ECON
OMISC
H
=STATI
S
T
I~,
SCHE
IBE
RICHH
E
1
HUJTGÂVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
2 april 1969
54e jrg.
No. 2689
Verschijnt wekelijks
Te laat
COMMISSIE VAN REDACTIE:
H. C. Bos; L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J. Montagne; A. de Wit.
Hoe zal de huidige regering de geschiedenis ingaan op het stuk van haar
sociaal- en financieel-economische verdiensten? Wij wagen ons niet aan•
REDACTEUR-SECRETARIS:
een antwoord op deze speculatieve vraag. Per slot van rekening zal dit
A. de Wit.
kabinet
–
gezien de huidige partijpolitieke constellatie
–
waarschijnlijk
zijn tijd wel uitdienen en er kan in twee jaar tijds nog heel wat gebeuren.
ADJuNCT
REDACTEUR-SECRETARIS:
Men zal zich echter weinig aan koffiedikkijkerij bezondigen, wanneer nu
P. A. de Ruiter.
reeds gesteld wordt dat de regering-De Jong op een belangrijk punt heeft
COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:
gefaald: ten aanzien van het prijsbeleid heeft zij het oude adagium ,,regeren
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
is vooruitzien” niet waargemaakt.
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick
Gruwelijk verkeken
–
heeft de regering zich eind vorig jaar in elk geval
op de prjseffecten, die het gevolg zouden zijn van de invoering van de
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
BELGIË:
BTW: Zij heeft zich daarbij uitsluitend gebaseerd op de berekening van
J. Geluck.
het Centraal Planbureau, op het kostprijstechnische BTW-effect. Zij heeft
–
echter voorbij gezien aan de, weliswaar niet rechtstreeks door de invoering
van de BTW geïnduceerde, maar wel met deze invoering gepaard gaande,
prijsverhogingen. In het tijdelijk rond de jaarwisseling ontstane prijs-
vacuüm hebben veel bedrijven de gelegenheid te baat genomen om
–
nu de
prijzen toch moesten worden herberekend
–
nog niet verwerkte kosten-
stijgingen in hun nieuwe prjsstelling te verdisconteren, c.q. reeds te anti-
ciperen op mogelijke kostenstijgingen in de loop van 1969.
Te
laat
……………………..321
De fout van het kabinet is niet geweest dat zij aan de vooravond van
de invoering van de BTW ongemotiveerde bezweringsformules heeft uit-
Drs. E. P. Riezebos:
gesproken (dat het met die prijzen allemaal wel mee zou vallen e.d.),.. doch
Het bevolkingsvraagstuk in Latijns-
veeleer dat het daar zelf in heeft geloofd. Het had zich met name moeten
Amerika
………………….322
realiseren dat een vergelijking met de Situatie in West-Duitsland, waar de
invoering van de BTW tot slechts geringe prijsverhogingen heeft geleid, Drs. A. J. M. Mn de Laar:
weinig terzake was. Immers, de conjuncturele situatie ten tijde van de in-
Buitenlands bedrijfsleven en kapi-
voering van de BTW in West-Duitsland verschilde nogal van die waarmee
taalexport uit ontwikkelingslanden 325
we nu in Nederland te maken hebben. In West-Duitsland een nog lang niet
Drs. P. G. Dekker:
aan zijn capaciteitsplafonds reikend produktieapparaat, met dus veel
Suriname en Nederland: meer of
marge voor extra produktiviteitsstijgingen, bij ons echter een zeer snel
weer aangetrokken conjunctuur met een grote kans op een hernieuwd
minder hulp
……………….330
haasje-over van bestedingen en middelen, hetgeen tothernieuwde infiatoire
R. Besançon:
perikelen leidt (zo bezien komt de BTW in feite een jaar te laat!).
Ontwerp van Wet op de Accoun-
De regering had moeten beseffen dat zij onder deze omstandigheden
tants voor het Midden- en Klein-
niet van het bedrijfsleven had mogen verwachten, dat dit tot vrijwillige
.
bedrijf
………………… …332
medewerking aan het prjzenfront bereid zou zijn. Zij ziet dat nu kennelijk
ook in, getuige het zojuist ingediende ontwerp van wet tot wijziging van
N o t i
t
i e :
de prujzenwet. In feite vormt dit wetsontwerp (zij het dan wat meer verhuld
Nieuwbouw en samenwerking in de
–
en meer in overeenstemming met de fluwelen-handschoen-aanpak van dit
scheepvaart
……………….329
kabinet) in zekere zin de inwilliging van de-eind vorig jaar door de op-
positie bepleite wens een algemene prjsmaatregel in te voeren; het effect
B oe k b e s p r e k i n g…………338
ervan is althans praktisch gelijk. Het wetsontwerp is echter een half jaar
Ge Id
–
e n kapitaalmarkt.. 339
te laat gekomen; de slag tegen de prijzen dreigt nu verloren te gaan. Daar-
mee ontvalt het kabinet tevens menige grond om fors op te treden tegen
R e ce n t e p u b ii kat i e
S …….
340
excessïeve loonstijgingen. (laagzangen over de ,,loon- en prjsspiraal” kan
déze regering in elk geval maar beter niet meer aanheffen.
dR
321
Het bevolkingswaagstuk
in Latijns-Amerika
Reden tot optimisme?
De in de laatste jaren verschenen publikaties over het be-
volkingsvraagstuk in de onderontwikkelde landen zijn vrij-
wel alle somber tot zeer somber gestemd. Daar was dart
ook alle reden toe: niet alleen wegens het niveau van de
groeicijfers (twee- tot driemaal zo hoog als in West-Europa),
maar bovendien door de versnelling die deze vertoonden.
Uit de meest recente gegevens kunnen echter enigszins
opgewektere conclusies getrokken worden.
VERSNELLING
Tabel 1 laat zien hoe het jaarlijkse groeipercentage is op-
gelopen in de laatste 40 jaar in de onderontwikkelde ge-
bieden; ter vergelijking’zïjn de cijfers ook voor Europa en
Noord-Amerika vermeld.
De nadelige invloed die de snelle groei heeft op de ont-
wikkçlingsmogelijkheden van de betreffende gebieden is
welbekend. Het meest voor de hand liggende aspect is wel
dat de open en/of verkapte werkloosheid er al zeer groot is
zodat additionele arbeidskrachten weinig of niets aan de
economische activiteit toevoegen. In de landbouwsector
wordt de versnippering der bedrijven er slechts groter door.
Voorts vereist de zich uitbreidende bevolking voortdurend
meer investeringen in de sociale sector (scholen, zieken-
huizen, enz.) die, als ze inderdaad verricht worden, een
steeds geringer gedeelte van de besparingen overlaten voor
direct produktieve investeringen. Tenslotte heeft een snel
groeiende bevolking de eigenschap voortdurend ,,jonger”
1
te worden, d.w.z. dat de verhouding tussen de beroeps-
bevolking – die produceert – en de totale bevolking
– die consumeert – ongunstiger wordt.
Als men afziet van migratie, wordt de bevolkingsgroei
bepaald door het verschil tussen het aantal geboorten en
het aantal sterfgevallen, hetgeen -betekent dat de hier-
boven gesignaleerde versnelling optreedt gedurende een
periode waarin het geboortecijfer (meestal uitgedrukt per
duizend inwoners) en het sterftecijfer uit elkaar lopen.
Bijvoorbeeld een dalend sterftecijfer gecombineerd met een
stijgend, constant of zelfs enigszins dalend geboortecijfer.
ENKELE RECENTE ONTWIKKELINGEN
Helaas zijn slechts voor een gering aantal – voornamelijk
Latijnsamerikaanse – landen enigszins volledige en be-
trouwbare gegevens beschikbaar. In tabel 2 is dit matriaal,
na bewerking, weergegeven voor deze landen. Niet alleen
wordt in de tabel de hierboven genoemde versnelling in
de bevolkingsgroei geïllustreerd, maat bovendien Leiden
de cijfers tot de veel belangrijkere constatering dat er sinds
enkele jaren een zekere ommekeer plaatsvindt.
Alvorens nader in te gaan op de cijfers, moet opgemerkt
worden dat de vermelde landt n niet noodzakelijkerwijze
representatief zijn voor geheel Latijns-Amerika; frag-
mentarische gegevens voor enkele grote landen, zoals
Brazilië, Argentinië en Columbia zijn echter niet in tegen-
spraak met de conclusies die uit de tabel getrokken kunnen
worden; zelfs kan hetzelfde gezegd worden betreffende de
– zeldzame – gegevens voor ontwikkelingslanden buiten
Latijns-Amerika.
Wat betreft de geboortecijfers, valt het op dat deze, na
een zekere stijging gedurende de jaren 40 en 50, alle een
scherpe daling te zien geven sinds omstreeks 1960. Deze
daling is zo snel dat, als zij in hetzelfde tempo zou door-
zetten, het geboortecijfer in de meeste’ landen binnen een
generatie zou dalen tot het huidige Westeuropese niveau
(Nederland 19%). Vooral over de laatste twee tot vier jaar
is’ de daling zeer snel geweest.
Alvorens zich aan dergelijke bespiegelingen te wagen
dient echter te worden nagegaan of de recente trend toe-
geschreven moet worden aan een tijdelijke oorzaak, die
elke prognose op losse schroeven kan zetten. Is er buy.
sprake van een plotselinge verandering in de pyramide?
Hoewel niet veel bekend is over het verloop van leeftijds-
opbouw, is het niet onwaarschijnlijk dat het aandeel der
20-45-jarige vrouwen in de bevolking is afgenomen:
enerzijds als gevolg van de tussen 1920 en 1940 optredende
vertraging in het geboortecijfer, anderzijds door de tussen
1940 en 1960 geconstateerde versnelling, waardoor het
aandeel der niet-huwbaren gestegen is. Het is dus zaak de
trend in het geboortecijfer te vergelijken met die van het
vruchtbaarheidscijfer (aantal geboorten per 1.000 vrouwen
tussen de 15 en 49). In tabel 3 is dit gedaan voor zo vçel
mogelijk landen voor een zo recent mogelijke periode
het blijkt dan dat in vrijwel alle landen het vruchtbaarheids-
cijfer gedaald is
2,
en even snel of sneller dan het geboorte-
cijfer; de vrees voor een vertekening yan het beeld als gevolg
van een tijdelijke verschuiving in de pyramide blijkt dus
ongegrond.
Uit tabel 2 blijkt dat het niveau van het geboortecijfer
daalt met de hoogte van het inkomen, maar in welke rich-
ting het causale verband het sterkst is, is niet zonder meer
duidelijk. Hoe dit ook zij, de groei van het nationaal
produkt per hoofd die de daling van het geboortecijfer
vooraf is gegaan, verschilt sterk per land en ligt voor de
meeste vrij laag.
Een belangrijke oorzaak van de geconstateerde daling
in de geboortecijfers wordt ongetwijfeld gevormd door een
combinatie van twee verschijnselen: het grootscheepse
vertrek van de plattelandsbevolking naar de steden, en het
feit dat de vruchtbaarheidscijfers in de steden aanzienlijk
1
In India bedroeg het aandeel der kinderen onder de 14 jaar
in 1951 37%, in 1961 was dit 41% van de totale bevolking.
2
Vooral in de meest vruchtbare leeftijdsgroep (20-30 jaar).
322
(I.M.)
ESB 2-4-1969
TABEL 2.
•Bevolkingsaanwas in enkele Lat jjnsamerikaanse landen sinds 1920
Alle cijfers per 1.000 inwoners per jaar
Gemid.
1920-1924
Wijziging
perjaar
Gemid.
1930-
1
934
Wijziging
perjaar
Gemid.
1940-1944
Wijziging
perjaar
Gemid.
1
1950-1954
Wijziging
perjaar
Gemid.
1959-1961
Wijziging
perjaar
1967
EI Salvador
………
3,2 mln., 1,0%,
$
236
nataliteit
mortaliteit
46 24
-0,3
-0,1
43 23
–
-0,2
43
21
+0,6
-0,6
49
15
–
-0,4
49
12
-0,7
-0,4
44
9
natuurl. aanw.
22
-0,2
20
+0,2
22
+1,2
34
+0,4
37
,
-0,3
35
Guatemala
……….
4,7 mln., 0,8%,
$
281
nataliteit
mortaliteit
63
27
-1,1
–
52 27
-0,5
+0,1
47
28
–
+0,4
-0,7
51
21
-0,3
-0,6
49
17
-0,8
-0,2
43
IS
–
natuurl. aanw.
36
-1,1
25
-0,6
19
+1,1
30
+0,3
32
-0,6
28
1,6 mln., 1,0%,
$
353
nataliteit
mortaliteit
.
43
22
+0,3
–
46 22
-0,1
‘
-0,4
45
18
+0,4
-0,7
49
II
-0,1
-0,4
48
8
-1,3
-0,2
39
7
–
natuurl. aanw.
21
+0,3
24
+0,3
27
+
1,1
38
+0,3
40
-1,1
32
Costa Rica
……….
1,9 mln., 6,6%,
$
407
nataliteit
mortaliteit
38
24
-0,4 -0,6
34
18
-0,3
-0,4
31
14
+0,4
-0,2
35 12
+0,7
-0,4
41 9
–
-0,8
-0,3
35
7
Jamaica
…………
natuuri. aanw.
14
+0,2
16
+0,1
17
+0,6
23
+
1,1
32
-0,5
28
Mexico
………….
45,7 mln., 3,0%, $412
nataliteit
mortaliteit
.
.
..
.
.
..
45
26
-0,1
-0,4
44
22
,
+0,1
-0,7
45
IS
+0,1
-0,5
46
II
-0,4 -0,3
43
9
natuurl. aanw.
..
..
19
+0,3
22
+0,8
30
+0,6
35
-0,!
34
1,0 mln., 6,1%,
$
501
nataliteit
mortaliteit
32
22
-0,2
-0,3
30
19
+0,6
-0,3
36
16
+0.1
-0,5
37
II
+0,1
-0,4
38
8
-1,3 -0,2
30 a) 7 a)
natuurl. aanw.
10
+0,1
11
+0,9
20
+0,6
26
+0,5
30
-1,1
23 a)
Chili
……………
9,1 mln., 1,2%,
$
515
nataliteit
mortaliteit
42
30
-0,2 -0,6
40 24
-0,4
-0,4
36 20
-0,2
-0,6
34
14
–
+0,3
-0,2
36
12
-1,0
-0,4
29
9
Trinidad
………….
natuurl. aanw.
12
+0,4
16
–
16
+0,4
20
+0,5
24
-0,6
20
2,7 mln., 5,4%,
$
959
nataliteit
mortaliteit
.
.. ..
..
..
41
21
.–0,l
-0,5
40
16
-0,3 -0,7
37
9
-0,6
-0,3
32
7
-0,8
-0,2
26
6
Puerto Rico
………
natuurl. aanw.
.
.
..
20
+0,4
24
+0,4
–
28
-0,3
25
-0,6
21
Latijns-Amerika
259 mln., 2,0%; S 350
N.B.
De cijfers onder de naam van het land betekenen resp. het aantal in-
woners in miljoenen in
1967, de jaarlijkse groei van het nationaal
TABEL 3.
produkt per hoofd in de periode 1950-1960 en het bruto nationaal
inkomen per hoofd in U.S. dollars in 1965; de landen zijn gerangschikt
volgens toenemende waarde van dit laatste cijfer.
Nataliteit
versus fertiliteit, ontwikkeling sinds
omstreeks
Bronnen:
Demogrop/zic
Yeorbook,
Verenigde
Naties
1965,
1966,
1967;
1960
Monthly Bulletin
of
Stotistics,
VN., febr. 1969;
National Accounis
of
Less
–
Developed Countries,
O.E.C.D. 1967.
–
a)
1966.
–
TABEL 1.
Groeikoers van de vereldbevolking
Bevolkingsgroei (promille per jaat)
Bevolking
1930-1940 1940-1950 1950-1960 1960-1967 in mln, in
1967
Latijns-Amerika Afrika
19
15
23
15
27
23
28
24
259
N.B. De cijfers duiden de procentuele verandering aan van de geboorte-, resp.
Azie (zonder China,
–
328
vruchtbaarheidscijfern. Bijv. voor Ecuador:
Japan en Sowjet-
–
–
nataliteit in 1966 is 41,5 geboorten per 1.000 inwoners, in 1962 47,0;
14
14
22
25
,
1,087
wijziging is 41,5/47,0 = 0,883 = -11,7%;
………….
Noord-Amerika
.
7
14
18
14
220
–
fertiliteit in 1966 in 149,4 geboorten per 1.000 15-49-jarige vrouwen,
Unie)
……….
Europa (zonder
Sowjet-Unie)
,,,
7
3
8
9
452
in 1962 167,9;
wijziging is 149,4/167,9
=
0,889
Wereld
…………
10
9
18 19
3.420
Bronnen:
Demographic Yearbook,
Verenigde Naties
1965,
1966,
1967;
–
Mont hly Bulletin
of
Stof istics,
V.N. febr. 1969.
Bron: Denzographic Yearbook
1967,
Verenigde Naties.
Wijziging
nataliteit
Wijziging
fertiliteit
Pe
riode
-22 -25
1960-1965
-12
-20
1959-1965
Barbados
………………….
-12
.
-II
1962-1966
Trinidad
……………………
-II
-10
1961-1965
–
7
–
8
1961-1966
–
7
–
9
1960-1965
Ecuador
……………………
–
6
-10
1960-1965
Peru
………………………
Venezuela
.’………………….
–
4
–
1
1960-1966
Puerto Rico
………………..
Chili
……………………..
–
2
-13
1962-1967
vIexico
…………………….
Panama
…………………..
Honduras
………………….
+
2
–
3
1961-1965
/
323
lager liggen dan op het platteland. Voor de in tabel 2 ver-
melde landen ligt het stedelijk niveau 30-40% lager. Dit
geldt ook voor andere Latijnsamerikaanse landen zoals
Brazilië, Peru, en Ecuador. Over de oorzaken van dit
niveauverschil valt allerlei te bedenken: gebrek aan woon-
ruimte in de steden (liever gezegd in de krottenwijken rond
de steden), de grotere behoefte aan gezinsarbeid op het
platteland en, naar mijn mening vooral, de geringe mogelijk-
heden tot ontspanning op het platteland door de afwezig-
heid van elektriciteit (recreatie vermindert procreatie?).
De oorzaak van de verstedelijking, die in deze landen in een
tiental jaren soms meer dan een tiende van de bevolking
betreft, ligt vooral in de ongunstiger wordende verhouding
tussen land en landbouwbevolking en misschien ook in de
stimulerende invloed die uitgaat van ,,success-stories” van
verwanten in de stad.
Acties voor geboortebeperking bestaan nu in
vrijwel
alle
Latijnsamerikaanse landen, maar
zij
zijn van te recente
datum (1965 of later) en van nog te geringe omvang
3
om
de recente daling in het geboortecijfer verder te kunnen ver-
klaren. Hieraan moet echter toegevoegd worden dat de
omvang van deze acties zeer snel toeneemt, dankzij het
groeiend inzicht zowel van de betrokken regeringen als
van de hulpverlenende landen en organisaties: de finan-
ciële bijdrage van bijv. de Verenigde Staten is sinds 1965
gemiddeld elk jaar verdubbeld. Bovendien behoeft hun
succes niet in twijfel getrokken te worden, als men bedenkt
dat volgens deskundige ramingen steeds- meer zwanger-
schappen kunstmatig onderbroken worden (in Chili bijv.
één op drie). Resumerend kan over de oorzaken van de recente natali-
teitsdaling slechts het volgende gezegd worden: zij is niet
te danken aan een verschuiving in de leeftijdsopbouw, ook
niet aan de in.komensgroei, gedeeltelijk aan de verstede-
lijking en nog niet aan georganiseerde geboorteregeling;
waarschijnlijk wel aan andere wegen tot géboortebeperking.
STABILISATIE VAN HET STERFTECIJFER
Dankzij de snelle verbreiding van de medische verzorging
is het sterftecijfer snel afgenomen, in scmmige landen sinds
1920 of eerder, in andere na omstreeks 1940. Sinds enkele
jaren is het op een zodanig niveau gekomen dat een voort-
zetting van de trend tot daling in hetzelfde tempo onwaar-
schijnlijk is en dat een zekere stabilisatie verwacht mag
worden; stabilisatie die in sommige landen reeds blijkt uit
de meest recente cijfers.
Momenteel ligt het sterftecijfer van de meeste in tabel 2
vermelde landen omstreeks het Westeuropese niveau
(Nederland
8
0
/).
Hierbij moet echter niet uit het oog
worden verloren dat de bevolking in de hier besproken
landen gemiddeld veel jonger is dan in de ontwikkelde
landen, zodat zelfs een lager cijfer nog geen teken is dat de
medische voorzieningen een bevredigend niveau hebben
bereikt.
De bereikte verbetering en een indicatie van wat nog
verder mogelijk is wordt beter door het volgende geïllus-
treerd: in de jaren vijftig nam de gemiddelde levensver-
wachting bij geboorte ieder jaar met bijna één jaar toe en
in alle genoemde landen (uigezonderd Guatemala) ligt de
levensverwachting nu boven 60 jaar
1
. Als men bedenkt
dat in de ontwikkelde landen dit cijfer momenteel rond de
70 jaar is en slechts zeer langzaam toeneemt, ligt het voor
de hand te veronderstellen dat verdere verbetering van dè
medische voorzieningen spoedig steeds minder kan bijdra-
gen tot verlaging van het sterftecijfer.
PROGNOSES
Als we tenslotte kijken naar de natuurlijke bevolkingsgroei
die uit de hierboven besproken geboorte- en sterftecijfers
resulteert, valt op dat de groeivoet in de jaren veertig en
vijftig zeer snel gestegen is, vooral als gevolg van een af
–
neming van de mortaliteit. Omstreeks 1960 treedt een ver-
andering op: terwijl de nataliteit snel afneemt, zwakt de
dalende tendens in het sterftecijfer af en de groeivoet van
de bèvolking vertoont daardoor een plotselinge ommekeer.
Dit wil niet zeggen dat de periode van zeer snelle be-
volkingsgroei nu al geëindigd is, want in de meeste landen
ligt de groeivoet momenteel nog aanzienlijk boven het
,,pre-explosie” niveau. Als we echter de hierboven al aange-
duide mogelijkheden concretiseren, te weten een extra-
polatie van de nataliteit sinds 1960 en een daling van de
mortaliteit tot een stabiel niveau van
70/00,
kan berèkend
worden dat de groeikoers binnen afzienbare tijd een niveau
bereikt vergelijkbaar:met die van de ontwikkelde landen.
Een groei van 15
0
1
00
zou tussen 1970 en 1975 al bereikt
worden door Chili, Trinidad en Puerto Rico, rond 1980
door Costa Rica en Jamaica, enz., met Mexico als laatste
pas in het begin van devolgende eeuw. Een verderë daling
tot 10
0
/
zou, op grond van dezelfde veronderstellingen,
vijf jaar later (Trinidad, Costa Rica, Chili) tot vijftien jaar
later (Mexico) bereikt worden.
Het is duidelijk dateen dergelijk ,,voortborduren” op een
tamelijk recente trend een nogal speculatief karakter heeft
en met enig voorbehoud bekeken moet worden. Wel kan
worden gesteld dat de huidige vertraging in de groei onver-
wacht gekomen is en dat zich een nieuwe ontwikkeling
aftekent. Slechts enkele jaren geleden publiceerden de
Verenigde Naties bevolkingsprognoses
1
, waarin voor de
in tabel 2 vermelde landen voor 1960-1970 groeicijfers
voorspéld werden op hetzelfde niveau of hoger dan voor
de periode 1950-1960; ook voor 1970-1980 verwachtten de
Verenigde Naties geen noemenswaardige daling. Dat voor-
spellingen in deze materie een riskante bezigheid zijn blijkt
wel uit een ander voorbeeld: eerdere voorspellingen door
de Verenigde Naties (in 1951) hadden de explosie in de
jaren vijftig niet voorzien en schatten de wereldbevolking
in 1980 op 3 â 3,6 miljard
6,
een aantal dat inmiddels reeds
bereikt is.
Als ik mij, met deze lichtende voorbeelden voor ogen,
tochaan een blik in de toekomst wil wagen is dat om na
de vele sombere berichten die de laatste tijd omtrent deze
materie verschenen, iets optimistischere perspectieven aafi
te duiden, voor zover het Latijns-Amerika betreft. Mochten
deze perspectieven zich’ realiseren en geen gezichtsbedrog
blijken te zijn, dan bieden zij ongetwijfeld betere uitzichten
op de economische ontwikkeling van dit gebied.
E. P. Riezebos
(OECD)
Het aantal pilgebruiksters in geheel Latijns-Amerika werd
eind
1967 op
ongeveer
2
miljoen geschat, d.w.z. slechts ongeveer
3
0/
van het totaal aantal vrouwen tussen
15
en
49
jaar.
In de Westeuropese landen werd dit cijfer nog niet zo lang
geleden bereikt: in Scandinavië en Nederland rond
1925,
elders
tussen
1930
en
1940.
World Population Prospects,
Verenigde Naties 1966.
6
,,The past and future growth of world population: a long
range view”;
U.N. Population Bulletin,
december
1951..
324
Buitenlands bedriffs1even en
kapitaalexport At bntwikkelingslanden
‘
De Tanzaniaanse ervaring
eN
De discussie in Nederland over het beleid inzake ontwik-
kelingslanden is weer opgebloeid. Enerzijds omdat cie
Nederlandse regering bezig is meerjarenplanning te ont-
werpen in dit opzicht, anderzijds omdat kort geleden het
rapport van de Commissie-Janssen inzake de evaluatie
van het (in het recente verleden) gevoerde ontwikkelings-
beleid ter beschikking is gekomen. Bovendien nemen de
uitgaven ten behoeve van ontwikkelingslanden in snel
tempo toe. Al met al reden genoeg om eens na te denken
over het te voeren beleid,’bij voorkeur op basis van zo
goed mogelijk gedetailleerde kennis van wat in feite
1
aan
de gang is in ontwikkelingslanden.
Nu zijn er talloze, dikwijls zeer wijdlopige, verhandelin-
gen over ontwikkelingshulp in abstracto. Er is veel materiaal
verzameld over aspecten van kapitaaloverdracht, enz.,
maar er is weinig concreets beschikbaar over de praktijken
van het buitenlandse zakenleven in de ontwikkelingslanden
zelf. Dit laatste is niet zo verwonderlijk. Het bedrijfsleven
heeft bepaald geen behoefte om onderzoekers te laten
uitpluizen op welke wijzen buitenlandse bedrijven zaken
doen. Bovendien geven regeringen in vele gevallen ook
geen medewerking om een en ander van die kant te be-
naderen, gesteld al dat z, weten wat er gaande is.
Tanzania, een van de concentratielanden voor het
Nederlandse ontwikkelingsprogramma, staat de laatste
jaren om velerlei redenen in het middelpunt van de belang-
stelling. Een vrij ingrijpende economisch-politieke koers-
wijziging is in februari 1967 ingeleid door de aanvaarding
van de Aruha Declaratie i.
De Arusha Declaratie poogt correcties aan te brengen
op de, sedert het bereiken van de politieke onafhankelijk-
heid (in december 1961) sterk toegenomen, inkomens-
ongelijkheid
2
Het accent van de ontwikkeling is verlegd van de stad
naar het platteland. Voorts is het belang van de zelf-
werkzaamheid van de bevolking (self-reliance) benadrukt,
hetgeen een goed leiderschap vereist. Hiermee gepaard
gaande is een voorzichtiger opstelling ten opzichte van het
buitenland gevolgd en wordt een selectiever beleid ten
aanzien van wat werkelijk als hulp wordt aanvaard ge-
voerd. Dit laatste in verband met de snel toenemende
externe schuldenlast, welke in ontwikkelingslanden in,
recente jaren is opgetreden. De economisch-politieke ge-
volgen van een toenemende afhankelijkheid van het buiten-
land worden door Tanzania als ongewenst beschouwd.
Ter uitvoering van de in de Arusha Declaratie neer-
gelegde principes zijn o.a. de topinkomen.s vrij drastisch
afgeroomd en is een zuiveringsproces onder het politieke
leiderschap begonnen. Teneinde vat te krijgen op de
nationale economie, en ook om doelgerichte planning door
te kunnen voeren is een aantal sleutelbedrijven genatio-
naliseerd. Zo zijn’het bankwezen en het verzekerings-
bedrijf volledig genationaliseerd. Voorts zijn partiële
nationalisaties doorgevoerd in de sisalplantages, de handel
en de industrie. Aanvankelijk hebben in het buitenland
vooral de nationalisaties de aandacht getrokken. Ook het
Nederlandse bedrijfsleven was bij de nationalisaties be-
trokken. Echter de wijzigingen in het binnenlands beleid
zijn veel ingrjpender geweest, en op langere termijn ver-
moedelijk ook belangrijker. Al zullen deze laatste aspecten
van het in Tanzania gevoerde beleid hier niet verder ter
sprake komen.
In dit artikel zal een inzicht worden verschaft in de
mate van buitenlandse controle over het in Tanzania werk-
zame bedrijfsleven,
veelal gebaseerd op gegevens voor 1965
en 1966. Dit heeft dus betrekking op de situatie vlak vöôr
de Arusha Declaratie. Vervolgens zal een globale schat-
ting worden gemaakt van de
kapitaalexport,
welke be-
rekening gedeeltelijk pas mogelijk geworden is door de
inzichten welke bij de afwikkeling van de nationalisatie
zijn verkregen, terwijl tot slot enkele opmerkingen zullen
worden gemaakt over de na de Arusha Declaratie ontstane
situatie.
De discussie blijft beperkt tot een deel van wat veelal als
de ,,moderne” sector wordt aangeduid, in tegenstelling
tot de meer traditionele voortbrengingswijze van de in-
heemse bevolking. Het bankwezen, het verzekeringsbedrijf,
de industrie en de handel zullen aan de orde komen. Van
de belangrijkste exportgewassen koffie, katoen en sisal, is
alleen sisal een gewas dat door buitenlandse (plantage-)
bedrijven beheerst werd. Sisal, een vezelgewas, is echter
een ,,declining industry”, vnl. als gevolg van de sterk toe-
genomen concurrentie van kunstvezels. De waarde van
de uitvoér van sisal is teruggelopen van Sh.
453
mln, in
1963 (éen topjaar) tot Sh. 201 mln. in 1967
1
(1 shilling =
f.
0,50).
De nationalisatie in de sisalindustrie kwam dus
neer op de overname van een aantal praktisch al failliete
bedrijven. De winsten van 1963/1964 zijn destijds over-
wegend naar het buitenland overgeheveld, zodat er prak-
tisch geen reserves meer aanwezig waren welke een nood-
zakelijke heroriëntatie van deze bedrijfstak zouden kunnen
financieren.
1
The Arusha Declaration and’Tanu’s Policy on Socialism and
Self-reliance. Dar es Salaam 1967. Arusha iseen stadje in Noord-
Tanzania, sinds kort zetel van de Oostafnikaanse Economische
Gemeenschap.
Zie o.a. van schrijver dezes: ,,Groei en Inkomensverdeling
in Tanzania sinds de onafhankelijkheid” in
Internationale Spectator,
Jrg. XXII nr. 11, 8juni1968, blz. 828-853.
Background to the Budget 1968169,
blz. 19.
ESB 2-4-1969
325
t’.
BANKWEZEN
Het bankwezen in Tanzania werd beheerst door 3 grote
Britse banken (Barclays DCO, Standard Bank en Nâtional
and Grindlays)
4.
In juni 1966 hadden zij 77% van de
totale activa. De rest (23 %) was in handen van 8 kleine
banken. Van de in totaal 11 banken hadden alleen 4
kleintjes in Tanzania hun hoofdkantoor, waarvan één nog
niet operationeel was. Deze laatste bank, in oprichting,
representeerde een poging van de Bank of America om via
een Zwitserse financieringsmaatschappij voet aan de
grond te krijgen in Tanzania.
De beslissingsbevoegdheid van de kkale managers was
uitermate beperkt. De meeste beslissingen moesten naar
Londen gerefereerd worden, of naar Nairobi in Kenya,
welke laatste stad in toenemende mate het financiële cen-
trum van Oost-Afrika werd. Overigens werden de Britse
banken in vele opzichten ouderwets en inefficiënt geleid.
Zo hadden de banken geen overzicht van de positie van
hun kas en vreemde valuta’s tot enkele weken na datum.
Men werkte met een systeem van ,,overdrafts” i.p.v.
,,advances” en men vond het kennelijk niet nodig gegevens
te verzamelen over de ongebruikte overdraft-faciliteiten.
Zodoende had men geen overzicht van de aangegane
verplichtingen.
Afgezien van bovengenoemde factoren was er in Tan-
zania onvrede over het gedrag der banken: hun onwil om
de kredietoperaties uit te breiden buiten de steden, en hun
verwaarlozing van training en opleiding van Tanzaniaans
përsoneel, alsook de hoge kosten welke berekend werden
als gevolg van het van kracht zijn van de Bankers Arrange-
mënts, het kartel van bankvoorwaarden, welk kartel in
Groot-Brittannië in 1967 door de Prices and Incomes
Board fel is gekritiseerd.
De obstructie van de kant van de Britse banken bij de
afwikkeling van de nationalisaies noodzaakte de Tanza-
niaanse regering direct een zee drastische rationalisatie en
reorganisatie ter hand te nemen. Dit werd bemoeilijkt
doordat de Britse banken al hun Europees personeel
hadden teruggetrokken binnen 2 maanden,’en de instructie-
handboeken met beschrijvingen van bankprocedures
hadden vernietigd. Bovendien worden ca. Sh.
45
mln.,
welke toebehoorden aan Tanzaniaanse depositohouders,
en welke deposito’s door de banken in het buitenland
(Londen) werden aangehouden, tot op heden ten dage
geblokkeerd
5
. Kortom, dit alles past niet erg goed bij het
image van de Britse gentleman-bankier, financieel adviseur
van ,,de kleine luyden”.
Ondanks al deze tegenwerking wordt het bankwezen nu
geleid met hulp van acht Europeanen in plaats van voorheen
60. Daarvan zijn er drie Deense jongerenvrijwilligers voor
de correspondentie-afdeling, waar enige talenkennis be-
langrijk is. Nu het nationalïseringsprogramma nagenoeg
voltooid is, wrden diverse pogingen gedaan om de lande-
lijke sector te bereiken en nieuwe agentschappen te openen.
Om enig inzicht te krijgen in de kapitaalstroom naar het
buitenland kan niet worden uitgegaan van gepubliceerde
balansen en exploitatie-overzichten, daar de banken
opereerden als niet-zelfstandige bijkantoren.
Het is dus alleen mogelijk te werk te gaan langs de
glibberige indirecte weg, aan de hand van een geschatte
geconsolideerde balans van het Tanzaniaans bankbedrijf,
afgeleid uit de monetaire statistiek
6
en met behulp van
gegevens ontleend aan het Tanzaniaanse Centraal Bureau
voor de Statistiek. We komen dan tot het navolgende
exploitatie-overzicht voor 1966 (in mln. Sh.):
Ontvangen rente
…………………….
70,4
Betaalde rente
………………………
–
10,4
60,0
Personeelslasten
(waarvan
aan
niet-ingezete-
nen:
12,4)
……………………….
23,6
36.4
Overige kosten
–
doorberekening aan cliënten
P.M.
Belastingen
………………………..
13,5
Surplus
……………………………
22,9
Daar niet-ingezetenen 50% van hun salaris legaal naar
het buitenland mogen overmaken zou de kapitaalexport
neerkomen op Sh. 29,1 mln. Daar bekend is dat de Britse
banken schadevergoedingsclaims hebben ingediend tot een
totaalbedrag van ruim Sh. 120 mln. is een gedeeltelijke
verificatie van het verkregen resultaat mogelijk.
Indien we veronderstellen dat het aandeel van de Britse
banken in de winst proportioneel is t.a.v. hun aandeel in
het totaal van de activa (wij zagen reeds dat dit
,
77% was)
dan komt hun clairrL neer op 6,8 maal de netto winst
(120:77% van 22,9). Daar Tanzania schadevergoeding
heeft aangeboden op basis van netto activa is een derge-
lijke gekapitaliseerde claim irreëel hoog. Indien men al op
basis van winstkapitalisatie wil werken dan zal men de
gemiddelde winst over een aantal jaren moeten nemen.
Het is bekend dat 1966 een uitzonderlijk goed jaar was
(het monetaire inkomen steeg met ruim
9%)
en dat de
winsten in de voorafgaande
jaren
aanzienlijk lager waren.
De banken hebben inmiddels hun claims al verlaagd tot
Sh. 80 mln. Het zijn vooral Barclays DCO en de Standard
Bank, welke vanuit Zuid-Afrika wordt beheerd, die zich
recalcitrant gedragen. Met alle overige banken is inmiddels
overeenstemming bereikt, inclusief National and Grindlays,
één van de grote drie.
VERZEKERINGMAATSCHAPPIJEN
De 29 levensverzekeringmaatschappijen en de 75 schade-
verzekeringmaatschappijen ‘ welke in Tanzania opereerden
deden dit door middel van agentchappen. Praktisch alle
maatschappijen hadden hun Oostafri kaans hoofdkantoor
in Nairobi en waren verder in Londen gevestigd. Slechts
de (kleine) National Insurance Corporation had in Tanzania
haar hoofdkantoor. De regering had hier een meerderheids-
belang.
–
De toerekening van baten en lasten zoals deze door het
East Africaii Statistical Department plaatsvindt houdt geen
rekening met het institutioneel bepaalde transactiepatroon.
De nationalisaties hebben hier niet erg veel aan het licht
gebracht, omdat zij nagenoeg geruisloos zijn verlopen.
Sinds februari 1967 moesten alle nieuwe levensverzekerin-
gen worden afgesloten met de National-Insurance Corpo-
ration. Schadeverzekeringscontracten zouden per ultimo
1967 exclusief met de N.I.C. moeten worden afgesloten.
Bestaande polissen zouden door de oude verzekeraars
gehonoreerd moeten worden. In feite hadden alle ver-
‘ De feitelijke gegevens over het bankwezen zijn ontleend aan
Mikael Selsjord: ,,Recent Developments in Commercial Banking
in East Africa: a Statistical Analysis” in
Economie and Statistical
.Review,
nr. 20, september
1966.
The East African Statistical
Department, Nairobi, blz. VIII-XXII.
Zie o.a. Minister for Finance; Budget speech
1967,
Annals
of the National Bank of Commerce,
1967, NBC
Report and
Accounts, 7 februari – 30 juni
1967.
6
Seisjord, art. cit. blz. X.
Mikael Selsjord:
Credit Market Statistics Manual for
Tanzania,
E.A. Stat. Dept.
1967
(intern), blz. 30 en Appendix 3.
326
zekeringsbedrijven al voor ‘die afloopdatum hun activi-
teiten gestaakt, zodat de N.Ï.C. versneld alles moest op-
vangen.
Een eerste benadering van de kapitaalstroom in deze
sector uit Tanzania kan als volgt worden berekend
(in Sh. mln.)
8:
1963
1964
1965
Inkomsten:
Bruto premieontvangsten
…………….
53,0
57,1
58,9
Herverzekering buiten Oost-Afrika
……..
–
5,2
–
5,6
–
7,0
Netto premicontvangsten
…………….
..
51,5 51,9
Uitgaven:
–
.47,8
.
23,0 24,2
}l erverzekering buiten Oost-Afrika
……..
–
2,4
–
2,8
–
2,8
Netto claims
… … ………………….
20,2
21,4
Bruto claims
………………………..21,0
12,7 16,4
15,7
Surplus:
.18,6
.
Kosten van administratie en beheer
…….
..
16,5
14,8
14,8
Netto
……………..
……………..
Bruto
…………………………….
19,3
17,6
18,9
Op deze basis komt men tot een kapitaalexport van ca.
Sh. 19 mln, per jaar. Dit is echter pas een klein deel van
het verhaal. Vooreerst kan het concentratie-effect voor
Oost-Afrika geïllustreerd worden. ]n 1964 hield Kenya
75% van de totale Oostafrikaanse beleggingen door ver-
zekeringmaatschappijen, alhoewel slechts 55% van de
totale premieontvangsten door Kenya werden bijgedragen.
Voor Tanzania is dit dus kapitaalexport ten behoeve van
Kenya .
Voor Oost-Afrika als geheel vindt kapitaalexport plaats
naar Londen. Over de periode 1960-1964 behaalden de
verzekeringmaatschappijen een cumulatief surplus, inclu-
sief inkomsten uit beleggingen, van Sh. 388 mln, in Oost-
Afrika. Daartegenover stond een toeneming van Oost-
afrikaanse beleggingen van slechts Sh. 154 mln., zodat
meer dan de helft, nI. Sh. 236 mln., in alle waarschijnlijk-
heid naar, hoofdzakelijk, Londen is afgevoerd. Het is
waarschijnlijk dat inkomsten van deze Londense beleg-
gingen voorgoed voor Oost-Afrika verloren zijn, alsook
de belastingen over deze inkomsten. Het is opvallend dat
de toeneming van Oostafrikaanse beleggingen terugliep
van Sh. 103 mln, in 1960 tot Sh. 15 mln, in 1963; in 1964
trad zelfs een daling op, nI. van Sh. 6,6 mln Deze afbraak
van Oostafrikaanse beleggingen viel samen met het on-
afhankelijk worden van Oost-Afrika: Tanzania, december
1961, Uganda, oktober 1962 en Kenya, december 1963.
Al met al lijkt een geschatte kapitaalexport van Sh. 19
mln, op jaarbasis aan de zeer lage kant, en zij moet dan
ook als een minimum schatting worden beschouwd. Het
zal duidelijk zijn dat door de activiteiten van buitenlandse
verzekeringmaatschappijen zeer belangrijke interne be-
sparingen afvloeien. Dit geldt met name voor de lange-
termijnbeleggingen van levensverzekeringmaatschappijen
die rond
50%
van de totale verzekeringspremies bijdragen.
INDUSTRIE
Alhoewel in Tanzania al sinds 1958 partiële industrie-
peilingen zijn verricht, dateert de eerste gedetailleerde
peiling van 1965
ju.
De voor deze Survey gebruikte formu-
heren zijn geverifieerd aan de hand van de door externe
accountants gecontroleerde jaarstukken.
Het blijkt dat in 321 van de
569
industriëleondernemin-
gen met meer dan 10 werknemers, welke in de Census .zijn
onderzocht, niet-ingezetenen een meerderheid van het
aandelenkapitaal bezitten. Bovendien zijn er 54 onder-
nemingen waar niet-ingezetenen van 25 tot 50% van de
aandelen bezitten. Veelal betekent dit dat een buitenlandse
machi nefabri kant het management-contract heeft waar-
bij hij dan tevens als partner-aandeelhouder optreedt. Al-
howel een dergelijke constructie veelal als kennisinbreng
in een joint venture geprezen wordt, betekent het in de
praktijk dat een machinefabrikant zijn verkoopkosten kan
afwentelen op de koper via een kostbaar management-
agency contract. De nationalisatie van ca. 15 industriële
ondernemingen betekent dan ook dat, 66k na Arusha,
de buitenlandse invloed zeer sterk blijft.
Daar bekend is dat de buitenlandse bedrijven veelal tot
de grotere behoren; kan men veilig aannemen dat 70-80%
van de totale industriële produktie in Tanzania door
buitenlandse ondernemingen werd voortgebracht. De
overheersende marktvorm is monopolistisch en niet oligo-
polistisch, omdat de beperktheid van de vraag in veel ge-
vallen concurrerende bedrijven uitsluit.
De bruto toegevoegde waarde van de industrie als geheel
bedraagt 26,9% van de omzet. Houdt men rekening met
loonkosten, afschrijvingen, en winstbelasting over het
aldus berekende bedrijfsresultaat dan resteert een voor
uitkering vatbare winst van Sh. 93 mln. of 7% van de
omzet. Dit cijfer verbaast enigszins indien men bedenkt
dat 34% van de onderzochte ondernemingen zijn begonnen
met produceren sinds 1961. Afgaande op de frequent uit-
gesproken klachten uit bedrijfskringen zou men verwach-
ten,dat althans een aantal van deze nieuwe bedrijven met
grote aanloopmoeilijkheden te kampen zou hebben, en
dus nog geen winst zou maken.
Voor een (hier niet uitvoerbare) berekening van de
winst op eigen vermogen van de buitenlandse investeerders
is het van belang op te merken dat bedrijven veelal met een
minimum aan permanent vermogen, een maximum aan
leverancierskrediet én een hoog bankkrediet worden gefi-
nancierd.
Voor de berekening van de kapitaaluitvoer is het van
belang op te merken dat niet-ingezetenen tot 50% van hun
bruto salaris legaal naar het buitenland mogen overbren-
gen. Hier wordt nagenoeg altijd volledig gebruik van ge-
maakt. Veertien procent van,de werknemers (overwegend
niet-ingezetenen) ontvingen 47% van de totale loonsom,
ni. Sh. 74 mln. Verondersteld is dat Sh. 30 mln, hiervan
naar het buitenland is overgemaakt. –
Verder moet nog rekening worden gehouden met paten-
ten, management-agency fees, enz. Alhoewel de Survey
hierover niet expliciet is mag op basis van een steekproef
van met de National Development Corporation gelieerde
bedrijven deze post globaal geraamd worden op tenminste
Sh. 25 mln. Bij de N.D.C. zijn veel van de genationaliseerde
bedrijven ondergebracht. Voorts is aangenomen dat
70% van de berekende netto bedrijfswinst ad Sh. 93 mln.
eveneens naar het buitenland is overgeheveld.
In totaal komen we dus op een kapitaalexport door
de industrie van Sh. 120 mln. (30 + 25 + 70% van 93).
impliciet is hierbij aangenomen dat bedrijven gekweekte
reserves niet in Tanzania aanhouden, maar naar het hoofd-
kantoor overboeken. Dit is een plausibele veronderstelling.
8 East African Insurance Statistics. E.A. Stat. Dept. Nairobi,
(jaarlijks).
J.
Loxley:
Financial Intermediaries and tizeir Role in East
Africa,
University of East-Africa, Social Science Conference,
December 1966, Nairobi.
‘°
Survey
of
Industries
1965.
Central Statistical Bureau,
Dar es Salaam 1967.
ESB 2-4-1969
.
327
Mocht er iets fout gaan met het bedrijf dan zijn het de
banken die er de nadelen van ondervinden. Ook komt het
veel voor dat bedrijven additionele concessies kunnen
verwerven van de overheid: lagere kosten van grondstoffen
en materialen, verhoging van rechten op concurrerende
importen enz. De machinefabrikant heeft zijn verkoop
meestal ondergebacht bij een exportfinancieringsmaat-
schappij en is dus gedekt. Al dan niet met regerings-
garantie. Bovendien zijn lonen en management-fees
preferente schulden. Bij eventuele expansie kan vrij ge-
makkelijk kapitaal wederom naar Tanzania worden
teruggeheveld, welk kapitaal dan in aanmerking komt voor
de ,,approved list” van het Tanzaniaanse Ministerie van
Financiën, waardoor winsten met dat kapitaal te behalen
wederom legaal mogen worden uitgevoerd. Tot slot zijn
de rendementen voor kortiopende beleggingen in Londen
zeer aantrekkelijk.
iiii:s
–
p
Voor wat betreft de handel was weinig bekend, behalve
dan de vage notie dat de Aziaten een overwegend belang
hadden in de handel en waarschijnlijk wel’ geld zouden
uitvoeren, gelet op de veranderende politieke constellatie
na het bereiken van onafhankelijkheid door Tanzania
in 1961.
Het enige wat bekend is, is dat 46% van de totale loon-
som ad Sh. 84 mln, welke in de handel betaald werd in
1966 voor rekening van niet-ingezetenen kwam
11
. Dit
geeft overigens een misleidend beeld van de situatie omdat
de grote groep Ismaili’s,- welke ook in de handel een
vooraanstaande plaats inneemt, op instigatie van hun
geestelijk leider, de Aga Khan, in overgrote meerderheid
geopteerd had voor het Tan,zaniaanse staatsburgerschap,
in tegenstelling tot de aanhaigers van allerlei andere
Indische sekten.
De. handel blijkt niet erg geconcentreerd te iijn. Toen
in februari 1967 een achttal Europes’e handelshuizen werd
genationaliseerd, in de verwachting hiermede de ,,heights
of the economy” te hebben veroverd in deze sector, bleek
dat de regering niet meer dan ca.
15%
van de invoer en
maar 10% van de uitvoer in handen had gekregen, terwijl
ook de positie van de nieuw gevormde StateTrading
Corporation in groot- en detailhandel niet erg belangrijk
is, behalve voor enkele produkten.
Wel zijn scheepsbevrachtingen nu overwegend in handen
gekomen van de S.T.C. Pogingen om van buitenaf het
handeisgebeuren te analyseren zijn niet erg succesvol ge-
bleken. Eén van de methoden welke wel wordt toegepast,
is een
vergelijking
te maken tussen invoerprijsindices in
Tanzania (of Oost-Afrika) en uitvoerprjsindices van
westerse landen, naar regio te vergelijken en te corrigeren
voor transportkosten. De afwezigheid van voldoende uit-
gesplitste statistieken, alsook de distorsies als gevolg van
intra-Oostafrikaanse handel welke nagenoeg niet te achter-
halen zijn, spelen een rol. Wel is mogelijk voor verschillende
produkten prijsvergelijkingen toe te passen. Zo zijn een
aantal invoerprijzen voor individuele produkten onderzocht
voor Kenya en Tanzania, waarvan bekend was dat ze
vanuit dezelfde oorsprong kwamen, dezelfde transport-
kosten droegen, terwijl ze eveneens aan hetzelfde belasting-
regime onderworpen waren.
De prijsverschillen tussen Kenya en Tanzania liepen van
40 tot 70%. Hierin zit zeker een deel kapitaalexport omdat
enerzijds Kenya bij het bedrijfsleven (nog) geldt als het
stabiele modelland, de opvolger van Nigeria (tot dat land
328
uit elkaar viel), terwijl Tanzania argwanend werd en wordt
bekeken op grond van diverse uitlatingen en gedragingen
‘in het verleden.
Een benadering via gepubliceerde statistieken ziet echter
voorbij aan het institutionele kader in het geheel van de
economische betrekkingen tussen Afrikaanse landen en
hun voormalige moederlanden. De meeste bedrijven welke
in Tanzania werkzaam zijn behoren tot de grote ofmiddel-
grote ‘bedrijven in de oorsprongslanden. In ieder geval
dienen zij zo groot te zijn, dat een vestiging in Tanzania
niet relatief zo belangrijk is dat een mislukking van het
experiment de gehele onderneming mee zou slepen. Nu
heeft de fusiedrang in West-Europa en de Verenigde Staten
in recente jaren onaangename gevolgen, doordat als gevolg
van verticale, horizontale, alsook ,,conglomerate” fusies
een groot deel van de internationale handel tussen West-
Europa en Afrika het karakter krijgt van plaats te vinden
tegen interne verrekenprijzen tussen diverse takken van in
wezen één bedrijf.
Pas indien men in het bedrijfsleven zelf duikt, krijgt
men enig idee van wat er gaande is. Zo is
bijvoorbeeld
bij de
afwikkeling van de nationalisaties gebleken dat ‘een niet
onaanzienlijk deel van de salarissen van buitenlands perso-
neel niet verklaard kon worden. Enkele bedrijven lieten
nt de nationalisatie hun personeel vallen, en daar Tanzania
toegezegd had al het personeel tegen dezelfde dienst-
voorwaarden over te nemen, hadden de overgenomen
employés er belang bij een correcte opgave te verschaffen,
welke opgaven echter niet via de boeken geverifieerd
konden worden. Promotors die zich ook na de nationali-
saties opwierpen als managing-agents, terwijl zij in feite
noch het personeel, noch de deskundigheid bezaten om
management-contracten naar behoren te vervullen, komen
veelvuldig voor. Deze incompetentie verhindert overigens
niet dat zij niet alleen de management-fee opstreken, maar
tevens dat zij koppelaarsprovisie innen van de door hen
te ronselen personeelsleden. Europese produçenten expor-
teerden via Europese handeisfirma’s goederen naar Tan-
zania, waarbij de gewenste winst alvast rechtstreeks werd
overgeboekt, waarbij het handeisfiliaal in Tanzania nog
maar moest zien of het boven de rechtstreeks geboekte
winst ook nog enige extra winst kon behalen, rekening
houdend niet de lokale marktomstandigheden.
Controle door middel van management-contracten be-
tekent veelal ook geheimhouding over de bronnen van
inkoop. De meest wonderlijke factureringen kwamen voor,
waarbij de plaats van facturering, de reisroute van de ver-
vrachter en de plaats van bestemming niets met elkaar te
maken hadden. Nieuwe geledingen in de handelshiërarchie
werden gecreëerd, welke uiteraard ,,kosten” met zich
brengen, waarbij de uiteindelijk in rekening gebrachte prijs
vaak niet concurrerend was met de prijs welke bij open
aankoop mogelijk zou zijn.
Wonderlijk ook is dat in Tanzania geproduceerde goe-
deren in eerste instantie administratief via de regionale
handelsafdeling (veelal gevestigd in Nairobi) van hetzelfde
produktiebedrijf moet lopen alvorens weer naar Tanzania
uitgevoerd te worden, terwijl de goederen fysiek Tanzania
nooit verlaten hebben. Als men dan de af-fabrieksprijs
kan achterhalen en men kent de inkoopprijs van bijv. de
S.T.C. als importeur, blijkt dat de marge welke in Kenya
wordt opgelegd – waarvan een groot deel weer terug-
vloeit als winst naar het moederbedrijf – aanzienlijk is.
Van de hierboven genoemde methoden zouden voor-
‘ Central Statistical Bureau, interne gegevens.
1
Nieuwbouw èn samenwerking
–
in de scheepsvaart
Wederom neemt Japan de eerste plaats in op de rang-
lijst der scheepsbouwlanden: per ultinio 1968 was voor
een draagvermogen van 23.237.000, d.w.z. 41,1%
van het wereldtotaal, in aanbouw. Dit is een stijging
‘!net ongeveer 2.457.000 ton vergeleken met 30 juni
1968. Met slechts één uitzondering hebben trouwens
alle belangrjjke scheepsbouwlandn, hun orderporte-
feuille vergroot; met name geldt dit voor Noorwegen,
waar de orderportefeuille der werven met onge veer
1.660.350 ton (103,9%) toenam. Relaas blijft ons
land, zowel wat de uitbreiding van de particuliere
tank- qls van de bulkcarrier vloot ver bjj deze landen
achter. Terecht werd er in het rapport-Oyevaar op
gewezen dat onze rederijen zich te weinig ook op
–
de
algemene vracht vaart toeleggen. Het ljjnbedr jij
domineert.
Ook ik heb reeds herhaaldelijk gewezen op de
,,00d-
zaak voor de kleinere rederijen om samen te werken,
al geloof ik niet dat de suggestie der commissie-
Oyevaar, al. om één geheel van het Nederlandse
rederjbedrjf te maken, gemakkelijk zal zijn te ver-
wézenljken lan wel aanbeveling verdient. Samen-
werking c.q. fusie tussen kleinere rederijen ondervindt
reeds tegenstand. Ook fiscale faciliteiten in de vorm
van vervroegde afschrijvingen zijn, zoals reeds eerder
door de Koninklijke Nederlandsche Reeders vereniging
betoogd, noodzakelijk, al sta ik persoonlijk – ouder-
wets? – meer afwijzend tegeno ver financiële steun
van de regering.
In Scandinavië en vooral in Noorwegen, in velerlei
opzicht pionier op scheepvaartgebied, zien de lijn-
rederijen die eenzelfde traject bevaren, de noodzaak
van nauwe samneniverking in. Op 6 februari jl. ver-
gaderden in Kopenhagen vertegenwoordigers van de
bekende Noorse rederij Wilh. Wilhelmsen, Oslo, van
de
AlS
Svenska Ostasiatiske Koinpagni, Gothenburg
en van Akhiebolaget Det Ostaziatiska Kmpagni,
Kopenhagen, tezamen met pers, nieuwsbureaus en
televisie. Het woord werd gevoerd door de heer
S. Storm Jörgensen, directeur der Deense ,,O.K.”,
die wees op de noodzaak dat de drie genoemde rede-
rijen wat de diensten tussen Europa en het Verre
Oosten betreft, tot nauwe samenwerking besluiten.
De concurrentie, aldus spreker, wordt steeds scherper,
de problemen waarvoor reders zich door de snelle
technologische ontwikkelingen wat de scheepstypen
betreft, geplaatst zien, worden steeds ingewikkelder,
terwijl door verschepers een voortdurend betere
service wordt verlangd. – Modernisering en rationali-
satie zijn dan ook vereist en dit alles kan veel efficiënter
door de drie rederijen tezamen verwezenlijkt worden.
Ofschoon, in tegenstelling tot de weleer bestaande
onderlinge concurrentie, reeds is overgegaan iot
gecombineerde reizen naar het Verre Oosten van de
Noorse en Zweedse bedrijven, zal thans ook de Deense
,,O.K.” in het gemeenschappelijk programma worden
opgenomen. Besloten is over te gaan tot één gecon7bi-
mieerde dïehst tussen Europa en ht Verre Oosten v.v.
onder de naam Scandinavian Joint Shipping Service
(Scan Service) waartoe door de betrokken rederijen
tezamen 33 moderne schepen met een draag vermogen
van ongeveer 412.000 ton ter beschikking worden ge-
steld. In dertig havens en steden zal Scan Service,
onder directie van de heer Borge Rahtje met zetel
in Kopenhagen, vertegenwoordigd zijn. .4chtentwintig
havens in 22 landen, waarvan 14 havens in Europa,
worden aangelopemi, terwijl maandelijks acht afvaarten
van elke haven plaatsvinden. Een goed voorbeeld van
efficiënte samen werking op scheep vaartgebied!
C
.
Vermey
beelden te geven zijn, eventueel van Nederlandse bedrijven.
Een dergelijke casuïstiek zou echter oneerlijk zijn, ener-
zijds omdat hierdoor vertrouwelijke gegevens openbaar
gemaakt zouden moeten worden, terwijl tevens niet vast
staat of met de aldus geopenbaarde gevallen werkelijk de
grootste boosdoeners aan de kaak gesteld worden.
Echter op grond van datgene wat bekend geworden is
bij de nationalisaties is een schatting van Sh. 80 mln, als
kapitaalexport door bovengenoemde praktijken bepaald
niet aan de hoge kant.
CONCLUSIE
Op grond van de in dit artikel bijeengebrachte gegevens
kan de kapitaalexport globaal geschat worden op Sh. 170
mln, exclusief de invoeroverwaarderingen door de handel
(banken Sh. 29,1 niin., verzekeringmaatschappijen Sh. 19
mln., industrie Sh. 120 mln.). inclusief de invoeroverwaar-
deringen door de handel wordt dit Sh. 260 mln.
De cijfers over betalingen naar het buitenland onder het
hoofd ,,international investment income”, zoals verschaft
door de Bank of Tanzania, komen uit op Sh. 192 mln.
voor 1966
12
Uiteraard kan de Bank of Tanzania de mate
van invoeroverwaardering door de handel niet berekenen,
daar zij de gepresenteerde facturen slechts passief kan
accepteren. Cijfers voor eerdere jaren zijn niet beschikbaar
daar de Bank of Tanzania pas in 1965 de ac’tiviteiten van
de East African Currency Board begon over te nemen.
indien men de hier berekende kapitaalexport relateert
aan de bruto nationale investeringen, gemiddeld in 1965/
1966 ter grootte van Sh. 810 min., komt men aan percen-
tages van 21 resp. 32. De verwachting is dat als gevolg
van de nationaljsaties en rekening houdend niet de te be-
talen compensatie-uitkeringen, de kapitaalexport uit dien
hoofde ten minste tot de helft kan worden teruggebracht.
Van 1966 op 1967 is het saldo van de dienstenrekening
van de betalingsbalans al verbeterd met Sh. 80 mln.
13.
Aart J. M. van dc Laar
(De
auteur van dit artikel is van medio 1966 tot eind 1968
/ werkzaam geweest in Tanzania, o.a. als adviseur van de
Natïonal Development Corporation. In dit ârtikel spreekt
hij echter uitsluitend als particulier.
Red.) –
12
Background to the Budgem 1968169,
blz. 28.
” ibid, blz. 28.
ESB 2-4-1969
329
Suriname en Nederland:
méer of minder hulp?
De stakingen ende daaruit voortvloeiende politieke ver-
anderingen in Suriname hebben in Nederland extra belang-
stelling gewekt voor deze Koninkrijkspartner. Daardoor
hebben ook de grote armoede en de al dan niet verborgen
werkloosheid veel aandacht gekregen. Terecht, want vele
Rijksgenoten leven in armoede. Sociale voorzieningen van
overheidswege ontbreken vrijwel geheel; de lonen zijn
laag en de kosten van levensonderhoud hoog (in Suriname
spreekt men ietwat verwarrend van een hoge levens-
standaard). Over de vele werklozen spreken we dan nog
niet. De schattingen hiervan lopen uiteen tussen 10 en
25% van de beroepsbevolking.
Een vergelijking van het inkomen per hoofd van de
bevolking met dat van andere landen is enigszins illustra-
tief. In 1963 was het bruto nationaal produkt (tegen markt-
prijzen) per hoofd van de bevolking in Suriname $364, in
Brazilië $ 300 en in Guyana (vroeger British Guiana)
$ 263. Latijns Amerika als geheel haalde ongeveer het
niveau van Suriname met $ 360. Haïti kwam met $ 79 een
stuk lager, terwijl de Nederlandse Antillen met $ 1.198
een zeer gunstige uitzondering vormden (vgl. Nederland
met $ 1.220)
1
Voor ons, Westeuropese Nederlanders, is het enigszins
beschamend dat onze rjksgenoten zoveel armer zijn.
Er zijn immers langdurige en sterke banden tussen Suriname
en Nederland. In Suriname wordt heel veel Nederlands
gesproken, in de Staten maar ook op straat. De kranten
geven extra aandacht aan het nieuws uit Nederland en veel
mensen hebben hun opleiding in Nederland gehad. Bovenal
geeft de gezamenlijke geschiedenis ons zekere plichten.
Het strijdt met het gevoel voor rechtvaardigheid van velen
van ons, .dat bij het splitsen van een drie eeuwen oude
gemeenschap de ene partij in een zoveel betere positie te-
voorschijn komt dan de andere.
Voelen we hët om al deze redenen als een vanzelf-
sprekende plicht de Surinaamse gemeenschap te helpen
om deze zeer snel tot een redelijke welvaart te laten komen,
dan kunnen we daarbij troost putten uit de gedachte dat
die taak overzichtelijk is. Voor Nederland met zijn 13
miljoen inwoners moet het mogelijk zijn Suriname met
400.000 inwoners een belangrijke steun te geven.
Ontwikkelingshulp is echter de laatste tijd van vele
zijden discutabel gesteld. De twee belangrijkste tegen
ontwikkelingshulp aangevoerde argumenten zijn: 1. hulp
maakt het ontvangende land afhankelijk van het donor-
land; 2. hulp steunt het bestaande regime en bemoeilijkt
nood.zakel ij ke veranderingen. Deze argumenten worden
in ons speciale geval nog wel eens aangevuld door de be-
wering dat Suriname de afhankelijkheid van Nederland zou
kunnen vermijden, daar financiële steun ook elders ge-
makkelijk te krijgen zou zijn. Verder zou de ,,hulp” in de
vorm van detachering van troepen in Suriname de afhan-
kelijkheid extra groot maken en al bij uitstek politiek
conserverend werken.
Voor Suriname gelden deze argumenten echter niet
Suriname gaat zijn eigen weg. Alleen behartigt het niet zelf
zijn defensie en buitenlandse betrekkingen, wat echter
voor een land met iets meer inwoners dan de stad Utrecht
te verdedigen valt (wél vertegenwoordigen ook Surina-
mers het koninkrijk). De binnenlandse ontwikkelingen
worden echter volkomen in Suriname bepaald. Neder-
landse autoriteiten zijn dan ook terecht steeds zeer terug-
houdend niet oordelen over Surinaamse situaties.
Afhankelijkheid bestaat wél in zoverre bepaalde scholen
en huizen niet gebouwd zouden zijn zonder Nederlandse
steun, en dat ook de associatie met de EEG (met voorkeurs-
rechten voor Surinaamse rijst en citrusfruit) aan de
Koninkrijksband te danken is. Deze specifieke afhankelijk-
heid is uiteraard niet te vermijden. ik betoog slechts dat
zij kennelijk en gelukkig niet heeft geleid tot een algemenere
afhankelijkheid die op het hele leven betrekking heeft.
Gesteld echter dat er toch een zeker
gevoel
van afhan-
kelijkheid zou bestaan, is het dan denkbaar de Neder-
landse steun door andere hulp te vervangen? Helaas niet;
er zijn geen alternatieven.
We hoeven slechts te kijken
naar
de cijfers van het Statistisch Jaarboek van de Verenigde
Naties. Het laatste jaar waarover vergelijkbare cijfers
gegeven zijn is 1965. Het hier volgende staatje geeft voor
enige vergelijkbare gebieden de netto bedragen die zijn
verkregen van landen met een ontwikkelde markteconomie
en van internationale instellingen. Voor de vergelijkbaar-
heid worden de bedragen tevens gedeeld door het aantal
inwoners (voor Suriname geschat op basis van de gegevens
voor 1966 die het betrouwbaarst schijnen).
Totu,Ii verkregen1
Aantal inwoners
Ç
Bedrag per in-
bedrag
(in
$
mln.)
1
(in mln.)
1
ivoner
(in $)
Suriname
17
0,35
49
Guyana
7
0,65
II
Nederlandse
Antillen
6
0,21
29
22!
82
3
Braziliö
…………..
Latijns-Amerika
997 246
4
Bio,,: Slalislicol Yeorbook 1966;
idem 1967, United Nations, blz. 26, 81
(1966) en blz. 692, 693 (1967).
Zelfs als men alleen het in 1965
geschonken bedrag van
ca. $ 7 mln, in aanmerking wenst te nemen komt men uit
op een steun van ca. $ 20 per inwoner van Suriname. Het
1
Siatistical Yearbook 1967,
United Nations, blz. 582 e.v.
De hier gegeven vergelijkingen van inkomens in verschillende
landen zeggen natuurlijk niet alles. De cijfers zijn ten eerste niet
erg betrouwbaar. Ten tweede worden verschillen vaak te groot
voorgesteld (althans t.o.v. de rijke landen). Tenslotte werkt men
de grootste ellende juist weg door met gemiddelden te rekenen.
Het besteedbare inkomen per hoofd van de armste helft van de bevolking zou beter laten zien in welk land ernstige welvaarts-
tekorten zijn.
I’]
is duidelijk dat de (voornamelijk Nederlandse) hulp aan
Suriname veel en veel groter was dan wat andere landen
in Latijns-Amerika ontvingen. De mening dat de hulp
gemakkelijk elders zou kunnen worden verkregen, wordt
dus niet door feiten geschraagd.
De wisselende regeringscoalities in het verleden en de
recente val van het kabinet-Pengel maken duidelijk dat
de Nederlandse hulp aan Suriname politieke veranderingen
niet in de weg stond. Hetzelfde geldt voor de militaire hulp.
Dit laatste mogelijk zelfs in versterkte mate. Een alternatief
voor de Nederlandse troepen aldaar zou een Surinaamse
troepenmacht zijn met door de regering benoemde officie-
ren. Dat zou het land veel geld kosten en politiek stellig
een meer conserverende invloed hebben dan het neutrale
militaire apparaat dat er nu is
2
. Kortom, de argumenten
tegen hulp aan Suriname snijden geen hout.
WAT VALT TE VERWACHTEN VAN HULP?
Van de effectiviteit, moet men zich geen overdreven voor-
stelling maken. Economische ontwikkeling is een moei-
zaam proces, in Suriname zo goed als in Nederland.
Nergens komt men veel verder dan een jaarlijkse groei van
het reële nationale inkomen met
4%.
De overheidssector
en de verschillende bedrijfstakken hangen alle van elkaar
af voor eigen vooruitgang. Het economische raderwerk is
te gecompliceerd,’heeft te veel wrijvingspunten en een te
groot traagheidsmoment om grote versnellingen toe te
staan
3
. Echter, hoe kleiner een land is, hoe groter de
mogelijkheden om de economische groei te beïnvloeden.
De ontwikkelingshulp van Nederland aan Suriname
heeft een behoorlijke omvang aangenomen, doch er kan
nog veel gedaan worden; ook op terreinen die tot nu toe
niet of vrijwel niet zijn betreden. Ik nôem hier slechts een
tweetal mogelijkheden. Ten eerste zouden bedrijfsleven
(niet name de grote bedrijven) en overheid in Nederland
enigszins systematisch Surinamers in hun management-
development programma’s kunnen opnemen. Dit zou een
belangrijk effect kunnen hebben op de efficiëntie van Suri-
naamse ondernemingen en overheidsinstellingen. Ook
zou dit het gemakkelijker maken om leidende posten in
buitenlandse vestigingen in Suriname te laten bezetten
door Surinamers, met alle gunstige gevolgen van dien
– zowel voor Suriname als voor het bedrijfsleven. De
Nederlandse overheid is in staat dit te bevorderen.
Een ander punt waaraan aandacht moet worden ge-
schonken is de overmatig sterke bevolkingsgroei in Suri-
name. Deze bedraagt meer dan
3,5%
per jaar (vgl. de
Nederlandse Antillen met ca. 1,5% en Nederland met ca.
1 %). De sterke groei van de bevolking compenseert ‘de
groei van het nationale inkomen grotendeels. Gegeven de
grote werkloosheid blijkt het al moeilijk genoeg om voor
de huidige bevolking nieuwe bestaansmogélijkheden te
creëren. Weliswaar is liet land onderbevolkt, doch een zo
snelle groei van de bevolking geeft al te grote problemen.
Voor zover Suriname dit wenst zou een krachtige Neder
–
landse steun aan een geboorteregelingsprogramma belang-
rijk zijn
1
.
De financiële steun van Nederland aan Suriname en de
Nederlandse Antillen is in de ioop van de laatste jaren
aanmerkelijk vergroot
1
. Het totale bedrag chommeIde
van 1960 tot 1967 tussen f. 40 mln, en f. 90 mln. In 1967
werd nog f. 47 mln, overgedragen, voor 1968 is dit ongeveer
f. 127 mln. en voor 1969 is f. 154 min, uitgetrokken. Het
totaal aan begrote Rijksuitgaven voor 1969 is f. 26 mrd.,
ESB 2-4-1969
sinds 1917
sinds 1917
ST EN 0 G RAFENB U REA U
W. STEMMER
&
ZN N.V.
Lieven de Keystr. 77, te!. (010) 20 06 86, Rotterdam-14
vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Dordrecht, Eindhoven, Gronin-
gen, Haarlem, Hilversum, Maastricht, Renkum en
Rotterdam.
Wij
leveren nu ook
NOTULEN VAN DIRECTIE- EN
AANDEELHOUDERS VERGADERINGEN
De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toe-
passing van moderne geluidsopnametechniek en voor
–
al onze eersteklas medewerkers garanderen snel en
accuraat werk, uitgevôerd op uiterst betrouwbare en
discrete wijze.
zodat ongeveer 0,6% van de.Rijksuitgaven voor Suriname
en de Nederlandse Antillen is bestemd. Hierbij moet
worden opgemerkt dat het vaak moeilijk is gebleken om
het volledige begrote bedrag uit te geven. De gerealiseerde
uitgaven zijn vaak aanmerkelijk lager geweest dan de
begrote.
Het genoemde bedrag van f. 154 mln. is onder te verdelen
in f. 33 mln, voor algemeen beheer (waarvan f. 10 mln.
voor maatregelen ter bevordering van investeringen,
f. 10 mln, voor culturele doeleinden, f. 6 mln, voor finan-
ciële hulp voor ontwikkelingsprojecten van niet-commer-
ciële organisaties, f. 2 mln, aan technische
bijstand
en
f.
5
rhln. aan diversen), voorts direct voor Suriname f. 63
mln., waarvan f. 43 mln. uit schenkingen (gewone dienst)
en f. 20 mln, uit leningen bestaat, en voor de Nederlandse
Antillen f. 58 mln., waarvan f. 14 mln, geschonken en
f. 44 mln, geleend wordt.
De leningen dienen ter financiering van rendabele ont-
wikkelingsprojecten, doch ook de schenkingen moeten’
grotendeels duidelijk bepaalde projecten financieren. Zo
is van de f. 43 mln. die als schenking voor Suriname is
bedoeld f. 40 mln. bestemd voor ontwikkelingsprojecten.
Bij de Antillen is dit f. 10 mln, van de f. 14 mln. Tegenover
deze uitgaven staan aflossingen van leningen: door Suri-
name (f. 9 mln.) en door de Antillen (f. 1 mln.).
Het voor Suriname en dé Nederlandse Antillen uitgetrok-
ken bedrag van f. 154 mln, is bijna een kwart van de f. 665
mln. begroot als totale ontwikkelingshulp van Nèderland
in 1969. Het ligt in de bedoeling van de regering om de
hulp aan Suriname en de Antillen in de komende twee jaren
telkens met ca. f. 20 mln, te verhogen.
Het is moeilijk om te zeggen dat deze hulp voldoende
of te gering zou zijn. Er zijn nu eenmaal zeer veel onder-
werpen van staatszorg. In ieder geval is het prettig te
kunnen constateren dat de bedragen een behoorlijke
omvang hebben bereikt en de komende jaren verder zullen
worden verhoogd. Zolang echter de welvaart van de
2
Het spreekt overigens vanzelf dat de Nederlandse troepen
uit Suriname dienen’te verdwijnen zodra men dat daar wenst.
Vergelijk bijv.: H.
Myint,
The Econornics
of
the Developing
Countries,
Hutchinson, Londen 1967. Uiteraard moeten de betrokken personen Vrij zijn om hun
carrière hier voort te zetten of naar Suriname terug te keren. Een dergelijk programma in Pakistan wordt door Neder-
land gesteund. Zie Prof. J. D. Speckmann: ,,Het geboorte-
regelingsprogram in Pakistan”,
Oo.çt en West,
oktober 1968. ° De volgende cijfers zijn ontleend aan de Miljoenennota 1969
en aan hoofdstuk IV van de Rijksbegroting voor 1969.
331
Ontwerp van Wet op de Accountants
voor het Midden- en Kleinbedrijf (1)
Het eerste van een tweetal artikelen, waarin de schrjjver ernstige kritiek uit
op het eind vorig jaar verschenen Wetsontwerp op de Accountants voor het
Midden- en Kleinbedrijf. Hij releveert hierin o.a. de bewogen voor-
geschiedenis van het ontwerp, de geschillen die rezen binnen de voorbereidende
commissie eii het zeer aanvechtbare compromis tussen de standpunten van de
stromingen in de comm7ssie, het welk het wetsontwerp zijns inziens thans is.
Medio november 1968 is ingediend een ontwerp van Wet
op de Accountants voor het Midden- en Kleinbedrijf.
Hiermee heeft de regering voldaan aan een in 1961 door
de toenmalige Staatssecretaris van Economische Zaken,
bij de behandeling in de Tweede Kamer van de Wet op
de Registeraccountants, gedane toezegging, om het tot
stand komen van een regeling als bedoeld in de motie-
Reehorst ,,zo krachtig mogelijk te bevorderen” en ,,daar-
voor de nodige initiatieven te nemen”. De motie-Reehorst
bepleitte de wenselijkheid ,,bij wet eveneens regelen te
stellen voor de niet ingevolge bovengenoemde wet te
registreren accountants”.
VOORGESCHIEDENIS WETSONTWERP
De totstandkoming van dit ontwerp heeft een bewogen
verloop gehad. In november 1962 werd door de Staats-
secretaris van Economische Zaken geïnstalleerd de, naar
haar voorzit’ter thans genoemde, commissie-Brands 1, welke
tot taak had ,,de omvang en inhoud te peilen van de be-
hoefte van het midden- en kleinbedrijf en van maatschap-
pelijke instellingen aan diensten op het terrein van de
accountancy en daarmee verband houdende werkzaam-
heden”. De commissie rapporteerde in 1964 en kwam daar-
bij tot enige duidelijke en goed hanteerbare conclusies.
Zij gaf in de eerste plaats een definitie van wat in deze
materie onder midden- en kleinbedrijf moet worden ver-
staan, ni. ,,al die bedrijven, die uit hoofde van hun aard,
omvang en structuur niet of slechts in beperkte mate in
staat zijn de voor een doeltreffende administratie nood-
zakelijke werkzaamheden door eigen functionarissen naar
behoren te doen verrichten”. De commissie constateert
verder dat bij deze bedrijven behoefte bestaat aan de
diensten van een extern administratief deskundige, wiens
taak zij als volgt omschrijft:
,,Hij zal zich hebben te belasten met’het ontwerpen van de wijze, waarop alle van belang zijnde grondgegevens door de
ondernemer of zijn personeel dienen te worden vastgelegd en
bewaard; hij zal aangeven hoe de juistheid van de vastlegging
kan worden gecontroleerd, dan wel zelf daarvoor zorgen; hij zal vervolgens de gegevens verwerken en de nodige overzichten en
andere informatie tot stand brengen, inclusief de jaarlijkse balans en resultatenrekening en tenslotte zal hij het cijfer-
materiaal interpreteren en zo, nodig op grond daarvan adviseren”.
Deze administratieve dienstverlener, schrijft de com-
missie, ,,vervult zodoende al die taken, welke in het
grote(re) bedrijf aan de eigen administrateur toevallen”.
Echter met twee verschillen: deze laatste werkt alleen in
één bedrijf terwijl de administratieve dienstverlener meer-
dere bedrijven bijstaat, terwijl beiden ook steun en advies
Surinaamse bevolking nog niet op een redelijk peil is ge-
bracht, zolang er nog zo’n ernstige werkloosheid heerst
en met name de armste mensen geen bestaanszekerheid
hebben gekregen, dient de Nederlandse hulp zoveel
mogelijk te worden vergroot.
Voor de Nederlandse Antillen ligt de situatie in zoverre
anders dat daar althans het gemiddelde inkomen per
hoofd van de bevolking veel hoger is, terwijl de bevolking
ongeveer twee keer zo klein is als de Surinaamse. Voor
beide landen is echter de werkloosheid een probleem
7.
Veel van wat ik betoogd heb over onze relatie tot Suri-
name gaat ook op voor die met de Antillen.
SAMENVATTING
Veel Surinamers zijn arm, het gemiddelde inkomen in
Suriname is laag en er zijn veel werklozen. Na een drie
eeuwen durende gemeenschap ligt Nederlandse hulp voor
de hand. Nu er zoveel stemmen opgaan tegen ontwikke-
lingshulp, omdat deze de ontvangende landen afhan-
kelijk zou maken en bestaande regimes zou bestendigen,
is het van betekenis te constateren dat Suriname zich
politiek onafhankelijk gedraagt – getuige de zich wijzigen-
de regeringscoalities – en dat Nederlandse invloed geen
regeringen in stand heeft gehouden.
Per hoofd van de bevolking is de ontwikkelingshulp,
die andere landen in Latijns-Amerika ontvangen, zeer veel
lager (gemiddeld nog geen tiende). Er is dan ook geen enkele
reden om aan te nemen dat Suriname elders even veel hulp
zou kunnen verkrijgen. Nederland heeft voor 1969 f. 154
mln, bestemd voor Suriname en de Nederlandse Antillen.
Zolang Suriname zoveel armoede kent en zowel Suriname
als de Antillen met ernstige werkloosheid (tot
25
%) te
kampen hebben, kan men niet zeggen dat de hulp vol-
doende is. Steun kan ook in andere richtingen worden
uitgebreid. Te denken valt o.a. aan opleiding van leiding-
gevende mensen (management development) door bedrijfs-
leven en overheid in Nederland en aan steun bij een even-
tueel tegengaan van de snelle bevolkingstoeneming in
Suriname.
P. G. Dekkr
Reeds nu schat men het aantal werklozen in de Nederlandse
Antillen op 20%. De prognose voor 1971 is ca. 25%. Vgl. W. J.
Voogt: ,,De werkgelegenheidssituatie in de Nederlandse Antillen
in verband met de ontwikkelingshulp”,
Sociaal Maandblad
Arbeid,
januari 1968.
332
geven, de administratieve dienstverlener echter op een
breder terrein, omdat hij vaak de enige raadgever is, ter-
wijl de grote(re) onderneming veelal intern en extern ook
over andere adviesmogelijkheden beschikt.
Op basis van deze functie-omschrijving stelt de com-
missie dat de eisen van vâkbekwaamheid, welke aan de
administratieve dienstverlener moeten worden gesteld,
overeenkomen met die van het examen S.P.D., aangevuld
met enige bijzondere kennis ten aanzien van het midden-
en kleinbedrijf niet betrekking tot fiscale vraagstukken,
de structurele ontwikkeling, de relevante wettelijke voor
–
zieningen, alsmede niet het organisatiewezen en de in-
stellingen op dit gebied. Uitdrukkelijk stelt de commissie
hierbij voorop ,,dat naar haar mening geen behoefte be-
staat aan functionarissen, die – geheel afgezien van de
beroepsaanduiding welke zij zich kiezen – een categorie
van registeraccountants op lager niveau willen vormen.
Het gaat tussen (deze) beide categorieën dan ook niet om
een verschil in niveau bij gelijkgerichte functie, doch om
een verschil in werkterrein bij afwijkende functie”
:
Op het gevoelige punt van de titulatuur zag de commissie
in principe twee mogelijkheden, ni.: zonder of met het
gebruik van het woord accountant. In het laatste geval
,,zal uit een kenmerkend onderscheid in de titulatuur
duidelijk moeten blijken of men met registeraccountants
dan wel met administratieve dienstverleners te doen heeft”.
In elk geval zal het recht om de titel accountant te mogen
voeren aan anderen dan registeraccountants en admini-
stratieve dienstverie’ners moeten worden verboden.
Deze duidelijke en hand.zame conclusies waren voor de
toenmalige Staatssecretaris van Economische Zaken aan-
leiding om reeds in juni 1964, eveneens onder voorzitter-
schap van Prof. J. Brands, een commissie te benoemen
teneinde ,,advies uit te brengen over de inhoud van een
wettelijke regeling van de administratieve dienstverlening,
zoals bedoeld in het rapport van de commissie (Brands-i),
waarbij zij zal moeten uitgaan van de in dat rapport neer-
gelegde bevindingen omtrent de bekwaamheidseisen”. Bij de
installatie van deze conimissie-Brands II liet de Staats-
secretaris zich zeer waarderend uit over het rapport van de
commissie Brands T, waarin deze er, naar zijn zeggen, uit-
stekend in geslaagd was ,,een voor deze sector van het be-
drijfsleven essentiële dienstverlening aan te wijzen en de
daaraan te verbinden minimumeisen van deskundigheid
te bepalen. Het gaat er thans om op deze basis een wette-
lijke regeling tot stand te brengen”. De Staatssecretaris
onderstreepte verder vat in het rapport Brands-I was op-
gemerkt, ,,namelijk, dat het niet gaat om het creëren van
een categorie van registeraccountants op lager niveau, maar
om een categorie van dienstverleners met een geheel eigen
functie”.
Tot zover leek alles pais en vree. De moeilijkheden be-
gonnen echter toen de commissie-Brands IT aan het werk
toog. Toen zijn, naar in de inleiding van het rapport wordt
meegedeeld, ,,onoverbrugbare meningsverschillen op zeer
essentiële punten naar, voren gekomen, die hebben geleid
tot twee afzonderlijke adviezen en tot grote vertraging in
het uitbrengen daarvan”. De commissie viel in feite uiteen
in twee partijen, respectievelijk omvattende 11 en 9 leden.
De scheidirigsijn liep praktisch tussen vertegenwoordigers
van het te regelen beroep en – op twee na – alle overige
leden van de breed samengestelde commissie. Van de 8
leden, die ook lid waren van de commissie-Brands 1,
schaarde zich één bij de minderheid.
Wat was nu in de kern hetgeschil dat de twee partijen
verdeeld hield? Dat lag op het terrein van de
functie-
bepalinj.
Voor de commissie-Brands 1 omvatte de functie
van de administratieve dienstverlener blijkens de hier-
boven geciteerde omschrijving, kort gezegd, het verlenen
van administratiéve bijstand en het geven van adviezen.
Een functie dus analoog aan die van de administrateur in
de grote(re) onderneming, met dit verschil dat zij wordt
uitgeoefend bij meer dan één bedrijf en dat het adviserend
optreden zich tot een wat breder terrein zal uitstrekken.
Tn dit beeld was niet opgenomen en was ook geen functio-
nele plaats voor een controlerend optreden ten behoeve
mede van derden, leidende tot het afgeven in enigerlei
vorm van een certificaat. In de visie van de commissie-
:Brands I behoorde dit laatste, controleren en certificeren,
nu juist tot de essentie van de functie van de register-
accountant.
.
–
11
Op dit principiële punt keerde de minderheid zich tegen
de meerderheid, welke laatste het standpunt Brands-I ten
volle onderschreef. De minderheid was van mening dat
tôt de karakteristieke werkzaamheden van de beoefenaren
van het te regelen beroep ook behoorde een controlerend
optreden met het oog op het afgeven van een certificaat,
zij het dat dit laatste, zoals men het formuleerde, er niet
een zou zijn van ,,juistheid” maar van ,,betrouwbaarheid”
1
en dit waarmerk niet bestemd zou zijn voor het maat-
schappelijk verkeer in zijn geheel, maar slechts voor een
,,gesloten verkeer”. De voor dit certificaat noodzakelijke
controle zou daû ook niet de .volkomen controle behoeven
te zijn, welke door de registeraccountant wordt toegepast.
Wat wél de inhoud van die controle zou moeten zijn, valt
uit het minderheidsadvies niet op te maken, doch het lijkt
aannemelijk dat bedoeld wordt dat met een minder vér-
gaande, een minder sluitende controle kan worden vol-
staan..
Als voor het te regelen beroep karakteristieke werk-
zaamheden worden in het minderheidsadvies genoemd:
het initiëren en supervideren van de administratie;
het ‘beoordelen van de betrouwbaarheid der uit-
komsten van de administratie;
het adviseren ten behoeve van de bedrijfsvoering en
van het gesloten verkeer.
Het optreden als administratieve dienstverlener komt in
deze opstelling niet meer voor.
Het is duidelijk dat de minderheid zich hiermee lijnrecht
stelde tegenover de kern van het rapport-Brands 1 en
daarmee zich in feite losmaakte van de door de Staats-
secretaris aan de commissie-Brands .11 gegeven opdracht.
Het resultaat van wat hier werd uitgewerkt is immers,
alle pogingen om er een eigen gezicht aan te geven ten
spijt, een registeraccountantschap op lager niveau, d.w.z.
juist de figuur welke het rapport-Brands 1 en ook de Staats-
secretaris wilden vermijden. De meerderheid had dan ook
zeker gelijk met de opmerking, dat de leden van de minder-
heid, tot deze overtuiging gekomen zijnde, als commissie-
leden hadden moeten aftreden.
Het mag achteraf worden betwijfeld of het terugspelen
van het conflict in een zo vroeg stadium naar de Staats-
secretaris aan de zaak veel goed gedaan zou hebben. Het
is in ieder geval niet gebeurd, wat de minderheid echter wel
voor de oridankbare en ook onmogelijke opgave stelde om
1
In de ,,Toelichting op het wetsontwerp” (blz. 9 linker
kolom) wordt bij een weergave van het minderheidsstandpunt
niet het woord ,,betrouwbaarheid” maar ,,aanvaardbaarheid”
gebruikt. Wellicht zijn er nog meer synoniemen. Het begrip is
kennelijk ook voor aandachtige lezers weinig bepaald en daar-
door rekbaar!
ESB 2-4-1969
1
333
Nog
.
nwar
een aantal jaren
dan is hiqj f6rens,
—
-.-
–
—
– –
–
–
– – –
—
z-
—
–
–
..
.T
Ja, het gaat snel. Over een poosje is hij groot, volwassen. Dan wil hij
ergens wonen; liefst buiten de stad. En ergens werken; meestal binnen de stad.
En ons land heeft er weer een forens bij. Zo zullen 5 op de 1.0 van onze kinderen
straks forensen zijn. Allemaal dagelijkse reizigers, die een eigen weg opeisen
in het drukke spitsuurverkeer. Het verkeer, dat nu al zo hopeloos druk is.
Het is beslist niet overdreven om te stellen dat er bijzonder drastische maatregelen
nodig zijn. Maar welke?
NS ziet ‘t zo: in het belang van onszelf en onze kinderen moet het
openbaar vervoer zo snel mogelijk worden uitgebreid. Want alleen het openbaar
vervoer zal op den duur nog in staat zijn iedereen de vrijheid van bewegen
te garanderen, waar iedereen recht op heeft. De trein kan hierbij een belangrijke
rol vervullen. Op welke wijze dat volgens NS het beste kan, staat in
,,Spoor naar ’75”, dat in het begin van dit jaar bekend werd gemaakt.
Een publikatie vol plannen voor verbetering, modernisering en versnelling van
het openbaar vervoer in Nederland. Wat NS betreft blijft het intussen niet
bij plannen alleen. Kijkt u maar. Hiernaast ziet u al een paar duidelijke bewijzen
van de ernst die NS maakt met de toekomst.
334
– —
—
..
–
– –
– –
—
1)e trein dichterbij
Vooral met het oog op de
forensen opent NS regelmatig
nieUwe voorstadstations in
nieuwe of zich sterk
uitbreidende woongebieden.
Voor vele bewoners in die
gebieden wordt (le trein
hierdoor een aantrekkelijke
vervoeismogelijkheid, doordat
de totale reistijd aanzienlijk
bekort kan worden. I)it betekent tevens weer (lat
het wegverkeer met name in
de spitsuren minder stagnatie ondervindt. In de laatste jaren
werden reeds geopend:
Rotterdam Lombaidijen,
Zoetermeer, Den Haag
Mariahoeve, Rotterdam
Alexander, Utrecht Overvecht en de parkeerstations Bussum
Zuid en Haren. ln 1969 volgen
nog: I)elfzijl West,
Vlaardingen West, Tilburg
West, Heemskerk, Arnhem Presikhaaf en Voorschoten. Allemaal met één bedoeling:
de trein dichter bij de klant te
brengen, dichter bij u!
Automatisch comîort
en tijdwinst
Teneinde de stoptijd op de
stations
ZO
kort mogelijk te maken, worden alle moderne
treinen voorzien van
automatische deuien.
Bovendien zullen (leze treinen een boordomroep krijgen,
zodat de machinist de reizigers
tijdig op de hoogte kan
brengen van de nadering van
een station. Verscheidene van
(leze moderne treinen zijn
al op de baan, met u onderweg naar (le toekomst.
sPOOIR
INA,mg5NS
BRENGT ER LIJN IN
335
de zienswijze ‘van het rapport-Brands T en van de Staats-
secretaris en haar eigen principieel afwijkende visie met
elkaar te verzoenen. De daartoe ondernomen poging kon
moeilijk anders dan een weinig waarachtige indruk maken
en de meerderhid dankbaar materiaal voor kritiek geven.
Het kerngeschil heeft begrijpelijkerwijze doorgewerkt op
de hoofdpunten van de te treffen beroepsregeling, met name
op de te stellen bekwaamheidseisen en de toe te kennen
titulatuur. Een gedetailleerde uiteenzetting van deze ver-
schillen lijkt niet meer opportuun; bij de hierna volgende
behandeling van het wetsofttwerp zal op enkele ervan nog
worden teruggekomen.
HOOFDLIJNEN WETSONTWERP
Het rapport-Brands ii, omvattende het meerderheids- en
minderheidsadvies en een slotbeschouwing van ieder der
partijen over het stuk van de ander, werd eind september
1966 uitgebracht. De twee adviezen hebben weinig meer
gemeen dan een gelijke indeling in hoofdstukken en de
mening dat een wettelijke regeling wenselijk is. Over de
inhoud en wijze van regeling verschillen ze op nagenoeg
ieder punt.
Men kan zeker alle begrip hebben voor de moeilijke
positie van de huidige Staatssecretaris vn Economische
Zaken, die dit stuk als ,,hulp” voor de voorbereiding van
een wetsontwerp op tafel vond. Het had eigenlijk slechts
één – maar gegeven de situatie zeker belangrijke – ver
–
dienste, nI. dat het duidelijk maakte waar de moeilijkheden
lagen. Meer ook niet. Met name ontbrak in het stuk een
grondige dialoog. Vooral ten aanzien van het minderheids-
standpunt bleven zoveel voor de hand liggende vraag-
punten onbeantwoord, dat het rapport eerder als een begin-
punt voor een discussie dan alseen afsluiting daarvan kan
worden gezien. –
Uit zakelijk oogpunt gezien zou daarom onmiddellijke
publikatie en ter-openbare-discussie-stelling voor de hand
hebben gelegen. Vooral waar hier bêlangrijke vaktechnische
kwesties in het geding zijn, was een gedachtenwisseling in
ruimer kring dan die van een toch beperkte en bovendien
met een zeer bepaalde opdracht belaste commissie, als voor
bereiding van een verantwoorde wettelijke regeling, nood-
zakelijk geweest.
Het valt daarom zeer te betreuren dat deze weg niet is
gevolgd. Het rapport is eerst voor publikatie vrijgegeven
bij de indiening van het wetsontwerp. Men vraagt zich af
welk redelijk doel ermede was gediend het bedrijfsleven en
de beroepsgenoten twee jaar lang de wetenschap van dit
conflict en daarmee de mogelijkheid van een openbare
discussie erover te onthouden. Er waren geen staats-
geheimen in het geding; vanwaar toch deze malle en
schadelijke geheimzirinigheid?
Het gevolg is in ieder geval dat de discussiemogelijkheid
aanzienlijk is beperkt, zowel in de tijd als door het weg-
vallen als het ware van één instantie. De regering immers
heeft door het wetsontwerp reeds laten weten dat en hoe
zij inmiddels haar standpunt in het conflict heeft ingenomen.
Om dat standpunt te belichten, moet een kort overzicht
van het wetsontwerp en van de toelichting worden gegeven.
De wet is van een opvallende eenvoud. Er wordt ingesteld
een Raad voor Accountants voor het midden- en klein-
bedrijf, waarvan leden, yoorzitter en plaatsvervangend
voorzitter door de Minister worden benoemd. In de wet
worden aan deze Raad geen andere taken toebedeeld dan
het op verzoek of eigener beweging adviseren van de
regering.
Er komt verder een beschermde titel: Accountant voor
het Midden- en Kleinbedrijf, welke gevoerd mag worden
door hen die als zodanig zijn ingeschreven door de voor-
zitter van de zojuist genoemde Raad
2•
Ingeschreven
kunnen worden zij die in het bezit zijn van het diploma van
het ingevolge deze wet nieuw in te stellen examen, van
één der diploma’s welke recht geveil tot inschrijving in
het Accountantsregister of van een ander bewijsstuk, dat
door de Minister, de Raad gehoord, als blijk van vak-
bekwaamheid met het eerstbedoeide diploma wordt gelijk-
gesteld. Evenals dat ook bij het Accountantsregister het
geval is, wordt aan ieder die dat wenst meegedeeld of
iemand staat ingeschreven of als ingeschrevene geschorst is.
De ingeschrevenen zijn onderworpen aan een tucht-
rechtspraak, welke in eerste aanleg wordt uitgeoefend
door één of meer Raden van Tucht, en in beroep tevens
in hoogste ressort door het bestaande College van Beroep
voor het Bedrijfsleven. Berecht kunnen worden ,,mis-
slagen” en ,,inbreuken op de eer van de stand”. De op
te leggen maatregelen bestaan uit
schriftelijke waarschuwing,
schriftelijke berisping en
schorsing voor ten hoogste vijf jaar.
Het valt op dat de maatregel van doorhaling, welke in
de Wet op de Registeraccountants voorkomt, hier ont-
breekt. De, toelichting onthult dat dit gebeurd is, omdat
,,de beroepsethiek van de onderhavige groep nog in een
beginstadium van ontwikkeling verkeert”! Een vinger-
wijzing voor de tuchtrechter om ook bij de toepassing van
de overige maatregelen in dit (hoe lang nog durende?)
beginstadium, uit rechtvaardigheidsoverwegingen, als
zachte heelmeesters op te treden?
Omvang en inrichting van het nieuw in te stellen examen
zullen worden vastgesteld bij Algemene Maatregel van
Bestuur.
De overgangsbepalingen regelen de inschrijving voor de
eerste keer bij het in werking treden van de wet. Men kan
ingeschreven worden op grond van een praktijk in een
omvang en op een wijze, velke voldoende vakbekwaam-
heid waarborgt, gedurende tenminste 10 jaar of, in bijzon-
dere gevallen, iets korter. Deze termijn behoeft slechts
3 jaar te bedragen voor degenen die in het bezit zijn van
het diploma S.P.D., M.O.-Boekhouden of M.O.-Handels-
wetenschappen. De schifting voor deze eerste inschrijving
geschiedt door een door de Minister van Economische
Zaken benoemde’Comniissie voor de Toelating met be-
roepsmogelijkheid bij een eveneens door deze Minister
ingestelde Commissie van Beroep.
Men ziet, een simpele regeling, welke door de inge-
schrevenen bepaald niet als knellend zal worden onder-
vonden. Indien men zich afvraagt welke verplichtingen nu
aan ingeschrevenen, in het belang van de gebruikers van
hun diensten, worden opgelegd, dan is het antwoord gauv
gegeven: geen enkele!,De wet behelst om te beginnen geen
omschrijving van de inhoud van de functie van de inge-
schrevenen en legt derhalve aan hun werkzaamheid uit
dezen hoofde geen enkele beperking op. In het ontwerp zijn
verder geen regelën opgenomen, waaraan de ingeschrevenen
zich bij de beroepsuitoefening hebben te houden. De wet
kent ook geen orgaan, dat dergelijke regels bindend kan
vaststellen.
2
Ingeschreven waarin? Dat wordt niet gezegd. Het zal wel
niet de agenda van de voorzitter, maar een register worden.
Maar dat woord moest uiteraard worden vermeden!
336
De aanduiding in de titel ,,voor het Midden- en Klein-
bedrijf” wekt wel de suggestie, dat voor dat gebied de
ingeschrevenen de aangewezen accountants zijn, doch
heeft geen limitatieve werking. Ook daarbuiten kan
vrijelijk worden opgetreden. De wet bevat bovendien geen
definitie of aanduiding van wat in dit vérband onder
midden- en kleinbedrijf moet worden verstaan.
Er zijn voor de ingeschrevenen, na een eenmalig betaald
bedrag bij inschrijving, zelfs geen jaarlijkse financiële
lasten. De minderheid in de commissie Brands-Il was nog
van mening dat een jaarlijkse retributie moest worden
betaald, waarbij, als wenk voor de Staatssecretaris, vast
een bedrag van f. .150 werd genoemd. Doch ook dat was
niet nodig. De uitvoering van de wet, omvattende met name
de kosten van de Raad, van de tuchtrechtspraak en van
het examen, voorzover dit laatste niet uit examengelden
kan worden gefinancierd, geschiedt – wat de ingeschreve-
nen betreft – geheel gratis.
Men kan de vrijwel kritiekloze instemming, waarmee dit
ontwerp in de kringen van de toekomstige ingeschrevenen
is ontvangen, dan ook wel begrijpen. Toch had men wel
enige bezinning mogen verwachten op de vraag of ener-
zijds een zo volkomen vrijheid van werkén en anderzijds
de afwezigheid van elke organieke betrokkenheid bij de
uitvoering van de wet, wel bevorderlijk zijn voor de hoogst
noodzakelijke vorming van een beroep, waarvan in de
toelichting (blz. 13, 2e kolom) wordt geschreven dat
,,een in de private sfeer gegroeid groepsverband en normen-
stelsel
…..
nog onvoldoende is ontwikkeld”.
Tot zover een overzicht van het ontwerp van wet. Van
de toelichting is, gezien het principiële geschil tussen de
twee partijen binnen de commissie Brands-JI, uiteraard
de over de inhoud van het te regelen beroep gaande para-
graaf 3 van primair belang.
NU
TWEE GROEPEN
CERTIFICERENDE ACCOUNTANTS?
Na een uiteenzetting van de standpunten van beide partijen
komen de ,,ondergetekenden” van het wetsontwerp tot de
formulering van hun eigen visie, welke, in wat andere
woorden, nagenoeg overeenstemt met die van de meerder-
heidspartij in de commissie-Brands II, zij het met wat
meer nadruk op het belang van de adviserende werkzaam-
heid. Een typische administratieve functie, het voeren van
de administratie, het opmaken van het verslag (bedoeld zal
zijn de jaarrekening met toelichting), het adviseren van de
opdrachtgever, met name over de gang van zaken en
de positie van de onderneming, en verantwoordelijkheid
daarvoor jegens de opdrachtgever. Geen rechtstreekse ver-
antwoordelijkheid jegens derden, doch wel kan het voor
dezen van belang zijn te weten, dat de administratieve bij-
stand door een deskundige is verleend.
Weggelaten uit dit beeld zijn de verlangens van de
minderheid, welke oorzaak waren van het geschil met de
meerderheid, nl. het geven van een jegens derden werkend
certificaat van ,,betrouwbaarheid” en daarmee het voor
het te regelen beroep als karakteristiek gestelde optreden als
,,aigemeen vertrouwensman van het gesloten verkeer”.
Gezien de wetenschap, welke gedachten op dit gebied
bij de as. ingeschrevenen leefden, kon van een wetgever
die het met die gedachten duidelijk niet eens is, niet anders
worden verwacht dan dat hij in wet of bindende beroeps-
reglementering voorzieningen zou treffen om zorg te
dragen, dat de beroepsuitoefening onder vigeur van de
wet zich niet op paden zou begeven, welke door hem, na
kennisname van het conflict op dit punt, kennelijk onjuist
werden geacht. Men wrijft zich dan ook de ogen uit wan-
neer men, na de feitelijke aansluiting bij het standpunt
van de meerderheid, te lezen krijgt:
,,De ondergetekenden nenen echter dat een wettelijke
regeling mogelijk is voor de niet-registeraccountants
zonder een exacte omschrijving van het werkterrein aan
te geven; zij achten de typische functie van het te regelen
beroep een voldoende uitgangspunt”,
tewijl een wettelijke beroepsreglementering, zoals reeds
werd vermeld, ontbreekt en de wet evenmin voorziet in
enig orgaan, dat dergelijke, voor alle ingeschrevenen gël-
dende, regelen tot stand kan brengen.
Hier wordt op een kernpunt van de regeling, dat de
adviserende commissie in twee partijen uiteen deed vallen,
in de toelichting te kennen gegeven: meerderheid, uw visie
is in hoofdzaak de onze, en tegelijkertijd in de wet aan de
ingeschrevenen de volle vrijheid gelaten het beroep op
basis van het minderheidsstandpunt uit te oefenen. En dit
alles onder de laconieke verwijzing naar de typische functie
als voldoende uitgangspunt. Een uitgangspunt zo ,,vol-
doende”, dat daarover in de commissie-Brands IE ruim
twee jaar zonder enig resultaat is gevochten! Men moet
vrezen dat de bedoeling heeft voorgezeten de praktische
toepassing van het standpunt van de minderheid geen stro-
breed in de weg te leggen, en te trachten diegenen die de
meerderheidsvisie van Prof. Brands c.s. delen enigszins te
bevredigen door een – alle feitelijke werking missend –
stuk toelichting.
Feitelijke werking missend? Inderdaad. Indien men er
uitdrukkelijk van afziet om inzichten terzake van een zo
vitaal punt als de functie van een te regelen beroep, waar-
van het bekend is dat ze niet door de vertegenwoordigers
van dat beroep worden gedeeld, in de wet te verwerken,
kan noch van de latere ingeschrevenen, noch ook van enig
in de wet voorzien orgaan, in redelijkheid verwacht worden,
dat met die inzichten rekening wordt gehouden.
Dat dit van de zijde der toekomstige ingeschrevenen
reeds thans niet wordt.gedaan, is inmiddels al gebleken.
In een aan het wetsontwerp gewijd extra nummer van
Accountant-adviseur,
het orgaan van de grootste twee
(ondertussen blijkens persberichten gefusiôneerde) organi-
saties, schrijft de redactieraad o.m.:
,,De accountant m.k.b. lieeft een
andere
functie met een
eigen
inhoud. Hij richt zijn werkzaamheden op het verschaffen van
een zo betrouwbaar mogelijk beeld ten behoeve van de onder-
nemer en het gesloten verkeer. Hij zal niet verder kunnen komen
en ook niet verder behoeven te komen dan tot een aanvaardbaar-
heidsverklaring. Daarmee kan hij echter volkomen voldoen aan
de behoefte van het bedrijfsleven in het midden- en klein-
bedrijf”.
Hierbij moet dan nog bedacht worden dat, wanneer een
ingeschrevene naar persoonlijk inzicht meent wel tot een
goedkeurende verklaring te kunnen komen, niets in dit
ontwerp hem verhindert die af te geven. Hij is daarbij
natuurlijk niet gebonden aan de alleen voor register-
accountants geldende beroepsreglementering, terwijl op
een vrijwillige conformering aan de beroepsopvattingen van
register-accountants, gezien het daarmee strijdige stand-
punt inzake een ,,betrouwbaarheidsverklaring”, niet kan
worden gerekend.
Zie hier de straks wetteljjk gesanctioneerde tweede groep
certificerende accountants! Wie sprak er ook ;veer van een
typisch administratieve functie?
R. Besançn
ESB 2-4-1969
337
Tot voor een jaar of drie waren er in
Nederland geen originele boeken op het
gebied van het reclame-onderzoek.
Wel kwamen er in de reclameliteratuur
hoofdstukken voor die er aandacht aan
besteedden. Ook in de reclame-vakpers
verschenen artikelen, soms heel goede.
Het mijns inziens belangrijkste artikel
was de bewerking van de rede van Prof.
Verdoorn voor het Reclame-congres
van 1954 (dat overigens in het
M.A.B.
verscheen!). Er werden wel vertalingen
uitgegeven van – vooral – Ameri-
kaanse boeken, waaronder ook zeer
belangrijke, zoals in 1964 het Dagmar-
boekje dat het reclamebureau Hou
Maet haar relaties aanbood (R. H.
Colley:
Vaststellen van reclamedoelen
voor de peilliig van reclameresultaten).
Maar nu is de dijk doorgebroken;
met
Reclame Research
van Aeyelts
Averink en De Bruin van 1965 is er een
stroom van originele Nederlandse boek-
jes verschenen, die getuigen van het
niveau dat dit onderzoek in de praktijk
in Nederland heeft bereikt. Zelfs wor-
den thans onderdelen van het reclame-
onderzoek diepgaand behandeld.
Het boekje over het kwalitatieve media-
onderzoek gaat over de invloed van de
relatie tussen lezer en medium op de
werking van een bepaalde reclame-
boodschap. Hij die bij dit onderwerp
denkt aan MacLuhan komt bedrogen
uit. In die zin dan, dat MacLuhan’s
geschriften niet genoemd worden; de
onderwerpen evenwel die hij heeft aan-
geroerd, komen uitgebreid ter sprake.
Werden er in
Understanding Media
veel
theorieën gelanceerd en weinige daar-
van getoetst, bij Scheers en Van
Schravendijk is het andersom: bijna
hun gehele betoog gaat uit van uit-
komsten van – voornamelijk buiten-
lands – onderzoek. Achter hypotheses
laten zij vraagtekens staan.
Behandeld wordt in de eerste vijf
hoofdstukken de plaats van het kwali-
tatieve media-onderzoek als onderdeel
van de mediaplanning, naast het kwan-
titatieve onderzoek. In het hoofdstuk
dat de eigenlijke materie betreft leggen
de. schrijvers o.a. de nadruk op de
noodzaak om, bij het psychologisch
onderzoek van de images van bladen,
geen schrijftafelhypotheses te toetsen,
maar hypotheses die zelf ook uit het
publiek naar voren zijn gekomen. Men
moet dus beginnen open ongestructu-
reerde interviews te houden. Zij karak-
teriseren de problemen bij dergelijk
onderzoek-als volgt: ,,een vragenlijst
voor psychologisch onderzoek is een
poging om te weten te komen wat een
slapende hond droomt, zonder hem
wakker te maken”.
Wat ik miste in deze studie is de
invloed van de fundamentele relatie
producent-produkt-consument op de
keuze der media. Ik bedoel de proble-
matiek van, ruw gezegd, waarom adver-
tenties voor de brommerbrandstof
Shellina wél op Radio Veronica thuis
horen maar niet in de
NRC,
of – een
subtieler voorbeeld – waarom doet
het onsympathiek aan als een omroep-
vereniging in haar eigen zendtijd pro-
paganda maakt voor het eigen program-
mablad? (Overigens, waarom vermelden
de auteurs maar een enkele maal het
aantal ondervraagden bij de geciteerde
onderzoekingen en waarom ook zo
weinig het jaartal daarvan?)
Het boekje inzake de televisiereclame-
research kan meer op de Nederlandse
onderzoekpraktij k steunen. Na een
uiteenzetting van wat televisie als
reclamemedium is, welke kwantitatieve
onderzoekmethoden er op dit gebied
zijn en hoe een T.V.-commercial ge-
maakt wordt, wordt uitgebreid aan-
dacht geschonken aan de Nederlandse
methoden om het effect van TV.-
commercials te meten. Tot slot volgen
zelfs zeven Nederlandse praktijkvoor-
beelden; ik zeg ,,zelfs” omdat er in
Nederland nog zo weinig commerciële
onderzoekingen openbaar worden ge-
maakt.
Dit laatste is een speciale produkt-
plus van dit boekje. Daarmee helpt het
het misverstand uit de wereld te werken
als zou er in Nederland nog zo weinig
aan onderzoek op dit gebied gedaan
worden. Dat misverstand is in de wereld
gekomen juist door het gebrek aan
publiciteit. Integendeel, ingewijden
weten dat er geen enkele grote TV.-
campagne is gelanceerd zonder dat er
onderzoek voor gepleegd is. Ik daag hen
uit die het tegendeel beweren. Natuur-
lijk wordt niet elke spot door elke
firma doorgetest, maar een complete
serie uitzendingen die uitsluitend op
de creativiteit van de duim .zijn geba-
seerd, moet met een lantaarn worden
gezocht. De aandachtige lezer bedenke
dat de Fabeltjeskrant niet commercieel
is (althans niet uit commercials be-
staat!). Er zijn firma’s die geen enkele
spot aan de STER doorgeven zonder
hem op de een of andere manier
te hebben onderzocht.
De methoden lopen uiteen van de zeer
eenvoudige pre-test op een story-board,
die alleen enkele haken en ogen in de
uitzending signaleert, •tot het full-
dressed-effect-van-de-campagrte-onder-
zoek.
Overigens, mijn verontschuldiging aan
de uitgevers voor de term ,,boekjes”.
Bij de huidige loonkosten is het niet
meer mogelijk dergelijke onderwerpen
in gebonden vorm uit te geven. De
paperback-vorm waarin ze zijn ge-
goten (vroeger noemden we dat inge-
naaid) verkleint de indruk van de om-
vang aanzienlijk; vandaar het woord
boekje. Naar hun inhoud zijn het
eerder standaardwerken: systematisch,
analytisch en daarom encyclopedisch;
van niveau.
Drs. L. A. van der Linden
(IM.)
Boekbespreking
Drs. M.
C.
Scheers en Drs. J. P. van Schravendijk: Kwalitatief media-onderzoek,
1968, 151 blz., f. 15.
Televisiereclame-research. Samengesteld door de studiegroep Reclame-Research
van de Bond van Adverteerders en het Nederlands Instituut voor Efficienc’y,
1968, 142 blz., f. 17.
Beide boeken uitgegeven door het Nederlands Instituut voor Efflciency en
de Universitaire Pers Rotterdam.
338
Geld- en kapitaalmarkt
GELDMARKT
Op 18 maart heeft de storting op de 7% Staatslening
plaatsgevonden. Het ging om een bedrag van f. 350 mln.,
waardoor het Rijk zijn beperkte schuld aart de Neder
–
landsche Bank kon aflossen en een tegoed van f. 309 mln.
kon verkrijgen. De banken hebben dit bedrag moeten
opbrengen. Omdat in de bankkassen tegenwoordig slechts
beperkte bedragen aanwezig zijn moesten zij op de centrale
bank terugvallen. De voorschotten in rekening-courant
stegen met f. 256 mln. Langs een omweg heeft dus de
Nederlandsche Bank, zij het waarschijnlijk slechts voor
beperkte
tijd,
de Staatslening gefinancierd.
Een andere reden voor dè marktverkrapping is de op-
nieuw aanzwellende ban kpapierom loop. Het ging nog
slechts om f.
52
mln. iii de op 24 maart eindigende week.
in de afgelopen week zal dit bedrag tot enige honderden
miljoenen zijn opgelopen. De financiering zal in elk geval
voor een deel weer door de Nederlandsche Bank zijn
geschied.
KAPITAALMARKT
Voor de Rij kspostspaarbank was het laatste kwartaal van
vorig jaar teleurstellend. De spaarverschillen van elk der
drie maanden waren negatief met een totaal van f. 47 mln.
De algemene spaarbanken ondervonden in november en
december de gevolgen van de ontsparingsgolf, waarmede
f. 23 mln. was gemoeid. Bij dê landbouwkredietbanken
was alleen het spaarverschil in december negatief, nI.
f. 54 mln. in dezelfde maand zagen de handelsbanken de
netto inleggingen op spaarrekening met f. 23 iii1n. dalen.
In oktober en november waren de besparingen bij alle
spaarinstellingen gezamenlijk nog positief, maar in decem-
ber verminderde het spaarverschil met f. 113 mln. Houdt
men echter rekening met de bijgeschreven rente, welke
bij de traditionele spaarbanken doorgaans in december
wordt geboekt, dan is ondanks het negatieve spaarverschil
het spaartegoed nog gestegen.
Januari 1969 steekt gunstig af bij de ontwikkeling eind
1968. Bij de traditionele spaarbanken werd f. 204 mln.
meer ingelegd dan terugbetaald. De invloed van de BTW
op de besparingen behoort dus weer tot het verleden.
Wanneer men de totale nationale besparingen in het
oog vat, zien wij uit de berekening van het Centraal Plan-
bureau de laatste jaren een stijging van de spaarquote.
In 1966 tot en met 1969 heeft, resp. zal, dit cijfer bedragen
18,4%, 19,4%, 20,8% en 21,3%. De groei zit voornamelijk
bij de overheidsbesparingen; deze lopen in de genoemde
jaren op van 4,8% tot 7,1 %. Minder gunstig ligt het bij de
particuliere sector, waar de bewegingen beperkt zijn
(1966: 13,4%, 1967: 13,8%, 1968: 14,3% en 1969: 13,8%).
Uit alle bronnen tezamen is in 1968 f. 17,13 mrd. gevloeid,
in 1969 zal dit f. 19,28 mrd. worden.
Wat de ontwikkeling van de nationale liquiditeit betreft,
hierin heeft in 1968 een lichte ontspanning plaatsgehad.
De liquiditeitsquote is van 37% tot 37,5% gestegen. Voor
1969 verwacht het CPB dat de overheid en het buitenlands
betalingsverkeer’slechts geringe invloed op de binnenlandse
liquiditeit zullen uitoefenen. Liquiditeitscreatie door krediet-
expansie der geldscheppende instellingen zal door de
rest r ict ieregeling worden tegengewerkt. De aanwas van dë
totâle liquiditeiten zal daarom bij de toeneming van het
•
nationale inkomen achterblijven, zodat de relatieve liqui-
diteit zal verminderen. Het behoeft geen betoog dat de
rente onder öpwaartse druk zal blijven staan.
KOERSSTÂAT
lndexcijfers aandelen
30 dcc.
11.
&
L.
21
rnrt.
28 mrt.
(1963 =
100)
.
1968 1969 1969
1969
Algemeen
………………..
121
128-120
125
125
Internationale concerns
…….
127
133- 125
129
131
Industrie
………………..
119
129-118
124
124
Scheepvaart
……………..
89
–
94- 90
94
91
Banken en verzekering
98
112- 97
107
106
Handel énz.
……………..
122
133- 121
125
124
Bron:
A.N.P.-C.fl.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen
Kon. Petroleum
…………..
f. 182,90
f. 180,10
r.
187,65
Philips
………………….
f. 163,35
f. 173,35
f. 177,30
Unilever, cert.
……………
t’.
125,30
f. 121,55
t’.
122,25
Zout-Organon
…………….
t’. 199,80
f. 194,65
t’. 192,15
Hoogovens, n.r.c .
………….
f. 101,80
f. 110,50 f. 111,90
A.K.0
…………………..
t’. 123,20
f. 123,65
f. 122,60
AMRO-Bank
…………….
t’.
64,30
t
59,80
f. 60,-
Nat. Nederlanden
………….
800 8594
853
K.L.M.
………………..
f 212,-
1.242,75
f.237,50
Robeco
………………..
t’. 255,50
f. 256,50
f.259,50
New York
Dow Jones Induslrials
………
945
920
935
Rentestand
Langlopende staatsobligaties
6,63
6,98
7,03
Aandelen: internationalen
3
. . .
3,4
3,6:
lokalen
.
……….
3,9 3,8
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………..
s
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bro,,:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
.28 februari 1969.
Prof. Dr. C. D. Jongman
ESB 2-4-1969
.
339
Recente publikaties
A. T.
Armstrong-Wright:
Critical Path
Method. Introduction and Practice.
Longmans, Londen 1969, 113 blz.,
21 sh.
Dit boek verschaft informatie over
de basistechniek van CPM en over de
vraag hoe deze kennis in praktijk ge-
bracht kan worden. Verschillende voor
–
beelden zijn gebruikt om de praktische
toepassing van CPM en andere net-
werktechnieken, zoals PERT, te illu-
streren. De meeste voorbeelden zijn
aan de bouw ontleend.
Korte inhoud:
Deel 1, Introduction to CPM: Intro-
duction – Basic techniques – The
time element – Critical path and
float.
Deel II, CPM practice: Preparation of
the network – Producing the time
schedule – Scheduled events, targets
and deadlines – Ue of computers –
Progress: review and control – Re-
ducing the project time – The least
cost method – Resource allocation –
Cost control.
Deel III, PERT and other systems:
PERT, Other network systems: a
summary. –
R. J.
May: Federalism and Fiscal
Adjustment.
Clarendon Press: Oxford
University Press, Londen 1969, 192
blz., 55 sh.
De auteur onderzoekt een tot dusver
nogal verwaar1oosd aspect van fede-
rale regeringssystemen, ni. de wijze
waarop verschillen tussen de samen-
stellende delen het functioneren en de
stabiliteit van de federale systemen
beïnvloeden. Met name financiële onge-
lij kheden, tussen de delen en de wijze
waarop deze in de formulering, van
i ntergouvernementele fiscale betrek-
kingen worden betrokken, hebben de
aandacht van de schrijver. In het eerste
deel ontwikkelt hij een model an de
werking van een federale regering in
een dynamische context. In het tweede
deel onderzoekt hij de fiscale betrek-
kingen in twaalf landen met een fede-
ratieve structuur.
E. J. R.
Owen: Cotton and the Egyptian
Economy 1820-1914. A
Study in Trade
and Development.
Clarendon Press:
Oxford University Press, Londen 1969,
416 blz., 84 sh.
Basis van de economische groei van
Egypte in de negentiende eeuw was de
produktie en export van katoen. Dit
boek gaat na wat en hoe groot de be-
tekenis was van deze produktie en
export voor de economische positie
van Egypte en wat de invloed ervan
was voor de rest van de Egyptische
economie. Als zodanig vormt dit boek
niet alleen een belangrijke bijdrage tot
de economische geschiedenis van Egyp-
te, maar ook tot de literatuur over de
rol die de buitenlandse handël kan
spelen in het ontwikkelingsproces van
een land.
GEMEENTE LEIDEN
*
Bij de Stedelijke Fabrieken van Gas en Elektrici-
teit bestaat de vacature van
CHEF VAN DE
COMPUTERAFDELING
Kandidaten voor deze functie – bij voorkeur in
het bezit van het diploma S.P.D. en bekend met
het systeem I.B.M. 360/20 – dienen te beschik-
ken over ervaring op het terrein van moderne
administratievormen, liefst verkregen in een
soortgelijk bedrijf.
Leeftijd ten minste 30 jaar.
Afhankelijk van opleiding en ervaring wordt een
salaris geboden tot maximaal
f
1887,— per
maand.
*
A.O.W./A.W.W.-premie komt voor rekening van
de gemeente, die voor de ziektekostenverzeke-
ring van haar ambtenaren is aangesloten bij het
I.Z.A. Zuid-Holland.
*.
Uitvoerige schriftelijke sollicitaties te richten aan Burgemeester
en Wethouders, Stadhuis, Leiden.
TECHNISCHE HOGESCHOOL
EINDHOVEN
Het college van curatoren van de Technische Hogeschool
Eindhoven maakt bekend dat bij de
Afdeling der
Bedrijfskunde i.o.
een vacature bestaat voor een
Hoogleraar in de Bed rijfskunde
Zowel onderzoekers met algemeen bedrjjfsorganisato-
rische achtergrond,, als bedijfseconomisten en pro-
duktje-technjcj komen voor het bezetten van deze leer-
stoel in aanmerking.
Praktijkervarjng wordt van belang geacht.
De h’oogleraar zal een deel van het gezamenlijk onder-
wjjs en onderzoek op het gebjed van ontwerp en be-
sturing van produktiesystemen op zich moeten nemen.
Kandidaten, alsook zij die aandacht voor anderen willen
vragen (ook uit het buitenland), kunnen zich wenden
tot de voorzitter van de Afdeling, prof. ir
. C. de Beer,
dje ook nadere inljchtingen kan verstrekken.
Het bijvoegen van een curriculum vitae en een lijst van
publikaties wordt op prijs gesteld.
340
1
Dr.
A.
B. Vaandrager: Overheid ‘en
sociale zekerheid voor boeren en tuinders.
Verkenningen rondom de integratie
van de zelfstandige agrarische beroeps-
bevolking in het kader van het sociale
zekerheidsbeleid in Nederland. )E. E.
Kluwer, Deventer 1968, 291 blz.,
f. 32,50.
De lange ondertitel doet het reeds
vermoeden; dit is (de handelsuitgave
van) een dissertatie. De auteur hoopt
dat deze studie ,,de belangstelling zal
vergroten voor de sociale problematiek,
waarmee vele kleine zelfstandigen –
zeker ook in agrarische kring – heden
ten dage te kampen hebben’.
Deze studie handelt over de integratie
van de zelfstandige agrarische beroeps-
bevolking in het kader van het sociale-
zekerheidsbeleid in Nederland. Het
door de schrijver gesignaleerde proces
van integratie wordt geschilderd, ener-
zijds aan de hand van de ontwikkeling
van de doelstellingen en de rechts-
gronden die het sociale-zekerheids-
beleid in ons land kenmerkten, waarbij
steeds meer het streven naar ontplooi-
ing van de individu op de voorgrond
kwam te staan, anderzijds door middel
van een schets van de vrij opvallende
ontwikkeling in benadering van de kant
van de boeren en tuihders ten opzichte
van sociale-zekerheidsmaatregelen ten
hunnen behoeve. Deze ontwikkeling in
benadering – waarvan de weergave
een nog niet eerder wetenschappelijk
behandeld stuk moderne sociale ge-
schiedenis oplevert – wordt met name
aangetoond aan de hand van een aantal
kenmerkende uitspraken van de kant
van de land bouworgan isaties. Als secre-
taris van een der centrale landbouw-
organisaties had de schrijver bij dit
alles gemakkelijk toegang tot de voor-
naamste bronnen.
Achtereenvolgens behandelt de schrij-
ver de volgende onderdelen van het
sociale-zekerheidsbeleid in hun relatie
tot de zelfstandige agrarische beroeps-
bevolking: het sociale verzekerings-
beleid – het beleid op grond van de
Algemene Bijstandswet en de daarop
geënte Rij ksgroepregeli ng Zelfstandigen
– het beleid m.b.t. de arbeidsomstan-
digheden – het beleid, gericht op een
sociale begeleiding van hen, die ten ge-
volge van structurele oorzaken het be-
roep waarin zij werkzaam zijn moeten
opgeven (Ontwikkelings- en Sanerings-
fonds, omscholingsbeleid).
Bij de
DIENST VAN GEMEENTEWERKEN
kunnen op het
bureau efficiency en organisatie
worden geplaatst:
een
– administratief organisatorisch medewerker
voor het ontwerpen van administratieve procedures en het ver-
richten van bedrijfseconomische onderzoekingen.
Vereisten: het bezit van het volledigeStaatspraktijkdiploma
(S.P.D.) of van de akte M.O.-Boekhouclen;
goede contacteigenschappen;
in staat zijn zelfstandig te werken;
leeftijd ca 30 jaar.
Het toe te kennen salaris is afhankelijk van
leeftijd
en ervaring.
een
organisatiemedewerker
voor het introduceren en begeleiden van moderne organisatie-
technieken (w.o. planning, werkvocrbereiding, normstelling)
en het verrichten van bedrijfseconomische onderzoekingen. –
Vereisten: het bezit van een diploma H.T.S.;
enige ervaring in een soortgelijke functie;
goede contacteigenscliappen;
leeftijd 25 – 35 jaar.
Het toe te kennen salaris, to’t maximaal f 1.503,– bruto per
maand, is afhankelijk van leeftijd en ervaring.
Bij beide functies behoort een psychologisch onderzoek tot de selectie-procedure.
Goede secundafre arbeidsvoorwaarden
Sollicitaties binnen 14 dagen, onder nr.
179/0936
(a of b) te zenden aan
de chef van het Bureau Personeelvoorziening, stadhuis, Rottèrdam.
ESB 2-4-1969
341
Wij vragen voor spoèdige
indiensttreding in een
leidinggevendé functie een
registeraccountant
Aan een persoonlijkheid met controle-ervaring, goede contactu-
ele eigenschappen en ervaring op het terrein van efficiency-
onderzoek en automatisering kan een goed gehonoreerde
levenspositie worden geboden.
Leeftijd tot ongeveer
45
jaar.
-.
En aanmerking komende candidaten gelieven rekening te houden
met een psychologisch en een medisch onderzoek.
Uw sollicitatie- voorzien van
een recente pasfoto – zien
wij gaarne tegemoet bij het
Hoofd Personeelzaken, Fel-
lenoord
15,
Eindhoven, bij
wie ook nadere informaties
kunnen worden ingewonnen.
(Tel.: 040 433144, tst.
425).
Coöperatieve
Centrale
Boerenleenbank
Eindhoven
342
Plank gebruik uan
de rubriek
VACATURES
voor het oproepen van sollicitanten voor leidende
functies. Het aantal reacties, dat deze annonces
ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate be-
vredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen
grote instelling is, die dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleert!