln, en f. 42 mln., tezamen f. 123 mln.
Zie voor de inhaal in 1971: tabel 6.2 over de toetsing aan
de trendmatige begrotingsruimte 1971.
Het lijkt mij, dat
deze inhaal adf. 42 mln, niet strikt nodig is in 1970 en zou
kunnen worden uitgesteld tot 1971, zodat dan rod f. 85
mln, zou moeten worden gedekt.
Ôverige tekorten
Het bedrag van de overige tekorten van f. 43 mln, bestaat,
indien ik het goed begrijp, uit rond f. 40 mln, voor maat-
regelen ten behoeve van minder draagkrachtigen. Blijkens
blz. 20 van de Miljoenennota zal dit bedrag in 1970 moeten
worden gedekt uit de tijdelijke meeropbrengsten van de
nieuwe OB. Het is merkwaardig, dat deze post zo expliciet
wordt gerelateerd aan de tijdelijke meeropbrengst van de
OB. –
Vermogensbelasting
Zie het dekkingsplan.
Opbrengst nieuwe vennootschapsbelasting
Aanvankelijk
3
was de hogere opbrengst van de nieuwe
vennootschapsbelasting op jaarbasis (batenbasis) geraamd
op f.
55
mln. Later ‘ werd de raming f. 75 mln. Het enige
verschil betrof de verzekeraars
1
. Inmiddels zijn bij de
behandeling in de Tweede Kamer nog verscheidene wijzi-
gingen in het wetsontwerp aangebracht. Een nieuwe
budgettaire raming was mij niet bekend.
Als dekking op .batenbasis (eveneens bij een tarief van
45%) geeft tabel 3.2 thans een cijfer van + f. 65 mln.
In de begroting 1969 was reeds uitgegaan van + f.
55
mln.,
zodat de doorwerking in 1970 terecht + f. 10 mln, be-
draagt. Het verlies van één punt vennootschapsbelasting
is hierin dus al verwerkt.
Overigens betreft de nieuwe Vpb qua opbrengst eerst het
begrotingsjaar 1971 (boekjaar Vpb 1970, aannemende,
dat de nieuwe wet per 1 januari 1970 in werking treedt).
De gewijzigde winstbereken ing voor levensverzekeraars
geldt reeds voor 1969 (begrotingsjaar 1970). Ook het ver-
dwijnen van de commissarissenbelasting betreft het be-
grotingsjaar 1970. Op blz. 79 van de Miljoenennota wordt
voor deze posten, in vergelijking met 1969, geraamd
resp. + f. 110 mln, en – f. 15 mln.
6
De vraag rijst of de volgende conclusie nog juist is:
aangezien de Vpb anders dan werd aangenomen bij de
begroting 1969 nie.t in 1969 is ingevoerd, is de f. 55 mln.
dekking voor dat jaar gevonden in de extra-opbrengst
van de gewijzigde winstberekening voor levensverzekeraars.
Is het verlies aan commissarissenbelasting verwerkt bij
de toetsing aan de begrotingsruimte voor 1970? Ver
–
moedelijk zit deze post in de f.
65
mln, meeropbrengst per
saldo van de Vpb.
VERHOGING BTW UITSTELLEN TOT 1971
De conclusie van bovenstaande beknopte beschouwing
over het te dekken bedrag voor 1970 ad f. 645 mln, is,
dat dekking voor f. 23 mln. + f. 42 mln. = f. 65 mln. kan
worden verschoven naar 1971. De tariefsverhoging van de
omzetbelasting per 1 juli 1970 wordt hierdoor minder
urgent. De Slotbeschouwing acht deze verhoging ,,een
noodzakelijk element in het dekkingsplan”. Een argument
hiervoor is, dât de structurele opbrengst van de BTW zou
kunnen tegenvallen, waarvoor blijvende dekking in de
toekomst nodig zou kunnen zijn. Dit argument is niet
overtuigend. Het lijkt eerder te ‘pleiten voor uitstel tot
1971, c.q. het aanvâarden van de verhoging met een open
datum, zoals door het Tweede-Kamerlid Scholten is
bepleit
7.
Een bezwaar van laatstgenoemde suggestiè is, dat het
psychologische bezwaar tegen een BTW-verhoging in 1970
niet wordt weggenomen. Zekerheid, dat de BTW in 1970
niet omhoog gaat, lijkt thans nog belangrijk. Overigens
moet worden gewaarschuwd tegen een BTW-psychose.
Minister Witteveen heeft volstrekt gelijk, dat de overgang
van de’ oude naar de nieuwe OB een volstrekt andere
operatie is dan een doorzichtige verhoging van het BTW-
tarief met één of meer punten.
Door het verschuiven van de BTW-verhoging naar 1971
gaat in het dekkingsplan 1970 f. 105 mln. teloor. Door
verschuiving van de genoemde f. 65 mln. (23 + 42) naar
1971 is nog f. 40 mln, blijvende dekking nodig voor 1970.
Dit kan zo nodig gevonden worden in verdere aanpassing
van de benzine-accijns aan de inflatie per 1970. Een voor-
deel van het uitstel tot 1971 is ook, dat de investerings-
heffingen in de BTW in het eerste en tweede halfjaar van
1970 gelijk blijven aan elkaar,
OVERGANGSREGELING BTW
OP INVESTERINGSGOEDEREN
Bij een
zuiver
werkend BTW rust er geen omzetbelasting
op investerin’gsgoederen bij de ondernemer. Dô aan hem
bij de aanschaf van investeringsgoederen in rekening ge-
brachte BTW wordt
doorihem
ten volle verrekend met de
fiscus. Deze aftrek van zgn. voorbelasting zou bij een
zuiver werkende BTW 12% bedragen.
Aangezien onder de oude OB wel omzetbelasting rustte
op het bestaande• ,,machinepark” geeft de wet een over-
gangsregeling, hierop neerkomend dat de aftrek van voor-
belasting bij aanschaffingen van investeringen niet terstond
Wetsontwerp
6000,
Tweede Nota van Wijziging, dd.
29 juli
1968,
blz. 14; vgl. Miljoenennota
1969,
blz.
21.
Idem, Derde Nota van Wijziging, dd. 31 maart
1969,
blz. 40.
In de plaats van de beëindiging van de dotatie aan en de
afwikkeling van de Egalisatiereserve (tezamen
f. 75
mln.) trad
een beperking van de dotatie
(f. 20
mln,) en een wijziging in de
winstberekening
(f. 75
mln, voor
1970).
6
Vgl. tabel 5,2,
onder II, letter f.,
Zie het
4lgeineen Dagblad
van
19
september jI. Vgl. het
Financieele Dagblad
van
18
en 22 september jI. Een voordeel is
dat het ingediende wetsontwerp in deze geest eenvoudig kan
worden geamendeerd.
ESB 8-10-1969
–
973
de volle 12% is, maar een bepaald, dpiopend percentage.
Indien de aftrek buy. 30% bedraagt, is’ de investering-
heffing 70% van 12% = 8,4%. De kostprijs exclusief
belasting wordt met deze heffing verhoogd. Het schema
van’ de geldende overgangsregeling is als volgt:
jaar
aftrek
investeringsheffing
1969
…………………..30%
8,4%
1970
…………………..60%
4,8%
1971
…………………..90%
1,2%
1972
………………..
.
.
..
00%.
0 %
Het kabinet stelt nu het volgende schema voor (uitgaande
van een verhoging per 1juli1970 tot 13%):
jaar
I
.
aftrek
investeringshcfflng
8,4%
1 970 – le halfjaar 30%
8,4%
1970-2e halfjaar
30%
9,1%
1969………………….30%
.
00%
5,2%
1971
………………….60%
1972
…. . ……. . …….
…90%
1,3%
1973
…………………
0
%
Het zal duidelijk zijn, dat deze opschuiving van de afbraak
van de investeringsheffing belangrijke
tijdelijke
baten op-
levert in 1970 en met name ook in 1971. In 1972 is de
heffing echter ook volgens het nieuwe schema belangrijk
verminderd. In 1973 is zij nihil geworden. In de parlemen-
taire stukken betreffende de BTW is ook herhaaldelijk
gesteld, dat deze baten niet voor blijvende uitgaven kunnen
worden bestemd; evenmin de voordelen door de ver-
schuiving dus.
Interessant is ook in dit verband, dat aanvankelijk in het
wetsontwerp. (art. 16) een delegatiebevoegdheid was opge-
nomen om bij de zuiver werkende BTW (met 100% aftrek
van voorbelasting) op conjuncturele gronden het aftrek-
recht bijv. te beperken. Nadrukkelijk is toen gesteld, dat
dan slechts sprake zou zijn van een ,,tijdelijke vergroting
van financiële middelen” en dat er een zekere overeen-
stemming zou bestaan met . schorsing van inveterings-
aftrek (niet als dekking beschouwd)
8•
Voor 1970 werkt de wijziging van het afbraakschema
stellig als rem op de investeringen. De doorwerking in
1971 kan ongunstig zijn, gelet op de zorgen die toch reeds
bestaan voor het investeringsvolume in dat jaar (zie de
Macro Economische Verkenning
en Prof. Stevers in de
Volkskrant
van 19 september jI.). Zoals bekend is de
investeringsaftrek vanaf 9 april 1969 geschorst. Voor
bestellingen tussen 8 januari 1969 en 9 april 1969 is de
aftrek gedurende twee jaren 24% per jaar. Daarvoor
2 x
5%.
Het voorstel was aanyankelijk een veel geleide-
lijker afbraak van de investeringsaftrek.
Het grillige verloop van de effectieve prijzen van investe-
ringen volgens het nieuwe schema van investeringsheffing
en investeringsaftrek blijkt duidelijk uit onderstaand
staatje.
Jaa r
prijs excl.
belasting OB:
mv. heffing
inc.
aftrek a)
prijs
(effectief)
100
9,6
5,48
104,12
1 969 – tot 8jan..
………..
100
8,4
5,42
102,98 1969
–
8jan. tot 9 april
..
100
8,4
2,71 105,69
1969- vanaf 9 april
100
.
8,4
–
108,4
1968
……………………
1970- le halfjaar
………..
100
8,4
– –
108,4
1970-2e halfjaar
………..
100
..
9,1
–
109,1
100
..
5,2
–
105,2
1971
……………………
1972
……………………
100
..
1,3
–
101,3
a) Investeringsheffing Zit in de prijs waarover de investeringaaftrek wordt
berekend. Verschillen tussen bestelling en levering zijn verwaarloosd.
Het is geen wonder, dat de ondernemers klagen over
moeilijkheden bij de planning van de aanschaf vanbe-
drijfsmiddelén. Moet inderdaad in 1970 een investerings-
staking worden gevreesd, indien in 1971 de effectieve prijs
weer de aanvankelijk geplande van 101,2 zou worden
(blz. 30, onderaan Miljoenennota)? M.i. kan dit meevallen
en kan dit zonodig worden vergoed door in 1970 de.
investeringsaftrek te herstellen. De bij de parlementaire
behandeling Van de BTW in het vooruitzicht gestelde
vervangende maatregel (netto-investeri ngsaftrek) schijnt
immers van de baan te zijn.
Eén van de onvoiktimenheden van de Miljoenennota
1970 cum annexis is, dat nauwelijks wordt ingegaan op
het prijseffect van de onderhavige investeringsheffing.
Enige pertinente vragen aan de Minister hierover zijn
wenselijk.
RESTITUTIE OUDE OB OP VOORRADEN
De Wet op de omzetbelasting 1968 (het woord BTW komt
in de aanduiding niet voor!) verleent teruggaaf van 013
met betrekking tot de op 1januari 1969 aanwezige voor
–
raden. Er was vbor de teruggaaf geraamd f. 1.200 mln.
(f.
600 mln, in 1969 en f. 600 mln. in 1970), maar dit blijkt
nu f. 1.560 mln, te moeten worden.
De termijnen van één kwart vervielen op 1 juli 1969,
1 oktober 1969, 1januari1970 en 1 april 1970. Voor 1970
zou het tekort de helft van de f. 360 mln. = ca f. 180 mln.
betekenen. Het eerste voorstel is nu om de helft van de
termijn van 1 april 1970 naar 1januari1971 te verschuiven,
dus 1/8 van ca. f. 1.600 mln, terug te geven op 1 april 1970 en
1/8 op 1januari1971. In 1970 ontstaat er dan geen tekort.
Er moet dan in 1971 nog ca. f. 200 mln, worden terug-
gegeven waarop niet was gerekend. Dit eenmalige bedrag
wordt volgens de plannen kennelijk in 1971 gedekt uit de
tijdelijke extra investeringsheffing. Via een delegatie kan
nog meer tijdelijke dekking in 1971 nodig worden.
CONCLUSIE
Het opschorten van de overgangsregeling van de BTW
biedt geen structurele-dekking. Het is noodzakelijk dat
in 1971, derhalve binnen de kabinetsperiode, bljvendë
dekking wordt gevonden. Anders laat Minister Witteveen,
een hypotheek na voor zijn mogelijke opvolger. De blijven-
de dekking in 1971 zal door verhoging van, de BTW
moeten worden gevonden. Dit is een reden temeer om in
1970 – conform het SER-advies – geen BTW-verhoging
door te voeren. Na twee jaar rust in de normale tarieven
moet de BTW-psychose verdwenen zijn. De dekking uit de
tariefsverhoging van de BTW is voor 1970 ook minder
nodig, omdat uit de buiten de begrotingsruimte te dekken
posten enige naar 1971 kunnen worden verschoven. Zo
nodig verdient een verdere aanpassing van de benzine-
accijns aan de inflatie de voorkeur. De 1B-aanpassing aan
de inflatie zou in.1970 voor de helft kunnen geschieden.
Het blijft een succes, indien de volledige aanpassing ten
volle in het laatste jaar van de kabinetsperiode wordt
gerealiseerd. De investeringsaftrek zou in 1970 kunnen
worden hersteld.
J. H.
Christiaanse
8
Zitting
1967-1968-934, 9410, stuk
nr. 10 (Eindvers’lag,
blz. 4,22
en 34).
974
Explosies,
spiralen en knutsele n
Prof.. Dr. W.
Hesse!
NIEUWE VERSCHIJNSELEN
De
Macro Econo,nische Verkenning 1970 (MEJ”) is
een gerede basis voor bespiegelingen over een aantal merk-
waardige economische verschijnselën. Allereerst het fre-
quent voorkomen van explosies. De economie lijkt een
explosie-economie te zijn geworden, waarin schoksgewijze
veranderingen de plaats hebben ingenomen van continue
processen. Die explosies lijken voorts onderling in een
zekere kettingreactie te staan, die, waar zij circulair is, in
een spiraalwerking overgaat. Het bijzondere is dat het hier
werkende maatschappelijke mechanisme de macro-econo-
mische prognoses doorbreekt. Een derde verschijnsel is
van economisch-politieke aard. Het gecompliceerde prog-
nostische rekenwerk schijnt aanleiding te zijn om meer dan
ooit pôlitiek knutselwerk te leveren om op grond van puur
politieke prestige-overwegingen bepaalde maatregelen bin-
nen te praten en-binnen te iekenen. Al met al dus een spi-
raliserende explosie- en prestige-economie, die toch wel
enigermate verontrust.
Overigens, wil men iets duidelijk maken dan kan men
overdrijven. De lezer zij dus gewaarschuwd. De focus is
gericht. Alles wat een tegenwicht zou kunnen vormen
wordt buiten beschouwing gelaten.
EEN TERUGBLIK OP EXPLOSIES HIER
Uit de
MEV
blijkt dat het prijspeil nog sterker is gestegen
– dan tijdens de opmaak van het jongste halfjaarlijkse SER-
rapport werd gedacht. De particuliere consumptie ver-
toont een prijsstijging van 6,5% en de. gezinsconsumptie,
voorheen kosten van levensonderhoud, 7,5%. Een last voor
de toekomst vormt in het bijzonder de stijging van de
woningbouwprijzen. Die bedroeg maar liefst 10%.
Men kent de achtergrond: invoering van de BTW en
het beleid van de betrokken bewindsman. Men kan.het
verschijnsel van de recente prijsexplosie echter ook in een
historisch perspectief plaatsen. Er gingen immers aan
vooraf een loonexplosie en een explosie na de loonexplosie
van produktie en arbeidsproduktiviteit. Het gemeen-
schappelijk kenmerk is dat zij niet door het Centraal
Planbureau werden efl konden worden voorzien.
Er treden overigens meer verbazingwekkende mutaties
op. Zo maken wij in 1969 een stijging van het export-
volume van niet minder dan 15
Y.
mee. Een exportexplosie
dus. Daarnaast heft de prjsexplosie een reactie van de
lonen opgewekt. Men vreest nu een-voortgaande spiraal-
werking van lonen en prijzen, of zoals men nu ook wel
hoort, van prijzen en lonen. Alhoewel een dergelijke wisse-
ling in de volgorde volstrekt in strijd is met de logica van
de spiraal tech n iek, is zij toch zinvol omdat de spiraal-
werking hier juist geen puur mechanisch verschijnsel is.
Vermoedelijk ligt er een verband tussen de explosie van
eerst lonen, daarna produktie en toen prijzen en export.
Het merkwaardige nu is dat dit verband boven het econo-
metrisch model van het CPSB uitgaat. Sterker zelfs, zonder
het prognostische werk van het CPB van zijn waarde te
berover, lijkt het aanvaardbaar te veronderstellen dat die
kettingreactie een antwoord is van de economische werke-
lijkheid op de prognoses, die het CPB al jaren lang be-
rekent. Kentheoretische fijnproevèrs zouden dit vermoede
verband eens op de tong moéten nemen en dan verslag
uitbrengen. In ieder geval lijkt het er op dat zodra men iets
van de toekomst gaat zeggen de toekomst zelf meeluistert
om vervolgens de profeet zo mogelijk in zijn hemd te laten
staan.
VALUTA EN EXPLOSIES ELDERS
Wenden wij nu eens deblik naar, om te beginnen, Frankrijk.
De. oorzaken van de loonexplosie dâuir kent men. Het
bijzondere was dat bij de Franse overheid – naar men
zegt – de volgende gedachtengang leefde. Nederland heeft
zijn loonexplosie overleefd, welnu is Frankrijk daarin
kleiner dan Nederland? Kortom, export van explosie-
politiek. Belangrijker nog is het gevolg. Er werd op grond
van politieke prestige-overwegingen geknutseld om aan
devaluatie te ontkomen. De executie bleek echter niet afge-
steld maar uitgesteld te zijn. De kettingreactie ging boven-
dien door. West-Duitsland moest ook een prestige op-
houden. En daar werd een pseudo-revaluatie in elkaar ge-
knutseld zonder dat binnen de EEG tussen de partners
evenwichtige verhoudingen werden bereikt.
Op het moment dat dit geschreven wordt, is het nog niet
duidelijk of ook hier slechts uitstel en geen afstel van
executie’ kon worden bereikt. Uitstel of afstel, in ieder
geval treden er gevolgen op. Het ziet er naar uit dat West-
Duitsland een loonexplosie gaat doormaken met als gevolg
voor Nederland de noodzaak de prognoses voor 1970 te
herzien. Alom dus explosies.
DE SYNCHRONISATIE
Aan al dat wilde gedoe is intussen een nieuwe dimensie
toegevoegd. Terwijl uit het nationale ‘valuta-gehaspel
blijkt dat .de wil tot effectieve samenwerking -van de EEG-
ESB 8-10-1969
landen aan kracht heeft ingeboet, groeit de werkelijkheid
naar, een sterkere samenhang toe. Het CPB constateert
namelijk dat de volumeconjuncturen vrijwel gésynchro-
niseerd
zijn.
Het probleem van een Europese conjunctuur-
politiek komt daarmede in een nieuwe fase. Nog even en
ook explosies worden gesynchroniseerd.
Kortom, er ontstaat onder onze handen een economische
eenheid die als zodanig conjunctuurbewegingen gaat ver-
tonen. Nationaal kennen wij dat verschijnsel al. Conjunc-
turele faseverschillen tussen de provincies zijn niet van dien
aard dat de ene provincie een hausse en de ander een de-
pressie meemaakt. Synchronisatie is een bewijs van een-
wording. Meer dan ooit behoeft de EEG dus een ver-
sterking.
OOK NOG EEN RENTE-EXPLOSIE?
Een variatie op het thema explosie is ook de sterke stijging
van de rentestand. Het CPB signaleert de bron in de Ver-
enigde Staten. Daar is het hoogste peil van de laatste 40
jaar bereikt. Via de internationale vermogensmarkt is deze
rente-explosie ook in Nederland doorgedrongen. Een straf
budgettair beleid, de kredietrestrictie en een
stijging
van de
grondstoffenprijzen, die f. 500 mln, op onze betalings-
balans uitmaakt en daarmede het gunstig effect van onze
export-explosie heeft opgeheven, voorts ook de ontwikke-
lingshulp, leiden tot een monetaire verkrapping als directe
‘oorzaak van de sterke rentestijging.
Ongetwijfeld zal de sterke stijging van de grondstoffen-
prijzen een extra duw hebben gekregen door de synchroni-
satie van de volumeconjuncturen. Voorshands een belang-
rijk voordeel voor de ontwikkelingslanden. Men zou er
blij mee moeten zijn ware het niet dat diezelfde synchroni-
satie later tot een scherpere daling zou kunnen leiden. De
labiliteit in de wereldecirnomie neemt dan alleen maar toe.
Men zou West-Duitsland overigens een verwijt kunnen
maken. Het afzien’ van een tijdige revaluatie heeft tot een
inflatie-import geleid ten gevolge waarvan men daar met
juime liquide reserves zit, die indirect hebben bijgedragen
tot de monetaire verl&apping elders Boontje k5mt 6m zijn
loontje. Een loonexplosie schijnt in West-Duitsland,
zoals gezegd, nabij.
De rentestijging geeft echter ook op zichzelf bezien
redenen tot bezorgdheid.
EEN MOGELIJK CUMULATIEF EFFECT
In tegenstelling tot andere
prijzen
schuilt ons inziens in
de rentestijging een cumulatief effect. Schrijver dezes heeft
dat in een wat onleesbaar proefschrift betoogd. Praktisch
kan dit effect geïllustreerd worden aan de hand van de
woningbouw. De rentestijging leidt tot een aanzienlijke
stijging van de nieuwbouwprijs.
Om dezelfde soort woningen te kunnen kopen heeft men
dientengevolge een groter kapitaal nodig. In zoverre leidt
rentestijging tot vergroting van de vraag naar kapitaal en
daarmede moedigt zij zichzelf aan. En dan spreken wij nog
niet over doorwerkingen in de economie. Zoveel lijkt ons
zeker te zijn dat de spiraal van lonen en prijzen – een
spiraal binnen het econometrisch model van het CPB plus
een spiraal die op wat langere termijn via explosieve ket-
tingreacties lijkt te verlopen – niet onaangeroerd blijft
door de drastische stijging van de rentevoet. In dit ver-
band past het een opmerking te maken over de wijze waarop
de sterke ruilvoetverslechtering blijkt te worden opge-
vangen. De vraag rijst namelijk of het wel juist is de daaruit
volgende aanslag op onze betalingsbalans via de monetaire
verkrapping op ônze economie vrijwel direct te laten door-
werken.
BELEID OF KNUTSELEN?
Tot slot het voorgenomen beleid. Hier zien wij – maar
waarschijnlijk zijn wij politiek bevooroordeeld – weer
typisch geknutsel op basis van prestige-overwegingen.
Zoals elders in dit nummer ongetwijfeld nader uit de
doeken zal worden gedaan wijkt dé regering met cijfer-
matige redenen omkleed van het advies van de SER af.
Zij slaagt er in die afwijkingen binnen te praten. Iemand
die alleen maar wil rekenen zal gemakkelijk overtuigd
kunnen geraken. Ziet men echter dat de prijs- en loon-
spiraal het probleem van het jaar is, dat wij nu eenmaal in
een schouderschokkende economie blijken te zitten, dan
rijzen sterke twijfels ten aanzien van de wijsheid der be-
windslieden, met name op het punt van de belasting-
politiek.
Gelet op recente ervaringen is het te riskant de BTW
toch in 1970 te verhogen en geen groter deel der inflatie-
correctie van de loon- en inkomstenbelasting te verschuiven
en geen verhoging van de vermogensbelasting door te
voeren. Kennelijk moet de verschuiving van directe naar
indirecte belastingen nu zo nodig, terwijl zij – en het
spoorboekje van het CPB, opgenomen in de
MEV,
laat
daar geen misverstand over bestaan – de loon- en prijs-
spiraal ongunstig beïnvloedt. Althans zou een verhoging
van de directe belastingen en vergelijkbaar daarmede spaar-
loon een afzwakkende invloed hebben.
Maar ja, de regering heeft berekend dat het net nog kan,
zonder echter aan de uitkomsten realistische waarschijnlijk-
heidswaarden toe te voegen. En dat is een .rekenfout.
Misschien kan het net nog met behulp van de nieuwe
Loonwet. Al lijkt het dan niet uitgesloten dat niet alleen
het economisch proces maar ook de economische orde
explosies zal ondergaan. En dan zitten wij eerst recht in
een explosieve economie.
SLOTOPMERKING
Wij zullen wel overdreven hebben. Misschien ook voelt
het CPB dat zijn prestige is aangetast. Dit dan echter ter
geruststelling. Het is mijn stellige overtuiging dat het een
ramp zou zijn wanneer ook nog het CPB zou exploderen.
W.
Hessel
P.S. Intussen heeft West-Duitsland de
valutakoers losgelaten en
heeft
de Loon-
wet een (kleine?) orde-explosie opgewekt.
(I.M.)
1
97
Twee Zwa
‘rte Pieten.
en
gebrek aan instrumenten
Dr. C. de Galan
Er zijn in ons land op sociaal-economisch terrein belang-
rijke ontwikkelingen gaande, die tot veel geworstel aan-
leiding geven. Dit geworstel is niet van vandaag of gisteren,
maar het komt in allerlei recente gebeurtenissen extra
duidelijk tot uitdrukking. Het blijkt ook uit de
Macro
Economische Verkenning (MEV)
en de Miljoenennota
voor 1970.
De belangrijkste verschuiving en strijd is die tussen de
collectieve en de particuliere Sector, tussen welke sectoren
overigens geen waterdichte schotten bestaan. Van het totale
beschikbare inkomen ging in 1957 30,8 % naar overheid en
overgedragen inkomens tezamen. In 1969 was dit percen-
tage opgelopen tot 44,9 % ‘. Aangezien ook nog een vrij
constant aandeel van
5
â 6% naar sociale en pensioen-
fondsen en levensverzekeringen gaat, is het aandeel van de
loon- en overige inkomens in dezelfde periode van bijna
tot – teruggedrongen. In de jaren 1968 tot 1970 vinden
we hetzelfde: de collectieve sector groeit van 42,2 via 43,6
naar 44,9%
2•
Marginaal bedraagt dit percentage volgens
de
MEV
bijna 60.
Dit is de Grote Zwarte Piet van de inkomensverdeling.
Een groot deel van het geworstel heeft ten doel deze Piet
(een kopje) kleiner te maken en hem binnen de particuliere
sector aan elkaar toe te spelen. Een eerste interessante
vraag is: waardoorgroeit de collectieve sector zo snel?
OVERDRACHTEN
Wat het overdrachtsinkomen betreft zijn er enkele bekende
oorzaken. Ten eerste heeft het pakket zich uitgebreid, het
aantal voorzieningen dus. Ten tweede is er per persoon
een stijging geweest van de uitkeringen, die welvaartsvast zijn
en af en toe extra worden verh6ogd. Netto zijn ze nog iets
meer toegenomen doordat er relatief wat minder belastin-
gen en premies afgaan. Door een zekere vergrijzing en een
lichte toeneming van het aantal van arbeid vrijgestelden is
naar verhouding ook het aantal gegadigden toegenomen.
Terloops kan hieraan nog worden toegevoegd, dat ook de
kosten van de ziekteverzekering stijgen, door geringe
produktiviteitsstijging en verbetering van de verstrekkingen.
Gezien deze oorzaken zal de algemene groeitendentie zich
wel voortzetten. Wél is het pakket van de sociale voor-
zieningen nu aardig afgebouwd, maar er zijn toch nog
wensen (men denke aan de pensioenvoorzieningen). Een
afbraak op onderdelen lijkt nauwelijks mogelijk. Wel kan
de kinderbijslag worden beperkt, met name voor de hogere
inkomensgroepen, maar dat betekent vooral een ver-
schuiving binnen de particuliere sector. En met een be-
perking van d yerplichte zieiçtçkostenverzekerin di
ESB 8-10-1969
overigens buiten de hier in het geding zijnde overdrachten
valt, schiet ook niemand wat op behalve de particuliere
verzekeraars. Efficiencyverbetering is natuurlijk altijd wel
mogelijk, maar zal toch niet veel soelaas bieden. Nee, de
overdrachten en sociale uitkeringen zullen blijven toenemen.
In 1970 stijgen de premies voor de werkgevers met 0,6 en
voor de werknemers met 0,5%.
DE OVERHEID
Zij het niet zo sterk, ook het aandeel van de overheid in
het nationale inkomen groeit gestaag. Dat is onafhan-
kelijk van de kabinetssamenstelling, al is er een neiging tot
grotere stijging onder regeringen waarin de VVD is ver
–
tegenwoordigd. De belastingquote neemt toe ten gevolge
van het progressie-effect, zowel over de rèële- als over de
nominale-inkomensgroei. De nominale-progressietop wordt
weliswaar gecorrigeerd in de inkomstenbelasting, maar
via andere belastingen toch weer binnen gehaald. Het ge-
volg van deze progressieontvangst, voor h& huidige kabi-
net een dubbele fundamentele beleidsombuiging, is een
jaarlijkse stijging van de belastingquote mèt zeker %.
Daarnaast worden nog regelmatig enkele belastingen ver-
hoogd en stijgt ook het niet-fiscale inkomen van de over-
heid de laatste jaren âanzienlijk.
Ook de
uitgaven
van de overheid vertonen een overeen-
komstige uitbreiding, zij het over het geheel van de afge-
lopen twaalf jaar minder dan de belastingquote. Betekent
dit dat de collectieve voorzieningen naar verhouding
groeien? Nauwelijks. De materiële overheidsconsumptie
vertoont trendmatig eerder een lichte teruggang in ver-
gelijking met het nationale inkomen, al is er in het huidige
en komende jaar een lichte groei ten gevolge van grote
militaire uitgaven. Bij de overheidinvesteringen zien we het
omgekeerde. Die vertonen wel op lange termijn een lichte
relatieve toeneming, maar juist niet in 1969 en 1970.
Reëel gezien blijft de omvang (dus niet het aandeel!) van
deze investeringen in de twee gen6emde jaren precies gelijk,
hetgeen inhoudt dat ze bij de gemeenten in volume achter-
uitgaan. De overheid heeft namelijk in deze jaren veel last
van
prijsstijgingen,
die de gehele nominale groei opslokken.
En dat brengt ons op de belangrijke oorzaak van de
stijging van het overheidsaandeel. Het zijn de prjsontwikke-
lingen, waaronder begrepen die van de ambtenaren-
1
Zie het 14e halfjaarlijks economisch rapport van de SER
van juni jI. –
2
Exclusief fondsen en levensverzekering. Deze cijfers, ont-
lçend aan dç
MV
wikçn iets af van iç in het SR-advies.
977
mm
salarissen, die het leeuwedeel voor hun rekening nemen.
Van 1957 tot 1969 zijn de salarissen van de overheid als
percentage van het netto nationale inkômen tegen markt-
prijzen gestegen van 9,7 naar’12,2 en dat percentage neemt
in 1970 verder toe.
De overheid is nu eenmaal zeer •arbeidsintensief. De
produktiviteit neemt, zoals algemeen in de dienstensector,
maar weinig toe. Het aandeel van de overheid (excl. mili-
tairen) in de beroepsbevolking groeit ook enigszins. En het
salarispeil is in de afgelopen twaalf jaar meer gestegen dan
in de particuliere sector. In een wat andere belichting be-
tekent dit alles ook, dat de nationale produktiviteits-
ontwikkeling niet zo gunstig is als die van de bedrijven en
het is deze laatste die altijd in de overzichten vermeld staat.
De overheid
doet
dus wel iets meer, maar belangrijker is
dat zij meer
kost.
Efficiencyverbetering en vermindering
van taken kan wel iets opleveren (en dat zal terwille van
andere overheidsvoorzieningen ook wél nodig zijn), maar
de tendentie zal vooralsnog blijven bestaan. Een
,
andere
wijze van betaling van overheidsdiensten, meer volgens het
prijsmechanisme, is hoe theoretisch aantrekkelijk ook niet
eenvoudig op grote schaal te realiseren en biedt voor het
onderhavige probleem ook geen oplossing. Met andere
woorden, ook het overheidsaandeel zal wel blijven stijgen
(dat is met- zoveel ‘woorden het streven van de huidige
regering) en men mag slechts hopen dat dit meer dan tot
nu toe tot uitbreiding van het voorzieningenpakket zélf
zal leiden.
EEN BUNDEL SPIRALEN,
De Zwarte Piet van de groeiende collectieve sector wekt
weerstanden. Men probeert hem d.m.v. nominale verho-
gingen van lonen en prijzen door te geven, in welk proces
door de welvaartsvastheid van de uitkeringen en het progres-
sie-effect in de 1. B. toch het collectieve aandeel stijgt, maar
wat de overheid betreft weer in salarissen en prijsstijging
ierloren gaat. De belastingen zelf leiden weer tot inkomens-
eisen. Enzovoort, een bundeltje spiralen. Uiteindelijk zijn
in de afgelopen twaalf jaar de overige inkomens meer aan
de verliezende hand geweest dan de lonen, met uitzondering
van de periode 1966 tot 1968. Maar deze globale
categoriale
verdelingscijfers zeggen niet veel, al krijgen ze, ook in de
onderhandelingen,
–
veel aandacht. Per hoofd zal de in-
komensontwikkeling in de beide categorieën minder uiteen-
lopen en interessanter zou het zijn te weten hoe de
personele
verdeling’ van de beschikbare inkomens door de be-
schreven ontwikkeling is beïnvloed. De sociale lasten zijn,
zeker in combinatie met de inkomstenbelasting, ten dele
degressief.
Zoals bekend zijn de reële lonen in 1969 maar weinig
gestegen. Door de uiteenlopende prijsindexcijfers voor
hogere en lagere inkomensgroepen, zijn de lagere loon- –
trekkers er relatief nog minder gunstig uitgekomen. Met
de spiralen schiet in elk geval bijna niemand iets op.
Vandaar het SER-advies van juni jl. Dat hield een
loffelijke poging in om cle produktiegroei van het komende
jaar op een planmatiger manier te verdelen. De SER
sprak zich uit over de prijsstijging, over de aan de prijzen
en aan de produktiviteit geïndexeerde lonen, en logischer- –
wijs ook over belastingen, overheidsuitgaven en tarieven
van overheidsbedrijven. De regering volgt het advies globaal
wel, maar wijkt toch net iets af door de indirecte belastin-
gen meer te verhogen en de directe meer te verlagen. Deze
uiting van VVD-hobyïsme is natuurlijk-geoorloofd, maar
wel dom, omdat daarmee formeel het plan op losse schroe-
ven staat en de regering een tweede Zwarte Piet aan zich
heeft getrokken. De SER was uitgegaan van een contract-
loonstijging van slechts
5%,
waardoor de loonsom per
werknemer met 7% zou toenemen. En -dit ondanks de
druk op de arbeidsmarkt, ondanks dé 1 % grotére stijging’
van de meerjarige contracten, ondanks het vervallen van
de duurtetoeslag van 1969. Het zou uiterst moeilijk ge-
weest zijn deze beperkte loongroei te realiseren en een
aantal vakbonden had ook al verzet aangetekend. Thans
kunnen we de 7% loonsomstijging wel vergeten, gezien
ook de ontwikkelingen aan het Loonwetfront, die de vak-
centrales opnieuw een dankbaar aangegrepen uitweg
hebben geboden. Nét zoals het vorige jaar, toen in de
MEV
een verwachte loonsomtoeneming van 64% stond,
valt ook nu weer 10% te voorspellen. En dus zal ook de
verhoging van het prijsniveau groter zijn dan wordt ver-
wacht, zeg 5% in plaats van 34%. –
De overheid zal door dit alles meer ontvangen, maar
ook meer besteden, nominaal gezien. Er is overigens reden
te veronderstellen dât de overheid haar begrotingstekort
onderschat. Ten eerste vallen de uitgaven, ook reëel, altijd
tegen. Ten tweede is er een grote onzekerheid over de op-
brengst van de BTW, die te hoog lijkt geschat. En ten derde
wordt bij de inkomstenraming uitgegaan van een nationale
produktiegroei van 4,8% (structureel), wat voor het vol-
gend jaar aanzienlijk te hoog is. Van enige tegendruk ii in
deze begroting in ieder geval geen sprake, hetgeen ook niet
te verwachten was nu de oorspronkelijke Zijlstra-norm
met veel relevantiegegoochel is omgezet in een van jaar-op-
jaar-gelijk-tekort-norm.
1969 was een jaar van bested i ngs-(export en investeringen)
en kosten-(importprijzen en indirecte belastingen) inflatie.
1970 zal meer een jaar worden van kosteninfiatie van de
zijde van de lonen, mogelijk versterkt door een overheids-
bestedingsoverschot.
BELEIDSINSTRUMENTEN
Hier komt een tweede grote worsteling naar voren: om
instrumenten. Hoe houden we de economische ontwikkë-
ling in de hand? –
Er is, althans in jaren van overbesteding en inflatie, van
een compenserend budgettair beleid nauwélijks sprake
meer. Tegendruk wordt in de filosofie van gelijkblijvende
tekorten en een basis van 4,8% produktiestijging niet meer
geboden. De (compenserende) indirecte belastingen leiden
tot kostenverhogingen. Structureel
moeten
de overheids-
uitgaven en de inkomensoverdrachten trouwens wel toe-
nemen.
Er is eigenlijk geen loonpolitiek meer; de contradictie
,,vrije loonpolitiek” duidt daar ook op. Met de nieuwe Wet
op de löonvorming probeert de regering een instrumenten-
potentieel in handen te krijgen. Maar ten eerste is nog niet
zeker of ze dat krijgt (Eerste Kamer), ten tweede is het de
vraâg wanneer het gebruikt wordt en ten dérde hoe effec-
tief het dan is. Op zichzelf is de in de Tweede Kamer ge-
amendeerde wet op de loonvorming niet onjuist, maar zij
had ter wille van de aanvaardbaarheid en van de effecti-
viteit vergezeld moeten gaan van andere inkomensmaat-
regelen. –
Er is nog enige prijspolitiek, maar uit haar aard tijdelijk
en aan een juiste timing heeft het 6ntbroken door, hals-
starrigheid van,de regering. Het ziet er iiiet nâar uit dat
dit beter wordt. . .
Afgezien van de investeringsaftrek hebben we dus eigen-
lijk alleen het. monetaire beleid over. Dat is
in
een over
bested i ngsperi ode wel effectief, maar niet toereikend en
bij al te straffe hantering niet ongevaarlijk voor investerin-
gen en werkgelegenheid. Nederland staat overigens in het
zich vooral verlaten op monetaire maatregelen niet alleen.
Ook in het buitenland is dit het voornaamste middel, zij
het buy, in de Verenigde Staten, West-Duitsland en België
aangevuld met budgettaire politiek .
We worstelen dus met gedecentraliseerde, ongecoör-
di neerde economische beslissingen, waarin de genoemde
Zwarte Piet zijn rol speelt. De SER heeft zoals gezegd
voor het komende jaar een poging tot planmatige aanpak
gedaan, maar deze poging is door de Miljoenennota en de
strijd aan het Loonwetfront in de kiem gesmoord.
Het ontbreekt aan instrumenten, aan planning en aan
visie. De vraag is natuurlijk of dat erg is. Gevolgen zijn er
vooral in drieërlei opzicht. Er is inflatie; dat is zolang
Nederland niet méér infieert dan hèt buitenland en indien
de pensioenen welvaartsvast worden gemaakt, niet zo erg.
Maar het laatste jaar was wel te gortig en die pensioenen
zijn nog niet zo ver. Daarnaast is er het gevaar van schom-
melingen; de monetaire verkrapping kan op een bepaald
moment tot een liquiditeitscrisis leiden. En ten derde gaat
de huidige ontwikkeling ten koste van de reële overheids-
investeringen, die althans niet méér groeien dan de overige
bestedingen en dat is te weinig.
Ongunstige gevolgen dus. Er zou iets moeten gebeuren.
Wat? Algemeen antwoord: een intensieve speurtocht naar
nieuwe instrumenten. Mooi zou ook zijn een verandering
van mentaliteit of althans het aanvaarden van een groeiende
collectieve sector, maar afgezien van de bijdrage daartoe
van nieuwe maatregelen lijkt mij dat moeilijk te verwezen-
lijken. Ondanks enig gepeins ben ik wat het instrumenta-
rium betreft ook niet veel verder gekomen. Wel kunnen de
terreinen wat nader worden afgebakend.
Ten eerste is nodig een op degelijke inventarisatie en
analyse gebaseerde toekomstplanning met daarin streef-
cijfers voor de verdeling. In de trant van de brochure
Om
cle kwaliteit van het bestaan
4
en van de Groeinota van het
kabinet-Cals (Den Uyl). Daarin past aan taakstellende
planning van de overheidshuishouding zelf, waartoe de
voorlopige begrotingen voor komende jaren, zoals nu ge-
maakt, een begin vormen. De indicaties zouden niet in
bedragen maar als percentages van macro-grootheden
moeten worden gegeven. Ze blijven overigens met grote
onzekerheden omgeven en moeten dus jaarlijks worden
bijgesteld.
Ten tweede lijkt mij een inkomensbeleid urgent. Ver-
schillende maatregelen, stuk voor stuk van beperkte
strekking, maar als geheel niet onbelangrijk en klimaat-
verbeterend, kunnen worden genomert
I
.. Een dergelijk
beleid lijkt onmisbaar voor het accepteren van een groter
aandeel voor de collectieve sector en van een loonpolitiek,
die binnen ditkader natuurlijk noodzakelijk is. In de
uitvoering
zou dat loonbeleid dan ook, niet te pietepeuterig moeten
zijn en op inkomensnivellering moeten worden gericht,
waartoe het zich over alle loontrekkers zou moeten uit-
strikken.
Ten derde is visie nodig op deindustriëleherstructurering
en een wetenschapsbelejd, bijv. door middel van een apart
ministerie, zoals onlangs in de Tweede Kamer door de
oppositie voorgesteld. Voor de herstructurering en de voort-
durende .produktiviteitsgroei blijft overigens een lichte
overspanning aantrekkelijk, zodat we niet de inflatie geheel
moeten uitbannen; dat zou trouwens toch een illusie zijn.
Een sterkere greep van de overheid op de investeringen
lijkt in dit kader ook aantrekkelijk.
In dit uiterst schetsmatig aangeduide geheel past het
hanteren van spaar- of investeringsloon
6
. Ook is een her-
nieuwd budgetbeleid op zijn plaats, dat vooral van be-
last ingverschu ivi ngen (veelal verhogingen) gebruik maakt.
Van al of niet automatische correcties zou moeten worden
afgezien.
Het is duidelijk, dat de hier genoemde ideeën, die geen
originaliteit pretenderen, tegen de heersende stroom op-
roeien. Ze houden in dat de overheid meer instrumenten
in handen krijgt, terwijl dat er in feite na 1945 steeds
minder geworden zijn. Nog wezenlijker is, dat ze op coör-
dinatie neerkomen en op het primaat van de landspolitiek,
terwijl de nu weer opkomende ideologie die is van de auto-
nomie in eigen kring. Tn die laatste context zie ik geen
mogelijkheid om uit de problemen te komen. Te voorzien
valt eerder, dat de botsingen tussen de collectiviteit en de
private sector steeds heviger zullen worden en dat die de
onderlinge twisten in de private sector – om zeggenschap
en materie – zullen overstemmen. De voorboden zijn op
allerlei terreinen, niet alleen economische, merkbaar.
WERKLOOSHEID
Planning, vooral van de arbeidsmarkt, is ook vereist met
het oog op een ander punt dat uit de
MEV
naar voren
komt en dat het vorige jaar al was te voorzien. De werk-
loosheid ligt blijvend op een hoger peil (60.0001 dan we
jaren lang in Nederland gewend waren. Het Centraal Plan-
bureau verwacht ook geen verdere daling, eerder een lichte
neiging tot het omgekeerde. De structurele groei van het
arbeidsaanbod is met 25.000 manjaren ook geringer dan
vroeger werd aangenomen. Voeg daarbij de arbeidstijd-
verkorting en het is duidelijk dat zich ook op de arbeids-
markt verschuivingen en geworstel voordoen. Ondanks de
i mmigratie van arbeidskrachten ontwikkelt de verhouding
tussen beroeps- en totale bévolking zich niet gunstig en
dat geeft weer aanleiding tot meer inkomensoverdrachten.
Het arbeidsmarktbeleid verschuift wel, in kwalitatieve
richting, maar gevreesd moet worden niet snel genoeg.
Dat de bedragen voor regionaal beleid in het komende
jaar worden verminderd, is een averechtse maatregel. Al
eerder heb ik bepleit om juist in een redelijk evenwichtige
arbeidsmarkt de regionale ombouw te bevorderen.
Tenslotte past nog één opmerking. In het voorgaande is
enkele keren gesteld dat de ontwikkelingen anders zullen
verlopen dan wordt aangenomen. Los daarvan staat, dat
ook de prognoses met veel onzekerheden zijn behept. Zo
weten we pas nu, in september 1969, dat de loonsomstijging
in 1968 niet 7, maar 84% is geweest. Ook het buitenland
blijft zo’n onzekere factor. Zoals Minister De Block in het
Woord Vooraf bij de MEV tereèht chrjft: ,,Met nadruk
zij gesteld dat de gegeven prognoses een grote onzeker-
heidsmarge bevatten”. 1-let zij zo. Met evenveel nadruk
blijkt uit de
MEV
opnieuw hoe nuttig het CPB en zijn
voorspellingen zijn. –
C. de Galan
MEV 1970,
hoofdstuk 2. ‘ Uitgave Wiardi Beckman Stichting 1963.
5
Vg1. de brochure
inkomensverdeling, W.B.S.
1969.
6
In dit kader was het geen gek voorstel van CNV en NKV
om bij overheidsingrijpen in CAO’s het te grote loondeel te
blokkeren.
ESB 8-10-1969
–
–
–
979
Pensioenverzekering
in de publiciteit
In mei enjuliji. heeft ESB een aantal artikelen gepubliceerd, dat sterk de
aandacht heeft getrokken. Zij waren van Drs. G. Nooteboom, chemicus
(,,Levensverzekeringen en pensioenen: duur gekocht?” in ESB van 7 mei ji.,
resp. ,,Het spaarloon van Tweede-Kamerleden” in ESB van28 mei jl) en van
de heer W. B. Koelman, actuaris (,,Kostpr jjs van pensioenen” in ESB van
9 juli ii.). Deze artikelen hadden de pensioenverzekering tot onderwerp,
met name de vraag
of
de daarvoor door het levensverzekeringsbedrjjfgevraag-
de premiën niet aanzienljjk verlaagd zouden kunnen worden. Het levens-
verzekeringsbedr
ijf
heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheden, welké ESB
als ,,open forum” biedt. Hieronder is afgedrukt een reactie van de heer
J. A. Harte/oh, Directeur Bureau vôor Groepsverzekering van de Nationale-
Nederlanden. De heren Nooteboom en Koe/man dragen in een naschr
,
ftje
elk nog het hunne acm de polemiek bij.
Enkele recente publikaties in
Economisch-Statistische
Berichten
en een aantal daaraan gewijde beschouwingen in
dag- en weekbladen hebben de pensioenverzekering in ons
land onder de publieke aandacht gebracht. Het begon met
publikaties van Drs. G. Nooteboom, die zich naar aan-
leiding van ervaringen met zijn eigen pensioenregeling meer
algemeen in de pensioenverzekering is gaan verdiepen en
tot een aantal markante en kritische uitspraken is gekomen.
Hij maakt daarbij het voorbehoud dat hij geen deskundige
is op pensioengebied en hij spreekt de hoop uit dat wél
deskundigen hun licht over zijn betoog zullen laten schijnen.
Enkele deskundigen zijn hierop ingegaan. Van dezen
heeft de heer W. B. Koelman, actuaris, de meeste publiciteit
weten te verwerven, voornamelijk doordat hij zich ogen-
schijnlijk achter de conclusies van de heer Nooteboom
plaatst en daardoor – wederom ogenschijnlijk – éen ze-
kere deskundige status verleent aan de kritiek van de heer
Nooteboom. In een interview met
Elseviers Weekblad
hebben tenslotte de heren Drs. Th. C. L. Kok en Drs. K. de
Liefde, resp. actuaris van een levensverzekeringmaat-
schappij en actuaris bij het GAK te Amsterdam, een aantal
opmerkingen gemaakt die er toe kunnen bijdragen het
beeld dat de heren Nooteboom en Koelman hebben opge-
roepen wat minder zwart-wit te maken.
Teneinde enige lijn te brengen in de veelheid van punten,
waarover de heren Nooteboom en Koelman zich uitspreken
lijkt het mij goed deze eerst op een rij te zetten. Om dan te
beginnen met de heer Nooteboom:
– De voorlichting aan werknemers deugt niet.
– De structuur van de pensioenregeling deugt niet:
– De pensioenregeling belemmert, door haar structuur
de arbeidsmobiliteit.
– Kamerleden hebben zich exorbitant hoge pensioenen
weten te verschaffen.
– Pensioenpremies zijn veel te duur.
Vervolgens de punten van de heer Koelman. Deze houdt
zich eigenlijk alleen bezig met de hoogte van de pensioen-
premies (c.q. koopsommen). Hij doet dit echter gedetail-
leerder dan de’heer Nooteboom en behandelt:
De invloed van de keuze van de sterftetafel.
De invloed van de veronderstellingen t,a.v. administra-
tiekosten.
– De invloed van de keuze van rentevoet.
– Het systeem-Koelman voor rçiitevaste beleggingen,
Het is duidelijk dat het laatste punt van de heer Noote-
boom zich laat combineren met de detailpunten van de heer
Koelman. Voorts kan de kritiek op pensioenen voor
Kamerleden beter buiten beschouwing blijven, omdat dit
een politiek geëngageerd probleem is dat bovendien het
pensioenvraagstuk als zodanig eigenlijk niet raakt.
DE VOORLICHTING AAN
DE WERKNEMER
In ons land worden werknemerspensioenrechten, voor
zover ondçrgebracht bij levensverzekeraars, in overgrote
meerderheid belichaamd in contracten tussen de levens-
verzekeraar en hetzij de werkgever hetzij een aan de be-
trokken onderneming ‘verbonden pensioenstichting. Om
twee redenen is het in het algemeen niet gebruikelijk en
ook niet juist dat ‘verzekeraars rechtstreeks contact met
werknemers onderhouden:
Een collectie’e pensioenverzekering, gesloten tegen
gereduceerde tarieven, veronderstelt een zoveel mogelijk
vereenvoudigde administratie en behandeling. Besprekingen
vinden daarom plaats met de werkgever c.q. het Stichtings-
bestuur. Informatie over alles wat met de pensioenver-
zekering verband houdt wordt in principe centraal aan
werkgever of Stichtingsbestuur verstrekt. Dit neemt niet
weg dat in beperkte mate en in bepaalde gevallen – en
zeker nadat de werknemer met medeneming van zijn ver-
worven pensioenrechten de dienst van de onderneming
verlaten heeft – door de verzekeraar rechtstreeks inlichtin-
gen aan een werknemer kunnen worden verstrekt. Dit
brengt mij tot de tweede reden.
Juist in de door de heer Nooteboom zo duidelijk
uitgesproken gedachtengang, dat de déér of v66r hem
betaaldë pensioenpremie een stuk van zijn salaris is, moet
een verzekeraar zich zoveel mogelijk onthouden van inter-
ventje in het stuk ,,loonoverleg” dat een pensioenregeIiig’
dan toch feitelijk is. Ook deze overweging staat niet in de
weg aan informatie rechtstreeks aan de werknemer in
daartoe geëigende gevallen. In de Algemené Eisen die de
Pensioen- en Spaarfondsen Wet stelt aan polissen waarin
pensioenregelingen worden vervat, wordt met zoveel
woorden gezegd dat de werknemer rechtstreeks van de ver-
zekeraar inlichtingen moet kunnen
krijgen
nopens zijn aan-
spraken, voor zover de werkgever of de pensioenstichting
hem die informatie niet vçrstrekt, Hierijt blijkt dat 99k
e
9$Q
wetgever begrip heeft voor de complexe relaties die er
bestaan tussen werknemer, werkgever c.q. pensioen-
stichting, en verzekeraar.
Het moge duidelijk geworden zijn dat ik volledig begrip
heb voor de behoefte aan informatie aan de zijde van de
heer Nooteboom en meer algemeen van de werknemer.
Hij heeft gelijk als hij.recht op zulk een informatie claimt.
Hij moet echter normaliter bij zijn werkgever c.q. de pen-
sioenstichting zijn en slechts in uitzonderingsgevallen bij de
verzekeraar.
STRUCTUUR VAN DE PENSIOENREGELING
De heer Nooteboom heeft ernstige kritiek op de benaming
eindsalarissysteem
voor een pensioenregeling waarbij het
pensioen direct samenhangt met het laatst genoten salaris,
doch waarbij de achterstand in financiering die ontstaat
bij tussentijdse salarisverhogingen wordt ingelopen door
middel van inhaalpremies in de resterende jaren. Het is
juist dat deze firiancieringsmethodiek tot een niet volledige
realisering van het eindsalarissysteem leidt bij tussentijds
verbreken van de dienstbetrekking. De dan nog niet be-
taalde inhaalpremies leiden dan tot een lager pensioen.
Mooier zou het zijn als bij elke salarisverhoging de achter-
stand direct zou worden ingehaald door storting van een
zgn. backservice-koopsom. De heer Nooteboom zou
echter moeten bedenken dat de ontwikkeling van de pen-
sioengedachte nog in volle opmars is. Behartigenswaardig
is wat Drs. T. C. Braakman hierover zei in een lezing ge-
houden op de Verzekeringsdag 1969 in het RAI-gebouw*
te Amsterdam:
,,Het pensioenbegrip is in de laatste twintig jaar eerst ge-
evolueerd van een dichtbij een
gunst
liggende arbeidsvoorwaarde
van het tweede plan tot een met arbeid nauw verbonden vorm
van uitgesteld loon. Thans beweegt het zich duidelijk en snel
in de richting van een aan post-actieven toekomend sociaal
recht op
levensomstandigheden, welke vergelijkbaar dienen te
zijn met die van de laatste periode van activiteit.
Natuurlijk is een dergelijke voorstelling van zaken enigszins
geschematiseerd; toch valt de geweldige evolutie in het denken
over pensioen, van werkgevers en werknemers beiden, duidelijk
te onderkennen. Het is daarbij merkwaardig dat deze evolutie
niet geheel of in hoofdzaak is afgedwongen in het overleg over arbeidsvoorwaarden, integendeel is het tot voor enkele jaren zo
geweest, dat de werknemersorganisaties een relatief lage priori-•
teit aan dit probleem toekenden.
Parallel met het denk-proces, waarin pensioen evolueerde
van gunst naar recht, ontwikkelde zich de pensioenhoogte van
aanvankelijk uiterst bescheiden (passend bij het begrip gunst)
tot hier en daar thans liggend op een door mij als ideaal be-
schouwd peil (passend bij het begrip recht).”
Het is geen toeval dat dit geluid uit yerzekeraarskring komt,
en het staat ook niet op zichzelf. Wellicht is het hier de
plaats om nog eens duidelijk te zeggen dat âls er dan een
snelle ontwikkeling in de pensioengedachte gaande is en
âls dan – gelukkig – in toenemende mate werknemers,
ook in dienst van particuliere werkgeyers, tegenwoordig
pensioenrechten hebben op basis van een eindsalaris-
systeem of een systeem dat .daar dicht bij komt, dit mede
en in sterke mate het gevolg is van activiteiten van levens-
verzekeraars, makelaars en adviseurs, die deze ontwikke-
ling hebben ondersteund door niet op te houden met
ijveren voor beteré pensioenregelingen. Ik geef toe dat
hierbij niet alleen sociale bewogenheid, maar eerder com-
merciële interesse de drijfveer was en nog steeds is. Ik geef
dit zelfs graag toe omdat het eens te meer aantoont dat
commerciële motieven niet strijdig behoeven te zijn met
ideële of sociale doelstellingen, zoals helaas juist ten aan-
zien van verzekering in het algemeen
zo vaak
en zo graag
wordt geponeerd..
Het moet ook duidelijk zijn dat de heer Nooteboom de
levensverzekeraars niet als tegenstanders op zijn weg vindt
als hij streeft naar nog betere pensioenconstricties zoals
een pensioen dat bij indiensttreding reeds onmiddellijk
gebaseerd wordt op het te bereiken eindsalaris. Hoewel
ik niet zie hoe een eindsalaris reeds op 25-jarige leeftijd
ook maar enigermate reëel kan worden geschat, zou ik als
verzekeraar een benaderingsmethode – welke dan ook –
graag accepteren. Kritiek en verlangens op dit punt be-
horen echter in de eerste plaats thuis in het overleg tussen
werkgever en werknemer.
Overigens moet wel bedacht worden dat het spreekwoord
,,de wal keert, het schip” ook hier werkt. De werkgever
die bij’ salarisverhogingen gedwongen zou zijn altijd de
achterstand in backservice direct met een koopsom in te
halen en de werkgever, die in het ,,ideale” eindsalaris-
systeem van de heer Nooteboom gedurende de carrière van
de werknemer telkens geconfronteerd wordt met téch
optredende achterstanden doordat aanvankelijk het te
bereiken eindsalaris te laag werd geschat, zouden hun
tegendruk tegen salarisverhogingen
ongetwijfeld
versterken.
Dit zou een remmende invloed op de salarisontwikkeling
hebben.
Ook de overheid – en met name dan de fiscus – zou
eerst nog een rigoureuze ontwikkeling moeten doormaken
voor en aleer een pensioenregeling die reeds bij aanvang
gebaseerd wordt op het te bereiken eindsalaris fiscaal
geaccepteerd zou worden.
Niettemin, het is de moeite waard over dergelijke deside-
rata te denken. Dat dit ook en met name in levensverzeke-
raarskringen gebeurt blijkt o.m. uit de voorstellen die een
grote groep levensverzekeraars gezamenlijk heeft gedaan
in het kader van besprekingen met een groot bedrijfspen-
sioenfonds. Daarbij zijn reeds in 1968 wegen aangegeven
voor het voorkomen van het ook door de heer Nooteboom
gesignaleerde pensioenverlies bij verandering van werk-
kring. Ook in de eerder aangehaalde rede van Drs. Braak-
man werden constructieve gedachten geuit ten aanzien van
verdere verbeteringen op pensioengebied’. Al met al mag
terecht geconstateerd worden dat levensverzekeraars
voorop lopen waar het gaat om stimulering van de ont-
wikkeling van vooruitstrevende pensioenopvattingen.
ARBEIDSMOBILITEIT
De heer Nooteboom voelt zich, volgens het interviëw in
Elseviers Weekblad
van 26 juli 1969, het meest gekweld
door de gedachte dat de arbeidsmobiliteit door de struc-
tuur van de werknemerspensioenregeling in sterke mate
geweld wordt aangedaan.
Veel van wat onder ,,structuur van de pensioenregeling”
is gezegd moet ook bij dit punt in aanmerking worden ge-
nomen. Het komt er telkens weer op neer dat oplossingen
gezocht moeten worden voor financiering van achter-
standen. Verzekeraars kunnen – en willen – daarbij advi-
serend en voorlichtend optreden; de bereidheid bepaalde
financieringsmethodes te accepteren behoort – ik herhaal
het nog maar eens – thuis in het overleg tussen werk-
gever en werknemer. Een gelukkige omstandigheid is dat
er – indien die bereidheid bestaat – bepaald mogelijk-
heden zijn die aan de eisen van een grotere arbeidsmobiliteit
tegemoetkomen. Ook hiervoor verwijs ik naar de eerder
aangehaalde rede van Drs. Braakman.
De volledige tekst van de lezing van Drs. Braakman ver-
schijnt in
liet yçrçkeringsarchief van olçobçr as.
I3SB 8-10-1969
S
98.
Enkele opmerkingen naar aanleiding van uitspraken
van de heer Nooteboom in dit verband mogen ni.i. niet
achterwege blijven. Indien een budere werknemer de dienst
verlaat vervalt weliswaar voor de werkgever de verplichting
tot betaling van een inhaalpremie in de resterende jaren,
maar de contante waarde van deze verplichting pleegt
in de balans als een schuld te worden opgevoerd onder de
naam backservice-reserve en met het vervallen van de ver-
plichting vervalt ook deze reserve. Fiscaal is dat een bate
voor de onderneming waarover belasting verschuldigd is
(vennootschaps- c.q. inkomstenbelasting).
Voor het wegvallen van de verplichting tot betaling van
inhaalpremie in de toekomst betaali de werkge’er dus wel
een stevige prijs in de vorm van contante belasting over de
vrijvallende backservice-reserve! Dat jDensioenregel ingen
voor ,,blijvers” noemenswaard verbeterd zouden kunnen
worden uit zulke incidenteel vrijvallende reserves is alleen
in extreme situaties mogelijk.
De bewering dat het eerder gesignaleerde pensioenverlies
bij vertrek uit de dienst tot gevolg zou kunnen hebben, dat
voor de weduwe bij spoedig overlijden van de werknemer
nog maar 10% van haar weduwenpensioen zou overblijven
is nog minder steekhoudend. Het pensioenverlies wordt
geleden op de nog niet ingehaalde achterstand uit achter-
liggende jaren en het is derhalve kleiner naarmate er meer
ingehaald is. De laatste salarisverhogingen v66r het vertrek
uit dé dienst wegen voor dit verlies dan ook het zwaarst.
Op het aanvangssalaris wordt in het geheel geen pensioen-
verlies geleden (tenzij bij opname in de pensioenregeling
ook al een achterstand wegens verstreken dienstjaren
bestond). Men moet wel zeer bijzondere verhoudingen
tussen aanvangssalaris, grootte en tijdstippen van salaris-
verhogingen en dienstjaren construeren om tot een verlies
van 90% te komen. De hartekreet van de heer Nooteboom
over zelfmoordgevallen van ten einde raad zijnde, zich in
een dwangbuis gevangen voelende werknemers, die hun
weduwen voor zulke drastische pensioenverliezen willen
behoeden doet dan ook voorzichtig gezegd emotioneel en
overtrokken aan. Bovendien is de opmerking dat vaak in
de kleine lettertjes van de polissen staat dat bij overlijden
door zelfmoord geen pensioenrecht bestaat onjuist. Als
regel wordt zelfmoord door verzekeraars gedekt na twee-
jarig bestaan van de verzekering. Verscheidene levens-
verzekeraars kennen in hun collectieve verzekeringsvoor-
waarden in het geheel geen wachttijd voor de dekking van
zelfmoord.
Thans kom ik tot de publikaties van de heer Koelman.
DE INVLOED VAN DE KEUZE
VAN DE STERFTETAFEL
De heer Koelman constateert dat toepassing van de tafel
GBM 1961/65 met een jaar leeftijdsverlaging voldoende is
om bij voortgaande verbetering van de levenskansen aan
alle verplichtingen te voldoen. Hij ziet hiervoorals bewijs
dat de Verzekeringskamer een dergelijke handelwijze goed-
keurt en zegt voorts dat een onderzoek door hem ingesteld
aan de hand van een model-pensioenfonds zijn bewering
bevestigt. –
Om met dit laatste te beginnen, de vraag kan gésteld
worden of de 1947/49 tafel die voor het Koelman-model als
begin-sterftetafel is gekozen de meest geschikteis om als
basis te dienen voor een modelfonds. Na de rigoureuze in-
tensivering van de sterfte in de oorlogsjaren,waarbij. vele
ouderen en zwakken stierven die normaliter in latere jaren
overleden zouden zijn, kon in de naoorlogse jaren nog een
982
1
–
–
tijdlang een relatief lâge reële sterfte-ontwikkeling wordén
verwacht. Daardoor geeft een tafel van kort na de oorlog
een gunstig beeld van de levenskansen en leidt deze als
uitgangspunt voor een model-pensioenfonds tot een relatief
hoge reserve, hetgeen de aanpassing aan een nieuwe tafel
die niet of nauwelijks meer de bedoelde invloed ondervindt
gemakkelijk maakt.
Maar zelfs als desondanks dit uitgangspunt als juist
aanvaard zou worden, en als dan blijkt dat na 16 jaar er-
varing overgang op een nieuwere tafel ruimschoots uit de
aanwezige middelen gefinancierd kan worden zegt dit
weinig. Bedacht moet worden dat een periode van 16 jaar
in dit verband kort is en een éénmalige succesvolle overgang
naar een nieuwe sterftetafel geen betrouwbaar aanknopings-
punt biedt voor de verdere toekomst. Des te sterker geldt-
dit ten aanzien van de verlenging van de levenskansen
(geriatrie, gerontologie, orgaantransplantaties!) in de naaste
zowel als in een verdere toekomst waarvan slechts kan
worden gezegd
–
dat ons revolutionaire ontwikkelingen te
wachten staan.
Extrapolatie van een 16-jarige periode (die overigens
al weer enige jaren verstreken is) in een zo verre toekomst
als waarmede de heer Koelman in ander verband rekening
houdt
(75
jaar) lijkt mij op grond van deze overwegingen
ver bezijden
de realiteit te zullen zijn. Verzekeraars zijn dan
ook
algemeen van mening dat mede met het oog op deze
en soortgelijke aspecten het vormen van voldoende extra-
reserves noodzakelijk is. De vraag dringt zich hierbij op of
de door de heer Koelman als bewijs voor zijn bewering
aangehaalde goedkeuring van de Verzekeringskamer
mischien juist zijn grond vindt in het,.bestaan van derge-
lijke extra-reserves ook bij pensioenfondsen, en of het
herhaaldelijk constateren van de noodzaak van voldoende
extra-reserves wellicht mede wordt ingegeven door het
inzicht dat 66k en juist op het punt van toekomstige sterfte-
ervaringen de uiterste voorzorg in aanmerking moet worden
genomen.
DE INVLOED
VAN DE VERONDERSTELLINGEN
TEN AANZIEN VAN ADMINISTRATIEKOSTEN
Voor de ondersteuning van zijn bewering dat een opslag
op de-premie van slechts 5 â 6% voor administratiekosten
voldoende zou zijn verwijst de heer Koelman naar pen-
sioenfondsen en Pensioen Risico. Wat de eersten betreft
mag ik aannemen dat hij doelt op de zgn. eigenbeheer-
fondsen, verbonden an ondernemingen. Het is echter
algemeen bekend dat de door deze fondsen in hun ver-
slagen vermelde kosten bijna steeds geflatteerd zijn in die
zin dat zij – vaak veel – lager zijn dan de werkelijk ge-
maakte kosten. Dit is het gevolg van een gebruikelijke,
maar daarom – voor een werkelijke kostenbepaling – nog
niet juiste toerekening van een deel van de kosten aan de
werkgever in plaats ian het pensioenfonds.
Deze kostèn drukken dan weliswaar niet op het pensioen-
fonds maar Nvorden wel gemaakt door de werkgever.
Salarissen van bij de administratie van het pensioènfonds
betrokken functionarissen plegen slechts zeer ten dele te
worden doorberekend aan het fonds. Telefoon- en porti-
kosten worden vrijwel altijd betaald door de onderneming.
Zelden worden kosten van vergaderingen van directieleden
en werkneiiers in hun kwaliteit van pensioenfondsbe-
stuursleden doorberekend aan het fonds, terwijl daar toch
vaak zeer veel – gesalarieerde – tijd aan besteed wordt.
Kantoorruimte wordt veelat gratis verleend, evenals ver-
,.
warming, verlichting,’ meubilering, enz.
En voorts, hoe zit het met de kosten voor dekking van
het risico van staking van premiebetaling bij invaliditeit?
in de tarieven van de meeste verzekeraars zijn deze kosten
inbegrepen. Moeten de pensioenfondsen deze kosten
bestrijden uit de.5 â 6% die deheer Koelman voldoende
acht? Of blijft deze dekking bij pensioenfondsen soms
achterwege?
Ook het aanhalen van Pensioen Risico als voorbeeld
kan mi. geen indruk maken. De structuur en werkwijze
v’an Pensioen Risico is anders dan die van de ‘overige
verzekeringsinstellingen. Dit komt bijvoorbeeld tot uiting
in beperkter garanties voor premietarieven, ook voor
bestaande verzekeringen, en in een zeer beperkt buiten-
dienstapparaat.
Belangrijker echter dan de argumentatie over de vraag
of de kostenopslagen die door.pensioenfondsen in eigen
beheer en door Pensioen Risico worden gebezigd, adequaat
zijn, is de praktijk die uitwijst dat de premieniveaus van
pensioenfondsen, Pensioen Risico en van andere ver-
zekeringmaatschappijen concurrerend zijn. Het komt im-
mers geregeld voor dat ondernem ingspensioenregel i ngen
die in eigen beheer zijn gehouden overgaan tot herver
–
zekering bij Pensioefi Risico of bij een andere verzekeraar;
het is evenmin uitzondering dat een pensioenregeling die
bij Pensioen Risico of bij een andere verzekeringmaat-
schappij is verzekerd van verzekeraar wisselt.
Hoewel Pensioen Risico, in tegenstelling tot andere ver-
zekeraars, geen vergoedingen kent voor makelaars en
pensioenadviseurs, staat dit onderlinge concurrentie kenne-
lijk niet in de weg.
Het buitendienstapparaat van de verzekeringmaatschap-
pijen, de makelaars en de pensioenadviseurs vervullen een
onmisbare functie. Zoals eerder betoogd, is het vooral
dank zij de activiteiten van de verzekeringmaatschappijen
die zij slechts niet behulp van hun buitendiensten en de
makelaars eii pensioenadviseurs kunnen uitvoeren, dat
thans vele werknemers min of meer redelijke pensïoentoe-
zeggingen hebben. Voortzetting en intensiverïng van de
werkzaamheden van deze tussenpersonen op pensioenge-
bied is noodzakelijk om service te blijven verlenen aan
bestaande en nieuwe pensioenregelingen en deze verder uit
te bouwen en te verbeteren; een behoefte waavan de uit-
latingen van de heer Nootebooni doen blijken.
DE iNVLOED VAN
DE RENTEVOET
OP DE HOOGTE VAN DE PREMIE
Het is begrijpelijk dat de door de heer Koelman geprodu-
ceerde staatjes waarin voor verschillende rentevoeten de
groottes van de premies voor een aantal leeftijden zijn ver-
meld op niet-deskundigen een diepe indruk maken. De
constatering dat premies, als men maar van een voldoende
hoge rentevoet uitgaat, kunnen dalen tot slechts 7% (netto)
of 13% (bruto) van de ,,normale” premie, moet wel leiden
tot alarmerende koppen zoals ,,Pensioenpremies kunnen
met honderden procenten verlaagd worden’.’
(Elsevier,
26 juli 1969)-of ,,Pensioenpremie kan met de helft omlaag”
(De Tijd, 12
augustus 1969, naar aanleiding van een inter-
view niet dè heer Koelman). Wanneer echter de publikaties
van de heer Koelman over de hoogte van de premies tot
eenvoudige kernpunten, worden teruggebracht, kan ik er
niet meer dan twee waarheden als koeien in ontdekken.
Deze zijn dan:
Bij een hogere rekenrente vindt men een lagere premie.
Als men de zekerheid had dat nien de’ ontvangen
premie doorlopend tegen de bij ontvangst geldende rente-
voet zou kunnen beleggen en herbeleggen en ook de
daarbij te maken intresten telkens ‘weer tegen diezelfde
rentevoet zou kunnen uitzetten,:zou men zonder bezwaar
telkens als een premie vervalt de dan geldende rentevoet
als basis voor de premievaststelling kunnen hanteren.
De ,,stelling” sub a. is zo simpel da(commentaar overbodig
is. De ,,stelling” sub b. is weliswaar bijns even simpel,
maâr daaraan heeft de heer Koelman zelf het commentaar
verbonden dat die zekerheid ten enenmale ontbreekt. Hij
zegt met zoveel woorden (in
ESB
van 9 juli 1969): ,,Het
grote probleem bij realisering van een, kostprijs, zoals
hierboven door ons is berekend, schuilt in de fiuctuaties
van de rentevoet op de kapitaalmarkt”. En voorts over de
afgelopen 300 jaar:
,,Afgezien van enkele korte periodeii van zeer hoge rente,
schommelt de rentevoet tot 1950 verreweg tussen de 3 en 6%
per jaar. Nadien is er een trendmatige stijging te constateren
welke de rentevoet voor de westerse landen nu heeft gebracht op
ca. 8%. Het is uiteraard aan economen voorbehouden om uit-. spraken te doen onitrent de verwachtingen voor de toekomst.
Aangezien deze uitspraken niet eensluidend zijn biedt een
progiiose voor de toekomst weinig houvast ter bepaling van de
definitieve pensioenlast.”
Dit gelezen hebbende zou men verwachten van de heer
Koelman de conclusie te vernemen, dat verzekeraars en pen-
sioenfondsen zich terecht niet laten verleiden tot het
noteren van premies die gebaseerd zijn op een blijvend
hoge rentevöet, maar terecht een winstdelingssysteem als
enig juist alternatief hanteren. Instede daarvan wijdt hij
slechts enkele woorden aan de rentewinstdelingssystemen
die de verzekerde doen delen in de ,,dan toevallige”
rentewinsten die gemaakt worden wanneer de premie op
een lage rentevoet is berekend. Hij acht deze rentewinst-
delingssystemen ondoelmatig, ten bewijze waarvan hij zich
als econoom opstelt en kennelijk aanneemt, dat ,,de macro-
economische toestand van de komende decennia aansluit
bij datgene wat wij de laatste 15 jaar hebben gezien, zodat
ten ge’volge van de kapitaalschaarste, de toenemende pro-
duktiviteit en de inflatie, een volgens historische maat-
stavenextreem hoge rentevoet gangbaar blijft…….
(ESB,
9 juli 1969).
– –
ik wil zijn voorbeeld niet volgen door in te gaan op de
economische merites van zijn beweringen. Wel wil ik con-
stateren dat mi. elke kritische toeschouwer en zeker de
Verzekeringskamer het verzekeraars c.q. pensioenfondsen
terecht zeer kwalijk zouden kunnen en moeten nemen,
wanneer deze verzekeraars c.q. pensioenfondsen zich door
dergelijke ongefundeerde redeneringen, gebaseerd op voor
de toekomst niet te voorspellen voorwaarden, zouden
laten verleiden tot het calculeren van lage premies. Dat de
heer Koelman zelf ook de onhoudbaarh’eid van zijn stel-
lingèn inziet moge blijken uit de volgende aanhaling uit
zijn artikel in
ESB
van 9jiili 1969:
,,Boveîigenoemde kostprijzen zijn slechts realiseerbaar, indien
ook op de lange duur een rente-opbrengst gegarandeerd is, clie
overeenkomt niet de in aanmerking genonien rentevoet op liet
moment van preniiebetaling. De verzekeringsinstituten zullen
dan ook als zwaarste tegenargument naar voren- brengen dat niet
vaststaat of toekomstige rente weer tegen dezelfde hoge rente-
voet kan worden herbelegd. Dit argument gaat bij de thans
geldende traditionele beleggingsvormen inderdaad gedeeltelijk
op. Het gehele systeem valt of staat dan ook niet het scheppen
van mogelijkheden om deze hogere rente-opbrengst te realiseren.
In dit opzicht zou het wenselijk zijn dat het beleggingsbeleid van
de verzekeringmaatschappijen en pensioenfondsen radicaal ge-
wijzigd zou worden, terwijl medewerking van de overheid een grote stimulans zou zijn.”
ESB 8-10-1969
,
983
Voor de radicale wijzigingen in het beleggingsbeleid van
verzekeringmaatschappijen en pensioenfondsen draagt
de heer Koelman dan helaas geen bouwstenen aan. Wel
vraagt hij in zijn publikaties en interviews aandacht voor
een systeem, door hem bedacht, om door tussenkomst en
met medewerking an de overheid tot de voor zijn bewerin-
gen onontbeerlijke garantie voor een vaste rente-opbrengst
in de toekomst te komen.
HET PLAN-KOELMAN
VOOR RENTEVASTE BELEGGINGEN
Uit de beknopte.uiteenzetting in
ESB
van 9 juli 1969 kan
ik mij geen volledig beeld vormen van wat de heer Koelman
precies bedoelt. Ik neem aan dat hij de overheid regelmatig
– bijvoorbeeld jaarlijks – piomessen met rentegarantie
wil laten uitgeven waarvan de rentevoet bepaald wordt aan
de hand van de bëurskoers waartegen dergelijke promessen
op het moment van uitgifte verhandeld worden. Te be-
denken valt dan dat voor de garantie van een hoge rente-
voet gedurende lange termijnen de koper bereid zal zijn een
prijs te betalen die hoger is naarmate de garantietermijn
langer is en tevens naarmate de geldende rentevoet hoger
is. Deze prijs zal tot uitdrukking komen in de beurskoers.
Dit zal tot gevolg hebben dat, als bijvoorbeeld in de vrije
kapitaalmarkt de rente
74%
is, een promesse op die rente-
voet met een garantielooptijd van 20, 30, 40 jaar en langer
een koers boven pari zal noteren en wel meer boven pan
naarmate de looptijd langer is. De voor de premiebereke-
ning toe te passen rentevoet zou dan ook met de resterende
duur der verzekering op het moment van premiebetaling
moeten variëren. In veel gevallen zou de verzekerde der-
halve toch duidelijk beneden het op dat moment te maken
rendement blijven. Bij hoge rentetypen en lange garantie-
duren zou dit wel eens een aanmerkelijk verschil kunnen
betekenen omdat voor die situaties de rentegarantie een
relatief hoge prijs waard is.
Voorts biedt het systeem-Koelman geen oplossing voor
de rentewinst die gemaakt wordt op premies, die op een
moment van lage rente zijn betaald en derhalve relatief
hoog waren. Deze rentewinst wordt in het systeem-Koelman
niet door de verzekeraar gemaakt, maar door de overheid.
In elk geval ontgaat deze winst de verzekerde volkomen,
zulks in tegenstelling tot de gang van zaken bij toepassing
van een – volgens de heer Koelman ondoelmatig –
rentewinstdelingssysteem zoals verzekeraars hanteren.
Al met al sorteert het systeem-Koelman voor hoge
rentetypen en voor lange garantieduren slechts ten dele en
soms maar zéér ten dele effect. Voor lage rentetypen en
korte garantieduren biedt het vrijwel niets wat niet even-
goed zonder dat systeem kan worden bereikt. Het zou nog
het beste tot zijn recht komen bij niet te lage en niet te
hoge rentetypen en bij niet te lange en niet te korte garantie-
duren. Men komt dan echter binnen rente- en garantie-
grenzen waarbij juist weinig behoefte bestaat aan andere
systemen omdat daar de belangen geringer zijn en de be-
staande winstdelingssystemen bevredigend werken.
Hoe dit ook zij, het grote probleem in het systeem-
Koelman ligt bij de overheid. Die toch zal tot in lengte van
jaren de aanvankelijke rente van de promesse moeten be-
talen, ook over de verkregen intresteri die immers in het
systeem-Koelman bij de hoofdsom gevoegd worden. Hoe
de overheid deze rente moet financieren als in de vrije ka-
pitaalmarkt de rente lager is dan de promesse-intrest ver-
meldt de heer Koelman niet. Een andere weg dan via de
algemene middelen lijkt niet aanwezig. Dit zou dan
echter wel betekenen dat in een verre toekomst onze na-
zaten nog de belastingnaweeën ondervinden van de hoge
rentevoet waarvan wij thans profiteren. Hiermede wordt
een soort rente-omslagstelsel geïntroduceerd hetgeen de
heer Koelman zich blijkbaar niet realiseert, getuige hetgeen
hij in
ESB
van 9 juli ji. op blz. 685 aan het slot van zijn
artikel zegt. Financiering via de algemene middelen maakt
de gegararideerd& (hoge) rente ook tot een politieke zaak,
die via de begroting binnen de invloedssfeer van de volks-
vertegenwoordiging en daarmede van de politieke partijen
geraakt.
Een ongetwijfeld even belangrijk aspect is de toevloed
van middelen naar de overheid. De werking van het sy-
steem-Koelman zou geenszins tot de personeelspensioen-
verzekering beperkt kunnen blijven. Ook de particuliere
verzekerde spaart, hetzij voor zijn oudedag, voor zijn jezin
of voor speciale doeleinden en hij meent terecht op dezelfde
wijze de zegeningen van een beter systeem – welk dan ook
– deelachtig te mogen worden. Dit zou dan wel betekenen.
dat zo spoedig mogelijk vrijwel de gehele premiereserve
van rond f. 15 mrd. alsmede een jaarlijks premie-inkomen
van nu al rond
f.
1,8 mrd. (cijfers verslag Verzekerings-
kamer 1967) van de gezamenlijke Nederlandse vezeke-
raars uit de traditionele beleggingssfeer zouden moeten
worden weggetrokken en naar de overheid zouden moeten
worden geleid. Voorts zou het intrest-inkomen van de
verzekeringsinstellingen, van rond f. 0,8 mrd. (1967) niet
meer voor herbelegging in de traditionele sfeer in aan-
merking komen, doch deel gaan uitmaken van de intrin-
sieke waarde der promessen.
Aangezien de huidige geldbronnen van traditionele
geldnemers niet drooggelegd kunnen worden zonder daar-
tegenover andere bronnen te stellen zou er m.i. geen andere
weg overblijven dan dat de overheid als geldgeefster ging
optreden. De heer Koelman zegt in dit verband
(ESB
9 juli 1969): ,,Een heel belangrijk aspect……is de over-
heidsfinanciering. Het Ministerie van Financiën krijgt
hierin immers een middel om juist bij een schaarse kapitaal-
markt grote kapitalen naar zich toe te trekken”.
Waar industrie en bedrijfsleven hun kredietbehoeften
moeten bevredigen is een zorg die de heer Koelman blijk-
baar in zijn macro-economische overwegingen maar niet
betrekt. En zelfs âls de overheid ten aanzien van eigen
financiering matiging betracht (wat moeilijk valt als de
middelen op een presenteerblaadje worden aangeboden)
en als financier van industrie en bedrijfsleven wil optréden,
dan nog is een m.i. onaanvaardbaar gevolg dat ook die
financiering een politieke zaak wordt, afhankelijk als deze
is van de zittende regering, de zittende Minister van Finan-
ciën, de volksvertegenwoordiging en de politieke partijen.
Enorme toeneming van overheidsbemoeiing met de geld-
vragende industrieën zou onvermijdelijk zijn en zou in
zekere zin ook niet gemist kunnen worden, aangezien de
overheid de door haar gegarandeerde promesse-intrest
liefst moet terugverdienen en dat moet dan zoveel mogelijk
uit de bedrijven komen voordat de algemene middelen
kunnen worden aangesproken.
Doorvoering van een systeem zoals de heer Koelman
bepleit zou naar mijn mening een totale ommekeer in de
verhoudingen tussen overheid en bedrijfsleven teweeg-
brengen in een richting die naar mijn vaste overtuiging
noch het bedrijfsleven noch de overheid zelf wenst. Zuiver
actuarieel en theoretisch gezien is het systeem-Koelman
misschien wel interessant. Het zou m.i. dan ookniet mis-
staan in de actuariële priestersfeerwaarover de heer Koel-
man zo misprjzend spreekt
(Dci Tijd, 12
augustus 1969).
984
Voor praktische toepassing leent het zich echter ten enen- –
male niet.
RESUMÊ
Er bestaat behoefte aan betere communicatie tussen werk-
gever en werknemer t.a.v. de pensioenregeling; ik geloof
dat de verzekeraar hierbij een rol kan spelen. Verder is er
ongerustheid ten aanzien van de premiestelling. Het door
de heer Koelman opgestelde cijfermateriaal ontvalt de
basis naar hij zelf zegt door het gebrek aan zekerheid omtrent
toekomstige rente.
Het door hem voorgestane systeem is
niet te verwezenlijken en zou, als het wel te verwezenlijken
zou
zijn,
slechts gebrekkig werken en onaanvaardbare
maatschappelijke consequenties hebben.
Wat blijft nu over om te doen? Twee mogelijkheden, voor
zover ik kan zien. Eén weg is herhaalde tariefswijziging.
Gezien het tempo van de rente-ontwikkeling in de afge-
lopen jaren was dit een onhaalbare zaak. In de verstreken
jaren zou een nieuw tarief reeds voor het gereedkomen
ervan achterhaald zijn door nieuwere rente-situaties.
Bovendien kan de rente ook de weg terug inslaan, al schijnt
vrijwel niemand meer dit te geloven. Aanpassing – dan
tariefsverhéging – is in dat geval veel minder populair
dan nu. Verlaging van premies voor bestaande polissen is
niet goed mogelijk, omdat op de weg terug verhoging van
premies voor bestaande polissen door verzekerden niet
wordt aanvaard. Blijven echter bij tariefsverlaging premies
voor bestaande polissen gehandhaafd, dan delen de be-
treffende polishouders niet in de rentewinst.
Een andere weg is adequate. winstdeling. Goed toegepast-
kan een winstdelingssysteem een uitstekende regulateur
zijn voor het aanpassen van de netto-premielast aan de
rentesituatie. Bestaande polishouders zowel, als nieuwe
verzekerden kunnèii deelgerechtigd zijn, bij een goed
systeem zelfs ieder, naar de mate waarin zijn polis tot de
rentewinst bijdraagt. Aanpassing aan gewijzigde renteni-
veaus geschiedt automatisch en geruisloos. Veel admini-
stratief werk en rekenwerk voor nieuwe tarieven blijven
achterwege.
Men moet er dan wél op bedacht blijven dat de rente-
factor niet alleen bepalend is voor een tariefsniveau, maar
dat ook sterfte en kosten belangrijke factoren zijn. Mits
men dit doet en dus bereid is een nieuw tarief te constru-
eren wanneer de totaliteit van de samenstellende factoren
daartoe noopt, acht ik het kiezen van deze tweede weg, de
winstdelingsweg, de juiste. Verzekeraars hebben deze weg
reeds lang geleden gekozen. Dat heeft hun niet belet zo-
nodig hun tarieven te
–
herzien. Voornamelijk via steeds
ruimere winstdelingsmethodieken echter hebben zij ver-
zekerden in de rentewinst laten delen;
Men kan zich afvragen of dat in voldoende mate is ge-
beurd. De heren Nooteboom en Koelman vinden yan niet.
Men moet bedenken dat op renteontwikkelingen zôals die
zich in de laatste jaren gemanifesteerd hebben niemand
bedacht was en dat men daarmede moet leren leven.
Tenslotte is de stormachtige ontwikkeling naar de huidige
– historisch bezien extreme – waarden nog maar van zeer
recente datum. Verzekeraars hebben in de collectieve
personeelsverzekering in de afgelopen elf jaar tweemaal een
nieuw – en telkens ruimer – winstdelingssysteem iiige-
voerd. Het ligt dus in de lijn van de verwachting dat hier-
• mede de ontwikkeling op dit gebied niet is afgesloten.
Deze zal dan wellicht gepaard gaan met invoering van een
nieuw tarief overeenkomstig het bovenvermelde principe,
dat de andere van belang zijnde factoren niet veronacht-
zaamd mogen worden.
In de particuliere verzekeringssector zijn eveneens in de
afgelopen jaren de winstuitdelingen aan verzekerden sterk
toegenomen. Ook daar worden doorlopend nieuwe sy-
stemen ontworpen en ingevoerd die tot ruimere resultaten
moeten leiden. Er moge enige waarheid schuilen in de
bewering dat verzekeraars met hun verbeteringen achter de
feiten aanlopen. Dit kan dan niet anders omdat een nieuwe
situatie eerst moet zijn ontstaan en
zijn
enigermate blijvend
karakter moet hebben bewezen, vooraleer aanpassing
daaraan gewettigd is. Daar staat tegenover dat ook bij het
optreden van nadelige factoren levensverzekeraars niet
onmiddelijk plegen te reageren door tariefsverhogingen of
andere compensaties. Een voorbeeld hiervan is de dekking
van staking van premiebetaling bij invaliditeit, die destijds
door vele maatschappijen zonder premieverhoging werd
ingevoerd, doch reeds lang bewezen heeft wel degelijk een
kostbare zaak te zijn.
Ik meen te mogen besluiten met te constateren dat het
levensverzekeringbedrjf zich, zo lang de rentestand be-
trekkelijk ,,normale” waarden aannam, vrij redelijk aan die
rentestand heeft aangepast door middel van winstdelings-
systemen. Nu de rentestand gestegen is naar extreem hoge
waarden is verdere aanpassing nodig. Zulk een aanpassing
mag stellig op redelijk korte termijn worden tegemoet ge-
zien. Ik geloof dat alle betrokkenen met deze gang van
zaken meer gebaat zijn dan met alarmerende koppen in
dag- en weekbladen en met niet op de realiteit gebaseerde
nieuwe stelsels.
J. A. Harteloh
Naschrift Nooteboom
De eerste alinea van de woordenvloed van de heer Harteloh
kan, als niet-representatief voor het niveau van de rest,
buiten beschouwing
blijven.
Ook de verleiding om in
ESB
in te gaan op de complexe verantwoordeljkheids-
relaties tussen auteur, redactie, uitgever, journalist en
geïnterviewde, moet worden weerstaan.
De nauwgezette lezer vindt in mijn ESB-artikel vele zeer
compacte vingerwijzingen, die duidelijk maken dat zij een
bewerking vormen van een hoofdstukje (over winst- en
kostenmarges) uit een veel langer verhaal waarin ver-
schillende facetten der pensioenproblematiek en hun
onderlinge relaties aan de orde komen. Dat verhaal
dateert van -1966/1967 en blijkens mijn mededeling in
Elsevier
acht ik dit facet der winst- plus kostenmarges niet
het belangrijkste. Uiteraard gaan nuanceringen en terug-
koppelingen verloren bij isolering van één facet, waarvan
ik liever had gezien dat niet mijn naam, maar die der Con-
sumentenbond eraan geassocieerd had kunnen worden.
De heer Harteloh heeft in vele opzichten in formalis-
tische zin gelijk. Sommige mensen evenwel plegen hun
oordeel op feiten te baseren. De heerHarteloh heeft gelijk
wanneer hij zegt dat de werknemer voor informatiebij
zijn werkgever moet zijn. Maar wat betekent dat in feite,
als zelfs een Kamerlid, wiens positie tegenover de minister
heel wat onafhankeljker is dan die van een werknemer
tegenover zijn werkgever, gewoon geen antwoord krijgt
op duidelijke vragen over zijn eigen .pensioenregeling?
Zelfs wettelijk vastgelegd recht op informatie beschermt
niet tegen kluitjes.
De heer Harteloh heeft gelijk dat werknemerspensioen-
verbetering moet resulteren uit het overleg tussen werk-
ESB 8-10-1969
.
985
‘4.
geS’er. en werknemer. Dergelijk overleg bestaat niet. De
positie van vakbonden
als
organisatie
is bij gewoon loon–
overleg volmaakt verschillend van die bij overleg over
spaarloon en pénsioenpremie. Juist op dit gebied is een
mogelijke tegenstelling tussen de belangen van de vakbond
en de belangen van grote groepen werknemers allerminst
theorie. Ook al klinkt dat niet populair: bij pensioenen
en het daarmee samenhangend spaarloon zijn de belangen
van jongere werknemers tegengesteld aan die van de
oudere! –
Op deze wijze kan nog een hele serie kanttekeringen –
worden geplaatst. Het vergt-te veel ruimte. Daarom enige
concrete verschilpunten.
T.a.v. die zelfmoord-kleine-lettertjes zal de heer Harteloh
wel gelijk hebben. Omdat het een volslagen onbelangrijk
detail is neem ik dat op zijn gezag aan. Onze meningen
verschillen over de mate waarin bij een laatste-toonstelsel
Hartelohs term ,,niet volledige realisering” een eufemisme
is, over de decimering van weduwenpensioenaanspraken
en over de mate waarin uitstekende pensioenen voor stoel-
klevers betaalbaar blijven op kosten van de grote meer-
derheid van meer ondernemende, mobiele werknemers.
Alleen uitgebreid cijfermateriaal kan deze verschillen be-
slechten. Gelukkig (voor mij) zullen de benodigde cijfers
en grafieken binnenkort in
ESB
worden gepubliceerd. Door
een fysicus ditmaal, wiens gebrek aan ,,status”, zolang geen
actuaris hem ,,ogenschijnlijk” steunt, wederom als argu-
ment ,voor doodzwijgen kan dienen, als althans journa-
listen er geen alarmerende krantenkoppen aan ontlenen.
Mijn activiteit is erop gericht om het werk van (ook
commerciële) levensverzekeraars
mogeljjk
te maken en niet
het tegendeel. Daarvoor zijn overheidsmaatregelen nodig
en de door Koelman gesuggereerde maatregel is slechts
een begin. Nodig is de creatie van welvaarts- (of desnoods
waarde-) vast geïndexeerde spaarbrieven â la Koelman!
Opdat. een einde komt aan het getrek aan de bel bij het
ABP door organisaties die proberen ook erbij te komen,
zich erop beroepend dat ze semi-overheid zijn of gesub-
sidieerd vorden. Vandâag of morgen zie ik de boerenbond
op de stoep staan; immers ook boeren worden door ovér-
heidssubsidies gesteund! Een zinvoller benadering dan
pogingen van kleine groepen om mee te profiteren van de
ABP-privileges, die het fundamenteel rechtsbeginsel van
gelijkheid van alle burgers voor de wet ondergraven, is het
opheffen van die privileges door ook andere verzekeraars
in staat te stellen welvaartsvaste aanspraken op welvaarts-
vast pensioen te verzekeren.
De bezwaren tegen lening-indexatie (meestal geuit door
mensen die geen last hebben van het ontbreken ervan voor
de dekking van hun pensioenaanspraken) zijn bekend,
doèh moeten wijken voor het rechtsbeginsel. Algemene
indexatie is daarvoor niet nodig, alleen geïndexeerd be-
leggingsmateriaal voorpensioentoezeggingen.
Bovendien zal de overheid, die de facto bepaalt in hoe-
verre bepaalde technische mogelijkheden die van invloed
zijn op de levensduur (hetzij orgaantransplantaties hetzij
luchtverontreiniging) zullen worden toegepast, de risico’s
moeten overnemen van aanmerkelijke wijzigingen in toe-
komstige levensverwachting.
Daarna is dan een zinnige kostprijsberekening mogelijk.
Hartelohs adhesie aan de mededeling dat nauwelijks enige
prognose mogelijk is over de toekomstige rentestand,
betekent dat zinnige kostprijsberekening onmogelijk is
aangezien voor jongeren niet de premie maar de gekweekte
interest bepaaltwelke pensioenaanspraken kunnen worden
toegezegd!. Wi6 de onzekerheid over toekomstige rente-
stand en levensverwachiing hanteert om ,,”dor de zeker-
heid” een tienmaal.zo hoge premie te innen als redelijker
–
wijs de kale kostprijs bedraagt, môet wel een groot tegen-
stander zijn van pogingen oni een realistisché basis te
leggen onder kostprïjsberekeningen en moet dergelijke
pogingen onreal istisch noemen!
Door de overheid getolereerde en gestimuleerde direc-
te of indirecte feitelijke dwang tot het betalen van
lijfrentepremies maakt dat de gehele pensioenproblematiek
politiek geëngageerd is. Met zijn mededeling dat de poli-
tieke pensioenregeling buiten beschouwing moet blijven
omdat die politiek geëngageerd is, bedoelde de heer
Harteloh wellicht dat hij geen woord vuil wilde maken aan
politiek van het allerlaagst allooi. Want dat is het als een
minister een verzoek van het Haagse College van B en W
om iets te doen aan de mobiliteitsproblematiek afwijst
onder het motto: ,,nu. er allerlei studies over verbetering
van het pensioenwezen gaande zijn heeft het geen zin die
te doorkruisen”…….en tegelijkertijd – een sterke ver-
betering juist t.o.v. die mobiliteit van de politieke pensioe-
nen in de Kamer verdedigt! Blijkbaar kan dt niet wachten
tot de SER uitgestudeerd is.
G. Nooteboom
Naschrift Koelman
Uit de veelheid van bij mij opkomende reacties moet nood-
gedwongen met een selectie worden volstaan.
De sterftekans van een 65-jarige man was 0,02384 vol-
gens de tafels 1956/1960, terwijl deze kans volgens de tafels
1961/1965 gestegen is tot 0,02677. Het is ondenkbaar, dat
deze stijging door de hoge oorlogssterfte veroorzaakt zou
zijn. Het is veeleer een gevolg van veranderingen in het
maatschappelijk leefpatroon, waardoor naar verwachting.
op relatief korte termijn een verzadigingspunt in de ver
–
betering van de levenskansen zal optreden; ondanks de
verdere uitbouw van de medische wetenschap.
Het is de heer Harteloh ontgaan, dat mijn model-
pensioenfonds een overschot geeft van 5,40 %. .Dit betekent
dat, indien in de toekomst het sterftepatroon zich wijzigt,
overeenkomstig de ervaring van de afgelopen 16 jaar, er
met toepassing van één jaar leeftijdsverlaging voor de ver-
zekeringsinstituten een overschot, dus een winst, beschik-
baar is van 5,40% van alle binnenkomende middelen. Dit
overschot is verder niet verrekend. Het vormt derhalve
een permanente bron om mogelijk ongunstige afwijkingen
op te vangen. Het is dus ruim voldoende om alle eventuele
ongunstige sterfte-effecten te neutral iseren. Overigens zou
voor het betoog van de heer Harteloh op z’n minst nodig
zijn, dat hij dit zou kunnen staven met berekeningen over
andere tijclvakken. Het is namelijk mogelijk bm mijn
stlling verder te toetsen met behulp van een modelfonds,
dat bijvoorbeeld reeds in het jaar 1860 start. Voorts zou
het door mij ontworpen berekeningsschema (waarvan ik
gaarne het computerprogramrna ter beschikking stel)
kunnen worden toegepast op sterftetabëllen van d ons
omringende landen. Naar mijn overtuiging zal ook dan
blijken dat er generlei reëel sterfterisico voor het ver-
zekerende intituut overblijft.
Met betrekking tot de administratiekosten is het juist,
dat sommige kosten bij pensioenfondsen niet worden door-
berekend. Hetzelfde geldt echter in de meeste gevallen ook
voor-pensioenregelingen die verzekerd zijn. Zeer veel werk-
986
zaamheden van de onderneming worden ook dan niet
doorberekend. Uit een langdurige praktijk is gebleken dat
voor verzekerde regelingen even hoge telefoon-, porti-,
vergader- en kantoorkosten door de onderneming worden
gemaakt als bij onverzekerde pensioenfondsen.
Ingeval van invaliditeit wordt het verzekeri ngscon tract
getransformeerd door een secundaire oorzaak. De natuur-
lijke afloop van een contract is immers pensionering of
overlijden. Aanvankelijk berekenden de maatschappijen
voor de staking van premiebetaling niets extra’s. Dit is in
overeenstemming met de omstandigheid dat men ook geen
kostenaftrek toepast voor de mogelijkheden dat de ver-
zekerden t.z.t. niet de uitkering krijgen omdat zij bijvoor-
beeld niet voldoen aan het voorschrift om aan te tonen
dat zij in leven zijn. Deze elementen zijn in mijn ver-
gelijking buiten beschouwing gebleven, omdat anders een
zeer groot aantal micro-analyses gepIegd zou moeten
worden. Zo is er ook bij voortijdige beëindiging van de
verzekeringsovereenkomst, hetgeen zeer frequent voor-
komt, veelal een financieel ioordeeI voor de verzekerings-
maatschappij. Ook dit is buiten beschouwing gelaten.
Wat mij het meest opviel in de reactie van de heer
Harteloh is, dat hij voorbijgaat aan de enorme.verschillen
die door mij gesignaleerd werden tussen de huidige kost-
prijs op collectieve basis bij verzekeringsmaatschappijen
en de netto kostprijs voor f. 100 jaarlijks ouderdoms
pensioen (tabel 2). Ik heb het gevoel gekregen dat hij mijn
betoog omtrent de hoogte van de noodzakelijke administratie-
kosten (ca.
6%) aangegrepen heeft om op die grote ver-
schillen (ook bij een zeer matige rente) niet nader in te
hoeven gaan.
Pensioen Risico heeft wel voldoende aan 6% opslag als
dekking voor administratiekosten. Dit, kan niets te maken
hebben met het feit dat men een andere premiepolitiek
volgt. Het argument, dat uit de praktijk blijkt, dat velen
de voorkeur geven aan een andere verzekeraar dan Pen-
sioen Risico, maakt weinig indruk. De onderlinge concur-
rentiemotieven zijn immers voor het grote publiek ondoor-
zichtig. Dit geldt voor verzekeringen nog veel sterker dan’
voor andere produkten. Ondanks het feit dat de buiten-
dienst, makelaars en andere tussenpersonen een nuttige
functie verrichten, die er mede op gericht is om zoveel
mogelijk en zo goed mogelijke pensioenvoorzieningen af te’
sluiten, blijkt dat een instituut als Pensioen Risico zonder
deze functionarissen een grotere groei kent. In het jâar
1968 zijn de verzekerde bedragen bij het gehele verzekerings-
bedrijf gestegen met 11%, terwijl dit bij Pensioen Risico
ruim 14%was. Een betere maatstaf wordt gevonden in de
hoeveelheid ontvangen premies en koopsommen. Voor het
gehele bedrijf bedroeg de groei hiervan 9%, terwijl dit bij
P.nsioen Risico 23% was
1
. De vraag komt dus naar voren,
ii hoeverre een herwaardering van de functie van tussen-
personen wenselijk zou zijn.
3. Het blijkt dat de heer Harteloh- toch wel een aantal
waarheden duidelijk begrepen heeft. Op te merken valt
dat realisatie van lagere premiën niet gekoppeld behoeft
te worden aan de door mij voorgestane rentevaste beleg-
gingen. Uit gegevens, die mij door het Bureau voor Weten-
schappelijk Beleggingsonderzoek zijn verstrekt, is mij ge-
bleken dat bij een juiste ,,mixture” van traditionele be-
leggingsvormen in de obligatiesfeer, een premie realiseer-
baar is die de reële kosten bij collectieve verzekeringen met
globaal
25%
omlaag brengt, zonder dat de zekerheid in
het gedrang komt.
1
Verzekeringsbode van 28 juli 1969.
De oplossing van de maatschappijen gaat thans schoor-
voetend in de richting van rentewinstdelingssystemen.
Wat heeft men op dit gebied tot nu toe gepresteerd? Voor-
eerst de zogenaamde rentekorting voor collectieve ver-
zekeringen van maximaal 20%. Deze was in mijn artikel
volledig verwerkt. Voorts leest men in het verslag van de
Verzekeringskamer over 1967, dat als winst aan de ver-
zekerden is uitgekeerd een bedrg van f. 33.300.000. Dit is
0,2% van het totale vermogen van de maatschappijen.
Zelfs ‘al zou men dit gehele bedrag als rentewinst willen
kwalificeren, dan wordt hiermede nog slechts 0,2% van
het rentehiaat teniet gedaan.
4. Wellicht doet zich binnenkort de gelegenheid voor, om
in een afzonderlijk artikel gedetailleerd in te gaan op de
technische aspecten van de door mij voorgestane promes-
sen. Reeds nu valt het volgende op te merken:
Wanneer een delegatie van de Nederlandse Vereniging
ter Bevordering van het Leven sverzekeri ngwezen, ‘de
Adviescommissie voor Personeelfondsen en de Contact-
commissie voor Bedrijfspensioenfondsen zich gezamenlijk
tot het Ministerie van Financiën wendt, zal men bij de
overheid ongetwijfeld een gewillig oor vinden om in een
te formeren commissie de mogelijkheden van de uitgifte
van deze promessen nader te onderzoeken. Met andere
woorden: waar een wil is, is een weg.
Naast de overheid ‘kunnen ook andere geldnemers,
zoals de grote industriële concerns, in de uitgifte van be-
doelde promessen participeren.
De conclusie zou inderdaad kunnen- zijn, dat op den
duur ‘rijwel de gehele premiereserve door omzetting in
A. C. W. van
der
Vet, redacteur Algemeen Dag-
blad, interviewde:
WILLEM -BRUYNZEEL
HIIUB VAN DOORNE
ALBERT HEIIN
PIJL KROESE
JOHANNES
MEYNEN
HELMICH WEIDEMA
Uitgangspunt waren vragen als: Wat drijft men-
sen tot ondernemen? Hoe staan zij tegenover
inspraak, medezeggenschap etc.? Hoe denken
zij zelf over het ‘imago’ dat de ondernemer in
ons land heeft? Hoe waarderen zij het beginsel
van macht? enz.
Zojuist verschenen onder de titel
PER SLOT VAN REKENING – ZES
ONDERNEMERS OVER HUN LEVENSWERK
verkrijgbaar in de boekhandel
/
prijs
f
9,90.
UITGEVERIJ NIJGH & VAN DITMAR –
ROTrERDAM
/
‘s-GRAVENHAGE
ESB 810-1969
‘
‘
987
promessen op deze wijze rentevast zou zijn belegd. Men
zou hierbij kunnen beginnen met conversie van de ca. 30%
waarmede het verzekeringsbedrijf de overheid reeds finan-
ciert. Overigens betekent de overdracht van een premie-
reserve van rönd f. 15 mrd.
2,
tegen de achtergrond van een
nationale schuld in de ordegrootte van f. 50 mrd., welis-
waar een belangrijke maar in wezen slechts een graduele
versteviging van de overheidsinvloed op onze econimie.
De bij de overheid beschikbaar komende gelden
zouden kunnen worden geconcentreerd in een fonds, waar-
van de bestemming in gezamenlijk overleg met het levens-
verzekeringbedrijf en de pensioenfondsen zou kunnen
worden bepaald.
Voor de gehele opèratie zou een ruime overgangs-
termijn van bijv. 10 jaar moeten worden gepland..
Aan de horizon wenkt het perspectief dat de over-
heid een groot deel van haar financieringsbehoeften dank
zij dit systeem kan bevredigen. Ceteris paribus leidt dit tot
een beperking van het overige.beroep op de kapitaalmarkt
en wellicht zelfs tot belastingverlaging. Hierdoor blijven
de benodigde kapitalen toch voor de financiering van het
bedrijfsleven beschikbâar. Dit zal zowel bij de bedrijven
als bij particulieren een grotere sociale bevrediging schep-
pen, omdat men zich bezitter van debetrokken produktie-
middelen zal weten.
Als belangrijk neveneffect voor de pensioenvoor-
zieningen valt te voorspellen, dat overdracht van pensioen-
rechten gemakkelijk realiseerbaar zal worden, omdat er
met betrekking tot de waardering van de onderliggende
promessen eenstemmigheid tussen de pensioeninstituten zal
ontstaan.
Men kan’ het met de heer Harteloh eens zijn, dat de ont-
wikkelingen op economisch gebied de laatste jaren storm-
achtig zijn geweest. Dit kan. echter geen excuus zijn om
achter de feiten aan te lopen. Het is teleurstellend, dat het
levensverzekeringsbedrijf zich slechts door deze feiten tot
wijzigingen in het beleid laat dwingen. De maatregelen die
men dan neemt komen soms te laat. Dertien jaar geleden
2
Inclusief de pensioenfondsen komt men op ca. f. 28 rnrd.
Dit wijst in de richting van punt f.
het mInisterie
van
sociale
zaken
en
volksgezondheid
vraagt
econo en
Directie Algemene Economische
Aangelegenheden
De directie biedt een
Een belangrijke taak ligt op het terrein van de
goede kans om grote
beleidsvoorbereiding van sociale maatregelen’ met
ervaring op te doen op
economische implicaties. Als economische directie
het brede terrein van,de van een ministerie dat behoort tot de z.g. sociaal-
sociaal-economische
economische driehoek, heeft zij bovendien Intensieve
politiek.
bemoeienis met alle economische facetten van het
gehele overheidsbeleid. In het kader van deze zeer
Voor deze directie wor-
ruime taak worden de medewerkers betrokken bij tal
den gevraagd:
van onderwerpen. De volgende opsomming, die verre van volledig is, geeft hiervan een indruk:
economen
inkomenspolitiek
Ook degenen dle bin-
de economische, de technologische ontwikkeling en
nenkort afstuderen
sociale verzekeringen
.
.
‘
kunnen, solliciteren.
het arbeidsmarktmechanisme en de ontwikkeling van
Vereist:
doctoraal
de arbeidsmarkt [prognoses]
examen economie.
de economische-, de technologische ontwikkelingen
het onderwijs in relatie tot de arbeidsmarkt
het deelnemen aan structuuronderzoeken voor
diverse bedrijfstakken
analyse en rapportering omtrent stukken van
algemeen economische, budgettaire en monetaire aard, zoals het Centraal Economisch Plan, de
Miljoenennota, begrotingen van andere Ministeries
o.m. ten behoeve van de behandeling in de
Ministerraad
contacten in Benelux-, EEG-, OESO- en ECE-verband
deelname aan commissie-vergaderingen van deSER
en andere adviesorganen
10
988
.
.
Salaris: afhankelijk van
leeftijden ervaring, tot
max. f2283,— per maand.
Promotiemogelijkheden
aanwezig.
Nadere inlichtingen kun-
nen worden verstrekt, telefonisch of na telefo-
nische afspraak, door
drs. W. P. Huizing
[tel. 070-1832 20,
tst. 390, b.g.g. 379].
Schriftelijke sollicitaties.
onder vacaturenummer
8-55 21 /0936 zenden aan
de Rijks Psychologisché
– Dienst, Prins Maurits-
.laan 1, ‘s-Gravenhage.
AOW-premie voor
Rijksrekening.
De salarissen zijn exclu-
sief6°/ovakantieuitkering.
begon de Waerdye methaar aan de aandelenkoers ge-
koppelde verzekeringen. Door de grote maatschappijen
werd dit systeem aanvankelijk verworpen. De Waerdye
had een redelijk succes, waarop de, andere maatschappijen
onlangs zelf hiermede begonnen zijn. Uit de geringe resul-
taten van thans komt het vermoeden naar voren dat de
juiste tijd voor deze maatregelen voorbij is.
in de rede van Drs. Braakman op de Verzekeringsdag
1969 zijn veel elementen terug te vinden, die reeds in eerdere
publikaties naar voren zijn gekomen
3
. Het zou zoveel
sprekender zijn geweest indien deze argumenten door het
verzekeringswezen vijf â tienjaar geleden naar voren
waren gebracht.
,
–
Thans gaan de maatschappijen het systeem van winst-
deling intensiveren. Zoals ik heb aangetoond, is dit systeem
tot nu toe niet van de grond gekomen. Alleen Pensioen
Risico heeft hiermede geëxperimenteerd. De vraag is of
het voor het levensverzekeringsbedrijf in zijn totaliteit niet
reeds te laat is om hiervan nog belangrijke successen te
mogen verwachten. ,
W. B. Koehnan
Zie bijv. J. Jonker in de
Naamlooze Vennootschap,
augustus 1966; en
Pensioenkosten zijn Arbeidskosten,
juni 1967.
16
de rijksoverheid vraagt
voor het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruim!elilke Ordening
hoofd afdeling financiële zaken
vac. nr
. 9-2485/0936
Taak: vormgeven, aan. het financiële beleid en op hoog niveau medewerken aan de
totstandkôming daarvan.
Hiervoor staat een apparaat ter beschikking, bestaande uit de sectoren.:
Inspectie. en Begrotingszaken
Administratie en
Accountantsdienst.
De afdeling, bestaande uit 115 medewerkers, is om. belast met
samenstellen der begroting
;
preventief toezicht op de besteding van begrotingsgelden;
voeren van begrotingsboekhouding;
samenstellen van rekeningen en verslagen der uitgaven;
betaalbaarstellen van gelden, wegens aangegane verplichtingen.;
controle op het financiële beheer bij het ministerie en de daaronder ressorterende
diensten en instellingen.
Vereist: doctoraal examen rechten of economie; ervaring in. een, overheids- of semi-
overheidsfunctie is gewenst. Leeftijd b.v.k. vanaf 35 jaar.
Standplaats ‘s-Gravenhage.
Salaris max. f3205,- per maand.
voor het Ministerie van Economische Zaken
t.b.v. het Directoraat-Generaal voor IndustrIe en Handel
economen
vac. r.
9.1402/0936
Taak: in nauw overleg met het bedrijfsleven voor de verschillende sectoren van de
industrie nagaan hoe het toekomstbeeld moet worden beoordeeld en wat eventueel –
ter bevordering van de groei dient te geschieden.
Vereist: doctoraal examen economie; technologische belangstelling.
Standplaats ‘s-Gravenhage.
Tel. inlichtingen (070) – 81 4011, tst. 27 26 of 2725.
Schriftelijke sollicitaties onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer
(voör elke -vacatureeen afzonderlijke brief) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6% vakantieuitkering
ESB 8-10-1969
1
989
Geld- en kapitaalmarkt
GELDMARKT
De banken hebben in de laatste week van september een groter
beroep op de Nederlandsche Bank moeten doen.. Zij hebben f. 25 mln, aan de Bank verdisconteerd en f. 202 mln, nieuwe
voorschotten opgenomen. Het bedrag, dat de Centrale Bank
thans in portefeuille heeft als gevolg van discontering, is tot een
recordhoogte gestegen, ni. f. 387 mln. Men vraagt zich af waar
al dit – korte – papier vandaan is gekomen.
De Staatskas wordt sedert eind september versterkt door de
betalingen van de vennootschapsbelasting. In totaal zal aan de
Staat zeker een f. 2 mrd. toevloeien. Hoeveel aflossingen aan
opgenomen kasgeldleningen hiertegenover staan is niet bekend.
Het is dringend nodig dat, evenals met de stand van het schat-
kistpapier geschiedt, ook een periodieke publikatie over de stand
van andere korte leningen tot stand komt. Voorts vervalt het
seizoenarrangement met de Nederlandsche Bank, hetgeen af-
lossing van bij deze instelling opgenomen leningen betekent.
De invloed die het handelsbankwezen in juli op de geld-
hoeveelheid heeft gehad is beperkt gebleven. Steeg de vordering
der handelsbanken op het Rijk in het tweede kwartaal nog met
f.
582 mln., in jüli kwam daar slechts f. 59 min. bij. De vordering op de lagere overheid steeg met f. 28 mln. Ook de geldschepping
(bruto) door middel van kredietverlening aan de private sector
lag in juli lager dan in voorgaande maanden, nl. f. 106 mln, wat
het korte krediet betreft (mei en juni
f.
213 mln. resp.
f.
177
mln.) en
f.
35 mln. middellang krediet
(f.
57 mln. resp.
f.
173
mln.). De uitbreiding van de kapitaalmarktuitzettingen leverde
een record voor 1969 met
f. 114 mln., nadat in het eerste halfjaar
de banken per saldo beleggingsmateriaal hadden afgestoten.
Nadat in maart 1969 de Nederlandsche Bank een beginsel-
overeenkomst met de Nederlandse Spaarbankbond had gesloten,
volgens welke de spaarbanken onder het sociaal-economisch
toezicht zouden komen, wordt nu officieel bevestigd in het
jongste kwartaaloverzicht van de Nederlaildsche Bank, dat deze
regeling per 1juli1969 van kracht is geworden. Hiermee zijn de
spaarbanken erkend als geldscheppende instellingen. De res-
trictieregeling beperkt zich tot het lange bedrijf, omdat de
spaarbanken er geen kort bedrijf op na mogen houden. De
vraag is hoe lang dit gehandhaafd kan blijven.
KAPITAALMARKT
De besparingen bij de traditionele spaarb’anken ontwikkelen
zich in 1969 bevedigend. In januari/augustus bedroeg het spaar-
verschil f. 1.399 mln., in dezelfde periode van 1968
f.
1.213 mln.
Inhet eerste halfjaar 1969 hebben de spaarbanken echter de
hun toestromende middelen niet ten volle naar de markt door-
gevoerd, doch ten dele in kas gehouden. Of hetzelfde beleid ook
in het derde kwartaal wordt gevolgd is onbekend. De grotere
inspanning van de spaarders zou dan, althans voorlopig, geen
effect hebben voor de kapitaalmarkt. (Door ruimtegebrek ditmaal geen koersstaat.
Red.)
aasuIuIIIIluIIIauuIJII.
1
1
1
J J
Voor één onzer relaties, een zeer
dynamisch en snel gegroeid en
U
nog groeiend internationaal werkzaam groot Nederlands concern,
•
zoeken wij contact met candidaten voor de nieuwe functie
1
1
•
$
•
hoofd afdeling
informatie en systemen
1
1
.
1
1
•
De gezochte functionaris
ter ondersteuning van de in de problematiek van het
zal, direct onder de Raad
leiding van alle concern- besturen van een onderneming.
van Bestuur, leiding geven
onderdelen te bevorderen.
Voor het contact met de
aan de afdeling bestuurlijke
De opbouwfase zal door een
vele buitenlandse vestigingen
informatie en systemen. De
stuurgroep onder leiding van is een uitstekende beheersing eerste opdracht voor deze
een lid van de Raad van van de Engelse taal vereist.
–
afdeling is do keuzebepaling
Bestuur worden begeleid.
1
van een computersysteem.
.
•
Brieven in handschrift
I
Daarna wordt het de taak
W
Voor deze belangrijke,
met de gebruikelijke gegevens. van de afdeling om creatief
goed te honoreren functie
te richten aan het Instituut
I
zowel de meest doelmatige
wordt contact gezocht met
voor Bedrijfspsychologie,
toepassing van wiskundige
ervaren organisators die
.
tav. drs. J.W.R. Tilanus,
en computermethoden bij het
door opleiding en/of ervaring
Postbus 167, Hengelo (0).
1
oplossen van problemen bij
tevens over voor de functie
Geen naam of brief zal aan de
werkuitvoering, research en
adequate kennis beschikken,
opdrachtgever worden coor-
•
ontwerp te stimuleren, als
Naast leidinggevende en
gezonden zonder toestemming
1
het tot stand komen van een
contactuele kwaliteiten, wordt
van de gegadigde. Discretie
1
effectief
informatie-systeem
een goed inzicht gevraagd wordt verzekerd.
,
1
Instituut
voor Bedrijfspsychologie
van
het
Raadgevend Bureau Ir. B.W. Berenschot n.v.
•
…
..
1
Hengelo (0). Amsterdam
.
Tilburg
–
brussel
–
White
Plains (USA)
1 1 1 1 11.11
1 1 1 1
U 1 $11111
990