Ga direct naar de content

Jrg. 53, editie 2639

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 10 1968

‘II

itI•1Fil i:i

11 E 1 11

‘UITGAVE VAN DÉ STICHTING HET NEDERLÂNDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

10 april 1968

53e jrg.

No. 2639

Verschijnt wekelijks

COMMISSIE VAN REDACTIE:

L. H. Klaassen; H. W. Lambers;
P. J. Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.

REDACTEUR-SECRETARIS:

A. de Wit.

ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:

P. A. de Ruiter.

het meest nodige is nu

het organiseren van de vrede”

(J. TINBERGEN)

INHOUD

BIz.

Prof. Dr. J. Tinbergen,
door Prof. Drs.
H. W.
Lambers ……………………………………………….
319

Tinbergen over de Organisatie van de vrede …………………… ‘ ………………………………….320

Hoe voeden wij op tot vrede?,
door M. C. J. Baronesse Mackay …………………………………………..
322

Een polernologische visie op Tinbergens gedachten,
door Prof Mr. B. V. A. Rö/ing ……………………………
325

1-let zoeken naar een vredesordening,
door Prof: Dr. H. W. von der Denk ………………………………….
329

The role of economics in the establishment of stable peace,
door K. E. Boe/ding ……………………………
332

,,Wereldvrede door wereidrecht”, een dysfunctionele intuïtie,
door Prof Jhr. Dr. F. A. M. Alting von Geusau ……..
335

Mogelijkheden voor bijdragen tot de wereldvrede van de kant van de natuurwetenschappen,
door Prof Dr. H. A. To/hoek
337

Vrede, economie en politiek,
door Prof Dr: G. Kuypers ………………………………………………….
340

World peace and East-West relations,
door L. Ma/es …………………………………………………
343

Het Noord-Zuid-vraagstuk en de wereldvrede,
door Prof Dr.
H. C.
Bos …………………………………..
345

Regionale samenwerking en de Organisatie van de vrede,
door Drs. M. Kohnstainrn …………………………..
347

I.M.F. en Wereldbank als internationale organisaties,
door Dr. J. J. Po/ak ………………………………
349

The role of FAO,
door Ir.
A. H.
Boernia …………………………………………………………..
352

317

Foto-Technische Dienst Rotterdam

PROF. DR. J. TINBERGEN.

wordt omstreeks deze tijd 65 jaar. Hijzelf beschouwt dit als een familie-

gebeuren, vandaar de inexactheid. Toch wil de commissie van redactie

graag een geschenk aanbieden. Hopelijk blijft de vaagheid omtrent de

verjaardag het enige inexacte in dit nummer, anders zou het niet bij ons

zo geëerde medelid passen.

Wellicht verwacht de lezer een nummer over de internationale arbeids-

deling, het dragende onderwerp waarop Tinbergens onderzoek de laatste

tijd is gericht. Zelf heeft hij kort geleden in de Koninklijke Nederlandse

Akademie van Wetenschappen daarover. gerapporteerd. Het bleek dat

voor dit onderwerp drie modellen tegelijk worden onderzocht en getoetst.

De zeer hoge mate van technische uitleg die de modellen in dit stadium nog

vergen, maakt een samenvattende vereenvoudigende publikatie nog niet

raadzaam.

Wel is de redactie overtuigd dat dit werk zo vordert dat het daarachter

gelegen basisthema aan de orde kan worden gesteld. Al het werk in de

economie immers dat Tinbergen doet, is
.
ondergeschikt aan een levens-

visie. Hij heeft deze o.a. neergelegd in de uitspraak die wij als motto aan dit

nummer meegaven: . . . het meest nodige is nu het organiseren van de

vrede”.
Heeft het zin te tillen aan de steen van het geweld die de gehele menselijke

geschiedenis doôr op ons is teruggerold? Is dit een opdracht aan de weten-

schap waarbij de vermeerdering van kennis en inzicht overgaat in een

utopie? Het antwoord berust op een waardeoordeel ten aanzien van aard

en functie van dewetenschap. De rnedeleden van Tinbergen in de rëdactie

van
E.-S.B.
menen dat althans het voortdurend zoeken naar ingangen tot

dit probleem een taak van de wetenschap is. De huidige situatie in de

wereldgeschiedenis is in zo sterke mate mede bepaald door invloedenen

mogelijkheden ontstaan uit het wetensc’happelijk onderzoek, dat het

geheel van de wetenschap zich niet los kan maken van de maatschappelijke

behoeften die daaruit zijn ontstaan. Dit houdt geenszins in, dat de weten-

schap haar karakter van logisch ordenend instrument opgeeft. Het be-

tekent dat zij het instrument mede richt op maatschappelijke vragen van

fundamentele aard. Van de drie grote terreinen waarop de organisatie van

de vrede kan worden benaderd: het economische, hetpolitieke én het

militaire, is er een duideljk verschil in bereikbaarheid. Op het economisch

terrein is er, vooral ook door hetwerk an Tinbergen zelf, een aanzienlijke

verheldering van de probleemstelling en de benaderingsmogelijkheden

opgetreden. Het werk over de ontwikkelingsprograîimering is daarvan een

hoeksteen. Ook daar echter blijven grote vraagstukken bestaan, waarvan

de oplossing door politieke en militaire tegenstellingen wordt vertraagd

of tegengehouden. Vandaar dat deeconomische zienswijze niet de enige

kan zijn. .

Dit heeft de opzet van het hier aangeboden nummer bepaald. Wehebben

daarbij gezocht naar een opbouw in drieën. Ten eerste de mogelijke inbreng
van verschillende wetenschappelijke disciplines ten aanzien van de Organi-

satie van de vrede, ten tweede de vragen uit de essentiële contrasten die

men kan omschrijven in geografische termen, zowel noord-zuid als oost-

west, ten derde een poging tot het aangeven van institutionele vormen die

ôvérlegmogelijkheden geven waardoor de bereikbare punten ‘worden
gevonden. –

Vele
auteurs
bleken bereid hun gedachten over deze onderwerpen neer

te leggen. Begrijpelijkerwijze is het oorspronkelijke tableau de la troupe

niet geheel vervuld. Degenen die wij vroegen geven allen reeds hun volle

krachten aan de gestelde problemen, vandaar dat sômmigen geen marge

meer hadden. –

De zeer velen die Tinbergen in leven en werk hebben leren kennen,

weten dat hij geen eer begeert. Dit nummer is er dan ook niet om hem te
eren, maar om op tb wekken om ten uiterste mee te denken over de pro-

blemen die zijn werk inspireren. Dat is de beste dank voor zijn werk-en hè’t

beste verjaarscadeau zal ‘wel zijn dat we hem zijn verjaardag guniien om
door te werken.

H. W. Lambers

319

Tinbergen over de

organisatie van de vrede*

Dit artikel beoogt een korte uiteenzetting te geven van de

door Tinbergen de laatste jaren ontwikkelde gedachten

over de Organisatie van de vrede, als een inleiding op de

verdere artikelen,, welke bedoeld zijn als persoonlijke

reacties op deze gedachten vanuit verschillende disciplines

en instituties. In ‘deze uiteenzetting beperken wij ons

noodzakelijker*ijs tot die punten welke Tinbergen in zijn

rede bij de uitreiking van de Erasmusprijs 1967 aan de orde

heeft gesteld. Ioodzakeljkerwijs, gezien zijn vele publi-

katies over mét de Organisatie van de vrede verwante

vraagstukken
1),
welke de achtergrond en uitwerking

vormen van zijn Erasmusrede.

VREDE ALS HOOGSTE PRIORITEIT

Tinbergens uitgangspunt is dat ons denken relevant dient

te zijn. ,,Waarop moeten wij ons denken en onze werk-

zaamheden richten? Het antwoord klinkt zeer eenvoudig:

op wat het meest nodig is. Bij het huidige tempo van leven

kan dat meest nodige echter snel veranderen; ik bedoel,

snel voor een kultuurontwikkeling. In het leven van de

enkeling kan er ineens een toestand intreden, bij voorbeeld

bij een dreigend verkeersongeval, waarin alleen maar een

klein deel van alle kennis relevant is, b.v. begrip voor

slipgevaar. Zo meen ik dat in de huidige fase van de ge-

schiedenis heel wat van onze kultuur irrelevant is; het

meest nodige is nu het organiseren van de vrede”
2)
Het

organiseren van de vrede is noodzakelijk omdat ,,alleen

reeds de technische ontwikkeling heeft geleid tot een labili-

teït in de fysieke wereld waarin wij leven”. In de huidige

internationale conflicten staat daarom niet alleen op het

spel het leven ,,van degenen die zich voor hun beginselen

willen geven, doch het leven van alle nageslacht en daarmee

het verwezenlijken van welke beginselen dan ook”. Dat

betekent dat vrede een gemeenschappelijk belang is van

allen.

Het onontkoombare vraagstuk is echter op welke wijze

een organisatorische vorm van de vrede verwezenlijkt

kan worden. ,,Het organiseren van de vrede lijkt een hope-

loze taak; ettelijke wegen daarheen zijn op het eerste

gezicht geblokkeerd. Pragmatici plegen dan ook het vraag-

stuk te negeren. Dit lijkt intussen veel op wat bepaalde

grote vogels doen als zij gevaar zien naderen”. Als visie

op langere termijn stelt Tinbergen, dat hij – met o.a.

Von Weizsâcker – tot de slotsom gekomen is ,,dat de

enige organisatie van de vrede die is waarbij een’ereld-

regering en één mondiale gewapende macht wdiden aan-

vaard, met een eveneens aanvaarde stemprocedure over

het gebruik van die gewapende macht”. Tegelijkertijd

stelt hij echter, dat het duidelijk is dat deze organisato-
rische vorm op de korte termijn niet verwezenlijkt kan

worden, omdat ,,de bestaande voorkeuren der politici

die het wereldgebeuren in hoofdzaak bepalen met deze

organisatievorm niet in overeenstemming zijn”. Wanneer

men echter het vraagstuk van de vrede werkelijk onder

de ogen ziet mag men er niet, in navolging van de ,,prac-

tici”, voor wie ,,de korte termijn hun schootsveld is”, mee

volstaan te constateren dat deze preferenties voorlopig

wel niet veranderd zullen kunnen worden. Integendeel,

Tinbergen stelt dat ,,onze wil, onze voorkeuren, niet meer

vrij zijn, maar dat wij om in vrede te blijven leven, bepaalde

voorkeuren moeten aanleren, die de voorwaarden zijn om

te blijven leven”
3).

In deze situatie is van de kant van de wetenschappen een

belangrijke bijdrage te leveren. Daartoe bepleit Tinbergen,

dat deze niet alleen relevante objecten van studie kiezen,

maar dat zij ook doelgericht denken. ,,Er is een waaier

van wetenschappen van de meest ontwikkelde, waartoe
ik de natuurwetenschappen reken, tot aan de minst ont-
wikkelde, waaronder de jongere gebieden van de socio-

logie, inbegrepen de politieke wetenschap en ook veel

oudere gebieden der geesteswetenschappen. In het onder-

ontwikkelde stadium overheersen de beschrijving, de

zuivere nieuwsgierigheid en de intuïtie. In het meer ont-

wikkelde stadium overheersen de analyse, gecontroleerd

door meting, en de daardoor mogelijke konkrete toe-

passing, gericht op een te verwezenlijken doel. Meting

maakt konfrontatie van theorie en werkelijkheid mogelijk

en daardoor verbetering van de theorie. Het is verheugend

dat ook in de minder ontwikkelde gebieden van wetenschap

het meten telkens verder doordringt en aldus het front

tussen wetenschap en intuïtie verschoven wordt. Daardoor

wordt het mogelijk om over een toenemend aantal onder-

werpen op meer objektieve wijze van gedachten te wisselen.

Hoe men over dit alles moge denken, ik meen één stel-
ling te mogen verdedigen t.a.v. de wetenschap der politiek.

Het zou goed zijn als zij zich liet inspireren door wat voor-

al de toegepaste natuurwetenschappen en reeds enigszins

de toegepaste ekonomie kenmerkt: het doelgerichte

denken; vergeleken met de verklarende wetenschap dus,
als ‘U wilt, het terugdenken van nagestreefd gevolg naar

daartoe nodige voorwaarden… Hoe moeten wij onze

preferenties veranderen – om weer aan Von Weizsâcker
te denken – om de vrede te kunnen organiseren?”.

Elders
4)
heeft Tinbergen ook duidelijk gemaakt op welke

wijze de wetenschap kan bijdragen om onze preferenties

in een juist perspectief te stellen. ,,Mijn voornaamste

stelling over de bijdrage van de wetenschapsman tot het

beoordelen van ethische of zogenaamde ethische beginselen

is, dat men voor die beoordeling moet weten wat de ge-

volgen zijn voor het welzijn van hen die men door die

* Dit uittreksel is samengesteld door Drs. J. P. Pronk en
Drs. J. G. Waardenburg. Voor de noten bij dit uitireksel raad-plege men blz. 354 en 355.

320

beginselen wil dienen. Bij het steeds ingewikkelder worden

van de maatschappelijke samenhangen wordt het steeds

moeilijker om die gevolgen ook maar enigszins te be-

vroeden. Het inzicht van de enkeling en van leken wordt
in vergelijking tot de werkelijkheid steeds kortzichtiger,

dat wil zeggen strekt zich uit over onvoldoende tijd en

onvoldoende causale schakels, die de gevolgen bepalen.

Daarom moeten er allerlei wetenschapsmensen aan te

pas komen”. Deze stelling wordt ter plaatse met ver

schillende voorbeelden toegelicht.

HET VERKLEINEN VAN SPANNINGSHAARDEN

Vervolgens stelt Tinbergen dat voor de organisatorische

vorm van het wel reeds besefte gemeenschappelijk belang

van allen het minimum aan vertrouwen tussen landen en de

drie of vier grote blokken echter ontbreekt. ,,Op het ter

rein van dat minimum aan vertrouwen moet een goed

deel van ons streven worden gericht”. Een eerste vereiste

daartoe is dat wij ,,ons bewust zijn van de bestaande

spanningshaarden, vooral de algemene”. Tinbergen noemt

expliciet vier spanningshaarden: 1. de machtsbegeerte

zonder meer; 2. de ideologische tegenstelling tussen Oost
en West over het sociale stelsel; 3. de ideologische tegen-

stelling over de regeringsvorm; 4. de toenemende welvaarts-

kloof tussen Noord en Zuid. Welke mogelijkheden zijn er

om deze spanningen te verminderen en welke bijdrage

zouden de wetenschappen hiertoe kunnen leveren?

Ten aanzien van de ideologische tegenstellingen zou de
bijdrage van de wetenschappen in eerste instantie kunnen

bestaan in het analyseren daarvan ten einde hen tot de

juiste proporties terug te brengen. Zo zou de politieke

wetenschap de nodige nuances kunnen aanbrengen in de

zwart-wit-tegenstelling tussen democratie en dictatuur.

De theorie van de optimale sociaal-economische orde
5)

alsmede de daarmee samenhangende convergentietheorie
6)

hebben dat al enigszins beproefd voor de tegenstelling

tussen de verschillende sociale stelsels. In het algemeen

kan gezegd worden dat dit Soort tegenstellingen over

dreven wordt; bovendien blijken zij geleidelijk af te nemen.

Op basis van een dergelijke analyse kunnen de weten-

schappen die zich op deze gebieden bewegen een uiterst

belangrijke ,,bijdrage leveren tot de organisatie van de

vrede door stelselmatig te onderzoeken hoe de stand-

punten van Oost en West tot een gemeenschappelijk in-

zicht kunnen worden gemaakt, dat de basis zou kunnen

zijn van de nog onbekende wereldorde. Dit zou een voor

beeld kunnen zijn van het aanleren van preferenties.

als voorwaarde om te blijven leven. De gezochte wereld-

orde zal, en dat is de kern van het vraagstuk, aan de

redelijke aspiraties van een gerjpte visie van oostelijke,

westelijke en zuidelijke leiders tegelijkertijd moeten vol-

doen. Zowel het bepalen van wat redelijk als van wat ge-

rjpt kan worden genoemd zal door wetenschappelijk

denken kunnen worden geholpen. Uit de ontwikkeling

van de inzichten van de laatste decennia aan de drie zijden

is heel wat te noemen dat als redelijker en rijper kan

gelden dan wat voordien werd geloofd en gezegd door de

vertegenwoordigers der drie blokken. Er zijn tenslotte al

ettelijke liberalistische en oud-marxistische dogma’s zonder

veel ophef overboord gewerkt. Meer welvaart aan boord

zou kunnen helpen om nog andere dogma’s te doen onder-

gaan, maar niet zonder veel verder denkwerk”. Verschil-

lende schrijvers
7)
zoekën de bijdrage tot de werkelijke

coëxistentie ,,mcer in het vlak van de politiek-militaire

overeenkomsten, onder aanvaarding van de ideologische

verschillen als onveranderbaar. Ik zie echter meer blijvende

bijdragen in het veranderen van de ideologieën”.

,,Een snellere bijdrage tot het verminderen van span-

ningshaarden is ongetwijfeld mogelijk inzake de vierde

spanningshaard die ik noemde: die van de toenemende

welvaartskloof tussen de ontwikkelingslanden en de ont-
wikkelde landen”, een component in bijna alle afzonder

lijke conflicten van de laatste tijd. Hier ligt een taak die

uitvoerbaar is. Vanuit verschillende wetenschappen zijn

aanbevelingen gedaan die een concrete uitweg bieden.
Duidelijk is echter gebleken dat het vraagstuk zo veel-

omvattend is dat het slechts opgelost kan worden in het

kader van een internationale ontwikkelingsstrategie of

een mondïaal economisch beleid. ,,Er dreigt overproduktie

in de ene en onderproduktie in de andere tak. Er dreigt

een tegenstelling tussen de industrialisatiepolitiek en de

handelspolitiek. Er dreigt gebrek aan evenwicht tussen

het verschaffen van kapitaal en dat van opleiding. Om

deze en vele andere onevenwichtigheden althans binnen

zekere grenzen te houden is een plan nodig op wereld-

niveau, ter oriëntering en overkoepeling van de plannen

van afzonderlijke regeringen … Bij het uitwerken van zo’n

indikatief wereldplan zal het van grote betekenis zijn als

wij meer in detail zouden kunnen aangeven welke produk-

ten het best in welke landen kunnen worden vervaardigd.

Dan zouden wij ook zelf weten in welke bedrijfstakken wij

de meeste investeringen moeten verrichten en welke andere

wij geleidelijk moeten inkrimpen”
8).

In een dergelijk indicatief wereldplan zullen de doelein-
den en de middelen van het beleid geformuleerd dienen te

worden en zullen tevens de rechten en verplichtingen der

afzonderlijke landen moeten worden aangegeven. Dat

betekent dus, dat ook voor de oplossing van de spannin-

gen ten gevolge van de groeiende welvaartskloof tussen

Noord en Zuid een verandering in de huidige wereldorde

van het grootste belang is. Gezocht zal dan moeten worden

naar een optimale Organisatie van internationale beslis-

singen. ,,Het grote struikelblok dat wij hier opnieuw tegen-

komen is dat van het nationalisme, de zucht van zovele

staatslieden de handen vrij te houden. Het is een diep-

gewortelde houding, op welker talrijke aspekten ik
Op-

nieuw niet kan ingaan. Maar ik aarzel niet het nationalisme

de grootste vijand van het welzijn van de wereldbevolking

te noemen. Natuurlijk kunnen een aantal – een groot

aantal – beslissingen worden overgelaten aan nationale

en ook zelfs provinciale overheden”. Maar er is een groep

van essentiële beslissingen die, ten einde rekening te kun-

nen houden met de effecten op het welzijn van alle be-

trokkenen op een hoger, supranationaal niveau genomen

dient te worden
9)•

Met deze opmerkingen zijn wij aangeland bij de span-

ningshaard, die gelegen is in de machtsbegeerte zonder

meer, ,,de onverkwikkelijke schaduw van de noodzaak van

macht om te regeren”. Deze spanningshaard biedt, aldus

Tinbergen, geen zelfstandige mogelijkheid van aanpak,

maar de betere wereldorde welks tot stand komen toch

vooral afhangt van het blussen der andere spannings-

haarden – biedt de beste garantie tot het inkapselen van

het machtsstreven van individuele heersers of landen.

Daarbij is ,,het niet bewezen dat zelfstandige beslissingen
van een land ook voor dat land op den duur beter zijn dan
het deelnemen aan supranationale beslissingen. Een enkel

land heeft immers altijd maar een gedeeltelijke invloed, of

men nu de ene of de andere vorm van besluitvorming

kiest”.

(slot op blz. 354)
E.-S.B. 10-4-1968

321

Hoe voeden wij op tot vrede?

M. C. J. Baronesse Mackay

,,The world is waiting for new vision”, de wereld wacht op

een nieuwe visie, aldus Prof. Dr. J. Tinbergen
1),
sprekende

over sociale vernieuwing. Een visie zal dit moeten zijn, die

,,tot psychisch leven gebracht kan worden”
2)
De wereld

bevindt zich in een proces van sociale, economische en

culturele groei naar een groot geheel; zij vraagt om een

universeel denken, dat kan enthousiasmeren en de stroom

naar de toekomst kan omvatten, dat voorts de krachten

kan concentreren op de opbouw van een wereidmaatschap-

pij, want ,,de wereld is ons aller thuis, en minder deelbaar

dan ooit tevoren”
1);
zij is ,,het huis, dat ons allen toebe-

hoort”
2
). Dit alles indien de mensheid een grote catastrofe

kan vermijden, want basis en voorwaarde voor een nieuwe

toakomst
is
de vrede. Derhalve is ,,het meest nodige het

organiseren van de vrede”
3).

In hun veelzijdige werk over vredesproblemen trachten

Murty en Bouquet
4)
de krachten, die tot oorlog en vrede

voeren, in de geschiedenis der mensheid na te gaan, en zij

vinden zeer uiteenlopende inclinaties ten aanzien van de

vrede in verband met de psychologische, religieuze en

sociaal-psychologische achtergronden van verschillende

volken. Murty ziet in onze tijd een tegenspraak tussen het

vele praten over vrede, broederschap, gelijkheid van staten,
liefde tot de mensheid, en de basis voor dit alles. Hij vraagt

waarom in een tijd, waarin de mens wordt beschouwd als

een verzameling van indrukken en reacties, en waarin de

strijd om het bestaan als natuurwet wordt geaccepteerd,

de ene mens de andere zou liefhebben. Zou het voorts

mogelijk zijn in de eeuw van technologie en van een leven

gebaseerd op
wedijver
en materiële vooruitgang geweld-

loosheid te beoefenen?

In de samenleving van heden is veel potentiële en mani-

feste agressiviteit te constateren, terwijl’men zou kunnen

stellen, dat ons niets ontziende intellectuele denken; dat

zich in zijn uiterste technisch-wetenschappelijke mogelijk-

heden enerzijds op de verovering van de wereidruimte en

anderzijds op de bombardering van de atoomkern richt,
dit element in zich draagt. Ons welvaartsleven is vpqrts

eerder op, egoïstische dan op sociale motieven afgestemd.

De wetenschap, in de zin van exacte en natuurweten-

schappen, is groot geworden op grond van haar objec-

tiviteit en haar neutraliteit, van haar los staan van morele

begrippen. Zij is het produkt van het zelfstandig en vrij

geworden denken. Zij heeft heden de fundamenten van het

materiële bestaan op aarde bereikt, in feite een grens,. die

door het vetworvene kan worden overschreden, hetgeen

inhoudt, dat de mens de levensvoorwaarden op aarde tot
aan hun opheffing toe in handen heeft gekregen. Het ge-

bruik van het groeiend wetenschappelijk-technisch ver-

mogen, dat ook andere grenzen kan doorbreken, is daar-

door onder verantwoordelijkheid, van de mens gesteld, en

het kan slechts zinvol dienst doen en een menswaardige

samenleving helpen bevorderen als het door morele kracht

wordt geleid. Hiervan zal afhangen of de vrijheid, ver-

kregen door de universele beheersing van de materie, in

dienst van de krachten voor de toekomst zal kunnen

worden gesteld. Het technische houdt zonder het morele

geen toekomst in voor de mens.

GEBREK
AAN
VISIE

Dat wetenschap en technologie in West en Oost nauwe

verbintenissen aangingen, enerzijds met politieke en mili-

taire machten, anderzijds met de industriële macht, heeft

in zijn militaire aspecten de huidige situatie geschapen,

waarvan H-bom en drukknop de symbolen zijn. ,,Shall
we have the moral power to organize our international

community so as to make it safe against this threat?”,

vraagt Tinbergen ‘), terwijl Sir Solly Zuckerman meent,

dat als de wereld al geleerd heeft met de bom te leven,.hij

toch geen reden ziet ,,to drift unnecessarily into the position

that it is prepared to die for it”
5).
Hoewel heden arsenaal

zowel als instrument van de macht, is de wetenschap als

zodanig volgens hem toch steeds neutraal. Het zijn de

motieven, die het gebruik bepalen. De impasse, waarin het

geïnstitutionaliseerde machtsdenken heeft gevoerd, doet de

urgentie van nieuwe ideeën te meer zien. Het drukknop-

mechanisme wordt door Vietnam bestendigd; tevens ver-
plaatste zich het zwaartepunt van de machtsstrijd naar de

industriële sector. Gebrek aan visie maakt, dat de blik

niet in de toekomst reikt. Daarom sprak President Kennedy

graag van ,,the long view…., we must distinguish the

long-range from the temporary…. wisdom requires the

long view”
6)
.
Hij trachtte het gevaarlijke automatisme te

doorbreken en waar mogelijk de weg voor onderhandelingen

vrij te maken.

De moderne maatschappij staat in het teken van weten-

schap en techniek. Dit geldt eveneens voor de ontwikke-

lingslanden en voor de grote problemen, waarmee deze

geconfronteerd worden, o.a. dat der overbevolking. Tech-

niek en economie wijzen reeds een weg naar een één-

wordende wereld. Deze vraagt echter om een denken, dat

zich ook politiek, sociaal en cultureel op mensheidsniveau

beweegt. De middelen, waarover wij beschikken, ver-

schaffen ons juist met betrekking tot de ontwikkelings-

landen en hun. sociaal-economische vooruitgang, de moge-
lijkheid nieuwe toestanden in te leiden vanuit een mondiale

‘)
J. Tinbergen:
Lessons
from
the Past,
Amsterdam 1963.
B. Land heet:
Beeld van de Toekomst,
Rotterdam 1966.
J. Tinbergen:
Toespraak 23 juni 1967
(Erasmusprijs).
K. S. Murty en A. C. Bouquet:
Studies in the Problems of
Peace,
Bombay 1960. Sir Solly Zuckerman:
Scientists and War,
Londen 1966.
Internationale Spectator,
Jrg. XVIII, no. 19, 8 november
1964.

322

visie, Wij denken in dit verband aan Tinbergens gedachten
7)

omtrent een vanuit de wereldorganisatie der Verenigde

Naties te organiseren mondiaal economisch beleid. Langs

deze weg zou een kristallisatiepunt kunnen ontstaan voor

de verwerkelijking van een nieuwe visie. De aan de orde

zijnde problemen worden door ingewijden als de grootste

van wereldformaat gezien voor de komende jaren. Unctad

11 heeft doen zien hoe de zaken van rijk en arm er heden

voorstaan. Ook hier politieke en psychologische factoren,

die de oplossing der vraagstukken remmen. Het is onver-

mijdelijk, dat een bewustzijn moet ontstaan van wat een

natuurlijk attribuut der technische ontwikkeling is, nI.

samenwerking in wereldverbapd.

De vraag: ,,Hoe voeden wij op tot vrede?” kan van ver-

schillende zijden worden benaderd. Wij gaan ervan uit,

dat iedere activiteit in het grote geheel van de maatschappij

waarde heeft, en dat een doelbewust streven tot dieper

inzicht in de achtergrond der conflicten en in de natuurlijke

en mogelijke gang der ontwikkeling ertoe kan bijdragen

de vrede te bevorderen. De mens kan, evenals hij tot

wetenschappelijke ontdekkingen in staat is, ook morele

kracht verwerven, welke zijn verhouding tot de toekomst
bepaalt. Juist de neutrale, objectieve wetenschap heeft de

mogelijkheid geopend zich in vrijheid op het menszijn te

bezinnen. In de komende technische en geautomatiseerde

maatschappij zal deze mogelijkheid een grote rol spelen

waar het gaat om het bouwçn aan een universele maat-

schappij, aan ,,het huis, dat ons allen toebehoort”. Von

Weizsâcker
8)
ziet dan ook als opgave van de mens in de

eeuw van planning en automatisering mens te blijven.

Hierop berust de mentaliteit voor de toekomst.

VOORLICHTING NODIG

Voor de opvoeding tot vrede is voorlichting omtrent de

ermee samenhangende vraagstukken van node en meer dan

bij enig ander probleem bewustzijn en begrijpen van de

gebeurende dingen, een proces waar nog velen voor terug-

deinzen, hetgeen ook voor het atoomprobleem geldt. De
achtergrond van deze mentaliteit is veelal angst, waarop
echter geen samenleving kan worden opgebouwd, aller-

minst in de twintigste eeuw. Wij dienen te weten wat er in

de wereld gebeurt, en wel niet alleen hoeveel honderd-

duizenden dagelijks hun krachten geven aan de verbetering

der A-B-C-wapens, of hoe groot de kans is van een mis-

rekening in het geautomatiseerde systeem der klaarstaande

oorlogsmachines, maar vooral ook welke nog ongebruikte

kansen er voor de vrede zijn.

De ontwikkeling, die bezig is zich te voltrekken, omvat

de uitbreiding van de Westerse, in wezen Europese, civili-

satie over de gehele wereld, waarbij grote landen met oude

culturen niet alleen willens zijn de technische methoden en

produkten, maar ook politieke ideeën en opvoedings-

systemen van onze cultuurkring over te nemen. Het ver-

loop van dit proces leeft in het bewustzijn van vele Westerse
mensen niet sterker dan als vage voorstelling van technische

hulp, terwijl het in wezen een omwenteling is, die ons allen

aangaat, in zoverre zij met kenteringen verloopt, die hun

weerslag in alle landen hebben. Alles hangt met alles samen

in deze tijd. Zo is ook de Oost-West-controverse ten nauw-

ste met de gebeurtenissen in de ontwikkelingslanden ge-
lieerd, terwijl er een voortdurend veranderen der stelsels

en der onderlinge verhoudingen plaats grijpt, zodat wij

ons steeds opnieuw moeten oriënteren, waarop Tinbergen
9)

herhaaldelijk wijst. –

E.-S.B. 10-4-1968

De revolutionaire verandering, die de in gang zijnde

omschakeling voor de ontwikkelingslanden betekent, vraagt

onze aandacht. In een kortelings verschenen dissertatie

tracht Savita Sharma
10)
uit India een karakterisering te

geven van Gandhi’s opzet voor zijn land een vorm te

zoeken, die het, diep in het religieuze wortelende, leven

der
,
/Hindoes zou kunnen leiden naar een meer op het

ardse bestaan gerichte belangstelling, opdat India zijn
paats in de moderne samenleving zou kunnen vinden.

Hij legde hiertoe in zijn politieke leer verband tussen

religieuze en seculaire begrippen, waarbij hij elementen

uit meerdere godsdiensten, o.a. uit het Nieuwe Testament,

invoerde. Hoezeer India zich nog in een proces van volle

overgang bevindt, zegt een der stellingen van deze disser-
tatie, die luidt: ,,There exists a basic contradiction between

education as such and the social structure of India”.

Een andere grote onbekende is China. De Werkgroep

2000, opgericht door de centra ,,De Horst” en ,,De Hors-

tink”, gaf in samenwerking met het China-Studiecomité

o.a. een cyclus uit met uitstekende wetenschappelijke in-

formatie over dit land en de ontwikkelingslanden.

Hier te lande werd op verschillende plaatsen in kleinere

en grotere centra een achtergrond van gedegen studie en

weten geschapen, die basis en uitgangspunt voor een betere

oriëntatie omtrent oorlogs- en vredesvraagstukken van een

groeiend aantal mensen zou kunnen vormen. De literatuur

beweegt zich op een uitgebreid terrein, dat meerdere dis-

ciplines omvat. Daar is de interessante reeks
Polemologische

Studiën,
uitgegeven door het Polemologisch Instituut in

Groningen, deels in samenwerking met de Stichting

,,Vredesopbouw” in Oegstgeest (o.a.
De oorlog in het licht

der wetenschappen).
Goede voorlichting en actuele artikelen

geeft o.a.
Maandschrift
(nu
Vredesopbouw)
waarin ook be-

richten omtrent de Pugwash-conferenties zijn opgenomen,

een uitgave van de Stichting Vredesopbouw, terwijl het

Polemologisch Instituut naast de
Siudiën
nog het maande-

lijks overzicht
Nieuwe literatuur over oorlog en vrede
ver-

zorgt. Te noemen ware ook de verzameling studies:

Proceedings
of
the International Peace Research Association.

Het
Overzicht van Nederlandse Vredesorganisaties en Weten-

schappelijke histellingen
….
(uitgave Stichting Vredes-

opbouw) is een uitstekende wegwijzer voor de uitgebreide

activiteiten op dit gebied.

De vrede is niet in handen van de enkeling, maar deze
kan, in samenwerking met anderen, buiten de belangen-

sfeer staande, nieuwe ideeën trachten te ontwikkelen, die

ertoe bijdragen, dat uiteindelijk de bestaande problemen

dichter bij hun oplossing komen. Het in vele vormen ver-

lopend werk voor de vrede, waarvan de Vereniging voor

Internationale Rechtsorde rol en functie der Verenigde

Naties onder de aandacht brengt, kan met de hierin tot

uiting komende, onvooringenomen openheid voor vraag-

stukken van wereldbelang, een meer reële visie op de toe-

komst voorbereiden in grotere kring. De door de Neder-

landse regering beoogde oprichting van een Nationaal

Instituut voor Vredesvraagstukkën zal voorts de mogelijk-

heid ener grotere coördinatie en efficiëntie der activiteiten

openen.

Lessons from the Past,
t.a.p.
C. F. von Weizsâcker:
Die Verantwortung der Wissensc/,aft
im Atomzeitalter,
Göttingen
1957.
8)
Lessons from the Past,
t.a.p.; ,,Ontwikkelingen in de eco-nomische stelsels van het Oosten en het Westen”, in
Aspecten
van de koude oorlog,
Polemologische Studiën 1V, Assen
1964.
10)
S.
Sharma:
Non-violence in regard to selected cases
of
social policy in India,
Den Haag
1967.

323

EEN KWESTIE VAN VORMING OOK
Naast oriëntatie op de vrede in het algemeen niet als grond-

slag zowel een bredere en diepere kennis der actuele ge-

beurtenissen in en tussen de volken der aarde, alsook het
technisch aspect der moderne samenleving, ware nog op

de opvoeding in eigenlijke zin, van de jeugd in school en

huis in te gaan. Het spreekt welhaast vanzelf, dat ver-

antwoorde geschiedkundige instructie en voorlichting op

internationaal gebied omtrent de in gang zijnde ontwikke-

lingen in de wereld, alsmede van het vredesonderzoek en

van culturele onderwerpen van het grootste belang zijn

bij de opvoeding, in het bijzonder op de leeftijd, waarop

de geschiedkundige belangstelling ontwaakt. Het leren

denken in wereldverband zou zeker op de scholen moeten

beginnen, waartoe ook de overdracht van vruchtbare ge-

dachten met betrekking tot de toekomst zou kunnen be-

horen. Eigenlijk zou een zodanige alzijdige voorlichting

reeds in de wereld van nu aanwezig moeten zijn. Het blijkt,

dat wij zo ver nog niet zijn.

Voorlichting, heden zo zeer in trek, is intussen niet het

enige wat de jongste generatie op haar taak in een nieuwe

wereld kan voorbereiden. Het gaat ook om de vorming

van mensen met belangstelling, die tegen het leven opge-

wassen zijn en een inzet zullen kunnen geven aan begrip

en activiteit. Vele intellectueel overvoerde jongeren in

onze steeds meer frustratiemomenten opleverende maat-

schappij zullen aan de ware belangstelling niet kunnen

toekomen. De enigszins dubieuze erfenis, die de oudere

generatie hun in het vooruitzicht stelt, heeft dikwijls ook

weinig aantrekkingskracht voor hen. Onder de jongeren

van heden zullen echter de leidende persoonlijkheden van

morgen zijn, en van hen zal te zijner tijd niet alleen weten,
maar evenzeer visie en karakter gevraagd worden. Het ge-

heel der persoonlijkheidsvorming zou derhalve bijzondere
aandacht behoren te krijgen.

Derksen
11)
wijst in zijn boekje over de vrede op alge-

mene tekortkomingen, die zich bij de vorming van jonge

mensen heden voordoen. Allerwegen staat het creatieve

gebied als een verwaarloosd onderdeel in de belangstelling.

Het creatieve, hoewel in de vrijetijdsbesteding terecht-

gekomen, is een integrerend deel van de normale mens,

dat ten nauwste verband houdt met de mogelijkheden zich

in de wereld te manifesteren. Heden neigen wij ertoe het

menselijk brein computereigenschappen toe te kennen. Het

bewustzijn echter is voor een volle functie op wilsimpulsen
aangewezen, en weten zal niet volledig zijn eer liet beleven

en ervaring van de hele mens is geworden. Wij zien het

kleine kind grjpend en tastend zich van de werkelijkheid

bewust worden. In het beleven is de prikkel tot het latere

denken. In de puberteit ontwaakt de belangstelling voor

de geschiedenis, voor de wereld, die weer de mogelijkheid

opent algemene inzichten bij te brengen. De overmaat aan

zintuig- en geheugenprikkels nu, die onze jeugd heeft te

verwerken, dreigt dit proces van beleven af te stompen.

Het geheugen werkt wel, zelfs aan de hand van leer-

machines, maar het weten wordt veelal onvoldoende in de

persoonlijkheid geïntegreerd; deze kan er later niet zelf-

standig mee werken, heeft niet leren denken, terwijl diepere

lagen van de persoonlijkheid ongebruikt blijven en ver-

wilderen. Wie niet in staat is tot denken, kan ook geen

verantwoordelijkheid dragen. Het creatieve in de mens

door bevordering van een integratief verwerken van in-

drukken te stimuleren, kan stoornissen in de persoonlijk-

heidsontwikkeling voorkomen en het creatief vermogen in

wijdere zin vrijmaken.

324

Aan de andere kant zien wij, dat jonge mensen heden het

gevoel van universaliteit, van cosmopolitisme als het ware

vanzelfsprekend meebrengen in de wereld. Tevens willen

zij vrij en zichzelf zijn en het goede niet als leefregel leren,

maar het in zichzelf ontdekken en ervaren. Aan deze pre-

missen kan in het onderwijs in ruime mate aangeknoopt

worden in verband met de universele ontwikkeling.

Willen wij de vrede voorbereiden, die uiteindelijk door

mensen moet worden bevorderd, dan zullen wij mensen

moeten opvoeden, die, als zij volwassen zijn, de grote

opgaven onder ogen kunnen zien en er liefde en enthou-

siasme voor kunnen opbrengen. Zij zullen de weten-

schappelijke, technische en economische ontwikkeling zo-
danig moeten kunnen hanteren, dat deze de materiële basis

voor nieuwe sociale vormen en culturele impulsen kan af-

geven. Wij hebben de drempel van de nieuwe tijd reeds

betreden, en dit vraagt een helder bewustzijn, niet alleen

van het materiële gebied, maar van de mens zelf in zijn

sociale en culturele bestaan. Vele jongeren schijnen dit als

een aanwezige, zij het niet volledig gepercipieerde, mogelijk-

heid aan te voelen.

Samenvattend menen wij, dat opvoeding tot vrede een

vraagstuk van mentaliteitsverschuiving inhoudt. Het geldt

de blik in de toekomst vrij te maken, die vooral door

denkgewoonten uit de vorige eeuw wordt geobstrueerd.

De jonge mensen brengen veelal een grote gemeenschaps-

zin en openheid voor het universele mee, en zijn ontvanke-

lijk voor op vrede en sociaal-economische samenwerking

in wereldverband gerichte gedachten. Veel hiervan is reeds
aanwezig en uitgewerkt en verdient in grotere kring bekend

te worden. Het is de ,,long view”, de visie op de toekomst

op lang zicht, die als meest constructieve element het enthou-

siasme voor het bouwen aan een wereidmaatschappij, die

een maatschappij in verscheidenheid zal zijn, zal kunnen

stimuleren. Opvoeding tot vrede berust op een visie van

de zich voorbereidende ontwikkeling naar een gemeenschap

der volken in wereldverband. Zij zal moeten wortelen in

het: ,,Alle dingen, die gij wilt, dat u de mensen zouden

doen, doet gij hun ook alzo”.

M.
C. J. Mackay

11)
S. C. Derksen:
Hoe leren we de vrede,
Groningen
1967.

literatuur, o.a.:

S. C. Derksen:
Hoe leren we de vrede,
Groningen 1967.
Encycliek
Pacem in Terris,
1963.
Encycliek
Populoru,n Progressio,
1967.
W. A. ‘t Hart:
Psychologie der internationale bef rekkingen,
1958.
E.
J. Hollin (ed.):
Peace ispossible
(verschillende bijdragen),
New York
1966.
Inter,,ationa/e Spectator,
o.a. Jrg. XVI, nos.
19
en 21, 8
november en
8
december
1962
(,,Agressiviteit en Oorlog”);
Jrg. XVIII, no. 18, 8 november
1964
(,,De concepties van president Kennedy”); Jrg. XXI, no.
21, 8
december 1967
en
Jrg. XXII, no.
5, 8
maart
1968
(Ontwikkelingsnummers);
Jrg. XXII, no.
1, 8
januari
1968
(,,Vredesonderzoek en
strategische studiën”).
Generale Synode der Nederlands Hervormde Kerk:
Het
vraagstuk der Kernwapenen,
Den Haag
1962.
Kerk, Oorlog, Vrede,
Cahiers voor Vredesvraagstukken, uit-
gave Pax Christi en Instituut voor Vredesvraagstukken,
Katholieke Universiteit Nijmegen, Roermond
1965.
B. Landheer:
On the Sociology
of
international Law and
International Society,
Den Haag
1966;
id.: ,,Die Struktur
der Weitgesellschaft und ibre rechtliche Formgebung”,
Archiv des Völkerrechts,
Bd
12/1,
oktober
1964; id.: ,,L’évo
lution sociale et l’idée de l’ordre mondial”,
Comprendre

I

Een

– polemologische visie

op Tinbergens gedachten

Prof, Mr, B. V. A. Röling

Als ik probeer te formuleren waarom Tinbergens gedachten

zo grote betekenis hebben voor polemologen, dan denk

ik allereerst aan zijn als vanzelfsprekend denken in wereld-

termen.
Dat denken, niet in termen van nationaliteit maar

van humaniteit, blijkt uit ieder geschrift, uit iedere rede.

En dat is van niet geringe betekenis. Van nature (of zou

men hier moeten zeggen ,,van culture”?) denkt men in een

nationaal referentiekader. Immers, de nationale staat is

de collectiviteit waarin men politiek is georganiseerd,

de collectiviteit die sinds zij democratische welvaarts-

gemeenschap werd, niet alleen de gemeenschappelijke en

traditionele waarden belichaamt,. maar ook vele materiële

belangen behartigt. Er is intussen wel een grotere feitelijke

interdependentie gegroeid, maar zij wordt nauwelijks

beleefd, nauwelijks als zodanig ondergân. De grotere

collectiviteit, regionaal of mondiaal, is nog een intellectuele

abstractie, die méér tot het hoofd spreekt dan tot het hart.
De feitelijke interdependentie is nog moeilijk zichtbaar of

voelbaar. Eerst in de toekomst zal aan den lijve onder-
vonden worden dat zij bestond, weldadig of pijnlijk, al

naar de mate waarin men bereid is geweest met die onder-

linge verbondenheid en afhankelijkheid reeds nu rekening

te houden.

Het denken en werken in termen van een mondiaal

referentiekader is daarom voor een goed stuk toekomst-

denken, een denken dat de consequenties overziet van al

dan niet rekening houden met de feitelijke saamhorigheid.

Het belang op korte termijn wordt hier welbewust afge-
wogen tegen de ,,long-term interest”. En het is goed, dat

het bij beide grootheden gaat om belangen. Het belangen-

denken is in het internationale verkeer betrouwbaarder

dan het moraliserende denken. Te vaak zijn de nationale

belangen voorgesteld als eisen van universele gerechtigheid.

Waar men zijn handelen markant motiveert met het eigen-

belang-op-langere-termijn, wordt dat handelen voor de

anderen begrijpelijker en aanvaardbaarder. Belang is een

universele pasmunt, gemakkelijker geaccepteerd dan de

schone schijn van – door de ander steeds gewantrouwde –

fraaie idealen.

OPTIMALE EENHEDEN

VAN
BESLUITVORMING

Juist dit denken in niet alleen nationaal, maar ook regionaal

en mondiaal referentiekader, bracht Tinbergen tot zijn

gedachten betreffende de optimale eenheden van econo-

mische besluitvorming. Simpele gedachten die op twee

beginselen berusten: dat besluiten bij voorkeur genomen

moeten worden in de kleinste eenheid, en dat besluiten met

belangrijk buiten-effect beter in de grotere eenheid tot stand

kunnen komen.

Ook voor het politieke leven zijn deze gedachten van

betekenis. Men kan terecht spreken van optimale eenheden

van politieke besluitvorming. Die besluitvorming zal bij
voorkeur op het kleinste niveau gedaan moeten worden.

Dat is een gezond beginsel waardoor deskundigheid en

,,er bij betrokkenheid” wordt verzekerd, en ook de demo-

cratische gedachte wordt bevorderd. Maar als het in de

kleine kring genomen besluit het politieke leven in de

grotere kring wezenlijk beïnvloedt, buiten-effect heeft,

lijkt het onverdedigbaar om de besluit-vrijheid in de kleine

kring te laten beiusten. De interdependentie eist het laten

meetellen van de wijdere belangen en laten meespreken

en meebeslissen van de andere belanghebbenden.

1965,
no. 28; id.: ,,About an image of the future”,
Co-
existence, Vol. 4/179, 1967; id.:
Beeld van de Toekomst,
Rotterdam 1966.
E. H. F. van der Lely: Vrede als opgave en uitdaging,
1963.
E. H. F. van der Lely, J. L. Heldring, C. J. Schuurman:
Deproblemnen van oorlog en vrede in het atoonitijdperk,
1964.
Nieuwe literatuur over Oorlog en Vrede,
Maandblad Gronings Polemologisch Instituut.
C. Wright Mills:
The causes of World War JIJ,
Londen 1959.
K. S. Murty, A. C. Bouquet:
Studies in the problems of
Peace,
Bombay 1960.
,,Sociale Problematiek van Oorlog en Vrede”,
Wetenschap
en Samenleving,
maart/april 1963.
J.P. R.A., Studies in Peace Research,
Proceedings of the
International Peace Research Association, Inaugural
Conference, 1966.
Polenzologische Studiën,
uitgave Polemologisch Instituut
Groningen, meerdere delen, o.a.: 1 en 3:
De oorlog in het
licht der Wetenschappen, T
en II, Assen 1963; 4:
Aspecten
van de koude oorlog,
Assen 1964.
B. V. A. Röling:
De Wetenschap van Oorlog en Vrede,
1961;
id.:
Over Oorlog en Vrede,
Amsterdam 1963; id.:
Oorlog en
Vrede,
Groningen 1967 (1964).

S. Sharma:
Non-violence in regard to selected cases of social
policy
in India,
Den Haag 1967 (dissertatie).
J. Stone:
Aggression and World Order,
Londen 1958.
J. Tinbergen: Lessons from the Past,
Amsterdam 1963.
Nederlandse uitgave:
De les van vijftig jaar,
Amsterdam
1965; id.: ,,Toespraak bij de uitreiking van de Erasmusprijs
op 23juni1967″, Internationale Spectator,
Jrg. XXI, no. 15.
Vredesopbouw (eerder
Maandschr,ft),
Voorlichting op het
gebied van internationale veiligheid en samenwerking,
maandblad Stichting Vredesopbouw.
Overzicht van Nederlandse Vredesorganisaties en Weten-
schappeljjke Instellingen, alsmede Gommissies, op het gebied
van vredesvraagstukken,
uitgave Stichting Vredesopbouw,
1967 (1963).
F. Wagner:
Die Wissenschaft und die geföhrdese Welt,
München 1964.
C. F. von Weïzsacker:
Die Verantwortung der Wissenschaft
im Atonneitalter,
Göttingen 1957; id.:
Die Tragweite der
Wissenschaft, T,
Stuttgart 1964.
Werkgroep 2000, Ontwikkelingsproblematiek en Communis-
me,
3,
China,
Tilburg 1967.
Wordende Wereld,
Maandblad voor de Verénigde Naties.
Sir Solly Zuckerman:
Scientists and War,
Londen 1966.

E.-S.B. 10-4-1968

325

Intussen, het gaat bij die optimale eenheden om natuur-

ljke waarheid, terwijl wij leven in historische bepaaldheid.

De eenheden die de beslissingen nemen, zijn historisch

gegroeid, de rechten om de besluiten te nemen verkregen

rechten, waarvan

inzicht moeilijk wordt aanvaard. Groei van het historisch

bepaalde naar het logisch natuurlijke gaat slechts langzaam.

In het volkenrecht is de gedachte van de soevereiniteit

een ferm obstakel. Slechts geleidelijk worden overgangs-

vormen erkend: de plicht om rekening te houden met de

belangen van anderen (art. 2, lid 2 Verdrag betreffende de

Volle Zee), om verzoeken van anderen in overweging te ne-

men (art. 10 Verdrag Kosmische Ruimte), om belanghebben-

den vôér de beslissing gelegenheid te geven hun bezwaren

kenbaar te maken (art. 18, art. 28 GATT), om slechts een

beslissing te nemen als de ander erin toestemt (art. 3 GA]TT,

art. IV,
5
Articles of Agreement I.M.F.). De rechtsvormen

van de gradatie zijn reeds aanwezig. Het gaat dus vooral
om de bereidheid de nieuwe vormen te aanvaarden en de

besluitvorming aan te passen aan de bewust geworden

feitelijke interdependentie en de ontstane gevoelens van

gemeenschappelijkheid.

C. W. Jenks achtte reeds een voldoende basis aanwezig

om als beginsel van positief economisch volkenrecht te

aanvaarden ,,the principle of consultation with others

prior to action so directly affecting their rights and interests

as to give them a legal title to such consultation”
(The
Common Law of Mankind,
Londen 1958, blz. 287 e.v.).

Men kan daarover twisten. Niet betwistbaar is de stelling

dat de aanvaarding van consultatieplicht een belangrijke

stap is in de richting van de collectieve besluitvorming.

Van de verwerkeljking van de optimale eenheden van

politieke besluitvorming zijn we nog heel ver weg. De ge-
dachte van een wereldregering, met een wereldlegermacht

stuit voor onze tijd (en voor een goed stuk van de toe-

komst) op het simpee feit van de tegenstelling in belangen,

de tegenstelling in de opvattingen, de bestaande gevoelens

omtrent die beide tegenstellingen, en de bestaande op-

vattingen van vijandschap en wantrouwen. Het gaat dus

om in werkelijkheid bestaande onverenigbaarheden en in

de geest bestaande onverenigbaarheden. Maar beide zijn
realiteiten die werken. Dus is het dilemma: voor wereld-
vrede is op sommige punten een mondiale besluitvormer

en mondiale machthebber nodig. Maar binnen afzienbare

tijd is dit niet te verwerkelijken. Vandaar dat men voor die

in duur onbepaalde overgangstijd naar tussenvormen

moet zoeken, die het voorkomen van de derde wereld-

oorlog dan wel niet verzekeren, maar toch waarschijnlijker

maken.

Intussen dient wel te worden opgemerkt, dat ook de

wereidregering plus wereidwapenmacht nog geen waarborg

is voor het verzekeren van de vrede. Zo’n garantie is er

niet. Het gaat slechts om het scheppen van een leefbaarder

wereld, waarin de situatie een stuk minder gevaarlijk is.
In geval van een wereidregering zouden de oorlogen het

karakter krijgen van burgeroorlogen. Die burgeroorlogen

zouden, als wezenlijk geachte waarden op het spel zouden

staan, niet verhinderd kunnen worden door de wereld-

legermacht. Dat is een van de lessen van Vietnam: dat een

volk niet gedwongen kan worden als het echt niet wil.

Het kan dan wel fysiek vernietigd worden door de over-

machtige tegenstander. Maar daartegen zijn bezwaren

gegroeid: de wereld zou opstaan tegen de Verenigde Staten

als zij tot een uitroeiingsDorlog in Vietnam zouden Ize-

sluiten. Zo zou ook de wereld opstaan tegen de VN als

zij een volk zouden gaan uitroeien, omdat het niet VN-

waarden zou willen aanvaarden. De Vietnam-oorlog heeft

een praktische les geleerd omtrent de beperktheid van

militaire macht. Daardoor is het gehele begrip van collec-

tieve veiligheid min of meer op losse schroeven gesteld.

Maar verzet tegen een overmacht is alleen denkbaar als

het over essentiële waarden gaat. Een wereldstelsel van

,,conflict resolutiori” dat berust, op geweidverbod, collec-

tieve bemiddeling, collectieve dwang, is een stelsel van

negatieve vrede: stelsel dat slechts geweidgebruik wil

uitsluiten. Het blijkt slechts ,,workable” indien twist over

essentieel geachte waarden kan worden vermeden. Dat
betekent de verwerkelijking van een minimum aan ge-

rechtigheid in de wereld: dat is een streven naar min of

meer verwerkelijken van een positieve vrede. M.a.w. het
ontstaan van een gezamenlijke opvatting over, en min of

meer verwerkelijking van, mondiale gerechtigheid is
,,condition of peace”, voorwaarde niet alleen van dat

minimum aan vertrouwen zonder welk het gehele stelsel

ondenkbaar is, maar ook voorwaarde om het stelsel te

kunnen laten werken.

Men moet daarbij niet uit het oog verliezen dat het

ontstaan van deze gezamenlijke waarden ook weer oorlogs-

gevaar meebrengt: met name de neiging tot gewelddadige

handhaving van die waarden. We zien dit op het punt van
de mensenrechten en het verbod van discriminatie: eerste

aanloop tot een wereldcultuur. Maar niet-erkenning van

die waarden wekt nu zo grote collectieve verontwaardiging

dat om militaire afdwinging gevraagd wordt. Engeland

werd gevraagd desnoods geweld te gebruiken tegen Rho-
desia (Resolutie Algemene Vergadering van 17 november

1966, 2151, XXI), terwijl de Veiligheidsraad de toestand

daar ,,een bedreiging van de vrede” noemde (Res. S 232,

van 16 december 1966).

Vrede zal nooit denkbaar zijn zonder tolerantie. We
hebben tolerantie geleerd t.a.v. de godsdienst, we zijn

bezig ze te leren tav. sociaal-economische stelsels. Het

zal moeilijk zijn tolerantie te leren ten aanzien van de

onmenseljkheid. Waar schending van gemeenschappelijk

in de wereld aanvaarde waarden zou leiden tot militair

geweld, zou dat geweld slechts mogen worden gehanteerd

in naam van ,,de wereld” of ,,de mensheid”, dus dienen te

worden bevolen door de wereldorganisatie en niet meer

door de nationale staat. Oorlog als middel van rechts-

handhaving zou slechts toekomen aan de Verenigde

Naties.

GEWILDE EN ONGEWILDE OORLOGEN

Toen moralisten en juristen de enigen waren die zich met

het oorlogsprobleem bezig hielden, was dit de belangrijkste

vraag: wanneer oorlogen toelaatbaar waren: de leer van

het bellum justum die als pleidooi begon en als protest

eindigde. De totale nucleaire oorlog is immers als bellum

justum onvoorstelbaar. Intussen, de gedachte van het

bellum justum diende tevens om door de leer van de recht-

vaardige oorlog te komen tot een betrouwbare vredesrde.

De ontwikkeling na de tweede wereldoorlog heeft ertoe

geleid, dat vredesverzekering op de basis van een leer van

het bellum justum niet mogelijk is. Reeds om de simpele

reden, dat onderscheid dient gemaakt te worden tussen

de gewilde oorlog en de ongewilde oorlog, dat is tussen

de oorlog in de zin van Von Clausewitz: oorlog als de

voortzetting van de politiek met toevoeging van andere

middelen, en de oorlog als onbedoelde en ongewilde

catastrofe.

326

Die onderscheiding is al oud. Maar vroeger kon men,

zoals Von Clausewitz deed, met recht zo goed als alle

oorlogen gewilde oorlogen noemen. De onderscheiding van

gewilde en ongewilde oorlogen heeft in onze tijd een grotere

betekenis gekregen. Allereerst omdat de moderne wapens

(de massaal werkende ABC-wapens die onaantastbaar,

in ,,a stable deterrence”, gereed liggen) de oorlog als voort-

zetting van de politiek weinig aantrekkelijk maken. De
totale oorlog tussen de Verenigde Staten en de Sowjet-

Unie is als Von Clausewitz-oorlog onvoorstelbaar, daar,

naar McNamara’s recente verklaring, beide partijen ,,in

second strike” (dus na de eerste klap van de ander te hebben

doorstaan) de ander kunnen vernietigen. Men gaat niet

een oorlog, die wederzijds vernietiging meebrengt, voeren

als een middel van politiek! Vervolgens omdat de tegen-

woordige wereld zo geladen en gespannen geworden is,

dat langs verschillende wegen een door niemand bedoelde
en gewilde oorlog zou kunnen uitbreken.

Kortom, de oorlog die gevreesd wordt door de technisch

hoog ontwikkelde landen, met name de totale nucleaire

oorlog tussen landen als de Verenigde Staten, de Sowjet-

Unie of China, wordt niet zozeer gevreesd als Von Clause-

witz-oorlog, maar als oorlog die ongewild, bijv. in een
escalatieproces dat uit de hand is gelopen, uit acties en

reacties, voortvloeit. Zo stelt Thomas Schelling
1)
terecht:

,,There is just no forseeable route by which the US and

the USSR could become engaged in a major nuclear war.

This does not mean that a major nuclear war cannot

occur. It only means that if it occurs it will result from

a process that is not entirely foreseen, from reactions that

are not fully predictable, from decisions that are not

wholly deliberate, from events that are not fully under

control”. M.a.w. voor onze tijd en voor onze wereld hebben

we aan het begrip oorlog waarvan Von Clausewitz uitging,

en dat het oorlogsdenken sindsdien beheerste, niet meer

genoeg
2).
Hoezeer oorlogen in Afrika of Azië nog als

Von Clausewitz-oorlogen kunnen voorkomen, in de oude

wereld heeft men vooral te rekenen met een ander oorlogs-

type dan hetgeen in het Verdrag van Parijs (waarin de

staten ,,renounce war as a means of national policy”)

buiten de wet werd gesteld. Dat oude oorlogstype werd in

de technisch hoog ontwikkelde wereld reeds door de

moderne wapens geëcarteerd. Als middel van nationale

politiek zou de beperkte oorlog ook daar nog gebruikt

kunnen worden. Maar het gevaar dat door escalatie daaruit

de totale vernietigingsoorlog zou voortkomen, maakt de

kans daarop gering
3).
Vandaar het groter geworden veilig-
heidsgevoel in Europa.

HET STATENSYSTEEM

Men kan verschillende aspecten van de tegenwoordige

statenrelaties noemen, waarin het gevaar van de niet-

bedoelde oorlog duidelijk naar voren komt. Dan valt

allereerst het statenstelsel zelf te noemen, de statenanarchie

die meebrengt dat de wereld verdeeld is in soevereine

staten, die in onderlinge naijver en in onderling wantrouwen

de behartiging van hun belangen nastreven. Dit wereld-

stelsel is bijzonder gevaarlijk en wordt door menigeen

gezien als de bron van alle oorlogsellende. Maar verande-

ring is moeilijk. De nationale staat, als de politieke col-

lectiviteit waarin men leeft, is historisch gegroeid, en diep

verankerd in de ziel. De natie is het referentiekader waarin
men denkt en doet, in een uitgangspunt van wij-zij, waarin

,,wij” het vertrouwde, bekende, goede en rechtvaardige

vertegenwoordigt, terwijl ,,zij”, de buitenwereld, staat

voor het eigenaardige, min of meer onbegrijpelijke, on-

redelijke en ontoelaatbare.

Het zou kunnen zijn dat de intellectuelen vooral de

groep vormen die het eerst ertoe komt in transnationale

termen te denken. Maar de intellectuelen worden dan ook

door elke nationalistische groepering gewantrouwd:

Goebbels had er geen boodschap aan; zowel de nationaal-

communistische Sowjet-Unie als de nationaal-kapitalis-

tische Verenigde Staten hebben hun moeilijkheden met de

academische elite, die in Amerika als ,,egg head” van zijn

autoriteit wordt beroofd.
Het statensysteem werkt bijzonder verontrustend op het
gebied van de wapens. Men zoekt zijn nationale (of regio-

nale) veiligheid in militaire macht, wat vaak betekent:

in militaire overmacht. Men weet niet hoever de politieke

tegenstander zal gaan. Vandaar dat men ,,de veilige weg”

kiest en ervan uitgaat dat de tegenstander zich naar ver-

mogen zal bewapenen, naar ,,capacity”. Dit leidt tot een

vrij ongeremde wapenwedloop. Die wapenwedloop betreft

vooral de research: 20 pCt. van alle ,,scientists” is betrok-

ken bij ,,arms research”. De vooruitzichten op het gebied

van de nieuwe wapens zijn ronduit ontstellend. Wapen-

wedloop is er niet alleen tussen de supermachten maar ook

lokaal tussen kleinere machten. Wapenwedloop tussen de

groten betekent ook wapenwedloop tussen de kleinen.

Een en ander betekent op den duur verspreiding van

kernwapens. En ook toenemende wapenhandel: op het

ogenblik zijn méér dan 20 hoogontwikkelde landen bij een

concurrerende wapenhandel betrokken, waarin econo-

mische argumenten (volledige werkgelegenheid, evenwicht

op de betalingsbalans, evenals het drukken van de alge-

mene wapenkosten) een grote rol spelen.

De toenemende militarisering van de wereld, uitgevoerd

onder het motto dat de eigen macht de oorlog zal voor

komen (,,peace is our profession”) is een van de meest

verontrustende verschijnselen. De vernietigi ngskracht waar-

over alreeds een klein,land kan beschikken, maakt de kans

op een gewilde oorlog steeds kleiner: de prijs ervan wordt

te hoog. Maar de kans op de ongewilde oorlog stijgt.

De in de wereld opgestapelde ,,over-kill” is niet alleen be-

schamend, maar ook levensgevaarlijk. De totale nucleaire

oorlog is als Von Clausewitz-oorlog niet te vrezen, wel als

ongewilde oorlog, als verkeersongeval in een gevaarlijk

internationaal verkeer. Daar de bewapening waanzinnige

proporties heeft aangenomen, wordt het internationaal

verkeer steeds gevaarlijker. Als we de functie van de wapens

om de Von Clausewitz-oorlog te voorkomen aanvaarden,
maar oog ervoor krijgen dat een mateloze wapenwedloop

de wapens tot oorzaken van de (onbedoelde) oorlog kan

maken, ontstaat tot zoeken naar een optimum van wapen-

macht.

Thomas Schelling:
.4rrns and Jnfluence,
Yale University
Press, 1966, blz. 94.
Quincy Wright ging in zijn A
Study
of
War (le druk,
Chicago 1941) ook nog vrijwel uit van de oorlog in de zin van
Von Clausewitz: ,,War is therefore always intentional in the sense that symbolic acts which mean war and justify it have
been indulged in by some Government” (blz. 1083). In de bij
de 2e druk (Chicago 1965) toegevoegde ,,Commentary on War
since 1942″ speelt het begrip ,,ongewilde oorlog” een grotere
rol: ,,It was feared that war might occur by accident, pre-
emption, miscalculation, or escalation if not by deliberate
intent” (blz. 1511). Daarover mijn: ,,Oorlogsniodellen en vredesstrategieën” in
Oost-West,
1968, blz. 43-51.

E.-S.B. 10-4-1968

327

HET PROBLEEM

VAN
DE WERELD-ARMOEDE

Daarnaast is er ook het probleem van de armoede in twee-

derde deel van de wereld, dat een oorlogsprobleem is. De
jaarlijks grotere afstand tussen de arme en de rijke landen

(en dat is een belangrijk aspect, want armoede wordt als

zodanig ondergaan in vergelijking met rijkdom elders)

heeft een duidelijk polemologisch aspect. Het is goed daarop

de aandacht te vestigen, want eeuwenlang heeft men de

gedachte geuit, dat het juist de rijkdom was die tot oorlog

leidde. De in alle mogelijke variaties geformuleerde

,,00rlogscyclus”: ,,00rlog-armoede-nederigheid-vrede-

rijkdom-overmoed-oorlog” geldt nog vandaag-den-dag.

Voor het woord ,,overmoed” gebruikte Senator Fulbright in

onze tijd de term ,,arrogance of power”. Maar dit alles

wil niet zeggen, dat de armoede, met name de dynamische

armoede, de armoede waarvan een volk zich pijnlijk

bewust is geworden, niet oorlogsgevaar zou kunnen mee-

brengen.

In de arme landen leefde vaak de gedachte dat met de

onafhankelijkheid ook de welvaart zou komen. Er gingen

ook dingen gebeuren. Groter zorg werd besteed aan onder-

wijs, een begin van verbetering werd hier en daar zichtbaar.

Maar om vele redenen – gelegen zowel in de arme landen

zelf alsook in de wereldsituatie – stokte de ontwikkeling.

De ,,revolution of the rising expectations” leidde tot

massale frustratie. Ontevredenheid, geprikkeldheid, agres-

siviteit leiden vaak tot politieke instabiliteit. Men kan de

polarisatie waarnemen, het zijn toevlucht zoeken in ,,ex-

treme oplossingen” van rechts of links. Geweldpiegingen,
interne onrust, opstand en revolutie namen toe. De oorlog

van de arme is de burgeroorlog.

Maar politieke beroering is de supermachten niet onver-

schillig. Verandering van regering door burgeroorlog, door

opstand of revolutie, kan verandering in internationale

allianties neebrengen. In de Sowjet-Unie gaan de partij-

programma’s uit van de plicht om ,,bevrijdingsoorlogen” te

steunen. In de Verenigde Staten verklaarde McNamara:

,,internal unrest in a country half a globe away is a security

interest of the US”. Men heeft zich herhaaldelijk bereid

verklaard, en de daad bij het woord gevoegd, om te helpen

bij het neerslaan van linkse revoluties. En China brak met

de Sowjet-Unie, onder meer omdat de Sowjet-Unie het

,,proletarisch internationalisme”, dat is de hulp tegen
het neo-imperialisme, zou hebben opgeofferd aan de

gedachte van vreedzame coëxistentie. China werpt zich

op als de kampioen van de ,,arnie wereld”, en volgens

de leer van Lin Piao zou het wereidplatteland (de arme

wereld van Zuid) zich moeten verenigen om gezamenlijk

strijd te voeren tegen de wereidsteden (de rijke wereld van

Noord, waaronder de Verenigde Staten en de Sowjet-

Unie). Hier wordt een nieuwe koude oorlog, nu van Zuid

tegen Noord, in het vooruitzicht gesteld, die mede ver-

hevigd zou worden door de tegenstelling van blank en

niet-blank.

Het is juist de interventie van de supermachten, die de

politieke instabiliteit van de arme landen zo gevaarlijk

maakt voor de-wereldvrede. Vietnam is een voorbeeld.

Daar strijden een half miljoen Amerikanen tegen Rus-

sische en Chincse wapens: oorlogen bij procuratie, die niet

zonder meer oorlog tussen de supermachten meebrengen,

maar daar zeer gemakkelijk toe kunnen leiden.

De geschiedenis herhaalt zich hier min of meer. Destijds,

in de 17e en Be eeuw betwistten Europese staten elkaar de
uItbreiding van hun invloedssfeer in de rest van de wereld.

De geleidelijke kolonisatie van de wereld geschiedde in

gewelddadige concurrentie. Volgens min of meer impli-

ciete afspraak zou geweldpleging ,,beyond the line”,

achter de ,,lignes d’amitiés et d’alliances” de vrede in

Europa niet verstoren
4).
Maar niet altijd kon dit ,,under-

standing” worden gehandhaafd. Ook nu streven de huidige

supermachten naar een uitbreiding van hun invloedssferen.

De fictie van hulp aan regering of rebellen verhindert op

het ogenblik dat massale gevechten in Zuid direct ook

zouden betekenen oorlog in Noord. Maar de confrontatie

van de grote machten in de Derde Wereld is een voort-

durende bron van gevaar. We hebben dat meegemaakt in

Cuba. We beleven dat nu in Vietnam.

In de Derde Wereld ligt aan de wortel van de politieke

instabiliteit de armoede en het driftige verlangen naar

meer welstand. Of aan de genoemde armoede (in relatieve
zin) paal en perk kan worden gesteld., zal allereerst van de

ontwikkelingslanden zelf afhangen. Maar ook van de
houding van de rijke landen. Die houding betreft niet

alleen de bereidheid om kapitaal en know-how over te
dragen. Het gaat hier niet alleen om procenten van het

nationaal inkomen. Het betreft ook de bereidheid om het

economisch klimaat te scheppen waarin industrialisatie

ginds zal kunnen gedijen. Het onbekommerd laten

,,walten und schatten” van het economisch marktmecha-

nisme (dat nu eenmaal de sterke dient) belemmert een

achteraankomende economische ontwikkeling. De rijke

landen zullen bereid moeten zijn wijziging te brengen in het

wereld-economisch stelsel, ten bate van de ontwikkelings-

landen. Dat betekent de formulering van een ,,international

development strategy”, ,,a world economic policy”.

De grondregels van zo’n algemeen aanvaarde ontwik-

kelingsstrategie zouden geformuleerct kunnen worden in

het door Nederland gesuggereerde ,,Ontwikkelingshand-
vest”. Dat betekent de aanvaarding van een sociaal-eco-

nomisch volkenrecht, dat de economische ontwikkeling

– door bijzondere bescherming en door bijzondere ver-

gemakkelijking – stimuleert en bevordert. In die richtingen
gaan de pogingen op de UNCTAD. Dat men op de tweede

UNCTAD weer gestuit is op een collectieve weerstand van
de ,,have’s” is niet alleen beschamend, maar ook getuigend

van kortzichtigheid van de rijke landen: een blijven denken

in nationale (wellicht regionale) termen, en het weigeren

te denken in wereldtermen. Dat denken in wereldtermen

is niet alleen eis van humaniteit of van gerechtigheid of van

,,long-term”-economie, het is ook eis van politiek eigen-

belang. Het is noodzakelijk om mede daardoor de kansen

op vreedzame verhoudingen in de wereld te verhogen.

De wereld is in beweging, een tot de tanden bewapende en

zich tot de tanden bewapenende wereld is in beweging. Het

star vasthouden aan historisch gegroeide voorrechts-

posities, het weigeren te denken en te handelen op de grond-

slag van een wereldomvattend geheel, zou onherroepelijk

tot botsingen leiden, waaraan het technisch hoog ontwikkelde

deel (het zeer kwetsbaar geworden deel) ten onder zou gaan.

Hier ligt voor de polemoloog de grote betekenis van Tin-

bergen: dat hij op dit terrein van het wereld-economisch

denken in door niemand betwiste deskundigheid is voor-

gegaan.

B. V. A. Röling

4)
Daarover mijn
International Law in an Expanded World,
Amsterdam 1960, blz. 23.

328

Het zoeken naar een vredesordening

Utopie als ,,realpolitik”

Prof. Dr.
H.
W. von der Dunk

De explosie van de atoombom boven Hiroshima, die met

één slag een eind maakte aan het leven van meer dan 70.000

mensen, bracht een nieuwe factor in de geschiedenis.

Weliswaar hebben de volkeren door de eeuwen heen kans

gezien de kracht van hun oorlogsgereedschap op te voeren.

De verschijning van het vuurwapen in de 14e eeuw be-

tekende een zeer geduchte sprong in de krjgstechniek.

Een gestadige verbetering (een woord, dat ook tussen aan-
halingstekens geplaatst zou kunnen worden) vergrootte de
effectiviteit en het tempo van de slachting. De mitrailleur,

de tank en de bommenwerper, vondsten van onze eeuw,

joegen én het tempo én de effectiviteit tot ongekende

hoogten op. De laatste maakte de oorlog driedimensionaal

en totaal, doordat nu ook de burgerbevolking ver buiten
het frontgebied haar tol ging betalen. Was die tol tijdens

de eerste wereldoorlog nog vrij gering, de tweede heeft wel

gedemonstreerd, wat de driedimensionale oorlog zoal ver

mag. De pacifistische beweging en meer algemeen een toe-

nemend roepen om sancties tegen alle oorlog was een ge-

volg van deze koortsachtige ontwikkeling van de wapen-

techniek.

Wanneer Karl Jaspers echter opmerkt, dat de komst

van de atoombom die eeuwenlange kwantitatieve groei in
een kwalitatieve omslag heeft veranderd, dan lijkt mij dat

juist. De nucleaire oorlog zal immers niet enkel maar nég

weer grotere offers van alle partijen vragen, maar hij zal

domweg alle leven op deze planeet beëindigen. Dit wapen

loopt nog op wezenlijk andere wijze uit de hand dan alle

voorafgaande, hoe moordend en definitief die de tijdge-
noten ook zijn voorgekomen. Het is allemaal bekend, al

lang bekend en daarin schuilt het gevaar van afstomping,
omdat niemand kan leven, wanneer hij dagelijks gebiolc-

geerd naar het schrikbeeld van een atomair wereldeinde

staart. De menselijke natuur beschikt over gezegende ver-

dovingskrachten. Onder militaire experts wordt een nucle-

aire oorlog dan ook bestudeerd en geanalyseerd alsof het

een autorally betrof. Wanneer hierbij vernuftige afweer-

systemen worden ontworpen om het effect van zo’n aanval

te breken of te beperken, dan kan dit leiden tot een aller-
gevaarlijkste vorm van zelfbedrog. Het is uit de aard van

de zaak de opgave van militairen om op middelen te zinnen,
die de aanvalskracht van de tegenstander breken. Ook zon-

der het fijne, i.c. technische, ervan te begrijpen mogen we

aannemen, dat er altijd afweermiddelen gevonden zullen

worden. Het zou vreemd zijn, wanneer de menselijke vin-

dingrijkheid niet verder kwam dan de H-bom. En juist

daarom is elk geloof in de effectiviteit van afweersystemen

van huis uit bijgeloof. Want de vindingrijkheid werkt door

en de destructieve ontdekkingen gaan daarbij altijd voorop.

Berekeningen, die tenderen naar een neutralisatie van de

nucleaire aanval, hoe ingenieus (en voor de buitenwacht
onbegrijpelijk) ook, zullen weggevaagd worden door de

dynamiek van de oorlog zelf op het ogenblik,
dat eeiD
çata-

strofe zou losbreken. Het is daarom natuurlijk niet zinloos

afweermaatregelen te nemen. Helemaal niets doen zou

pure dwaasheid zijn. Het is alleen een volslagen illusie,
om te denken, dat hij, die in vredestijd afweersystemen
bedenkt, wanneer het ernst wordt, het laatste woord zal

hebben. Nog zelden hebben de strategen, die v66r een oor-

log, aanval of verdediging prepareerden, het laatste woord

gehad, wanneer die oorlog kwam. Wat bij de nucleaire

oorlog het laatste woord zal spreken, vormt trouwens geen

enkele twijfel.

Er is daarom herhaaldelijk gezegd, dat de atoombom

de beste garantie voor de vrede biedt. De verantwoordelijke

staatslieden, die over de mogelijkheid beschikten om een

kernoorlog te ontketenen, hebben in de ruim twintig jaar

na Hiroshima blijk gegeven er zo over te denken. Ergo,
wij leven nog! Maar de Cuba-crisis in 1962 heeft, meer

nog dan de voorafgaande crisisogenblikken, ook aange-

toond, dat het lot van deze planeet en al zijn bewoners,

ervan afhankelijk is, dat enkele figuren in de enkele be-
slissende minuten er zo over denken. De miljoenen, die

met een bang hart zaten af te wachten, wat het Witte Huis

en het Kremlin zouden besluiten, waren in die uren vol-

slagen machteloos. Hoe voor de hand liggend het nu ook

achteraf is, dat men alles zou proberen, alvorens tot het

uiterste te gaan, een zekerheid was er niet. En er is geen

enkele zekerheid vooralsnog, dat een soortgelijke situatie

zich niet zal herhalen, waarbij dan in plaats van een

Kennedy of Chroestsjow, een maniak, 6f wat veel waar-

schijnlijker is, gewoon een totaal over zijn toeren gedraaide

en overspannen staatschef, de beslissing in handen heeft,
of juister: uit zijn handen laat glijden.

Men heeft in Washington en Moskou wel enkele lessen

uit die adembenemende confrontatie op de rand van de

afgrond getrokken, maar alles hangt op zo’n moment nog

steeds af van de leidende figuren en hun vrij beperkte kring

van adviseurs. De huidige politiek, die de rol van het indi-

vidu schijnt te nivelleren, doordat allen aan veel omvattende

organisatiesystemen worden aangepast, speelt aan de

andere kant de enkeling, die bij de beslissende knop zit

ineens een ongekende macht in de hand. De atoombom

waarborgt de vrede daarom slechts, omdat zij hem niet

waarborgt. Alleen het constante besef van het gevaar van

een nucleair conflict vormt vooralsnog het antidotum tegen

dat gevaar. Vandaar dat ook de redenering, dat de ato-

maire oorlog als politiek middel wegvalt, zichzelf steeds

dreigt op te heffen. Voorwaarde voor het vermijden van de

catastrofe blijft de angst, dat de tegenstander bereid is tot
het uiterste te gaan. Dat is de ene kant. Voorwaarde voor

het vermijden blijft echter ook om de tegenstander in de

eigen bereidheid tot het uiterste te gaan te doen geloven.

Dat is de andere kant. Een op de spits gedreven spiegel-

redenering, die gelukkig door de veelheid van ,,kleinere”

politieke vraagstukken wordt verdrongen, maar die nog

E,-S.B. 10-4-1968

329

steeds in een dodelijke crisissituatie â la Cuba weer actueel

zou kunnen worden.

Uitgaande van de absurditeit van het grote conflict zijn

er dan de nodige escalatietheorieën voor beperkte conflic-

ten, al dan niet met gelimiteerd kerngebruik gelanceerd.

Als afschrikking mist elke escalatie echter ten slotte haar

doel, wanneer van tevoren vast staat, dat de drempel van

de grote atomaire oorlog niet wordt overschreden. Om niet
tot dat overschrijden gedwongen te worden, moet men dus

ook hier de tegenstander steeds in die mogelijkheid doen

geloven. Dat betekent, dat men er zelf ook in moet geloven.

Eveneens een redenering, die zich zelf opheft in de zin van

,,alle Kretensers zijn leugenaars, sprak een Kretenser”.

GEEN HISTORISCHE PARALLELLEN

Waartoe hier nog eens al deze waarheden als koeien uit

de sloot gedregd? Omdat vroom geloof in het verantwoor-
delijkheidsbesef en realisme van de beslissende figuren in

de beslissende uren, of het geloof in de onmogelijkheid –

want klaarblijkelijke absurditeit – van een kernoorlog

geen afdoende garantie bieden. En andere echte garanties

zijn er ook vandaag nog niet. Dat alles impliceert: het

primaire doel van elke politiek en van elk land moet

blijven het verwerven van betere garanties. Helaas is het

nog te vroeg om dit een ,,truism” te noemen, zolang er

idioten rondlopen, die van tijd tot tijd een ,,atoombomme-

tje” op Peking of Hanoi aanbevelen als geschikt middel

om de beschaving te redden. Dat betekent echter ook: er

is een situatie ontstaan, die geen parallellen kent in de

geschiedenis. Er is geen analogie voor de groten, die niet

hun volle kracht mogen gebruiken, omdat dat directe en

algehele zelfmoord zou betekenen.

Tinbergen heeft in zijn toespraak bij de ontvangst van

de Erasmusprijs er aan herinnerd, dat de oorlog geen alter-

natief meer biedt. De oude traditionele keuze, waarvoor
de naties en hun leiders zich altijd weer zagen geplaatst,

luidde toegespitst: concessies doen aan de vijand of vech-

ten, en desnoods sterven voor de eigen belangen en de eigen

beginselen. Omdat in sommige gevallen ,,belangen” niet

zo overtuigend klonk, liet men dat dan liever weg en praatte

uitsluitend over ,,beginselen”. Bovendien is sterven voor

eigen belangen niet erg logisch. Sterven gaat al a priori tegen

het eigen belang in. Sterven voor beginselen appelleert

echter aan de heroïsche en idealistische snaren van de

menselijke geest. Het zou van een armzalige mentaliteit

getuigen om te ontkennen, dat door alle tijden heen mensen

zich hebben opgeofferd voor beginselen en daarmee iets

van het hoogste en beste hebben gerealiseerd, waar mensen

toe in staat zijn. Maar wie de geschiedenis bestudeert, zal

ook erkennen, dat idealisme en heroïsme in evenzo vele

gevallen tot instrumenten werden in de handen van derden

en dat die zuiverheid van de keuze en van het offer, die

voor de enkeling mogelijk is, zodra we met het politieke

spel te maken hebben, wordt gebroken en doorkruist door

andere motieven. Ëen scheiding tussen belangen en be-

ginselen is hier heel wat moeilijker; een thema overigens,

dat een aparte behandeling vereist. Maar het is nodig om

hen, die nog onmiddellijk klaar staan om te schetteren

over ,,defaitisme” of ,,verzaking van beginselen”, wanneer

men er op wijst, dat de oorlog om elke prijs vermeden dient

te worden, te vragen hun beginselen eens nader te preci-

seren en te analyseren en hen er op te wijzen, dat bijv.

sterven voor de ,,vrijheid” iets anders wordt, wanneer er
geen nageslacht meer zal zijn om zich door het beginsel

van de vrijheid te laten inspireren. De verzekering van de

vrede
is
vandaag immers de voorwaarde geworden voor het

bestaan van alle beginselen überhaupt. En dat is een situatie

zonder enig precedent.

Nu is het streven naar een omvattende vrede zo oud als

de oorlog, dus zo oud als de geschiedenis. De historicus,

die weet, dat er nooit een langdurige en algehele vrede

mogelijk was, zal daarom ook niet gauw tot de optimisten

behoren. Dat die vrede uiteindelijk alleen maar gewaar-

borgd blijft bij een wereldorganisatie, die het gezag en de

machtsmiddelen bezit om bij conflicten tussenbeide te

treden, ook die gedachte is oud. De flagrante mislukking

van de eerste gooi in die richting, die de 20ste eeuw heeft

gekend, de Volkenbond, zal ook hier gauw sceptisch stem-

men. Er zijn weinig instellingen in onze eeuw, die zo’n

dankbaar object hebben gevormd voor spot, verachting

en cynische commentaren.

De UNO is vandaag een realiteit. Moeten we zeggen

,,nog” een realiteit? Ook hier aanleiding genoeg voor

kritiek en hoon. Een supranationale top ontbreekt; de

machtsmiddelen om werkelijk tussenbeide te treden ont-
breken, althans wanneer de hoofdantagonisten tegenover

elkaar staan, zoals gewoonlijk. Het zwaartepunt van de

beslissingen ligt zoals vanouds bij de nationale staten.

De hele institutie werd zo in zeer vele, in de meeste gevallen

een forum voor propagandaconcerten. Maar dât men dit

forum zoekt, zij het ook voor propaganda, bewijst althans,
dat men het gevoel heeft hier tot een volle zaal te spreken.

En daarnaast heeft zij wel degelijk een mitigerende invloed

bij kleinere conflicten kunnen uitoefenen. Niemand heeft

de UNO nog naast zich neer willen of kunnen leggen op

een wijze, zoals dat bij de Volkenbond gebeurde, waar ten

slotte bepaalde mogendheden hun schoenen aan afveegden.

Maar bovenal als contactcentrum vervult zij stellig een

functie. Het is allemaal niet veel, vergeleken bij de hoog-
gestemde verwachtingen, die rond haar wieg stonden op-

gesteld, maar tegen de achtergrond van de zwarte nucleaire

muur is het iets. Juist de nieuwe situatie, die daardoor is

ontstaan, vraagt dringend om zo’n geregeld contact-

centrum. Dat de UNO in haar huidige vorm, of liever nog

in haar huidige wijze van functioneren, niet meer daneen

begin kan zijn, staat op een ander blad. Een onderzoek

naar de gebreken, die aan dit lichaam kleven, naar recente

conflicten, waarin zij te kort schoot, is daarom dringend

gewenst, wil men over zinvolle hervormingen praten, aan

de noodzaak waarvan wel niemand zal twijfelen. Het ligt

immers voor de hand, dat uiteindelijk geen hechte vredes-

organisatie mogelijk is, zonder een wereldfederatie met een

supranationale top, uitgerust met de nodige machtsmidde-

len. Het ligt echter evenzeer voor de hand, dat daarvoor

de nationale staten gezamenlijk offers moeten brengen,

waar zij vooralsnog in geen enkel opzicht toe bereid zijn.

Aangezien staten geen individuen zijn, is het naïef om ze

te bepreken in de geest van: ,,begin jij nu maar, dan zullen
de anderen volgen!”.Regeringen, die neigingen in die rich-

ting mochten vertonen, zouden snel genoeg weggeveegd

worden door de interne oppositie. De gedachte om via

economische unificatie zo’n federatie voor te bereiden, biedt

dan ook reëler perspectieven, omdat hierbij de machts-

en veiligheidsfactor niet noemenswaardig meespeelt, terwijl

de internationale economische verstrengeling van binnen-

uit de nationale structuren zal kunnen uitholleri.

Er ziji de nodige succesvolle voorbeelden van. Men

denke bijv. aan de Duitse Zoilverein, die al de Duitse

eenheid vrijwel onvermijdelijk maakte en bovendien ook
duidelijk op de Klein-Duitse oplossing preludieerde. Dat

het allereerst de economische historici zullen zijn, die hier

330

hun empirische steentje kunnen
bijdragen,
ligt voor de

hand. Maar niet enkel zijn er historische voorbeelden; op

het economisch plan is de denationalisatie het verste ge-

vorderd en bieden tal van supranationale instellingen aan-

knopingspunten voor een doelbewuste economische uni-

ficatiepolitiek, die een geleidelijke politieke denationalisatie

zal kunnen voorbereiden. Aan de andere kant schuilt een

groot gevaar in een uitsluitend economische aanpak van

het unificatievraagstuk, wanneer die niet gedragen wordt

door een publieke opinie, die er de noodzaak van begrijpt

en het gevoel heeft er bij betrokken te zijn. Het gevaar

namelijk, dat de plannen en instellingen, die in het kader
van dat streven ontstaan, een volkomen eigen leven gaan

leiden en een niet te controleren dynamiek gaan ontwik-

kelen, die slechts tot negatieve politieke repercussies voert.

Tot op zekere hoogte zal dat onvermijdelijk zijn, maar

ook hier zou bestudering bijv. van de ervaringen van het

Communisme in de Sowjet-Unie en andere Oosteuropese

landen tot waakzaamheid kunnen prikkelen om een steriele

bureaucrat i seri ng tegen te gaan. Economische denationali-

satie moet voorop gaan, maar zij mag nooit de voeling

verliezen met de politieke en geestelijke ontwikkeling. Ook

hier zou een wederzijdse controle ingebouwd moeten wor

den. Daarbij rijst dan telkens weer de vraag, of er geen

andere weg is dan de geleidelijke moeizame afbraak van

de nationale soevereiniteit om de oorlog uit te bannen.
Maar niemand heeft die nog weten aan te tonen. Non-

agressieverdragen hebben als waarborg wel zo afgedaan,

dat geen hond er meer naar omkijkt. Onderlinge af-

spraken der twee groten, o.a. in de vorm van het non-

proliferatieverdrag en een stilzwijgende erkenning van

elkanders invloedssferen? In de huidige situatie betekent dat

ongetwijfeld een stap in de richting van ontspanning ver-

geleken bij de geladen ideologische en machtspolitieke

tegenstelling uit de jaren vijftig. Maar het is allerminst

toevallig, dat die onderlinge verstandhouding en een non-

proliferatie-akkoord in het verschiet komen op het ogenblik

dat de monolithische blokken in Oost en West uiteen zijn

gevallen en dat Frankrijk, China en op den duur ook

anderen over kernwapenen gaan beschikken. Met andere

woorden: een verstandhouding tussen de Verenigde Staten

en de Sowjet-Unie, die omstreeks 1950 de kernoorlog had
kunnen uitbannen, is in 1970 niet meer voldoende. En een

afbakening van invloedssferen is niet meer voldoende, om-

dat noch Washington noch Moskou meer over het gezag

en de macht binnen eigen kring beschikken, die nodig zijn

om die afbakening algemeen respect te verschaffen.

KAN HISTORISCH INZICHT HELPEN?

Er is, als reactie op de ideologisch gekleurde benadering

der jaren vijftig een groeiende tendentie, om de politiek

te ont-ideologiseren en in nuchter-realistische en empirische

categorieën van een ,,balance-of-power”- denken te be-

naderen, een tendentie waar in de Verenigde Staten Hans
Morgenthau wel de belangrijkste protagonist van is. Ver-

geleken bij de politieke-kruistochtstemming uit de koude-

oorlogsjaren, die tot onhoudbare vertekeningen van het

wezen en de bedoelingen van de tegenstander leidde, met
alle gevaren van dien, ligt daarin winst; belangrijke winst

vooral ook voor de recente geschiedschrjving. Te meer

omdat zich een soortgelijke ontwikkeling ook in het Oosten

aftekent, al zal dat nieuwe denken daar nog de sporen van

de marxistisch-ideologische erfenis blijven dragen.

Maar een pure ,,balance-of-power”-politiek vandaag
of

,,realpolitik” in Bismarckiaanse geest schiet toch uit-

eindelijk te kort. Want voorwaarde voor machtsevenwicht

is niet alleen evenwicht maar ook macht. Dat betekent een

rem op de ontwapening, die immers de balans in het

voordeel van de tegenpartij zou doen doorslaan. Het be-
tekent ook bereidheid om de nucleaire dreiging te hand-

haven; ergo: machtsevenwicht kan slechts een voorstadium

zijn om te komen tot een ware vredesordening in supra-

nationale vorm.

Kan de geschiedenis nu diensten bewijzen om een prak-

tische weg te helpen vinden voor een doel, dat in het ver-

leden nooit gerealiseerd kon worden? Zij kan het om le

beginnen in puur negatieve zin. De historicus is de man,

die altijd kan vertellen, hoe het niet moet. Dat is niet zo

zinloos als het lijkt. Een systematisch comparatief onder-

zoek naar de defecten van grote overkoepelende eenheden,

zoals het late Imperium Romanum, de Christelijke kerk,
Het Heilige Roomse Rijk, een onderzoek verder naar de

oorzaak van het verval, naar de centripetale en centrifugale

krachten zal onze blik scherpen voor analoge factoren en

oorzaken op het ogenblik. Hetzelfde geldt voor de be-

studering van omvattende alliantiesystemen ter hand-

having van vrede en orde, zoals Metternïchs Grote Allian-

tie.

Dat grotere kennis van de verschillende nationale tradi-

ties en cultuurkringen, die ten slotte tot een supranationale

organisatie het hunne zullen moeten bijdragen en die in

een wereldfederatie moeten worden geïntegreerd, onmis-
baar is om tot een taal te komen, die allen verstaan en tot

een procedure, waar allen zich mee kunnen verenigen, be-

hoeft geen betoog. Dit laatste werkterrein, zo onmetelijk,
dat het voorlopig slechts bij incidentele speurtochten kan

blijven, zou ik trouwens al tot de uitgesproken positieve

bijdragen willen rekenen, die de historie kan leveren.

Want alle politici zijn gedwongen tot speculaties over de

doelstellingen en het wezen van de tegenstander. Inzicht

in zijn verleden en in zijn denkwereld is een voorwaarde

om de onbekende factor x bij die speculatieve besluiten

zoveel mogelijk te reduceren. Dat wisten al de beroemde

Venetiaanse gezanten in de 16e eeuw, maar we kunnen nog

tot in de dagen van de koude oorlog constateren, hoe groot

die factor x bij vele politieke berekeningen is geweest en
hoe zeer de geestelijke communicatiestoring bij concrete

kwesties na 1945 tot de verslechtering van de situatie

heeft bijgedragen.

Voor zover dit historische onderzoek een rem op licht-

zinnig optimisme of op dogmatisch getheoretiseer betekent,

kan het ook een nuchtere en pragmatische denkwijze be-

vorderen. Tradities, denkgewoonten, nationale belangen
laten zich nooit negeren en alle plannen voor een supra
staalconstructies

DE VRIES ROBBEc0

metalen ramen en deuren

GORINCHEM

E.-S.B. 10-4-1968

331

nationale wereidstructuur zullen in de praktijk dan ook

door die tradities en belangen beïnvloed, omgebogen, ver-

troebeld worden op een wijze, die nooit geheel valt te be-

rekenen. Maar wanneer de geschiedenis kan leren, dat de

pluriforme realiteit en het pluriforme verleden altijd een

remmende en transformerende invloed op plannen en

schema’s zullen uitoefenen, zij leert ook, dat die realiteit

en zelfs dat beeld van het verleden van hun kant eveneens

door eisen en ideeën vanuit de toekomst worden getrans-

formeerd, dat ook nationale tradities en denkgewoonten

kunnen,verbleken en verdwijnen en in onze eeuw zelfs

verbazend gauw. De vijf jaren van de tweede wereldoorlog

– om een voorbeeld dicht bij huis te noemen – hebben

het geestelijk klimaat in Nederland sterker gewijzigd en

hebben meer nationale tradities gesloopt dan de vijftig

jaren daarvoor. Ook dat is een ,,les van de geschiedenis”.

Zij, die op grond van historische ervaringen enkel maar

heftig van leer trekken tegen de ,,irreële plannenmakers”,

die de statenwereld in supranationale zin willen reformeren

en die alsmaar luid roepen dat het nationale verleden zich

niet laat wegcijferen, hetgeen op zich zelf dus juist is,

zullen dan ook nauwkeurig aan de tand gevoeld moeten

worden, wat zij precies bedoelen. Vaak is het gewoon een

emotionele aversie voor internationalisme en supra-

nationale denkbeelden, die zich hult in het masker van een

quasi-nuchter en empirisch realisme. ,,Het is een utopie”

dient daarom in vele gevallen vertaald te worden met:

,,Moge het een utopie blijven!”. De angst v66r of de anti-

pathie tegen een uniforme genivelleerde Statenwereld

spelen daarbij zeker een rol en wie zou willen ontkennen,

dat elke unificatie veel wegvaagt, dat dierbaar, charmant

en waardevol was? En toch zorgt juist die bovengenoemde

transformatie die zich van alle ideeën en schema’s in de
realiteit meester maakt, ervoor, dat wat in theorie en op
papier het karakter van een bedenkelijke grauwe nivel-

lering vertoont, in praktijk gç.bracht weer tot nieuwe

pluriformiteit zal leiden.

Met dat al blijft toch de grootste vraag der empiristea van

het vak: zal zo’n supranationale vredesorganisatie ooit

mogelijk zijn, terwijl zij in het verleden telkens is mislukt

en terwijl de mens als geestelijk wezen sedert Plato nauwe-

lijks is veranderd? Het zijn niet de historici, de economen,

de politicologen en de sociologen, maar de staatslieden,

waar het op aan komt en wanneer van de bergen volge-

schreven papier, die de eersten produceren, ook maar één

velletje door de laatsten in praktische beslissingen wordt

omgezet, is dat al veel. Daar staat echter tegenover, dat

het dikwijls gemaakte absolute onderscheid tussen ,,de

handelende” en ,,de denkende mens” een fictie is. Ook

de handelende mens handelt niet in het luchtledige, maar

in een ruimte, die gevuld is met een speciale geestelijke

atmosfeer. In zijn beslissingen komen tradities, ideeën,

denkmechanismen tot uiting, die hij van anderen ontving.

Hier ligt de kans en de opgave voor allen, die niet direct
aan het stuur zitten.

De geschiedenis lijkt op een gigantische springprocessie

van Echternach. Op tien passen voorwaarts volgen er

negen achterwaarts. Soms acht, in de gezegende eeuwen!

In grenssituaties (om dat woord even bij de existentialisten

te lenen, maar we mogen hier toch wel van grenssituaties

spreken) is er echter – historische ervaring of niet –

slechts één realiteit: de wil tot de utopie, het geloof, in

wat tot nog toe onmogelijk was gebleven.

H. W. von der Dunk

The role of economics

in the establishment

Stable peace is a recognizable phase of the international

system which is characterized by the diminution of mutual

threat, the abandonment of deterrence, that is, a threat-

counterthreat system as the basis for international relations,

and by the removal of the location of frontiers from the

agenda of the international system except through mutual

consent. This is a phase of the system which has already
been established in North America and Scandinavia and
there is a distinct possibility that this may be established

throughout the whole Temperate Zone in the course of the

next generation. 1f this happens there will be a major

transformation of the nature of the international system,
transforming it from the system we have lived under for

the last two hundred years, of unstable peace with islands

of stable peace developing within it, to a system in which

the major part of the international system will be in stable

peace but which may still exhibit islands of unstable peace,
especially in the Tropics.

It should be noted that while international organizations

such as the United Nations and its related agencies may

assist the establishment of stable peace they are not strictly

necessary to it, for stable peace depends primarily on re-

adjustments in national images and in the conception of
national interest. Nevertheless, the most likely dynamic

which would lead to stable peace is a combination of the

development of world organizations on the one hand and a

maturing process on the part of the national state itself

which will lead towards a mature conflict behavior and

national images which are consistent with stable peace.

THE IMPACT OF MOVEMENTS

IN THE WORLD ECONOMY

Even though the development of stable peace is primarily

a dynamic process within the international system, move-

ments both in the world economy and in the science of

economics may have profound effects on the international

dynamic process. The critical problem here is what is the

effect of changes in the economy on political and national

attitudes and particularly on what might be described as

,,polïtical mental health”. In this respect, the development of

the economy may have different effects at different times and

places. Where the national image and the national identity

are immature, so that hatred of the foreigner or desire to

impose national culture on others are characteristic

attitudes, economic development may easily lead to im-

perialism and to a worsening of the international system

and may lead also to a decrease in the stability of peace

with an increase in war. This phenomenon has been noticed

in a number of nations; as they have begun to enjoy the

fruits ofeconomic development they have used these fruits to

a considerable extent for imperialism and national aggrand-

– izement. This happened, for instance, with Britain and

France in the eighteenth and nineteenth centuries, with

332

A stabHe peace

K. E. .Boulding

University of Michigan,

Department of Economics

Germany in the late nineteenth and early twentieth century,

with the United States and Japan in the early twentieth
century and so on. It is quite probable that if the Asian

and African countries today have a successful economie

development, especially if this is disproportionately

distributed among the various countries, greater economie

power may easily permit an aggressiveness which is now

latent to become actual. Fortunately, there does seem to

be some tendency for this process to reverse itself as

development proceeds. The richer countries today, with

the possible exeeption of the United States, seem to be

increasingly pacific and isolationist in their attitudes.

Another aspect of economie life which can easily lead

to a worsening of the international system is the failure of

expectations about the economy, which may be occasioned

either by a depression, especially a great depression, or by

a failure of expected development to materialize. The

Great Depression in the 1930’s unquestionably produced

a severe worsening of the whole international climate.

Had it not been for the Great Depression indeed it is likely

that Hitler would have never have come to power in

Germany, and it is quite likely there would have been no

Second World War, at least not at that time. The hypo-

thesis that it is the failure of expectations rather than any

absolute change in the economy itself that is signiflcant is

perhaps borne out by the Russian experience where the

first collectivization (1928
2
32) was an economie disaster,

at least as large as the Great Depression in the West, but

where a repressive regime placed all expectations very far

in the future and conditioned large masses of people to

expect sacriflces in the present. The present military

posture in the United States can even be attributed in part to

a delayed reaction to the Great Depression, for a great deal

of the international support for American aggressiveness

in the international scene stems from the ,,myth”, which

unfortunately has some basis in reality, that it was only

the Second World War that really aroused the United

States from the traumatic experience of the Great Depres-

sion. Hence war and appropriations for the war industry

are associated, especially in the imaginations of the Amer-

ican working class and its representatives in the labor

movement, with prosperity and full employment.

The above hypothesis suggests a very depressing con-

clusion that the ,revolution of rising expectations” which
has dominated the tropical world in the last decade or so

may easily lead to grave disappointments, as population

increase, the shift in the age distribution towards children,

and the massive inertia of traditional societies frustrates

the desire for development. This then may easily lead to

inereased aggressiveness in the international system

especially towards soniewhat weaker neighbors. One fears

especially for the future of Africa in this regard as the

nations which have resulted from the liquidation of colo-

nialism have been set up with highly arbitrary boundaries

and with very littie cultural homogeneity, so that the

opportunities for future boundary disputes seem almost

unlimited. It is incidentally one of the elements in the

present situation which leads to modest optimism in regard

to the Temperate Zone, that as a result of the two world

wars most European nations are now culturally homo-

geneous by comparison with what they were fifty years

ago, hence the possibility of stabilizing national boundaries

is much greater than it was.

THE ROLE OF ECONOMICS AS A SCIENCE

The science of economics by contrast with the econômy

itself may also make important contributions towards the

establishment of stable peace, both through changing the

images whieh people may have of both the economie and

the international system, and also by the subsequent

development of economie policies which are consistent

with stable peace. One can perhaps distinguish three major

lines of development along which the study of economics

impinges on the international system.

The first of these is not easy to assess, though in the
long-run it may be the most important. This is the role

whieh the study of economies plays in developing a ,,ratio-

nal” or ,,eeonomic” attitude even toward institutions

which are not ordinarily regarded as economie like the

national state. Historieally, economics has developed an

attitude of
mmd
whieh looks towards a ,,cost-beneflt

analysis” of all sorts of institutions. It is unfriendly towards

the rornantic and heroie attitude towards life and it develops

a system of measurement whieh is at least supposed to be

based on economie welfare. Traditionally at least since

the day of the classical economists, economie welfare has

been identified with the human welfare of all the individual

persons in the society. Economie thought, therefore, by

its very. nature develops an ethic which is unfriendly to

notions of national grandeur or raeial pride or even heroic

idealism, all of which are likely to produce pathologieal

states in the international system. Under the impact of

ideas whieh are largely derived from economie thought

we are now beginning to apply cost-benefit analysis and

rational models of decision-making even to such irrational

and heroic enterprises as war and national defense establish-

ments. Like the ,,acids of modernity”, the acid of the

economie attitude Cats deeply into the whole ideology, of
war as an institution, simply because in the modern world

war, especially major war, is clearly uneconomical and

results in severe loss to all parties. Thus when the economist

gives a cost-benefit analysis of the present international

system it shows that the cost has to be reckoned in terms

of about 180 billion dollars a year, which is the approximate

ost of the world war industry. Then the question of what

benefits could possibly be worth such an enormous eost

becomes acute, and the international system which has

E.-S.B. 10-4-1968

333

been the darling of historians and an object of human

pride becomes exposed as the most deeply pathological of

all elements of the world social system.

Another aspect of the development of the science of

economics closely related to the above is the development

of measures of economic success or failure which make

visible as it were the economic approach and attitude

towards the world. Of these measures the most spectacular

has been the development of measures of the gross national

product or national income in the past thirty or fourty

years. This has made visible economic success or failure

on a large scale and has also made the evaluation of the

economic success of political or international policies

more open to public view. It has improved feedback even

to the decisionmaker himself. Even though, as all econo-

mists know, these measures are greatly defective, they

have had an enormous impact in changing the image of

the world especially on the part of people who are politi-

cally conscious.

In the last generation especially the economic impact

both of empire and the loss of empire and of victory and

defeat have become clarified through economic measure-

ment in a way that has sharply revised the image of

,,payoffs” in the minds of large numbers of people, especi-

ally of important people. Thus, national income statistics

have revealed very clearly that empire was mostly a burden
to the imperial powers and actually lowered their economic

growth and that the liquidation of empires has been a

greater gain to the imperial powers than to the former

colonies. Neither Britain nor France nor the Netherlands

nor Belgium have suffered appreciably economically from
the loss of their former empires. After some possible short

periods of adjustment indeed the losses have rapidly

swallowed up in economic gains. Even in the nineteenth

century it is now dear that countries like Sweden which

did not try to be part of the great power system had a

more rapid rate of economic growth than the imperial

powers such as Britain and France.

In the last generation what might be called the paradox

of the ,,poverty of power” has been revealed even more

sharply in the contrasting experiences of the victorious and

the defeated partjes of the Second World War. The defeat-

ed powers, West Germany and Japan, had unprecedented

rates of economic growth, Japan for instance having

registered 8
Y.
per annum per capita for over twenty years,

which is a world’s record. Even what might be called the

partially defeated powers like France and Italy have done

very well, whereas the victors such as Britain and the

United States have had rather slow rates of growth. Japan

is the classic example of a case in which total military

defeat, the loss of empire, and the destruction of the

military establishment released quite extraordinary forces

for domestic growth and evidently operated as it were as

a ,,kind of shock treatment” for restoring political mental
health after a period of political paranoia, which initiated

an enormous surge of economic development.

Thus the very cumulation of economic information

destroys the image of war as a good investment and makes

it dear that a nation’s own armed forces do much more
damage to it economically than do the armed forces of

the supposed enemy. A study of the impact of the war

industry on the Japanese economy, for instance, suggests

that even in the Second World War the withdrawaP of

economic resources from Japanese civilians into tfc

Japanese war industry was so enormous that it may well

have exceeded all the damage done by the American war

industry to Japan. It seems equally certain that the eco-

nomic and social costs of the war in Vietnam to the United

States far exceed any damage which is being done to

North Vietnam. Under these circumstances, the sheer

accumulation of quantative economic information conti-

nually undermines the case for the present international

war system.

A third impact of econornics on the international system

lies in the changes in the econoniic policy of nations,

particularly toward their domestic economies, which has

resulted from the development of the ,,new cconomics”

and especially the development of policies for domestic

full employment through fiscal and rnonetary means.

Before the Second World War it may have been true that

national economic policies which were designed to ,,export

unemployment” through tariffs and restrictions on imports

may have served to increase international conflict and led

to a deterioration of the international system. There may

in those days have been some slight basis of fact for the

theories of Hobson and Lenin regarding the economic

sources of imperialism. With the triumph of the ,,Keynesian

revolution”, however, it has become dear that econoniic

policy can create satisfactory levels of employment domesti-

cally without any adverse consequence to the international

system. In the last twenty years indeed the advanced

nations have been exporting employment to each other

rather than unemployment. These increased ski!ls in the

management of each separate national economy have

unquestionably lessened the tensions of the international

system and have been a strong force making for the slow

movement toward stable peace. The role of economics

indeed can be judged if we contrast the twenty years which

followed the First World War, from 1919 to 1939, with

the years that followed the Second World War. The first

period was a disastrous failure. It developed a dynamic
which led to the Great Depression, to the rise of Hitler,
and inevitably to the Second World War. Twenty-three

years have now elapsed since
1945.
We have had no great

depression, there have been unprecedented rates of econo-

mic development, especially in the advanced countries,

even though development has lagged in the tropical belt,

and in spite of the disaster of Vietnam we are certainly

further from the third world war today than we were from

the Second World War in 1944!

The great unsolved problem of economics as Tinbergen

suggests is the development of the tropical belt. Conven-

tional economics as Myrdal has pointed out
50
convincingly

in his great new work on Asia, has made very littie contri-

bution to this problem. This is the great challenge which

faces the next generation and if economics, which in this

case must be allied to the larger body of social science,

cannot solve the problern the outlook for the international

system may be very bleak, for as we have seen, the frustra-
tion of expectation can easily produce the political poisons

which lead to the breakdown of peace. The East-West

conflict, due in part at any rate to improved knowledge of

economics, is dying down and has a fair chance of solution.

The North-South conflict betweeen the ,,successful”

Temperate Zone and the ,,unsuccessful” Tropics may be

much more difficult and of longer duration and here it

seems we must look to the development of a general social

science to give us the intellectual foundation which will

enable us to solve this most difficult of all human problems.

Kenneth E. Boulding
334

„Wereldvrede door wereidrecht”,

een dysfunctionele intuiftie

Prof. Jhr. Dr. F. A. M. Alting von Geusau

De moderne mens in de jaren zestig leeft in een steeds
ondragelijker spanning tussen de werkelijkheid van de

maatschappelijke verandering en de verouderde structuren,

waarbinnen deze veranderingen zich moeten voltrekken
1).

Nergens is deze spanning wellicht duidelijker zichtbaar dan

op het gebied van de betrekkingen die geregeld (moeten)

worden door het volkenrecht. Daar immers zien wij een
ontwikkeling naar steeds grotere afhankelijkheid tussen

volkeren, terwijl het stelsel der betrekkingen is gebaseerd

op de onafhankelijkheid van soevereine, nationale staten.
Daar ook leven wij met het kernwapen, dat een mondiale

regeling voor collectieve veiligheid nodig maakt, terwijl de
staten vasthouden aan individuele of regionale maatregelen

voor zelfverdediging. Wij beseffen ook, dat de welvaart

van de mensheid alleen bevorderd kan worden, indien de

economische samenwerking mondiaal georganiseerd wordt;

niettemin berust het stelsel op de wedijver tussen nationaal

of regionaal georganiseerde economische eenheden.

Terecht zegt artikel 28 uit de Universele Verklaring van
de Rechten van de Mens, dat ,,een ieder hét recht heeft op

het bestaan van een zodanige maatschappelijke en inter-
nationale orde, dat de rechten en vrijheden, in deze Ver-

klaring genoemd, daarin ten volle kunnen worden ver-

wezenlij kt”. De heersende internationale anarch ie heeft

echter tot gevolg, dat deze rechten en vrijheden bij voort-

during worden geschonden. Als mensen zijn wij burgers

geworden van een mondiale samenleving, waarin ieder

onze naaste is; juridisch en mentaal zijn wij echter burgers

gebleven van één staat, die nagenoeg exclusief onze toe-

wijding voor zich opeist. Zo leven wij in een wereld, waarin

vreedzame samenwerking en vreedzame verandering de

enige rationele methoden zijn geworden om het doel van

wereldorde en wereldwelvaart te bereiken, maar waarin

het gebruik van geweld nog steeds wordt gepropageerd en

gepraktiseerd om internationale conflicten op te lossen.

Daarom moest Paus Joannes in zijn vredesencycliek vast-

stellen, dat ,,bij de tegenwoordige ontwikkeling van de

mensheid èn de structuur en functionering van de staten,

èn de macht, waarover het publiek gezag in iedere staat

beschikt, ontoereikend geacht moet worden om het alge-

meen welzijn naar behoren te vervuilen”. Om dezelfde

reden kon ook Tinbergen niet tot een andere slotsom

komen ,,dan dat de enige organisatie van de vrede die is,
waarbij een wereldregering en één mondiale gewapende

macht worden aanvaard, met een eveneens aanvaarde

stemprocedure over het gebruik van die gewapende

macht”.
HET MODEL VAN CLARK EN SOHN

De jurist – die overigens met gepaste bescheidenheid het

huidige ontwikkelingsstadium van zijn wetenschap aan-

duidt met de term rechtsgeleerdheid – kan met deze con-

statering echter niet volstaan. Ik zou zelfs willen betwijfelen

of de denkoefeningen van het type Clark en Sohn
2)
in de

huidige ontwikkelingsfase van de rechtswetenschap al zin-

vol genoemd kunnen worden. Dit type wereldfederalisten

heeft namelijk met de traditionele beschrijvers van de
statenpraktijk gemeen, dat hun conclusies – overigens

onderling tegenstrijdig – louter gebaseerd zijn op intuïtie.

Hun intuïtie zegt namelijk dat de wereld toegroeit naar

steeds grotere staatsverbanden, in welk proces de nationale

staten en regionale, supranationale gemeenschappen tussen-

fasen zijn op weg naar de éne wereldstaat
3).
Welnu, deze

intuïtie vindt geen grond in de feitelijke historische ont-

wikkeling van de afgelopen eeuwen. Zij is wèl gebaseerd

op een moderne – thans traditionele – denkwijze, die de

huidige staat als enig mogelijk patroon voor politieke

organisatie ziet. Juist omdat zij alleen maar kan denken

in staatscentrische termen, wordt de verwachte of gewenste

evolutie gezien als de groei naar die ene soort structuur

van hetzelfde type.

Evenals de in Europa gegroeide staten-samenleving niet

alleen
kwantitatief
maar ook
kwalitatief verschilde van de

vroegere Middeleeuwse orde, zo is ook thans tenminste

de vraag gerechtvaardigd, of een toekomstige wereldorde

wel opgebouwd zal moeten worden volgens het model,

waartoe Clark en Sohn intuïtief komen. Zodra we immers
bereid zijn een zeker dialectisch karakter te onderkenrien

in de ontwikkeling van politieke structuurvormen, blijkt
het antwoord dat Clark en Sohn geven niet onmiddellijk

voor de hand te liggen. Deze ontwikkeling suggereert bij-

voorbeeld, dat nieuwe structuren slechts tot stand komen

ten koste en in plaats van oude structuren en niet dat het

voldoende is de oude structuren van een
soortgelijke
boven-

bouw te voorzien. De veronderstelling, dat dit laatste wel

voldoende zou zijn, ligt ten grondslag aan het model van

Clark en Sohn. Zo verbergt zich achter de schijn van doel-

gericht denken nog te zeer een werkelijkheid van intuïtief

grijpen naar analogieën met bestaande vormen.

Voor een toekomstige wereldorde is het echter niet aller-

eerst van belang of haar structuur gelijkenis vertoont met

bestaande instellingen. Wel van belang is of en hoe de

mensheid kan toegroeien naar een wereldorde, waarin de

verschillende functies op die plaats en op die wijze worden

uitgeoefend, dat welvaart en welzijn voor allen mogelijk

Deze bijdrage bevat een aantal gezichtspunten, die uit-
voeriger behandeld worden in ,,International Law in a Revo-
lutionary World”, dat is opgenomen in een boek
Essays on

Revolution.
In het najaar wordt dit uitgegeven door Random
House, Inc., New York, onder redactie van Ned O’Gorman.
Clark en Sohn:
World Peace Through World Law,
Cam-
bridge Mass. 1960.
Vgl. mijn ,,Internationale Diniensie van Burgerschap en
Burgerschapsvorming” in
Problemen der Democratie (II)
onder

redactie van Dr.
S.
W. Couwenberg. Oost-West Instituut,
‘s-Gravenhage 1967.

E.-S.B. 10-4-1968

335

wordt. Het kan heel goed zijn, schrijft Claude
4),
dat de

organen, die het meest geschikt zijn om de wereldproblemen

op te lossen, deel uitmaken van een ‘ysieem, dat er uitziet

als een regering of optreedt als een regering. Noodzakelijk

is dit echter niet.
,,The test is functional performance, not

inslitutional resembiance”.

Dit betekent naar mijn mening, dat de denkoefeningen

van Clark en Sohn nog te zeer berusten op intuïtie en

analoge redenering om in de huidige ontwikkelingsfase van

de rechtswetenschap al te kunnen bijdragen tot weten-

schappelijk verantwoord, doelgericht denken. Alvorens de

jurist de spelregels van een nieuwe structuur kan formu-

leren, zal hij eerst moeten beginnen de huidige spelregels

te
verklaren,
in plaats van te volstaan met interpretatie

of beschrijving. Vervolgens zal hij in staat moeten zijn de

ontwikkeling van deze spelregels in een veranderende

wereld te
voorspellen.
Pas daarna is het mogelijk die nor-

men te formuleren en die regels te suggereren, die richting
kunnen geven aan de evolutie naar een wereldorde.

Om dit te kunnen, schrijft Mc Dougal
5),
zal de jurist

zijn neiging moeten overwinnen op traditionele wijze tech-

nische formules uit te denken, waardoor hij in staat is vast

te stellen welk handelen rechtmatig of onrechtmatig is.

In plaats daarvan zal hij zich aan de veel dringender taak

moeten zetten dat internationale recht aan te geven en aan

te bevelen, dat het beste geschikt is om de behartiging van

het algemeen welzijn en de totstandkoming- van een inter-

nationale orde te bevorderen. Daarom zal hij zich eerder

moeten bezig houden met de ontwikkeling van dat recht,

dat het huidige proces van verandering kan begeleiden,

dan met de vaststelling van die procedures, die in zijn

intuïtief eindmodel kunnen worden toegepast. Zijn recht-

scheppende activiteit zal vervolgens vooral gericht moeten

zijn op de geleidelijke afschaffing van een stelsel,., dat ge-

baseerd is op het bestaan van soevereine staten.

PROGRESSIEVE RECHTSONTWIKKELING

Iedere eigentijdse poging om bij te dragen tot de ontwikke-

ling van het recht zal moeten uitgaan van de ,,conceptie,

dat het hedendaagse volkenrecht ontgroeid is aan de be-

perkingen van een systeem, waarin in wezen slechts weder-

zijdse betrekkingen tussen staten geregeld moesten

worden”
6)
Jenks beschouwt dit recht dan ook als de

,,common law of mankind”
in een vroege ontwikkelingsfase.’

Naar zijn inhoud heeft dit recht in toenemende mate be-

trekking op de rechten en plichten van de individuele burger

en op taken die moeten worden uitgeoefend op econo-

misch, sociaal, humanitair en technologisch gebied Zowel

de gebrekkige Organisatie van de internationale samen

leving, als de eigen aard van ieder gebied van samenwerking,

maken het noodzakelijk en

wenselijk, dat het recht zich

binnen iedere functionele context zo autonoom mogelijk

kan ontwikkelen. Alleen dan kan bereikt worden, dat het

gemeenschappelijk belang in rechtsontwikkeling op het ene

gebied niet wordt ondergraven door onderling conflict op,

een ander gebied.

Zo heeft zich bijvoorbeeld in het kader van de tech-

nische bijstand via de Verenigde Naties een rechtsontwikke-

ling voltrokken, die ondenkbaar is, zodra het gaat om het

vraagstuk van de grondstoffenregeling. Evenzeer heeft de
Internationale Arbeids Organisatie een stuk internationaal

sociaal recht ontwikkeld, mèt voorzieningen voor’ inter-

nationaal toezicht, wat onbereikbaar geweest zou zijn, in-

dien het als onderdeel van een algemene ontwikkeling der

menselijke grondrechten behandeld zou zijn.

Zelfs voor de veel moeilijker vraagstukken van de vredes-

handhaving blijkt deze regel van de functionele autonomie

Van toepassing te zijn. Zo behoeft men een stelsel van,

controle op de naleving van een non-proliferatieverdrag

niet meer tot de onmogelijkheden te rekenen, terwijl onder-
handelingen over algemene en volledige ontwapening onder

deugdelijk internationaal toezicht vooralsnog uitzichtloos

zijn en
iedere
voortgang kunnen blokkeren. En wat voor

zin heeft het in een verdeelde wereld te spreken over een

mondiale strijdmacht,
nadat de onhaalbare conceptie van

een V.N.-strijdmacht in het V.N.-Handvest vervangen is

door de totaal andere en bruikbare conceptie van VN.-

politie-eenheden )?
De
,,common law of mankind”
in zijn vroege fase, waar-

van ik enkele voorbeelden heb genoemd, suggereert
niet,

dat we de toekomstige wereldorde kunnen zien als een

schaalvergrote staat naar het bekende voorbeeld van de

bestaande staten. Zij suggereert
wel,
dat het hoogstwaar-

schijnlijk om essentieel andere regels en andere beginselen

zal gaan dan de traditionele jurist denkt. Daarom is het

model van Clark en Sohn met zijn wereldpolitiemacht en

zijn- gezagsorganen voor kernenergie en ontwapenings-

inspectie in het kader van een versterkte Verenigde Naties-

als-op-staten-gebouwde-superstructuur, niet slechts een

intuïtieve illusie. Het is een neerslag van een traditioneel

en dysfunctioneel denken over een wereld in wording, die

anders moet worden.

FUNCTIES EN STRUCTUUR

IN DE iNTERNATIONALE BETREKKiNGEN

Een analyse van de bestaande internationale verhoudingen

leert ons immers, dat de verdeling van de wereld in natio-

nale, soevereine en territoriale staten, de voornaamste

barrière is voor een proces van verandering gericht op

wereldorde. Zij leert ons tevens, dat functionele samen-

werking dââr het meest succesvol is geweest, waar deze

structuur doorbroken is. Dat gold voor het Uitgebreid

Programma voor de Technische Bijstand (nu opgenomen

in het Ontwikkelingsprogramma van de V.N.), dat geldt

voor de Internationale Arbeids Organisatie en ook voor

de Europese Gemeenschappen. Deze doorbreking van de

bestaande structuur zal echter in twee richtingen dienen

te geschieden. Voor die gebieden waar samenwerking

mogelijk en urgent is, zullen supranationale gezagsorganen,

aanvaard moeten worden voor bestuur, regeling en

toezicht. Tegelijkertijd zal de individuele burger in die

organisaties niet slechts via zijn regering, maar ook meer
rechtstreeks via zijn volksvertegenwoordiging en via be-

langengroepen vertegenwoordigd moeten worden.

Alleen op die wijze kan het individu ervoor beschermd
Worden, dat zijn loyaliteit, nu opgeëist door de nationale

staat, louter wordt overgenomen door een grotere soort-

gelijke eenheid. Alleen op die
wijze
kan
,,functional perfor-

mance”.
criterium worden voor zijn meervoudige loyali-

teiten en kan het internationale recht uitgroeien tot wat

Claude:
Swords Into Plo wshares,
New York
1964,
blz.
394.
Mc Dougal: ,,lnternational Law, power and policy: a
contemporary conception”,
Recueil des Cours, 1953, vol. 82.
blz. 140. Vgl. ook Röling:
International Law in an Expanded
World,
Amsterdam
1960.
Jenks:
The- Coiiimoiz Law
of
Mankind,
Londen- 1958,
blz.
8.
Vgl. Alting von Geusau (cd.):
Kernwapens voor alle landen?,
Baarn
1967.
In het bijzonder liet hoofdstuk: ,,Handhaving van
de vrede en beheersing van de bewapening: de rol van de Ver-
enigde Naties”.

Mogelijkheden voor bijdrag
“en

tot de wereldvrede

de kant

van de natuurwetenschappen.

Prof, Dr, H. A. Tolhoek

De natuurwetenschappen op zichzelf beschouwd zijn ethisch

neutraal: zij geven in de eerste plaats als zuivere weten-
schap inzicht in de ons omringende natuur, in de tweede

plaats bij verder gebruik mogelijkheden tot machtige toe-

passingen om de ons omgevende natuur te veranderen,

hetzij ten goede, hetzij ten kwade. Wijsheid en goede wil,

zowel van de natuurwetenschappelijke onderzoekers als

van zijn medemensen, zijn vereist om de toepassingen

inderdaad in een wenselijke richting te stuwen.

In dit artikel wil ik die aspecten belichten, die mij het

belangrijkste voorkomen, wat betreft de mogelijke bij-

dragen van de zijde van de natuurwetenschappen en van

de natuurwetenschappelijke onderzoekers tot de wereld-

vrede. Ik meen dat de geest van dit opstel geheel overeen-
stemt met het streven, waarvan Prof. Dr. J. Tinbergen zijn

levenswerk maakt. Weinig van dit overzicht zal al niet

reeds eerder ergens gezegd zijn. Niettemin lijkt het nuttig
nog eens een overzicht van deze punten te geven: pas bij

veelvuldige herhaling in velerlei kring kan men hopen,

dat zij in zodanige mate tot het bewustzijn van zovelen,
ook van de politieke machthebbers doordringen, dat zij

inderdaad gerealiseerd worden.

Vier hoofdgebieden wil ik onderscheiden, waarde natuur-

wetenschappen een aanzienlijke bijdrage tot de wereld-

vrede zouden kunnen leveren, ook al zijn er vele raak-

punten van deze aspecten.

1. OOST-WEST-PROBLEEM

EN ONTWAPENING

Het meest urgente gevaar voor de wereldvrede
lijkt
wel

het gevaar van een wereldoorlog met kernwapens.
In een

gespannen Oost-West-verhouding zou een dergelijke

wereldoorlog wellicht het gemakkelijkste kunnen ontstaan

door escalatie van een lokaal conflict of door een technische

vergissing. Waar de grootste gevaren liggen, hangt mede

af van de wijsheid (of het gebrek aan wijsheid) van de

Van Asbeck een transnationale rechtsorde voor de mensen

noemde
8).
Dit is een ander proces en een ander eind-

resultaat dan Clark en Sohn hebben voorgesteld. Het mist
de eenvoud van het wereldfederalistisch model en de ver-

trouwdheid van het traditionele denken. Het heeft ook niet

de overtuigingskracht van voor de hand liggende duidelijk-

heid. Wetenschappelijk is deze conceptie even onderont-

vikkeld als de
,,common law
of
mankind”
van vandaag.

Misschien kan zij echter tot het besef bijdragen, dat een

groter Holland of een groter Amerika niet noodzakelijk het
model is voor orde in de verscheidenheid van onze wereld.
F. A. M. Alting
von Geusau

• 8)
Van Asbeck: ,,Volkenrecht
in
Beweging”,
Internationale Spectator,
jrg. XTII, 1959, blz. 410.

lèidende politici op een bepaald ogenblik, van de sterkte

van de Oost-West-spanning en van details van de wapen-

systemen van het ogenblik. Men moet zich realiseren dat

we ons nog steeds in een voortdurende bewapenings-

wedloop bevinden en dat iedere technische vooruitgang

een wijziging in de wapensystemen betekent. De wapen-

situatie is dus voortdurend in staat van verandering. Bij
een zekere fase van de wapenontwikkeling zou een ver-

nietigende verrassingsaanval een zodanig voordeel kunnen

vormen, dat juist uit de wapensituatie zelf een grote in-

stabiliteit voort zou komen.

Momenteel berust het afwezig zijn van een wereldoorlog

mede op een ,,evenwicht van de vrees” (,,balance of fear”).

Stabiliteit op langere termijn zal slechts te verkrijgen zijn

door beperking van de bewapening, ontwapening en de
uitbouw van een wereldorde. Het lijkt niet realistisch te

verwachten dat dit in één of twee jaar te realiseren is.

Veeleer moet men hopen op een geleidelijke ontwikkeling

in deze richting in een periode van bijvoorbeeld 15 jaar.

De bijdragèn, die natuurwetenschappelij ke onderzoekers

hier kunnen leveren, omvatten onderzoek betreffende de

vele technische facetten van bewapeningsbeperking en ont

wapening:
de problemen van inspectie en controle bij derge-

lijke maatregelen en het voorstellen van gedetailleerde

stappen in de richting van ontwapening, zodanig dat de

stabiliteit van de wereldsituatie bij iedere stap gewaarborgd

blijft of töeneemt.

Van de tot mi toe gemaakte stappen in de richting van

beperking van de bewapening(swedloop) vallen te noemen:

(l) Het beperkte kernstopverdrag van Moskou (1963):

stopzetting van dé proeven met kernwapens in of boven

•de atmosfeer of in de zeeën.

De ,,hot-line” tussen Washington en Moskou.

De overeenkomst om geen kernwapens in kunstsatel-

lietén te plaatsen.

Bij wederzijdse goede wil lijken de volgende stappen het
eerst voor toekomstige verwerkelijking in aanmerking te

komen:

Een verdrag tegen de verspreiding van kernwajens

(non-proliferatieverdrag).

Een uitbreiding van het kernstopverdrag van Moskou

tot ondergrondse kernproeven.

Het kernwapenvrijmaken (of houden) bij verdrag van

bepaalde gebieden, zoals bijvoorbeeld
Latijns-Amerika
of

Afrikâ.

Deze voorbeelden zijn vooral gegeven om niet in vage

algemeenheden te blijven steken: alle genoemde punten

-vertonen vele technische facetten betreffende inspectie en

gedetailleerde uitwerking. Om enkele voorbeelden te

noemen:

(a) Een verdrag tegen verspreiding van kernwapens ver-

eist een gedetailleerd inspectiesysteem betreffende de splijt-

bare materialen, die bij het vreedzaam gebruik van kern-

energie in -kernreactoren vrijkomen.

E.-S.B. 10-4-1968

33.7

(b) De inspectie op ondergrondse kernproeven is ten

nauwste verbonden met het ontwikkelen van gevoelige

seismografische systemen.

Deze aanduidingen mogen voldoende zijn om te laten

zien, hoeveel gedetailleerde technische kennis en onder-

zoek vereist zijn om tot verdere stappen in de richting van

ontwapening of bewapeningsbeperking te komen, ook al

liggen bij de totstandkoming de ernstigste knelpunten wel-

licht op politiek gebied. Niettemin zou ik ervoor willen
pleiten, dat tegenover de enorme bedragen besteed aan

bewapening en militair onderzoek, toenemende bedragen

besteed worden aan onderzoek betreffende ontwapening

en bewapeningsbeperking, ook betreffende de technische

facetten en dat men hiervoor instituten opricht en kaders

vormt. De hiervoor bestede gelden zullen veel groter vruch-

ten voor de vrede kunnen afwerpen dan het voortzetten

van een wanhopige bewapeningswedloop, waarbij uit iedere

verstoring van de ,,balans van de vrees” een wereld-

catastrofe kan voortkomen.

II. NOORD-ZUID-PROBLEEM

Enigszins minder urgent, maar potentieel nog omvangrijker

dan het Oost-West-probleem, lijkt het probleem van de

kloof tussen de rijke en arme landen,
vaak kortweg als

Noord-Zuid-probleem aangeduid. Op wereldschaal en op

wat langere termijndan bij T liggen hier mogelijkheden voor

geweldige spanningen. Anderzijds bieden de moderne tech-

niek en natuurwetenschap ook geweldige mogelijkheden

voor verhoging van welvaart, medische zorg enz. Niette-

min zijn voor het verhogen van de welvaart van de ont-

wikkelingslanden geweldige investeringen nodig. Wat tech-

niek en natuurwetenschap kunnen doen, is trachten aan

te geven hoe zekere investeringen optimaal gebruikt kunnen

worden. Onmogelijk is het om grote investeringen over-

bodig te maken.

De 15e Pugwash-conferentie, die gehouden werd van

29 december 1965 tot 3 januari 1966 in Addis Abeba,

Ethiopië, was speciaal gewijd aan
Science in aidofdeveloping

countries
(op de Pugwash-conferenties in het algemeen

komen we terug onder IV). Het zou hier te ver voeren de

aanbevelingen van deze conferentie in detail weer te geven.

Zie hiervoor app. 18 van Rotblats boek
1).
Ik wil er slechts

enkele passages uit citeren:

,,Het opbouwen van opvoeding, wetenschap en techniek, alle
onmisbaar voor ontwikkeling, is een kostbaar proces. Het is
onrealistisch te geloven dat voldoende hulpbronnen beschik-
baar gemaakt zullen worden voor hun ondersteuning in af-
wezigheid van zeer omvangrijke maatregelen tot ontwapening
op een wereldomvattende schaal. Een tweede beslissende factor
voor de ontwikkelingslanden is hun economische en politieke
onafhankelijkheid en voor vele van hen, het invoeren van
radicale sociaal-economische hervormingen”.

Deze passage toont wel aan hoe nauw toch ook weer

het verband tussen II (Noord-Zuid-probleem) en 1 (Oost-

West-probleem en ontwapening) is, tevens dat vele proble-

men van de ontwikkelingshulp het technisch-natuurweten-

schappelijke aspect verre te boven gaan. Het werk van ge-

noemde conferentie werd uitgevoerd in vijf werkgroepen.
Deze werkgroepen waren o.a. gewijd aan:

Opvoeding in ontwikkelingslanden (planning van de

wetenschap, een evenwichtige ontwikkeling van verschil-

lende disciplines op middelbaar en universitair niveau).

Organisatie van wetenschappelijke instituten en weten-

schappelijk onderzoek in ontwikkelingslanden.

De wetenschappelijke benadering van het probleem van
de ontwikkelingshulp.
Veiligheidsproblemen van ontwikkelingslanden.

Wat betreft de economische belasting, die voor ontwikke-

lingslanden uit bewapeningslasten kan voortkomen, gaf de

conferentie de volgende waarschuwing uit:

,,Zelfs een bescheiden uitgave voor defensie vormt een ernstige
last voor een ontwikkelingsiand. Hij laat financiële hulpbronnen
wegvloeien, in het bijzonder vreemde valuta en maakt aan-
spraken op de beperkte kaders van technisch ontwikkelde man-
kracht. Iedere aanzienlijke uitgave voor de strijdkrachten kan
nationale ontwikkelingsplannen bedreigen en het gevaar van
inflatie meebrengen”.

Hoewel enerzijds techniek en natuurwetenschap ge-

weldige mogelijkheden inhouden voor de ontwikkelings-

landen door verbetering van landbouw en voedselproduk-

tie, industrie, energie- (elektriciteits-)voorziening, verbeterd
onderwijs, goede medische zorg (die wel hand in hand moet

gaan met geboorteregeling), is het anderzijds duidelijk met

hoeveel problemen deze ,,technische” hulp gekoppeld is.

Men moet zich er ook van bewust zijn dat een toenemende

technische welvaart het doorbreken van vele traditionele

cultuurpatronen kan betekenen en dat tussen een toe-

nemende welvaart en een toenemend ,,welzijn” van de

mensen nog een hele sociale problematiek ligt.
Ik heb bij deze kanttekeningen bij de technische proble-

men van ontwikkelingshulp niet getracht in details af te

dalen. Hiertoe zijn vele anderen meer bevoegd. Wel heb
ik mede willen wijzen op een aantal verbanden met pro-

blemen van ontwapening en van sociale aard, waarvan

ook natuurwetenschappelijke onderzoekers zich in toe-

nemende mate bewust worden.

III. KWANTITATIEVE METHODEN

IN DE SOCIALE WETENSCHAPPEN

Een derde gebied, waar de natuurwetenschappen kunnen

bijdragen tot de vredesproblematiek, wordt gevormd door

het uitbreiden van de methoden van de exacte natuurwete,-

schappen tot gebieden van sociale wetenschap.
Met name

denk ik hier aan het gebruik van kwantitatieve mathema-

tische modellen voor bepaalde sociale en maatschappelijke

problemen. Hiermee bedoel ik niet dat de thans in de sociale

wetenschappen verworven kennis opzij geschoven zou

moeten worden, maar veeleer dat een toenemend aantal

gebieden in een stadium zullen komen, waar de kennis

voldoende ver gaat reiken om met kwantitatieve mathema-

tische modellen geanalyseerd te worden.

Het toenemende gebruik van kwantitatieve methoden in

de economie en veel werk van Prof. Tinbergen vormen

hiervan een treffend voorbeeld. Ook is de economie wel

de eerste maatschappijwetenschap, die in deze mate kwanti-

tatief geworden is. Hierbij mag ook wel als karakteristiek

genoemd worden dat het werk van Tinbergen sterk ge-

stimuleerd is door de theoretisch fysicus Prof. P. Ehren-

fest
2)
Na de economie lijken thans meer en meer gebieden

voor een in toenemende mate kwantitatieve behandeling

in aanmerking te komen. Dit proces vindt reeds plaats,

maar zou door een toename van interdisciplinaire contacten

J. Rotblat:
Pugwash, a history of the conferences on science
and world affairs,
Czechoslovak Academy of Sciences, Praag
1967. – –
J. Tinbergen:
Redelijke inkomensverdeling,
De Gulden
Pers, Haarlem
1946,
blz.
60.

338

en werk in team-verband van onderzoekers afkomstig uit
verschillende vakgebieden zeker sterk te stimuleren zijn.

In verband met problemen van de wereldvrede denkt men

dan speciaal aan het aanpakken van problemen op het

gebied van de polemologie en de sociologie van de inter-

nationale betrekkingen, zoals:

onderzoek van kwantitatieve modellen die verbanden

geven tussen escalatie van kleinere conflicten en be-

wapeni ngswed loop en mogelijke conflicten op wereld-

schaal;

onderzoek van mechanismen, waarmee opinies zich

verbreiden.

Bij beide problemen denk ik vooral aan een studie van de

dynamica, van het verloop in de tijd, waarbij eventueel

een dergelijk verloop, uitgaande van zekere grondverge-
lijkingen voor de modellen, ook met behulp van elektro-

nische rekenmachines bepaald zou kunnen worden. Het is

wel duidelijk dat onderzoekprogramma’s van deze aard

projecten van vrij lange termijn zijn: bij een energieke

aanpak is hier wellicht op een termijn van
5
â 10 jaar heel

wat wetenschappelijke kennis te vergaren, die dan zeer

nuttig toegepast zou kunnen worden. Zoals gebruikelijk

zal ook wetenschappelijke vooruitgang op dit gebied ge-

paard gaan met vallen en opstaan, het formuleren van

hypotheses en theorieën, die gedeeltelijk juist en gedeeltelijk

onwaar zullen blijken. Niettemin lijkt deze aanpak op

langere termijn grote beloften in te houden, waarbij men

dan slechts kan hopen, dat de zo gevonden antwoorden

of aanbevelingen niet zô laat komen, dat de sociale proble-

men waarop ze betrekking hebben vôôr die tijd tot geweld-

dadige explosie komen.

IV.
PERSOONLIJKE INTERNATIONALE

CONTACTEN

Een vierde wijze, waarop niet zo zeer de natuurweten-

schappen als vakgebied, maar de
natuurwetenschappe-

Ijjke onderzoekers als mensen kunnen bijdragen tot de

wereldvrede,
wordt gevormd door de mogelijkheid dat zij

hun sterk internationale contacten gebruiken om in onder

ling persoonlijk overleg voorstellen te doen voor het ver

beteren van de internationale verhoudingen en het op-

bouwen van een wereldgeweten. Vanouds heeft de weten-

schappelijke wereld een sterk internationaal karakter be-

zeten. Al in de Middeleeuwen maakten geleerden verre

wetenschappelijke reizen; de huidige frequentie van inter-

nationale congressen en uitwisselingen is zeer groot.

Behalve tot het eigenlijke vakgebied dragen deze uitwisse-

lingen ook wel degelijk bij tot een beter onderling begrip

tussen de wetenschappelijke onderzoekers als personen en

tot een beter begrip van de sociale omstandigheden in

andere landen, ook met geheel andere maatschappelijke

structuren. Daarbij komt dat natuurwetenschappelijke

onderzoekers in het algemeen een zekere onderlinge band

voelen door het sterk internationale karakter van hun

wetenschap, die praktisch onbeïnvloed is door maatschap-

pelijke invloeden, en ook wel geneigd zijn de ideologische

verschillen betreffende sociale of filosofische opvattingen

heersende in verschillende landen of sociale groepen in

meer of minder sterke mate te relativeren en zo te komen

tot meer universeel geldige opvattingen.

Het bovenstaande is een vrij direct gevolg van de inter-

nationale wetenschappelijke uitwisselingen. Bij de
Pugwash

Conferences on Science and World Affairs
is als uitdrukke-

lijk doel gesteld de discussie onder wetenschappelijke

onderzoekers van sociale gevolgen van de wetenschap, in

de eerste plaats om te komen tot algemeen aanvaardbare

aanbevelingen betreffende ontwapening en bewapenings-

beperking en mogelijkheden voor een stabielere vrede, maar

ook betreffende hulp aan technisch minder ontwikkelde

landen en internationale wetenschappelijke samenwerking.

Eén van de stimulansen tot de Pugwash-conferenties is

het
Russeli-Einstein-manifest
geweest, dat in
1955
getekend

werd door een aantal vooraanstaande geleerden, waaronder

vele Nobelprijswinnaars en waarin de gevaren van de nieuw-

ontwikkelde kernwapens voor de mensheid zeer duidelijk

werden uiteengezet. De eerste Pugwash-conferentie is toen

gehouden in juli
1957
in Pugwash (Nova Scotia, Canada)

niet de financiële hulp van Mr. Cyrus Eaton. Thans zijn er
gedurende tien jaren reeds 17 grote Pugwash-conferenties

gehouden (en een aantal beperktere bijeenkomsten, bijvoor-

beeld regionale), die zeker een bijdrage tot wereldontspan-

ning hebben geleverd en vele aanbevelingen hebben doen

uitgaan, ondersteund door wetenschappelijke onderzoekers

van de meeste landen van de wereld (zowel Oost als West

als uit ontwikkelingslanden). Voor een gedetailleerd ver-

slag van de eerste tien jaren van de Pugwash-conferenties

zij verwezen naar het boek van Rotbiat
3).

Behalve op de internationale Pugwash-conferenties valt
ook te wijzen op een aantal nationale groeperingen of ver-

enigingen, die grote nadruk leggen op de sociale verant-

woordelijkheid van de wetenschappelijke onderzoekers en

de verschillende sociale gevolgen van de huidige ontwikke-
ling van de wetenschap. Gedeeltelijk zijn deze verenigingen

al kort na de tweede wereldoorlog ontstaan, mede onder

de indruk van de grote vernietigende kracht van de atoom-

bom. In Nederland is hier te noemen het Verbond van

Wetenschappelijke Onderzoekers (V.W.O.), in de Ver-

enigde Staten de Federation of American Scientists (FAS)

en de Society for Social Responsibility of Science (SSRS),

in West-Duitsland de Vereinigung Deutscher Wissenschaft-

ier (V.D.W.) om maar enkele voorbeelden te noemen. In

vele landen bestaan ook nationale Pugwash-groepen (in

Nederland het Nederlandse Pugwash-Komitee). Vele van

3)
J. Rotbiat, t.a.p.

(I.M.)

E.-S.B. 10-4-1968

339

deze groepen werken nationaal en internationaal samen,

ook al zijn de contacten vaak vrij informeel. Voor een

recente discussie over ,,Social Responsibility in Science”,

voortkomend uit een contact tussen V.W.O. en SSRS, zie

men het orgaan van het V.W.O.
Wetenschap en Samen-

le ving
4)
Voor een aantal aspecten, die ik eerder uitvoeriger

behandelde, wil ik nog verwijzen naar mijn oratie
5).
Ook

wil ik verwijzen naar twee werken uit de internationale

literatuur, die vele aspecten behandelen van de invloeden
van de natuurwetenschappen op maatschappij en vredes-

vraagstukken
6),
ook al is dit een persoonlijke en summiere

selectie.

SLOTBESCHOUWING

In het voorgaande heb ik vooral die vier aspecten be-

sproken, die mij van het grootste belang lijken wat betreft

de mogelijke bijdragen van de natuurwetenschappen tot

de wereldvrede. Ten slotte is het van belang de samenhang

van deze aspecten in zekere mate te belichten:
Zowel met de bewapening (zie T) als met de ontwikke-

lingshulp (zie II) zijn geweldige bedragen gemoeid; de bij

ontwapening vrijkomende
financiële middelen zouden de

ontwikkelingshulp geweldig kunnen bevorderen. Een ana-

loge opmerking valt te maken over de benodigde weten-

schappelijke mankracht.

Tussen aanbevelingen betreffende de wereldvrede op

kortere termijn ten gevolge van overleg tussen onder-

zoekers van vele landen (zie IV) en een diepgaander onder-

zoek van ,,polemologische” problemen op langere termijn

(zie III) bestaan vele overgangen. Ik meen dat in de inter-

nationale kring van economen, waartoe Prof. Tinbergen

op zo eminente wijze bijdraagt, en ook in de Pugwash-

conferenties veel aanbevelingen gedaan zijn, die de wereld

veel vreedzamer zouden maken, als zij gerealiseerd werden.

Hier bestaat het probleem, ook sub III (b) aangestipt,

hoe eigenlijk een verder doordringen van zulke aan-

bevelenswaardige meningen in zijn werk gaat, op welke

wijze dit onder andere via de communicatiemedia verloopt

en mogelijk de politieke besluitvormers (,,decision-makers”)

bereikt. In dit verband is het van het grootste belang hoe-
veel ,,goede wil” er bestaat en hoeveel ,,kwade wil” in de

vorm van neiging tot behoud van gevestigde machtsposities

door kleine groepen met een visie, die meer provinciaal of

egoïstisch dan mondiaal gericht is.

We moeten hierbij hopen, dat er velen zullen
zijn;
in

alle landen, die in dezelfde geest van idealisme gepaard

aan realistische kennis, mondiale visie gepaard aan werk-

kracht, zullen arbeiden als Prof. Tinbergen. Indien dit het
geval zal zijn, zullen er met wetenschappelijke methoden

geweldige problemen te overwinnen zijn. Als echter de

meest essentiële aanbevelingen voor een verbetering van

de wereldorde tot een beperkte kring van mensen beperkt

blijven en niet in zekere essentiële politieke besluiten

worden omgezet, dan lijkt de toekomst van de mensheid

zeer somber.

H. A. Tolhoek

,,Social Responsibility in Science”, discussie weergegeven
in Wetenschap en Samenleving, 21(1967), 142.
H. A. Tolhoek:
Toekomstperspectieven van de natuur-
wetenschappen
(oratie, Groningen
1959),
Noord-Hollandsche
Uitg. Mij., Amsterdam
1959.
B. Russeil:
T/ze Impact
of
Science on Society,
Allen and Unwin, Londen
1952;
M. Goldsmith en A. Mackay (ed.);
The Science
of
Science,
Souvenir Press, Londen
1964.

Vrede, economie

Ook aan ondergetekende is de vraag voorgelegd, ,,welke

de inbreng van (zijn) discipline is en zou kunnen zijn in het

vredesorganisatievraagstuk en hoe daar vanuit (zijn)

reactie is op deze idee van Tinbergen”. De idee namelijk,

dat het organiseren van de vrede nu het meest nodige is.

Mijn discipline is de politicologie. Een wetenschap, die

Tinbergen volkomen terecht rekent tot de minder ont-

wikkelde. Ik neem aan, dat hij haar tevens rekent tot de

wetenschappen, ,,die de moeilijkste objecten hebben”.

Het zal duidelijk zijn, dat zo’n wetenschap de hierboven

gestelde vraag slechts stamelend kan beantwoorden.

Hoe gering de ontwikkeling der politicologie nog is, blijkt

bijvoorbeeld overduidelijk uit de volgende passage van de

studiegids van één onzer universiteiten: ,,Een moeilijkheid

voor de studenten in de subfaculteit der algemene poli-

tieke en sociale wetenschappen is de verscheidenheid van

denkdisciplines”. De hierbedoelde moeilijkheid der stu-

denten vloeit natuurlijk voort uit een probleem, waar

docenten
nog niet uit zijn, te weten: ,,Hoe ontwikkelen wij

die
ene
denktrant, zonder welke ook onze wetenschap
niet

vruchtbaar kan worden?”.

Op dit punt heeft Tinbergen een advies, dat ik van het

allergrootste belang acht. Hij heeft gezegd: ,,Ik meen één

stelling te mogen verdedigen ten aanzien van de wetenschap

der politiek. Het zou goed zijn als zij zich liet inspireren

door

het doelgerichte denken

het terugdenken van

nagestreefd gevolg naar daartoe nodige voorwaarden”.

Daar ben ik het van harte mee eens en mijn studenten kun-

nen getuigen, hoezeer dit inderdaad ook mijn startpunt is.

Ik weet niet, of Tinbergen er mee zou kunnen instemmen,

dat ,,doelgericht denken in de politicologie” niet alleen

betekenis heeft voor de ,,toepassing”, maar vooral ook

voor de ,,verklaring”. Dat komt mijns inziens daardoor,

dat de politiek
zelf
een doelgericht denken en handelen

is (66k de kleine en de slechte politiek). Wetenschappelijke

bestudering nu van politiek, die gevoerd
wordt,
vergt pri-

mair de analyse van doeleinden, die nagestreefd worden.

een moeilijk, maar geenszins hopeloos werk. En het zijn

dan de geïdentificeerde doeleinden, die ons aan verklaringen

helpen. Eerst als een wetenschap verklaringen heeft, kan zij

beginnen te denken aan toepassingen. Wetenschappelijke

bestudering van politiek, die gevoerd
wordt,
mag daarom

niet verwaarloosd worden ten gunste van het beramen

van politiek, die gevoerd zou
moeten
worden.

Een voorbeeld. Ik denk, dat ,,doelgericht denken” in

politicologisch onderzoek zal leiden tot de conclusie, dat

het dominerende doel in de buitenlandse politiek van

Hitler geweest is: gebiedsuitbreiding in de richting van de

Sowjet-Unie. Van dat doel uit wordt zeer veel verklaar-

baar van wat in de jaren dertig/veertig gebeurd is: van de

bezetting van het Rijnland tot en met de vlucht van Rudolf

Hess naar Engeland. Gaarne zou ik dat uitvoerig toelichten

maar daarvoor ontbreekt de gelegenheid.

Een dergelijke ,,verkjaring uit het doel” is belangrijk,

ook al valt er niets anders uit te generaliseren dan dat ver-

klaringen uit het doel mogelijk en zelfs verhelderend zijn.

Voor mij dient dan ook de simpele vraag ,,Wie beoogt

wat?” tot de denktrant der politicologie te behoren. Wat

340

en politiek

Prof. Dr, G. Kuypers

stond Stalin voor ogen, toen hij Hitler een non-agressie-

pact voorstelde (dat spoedig bleek een verdeling van

Polen te betekenen)? Wat beoogde Truman, toen hij zijn

Point Four formuleerde? Wat streefde De Gaulle na, toen

hij Engeland buiten Europa sloot? Wat voor wereidpolitieke
ontwikkeling wenste de communistische Partij der Sowjet-

Unie, toen zij haar omvangrijke programma van 1961

schreef? De beantwoording van zulke vragen is, dat geef

ik toe, niet eenvoudig, maar toch ook weer niet zo moeilijk

als velen denken. En in elk geval is de moeilijkheid van

het antwoord geen reden, om de vraag niet te stellen.

Het zijn deze antwoorden, die ons helpen verklaren,

waarom de ene samenwerking lukt en de andere niet.

Het leert ons, wuiârover in het concrete geval onderhandeld

moet worden, althans wr de zaak moet worden aan-

gepakt.

DE MIDDEL-DOEL-RELATIE IN DE POLITIEK

Wat de inbreng van politicologie in het vredesvraagstuk

is, kan ik in dit korte bestek moeilijk uiteenzetten. Het

zou daarbij vooral moeten gaan over Amerikaanse presta-

ties en de desbetreffende literatuur is oeverloos. Een

enkele korte opmerking. Twee denkscholen daar lijken

mij de bedoelde inbreng bepaald
niet
te leveren: die van

het ,,power realism” en die van de ,,system approach”.

Ik denk aan een Morgenthau, voor wie buitenlandse hulp

slechts gerechtvaardigd is indien zij schept ,,political

loyalties on the part of the recpient”. En aan een Kaplan,

die zes internationale systemen onderscheidt, waarvan er

tot dusver twee bestaan hebben. Gelukkig staat heel wat

nuttige arbeid hiertegenover. En dan denk ik bijv. aan een

onderzoek als dat van Holsti, die in
The 1914 Case aan-
nemelijk maakt, welk een opmerkelijke rol ,,tijdspercepties”

gespeeld hebben bij het uitbreken van de zelfs door hoofd-

rolspelers niet verwachte eerste wereldoorlog, alsmede

welk een blikverkorting er bij de besluitvormers optreedt

in een periode van toenemende spanning.

Liever weid ik wat meer uit over wat de inbreng van

politicologie in het vredesvraagstuk verder
zou kunnen
zijn.

Ik laat mij daarbij inspireren door het door Tinbergen aan-

bevolen ,,doelgerichte denken, het terugdenken van na-

gestreefd gevolg naar daartoe nodige voorwaarden”.

Wat is een doel? Ongetwijfeld een voorstelling. Van een

gewenste situatie, die men wil verwezenlijken. Maar dat
is niet de enige soort voorstellingen, die deelnemers aan

politieke processen (nationaal of internationaal) zich

maken. Uiterst belangrijk zijn ook de verwachtingen.

Verwachtingen, waarop regeringen hun beleid baseren.

Maar ook verwachtingen, die regeringen van hun beleid

hebben. Of van het beleid van haar tegenspelers. Zo heeft

Hitler tot het laatste moment gedacht, dat Engeland zijn

Poolse garantie niet gestand zou doen. En Stalin heeft

tot het laatste moment gedacht, dat Hitler hem niet zou

aanvallen (hij weigerde het te geloven en was daarna dagen

van de kaart).

En ,,terugdenkend naar de daartoe nodige voorwaar-

den”: gegeven een doel stelt men zich ook middelen voor.

De effectiviteit van middelen, waarmee al gewerkt wordt,

kan soms gezien en gemeten worden. Maar de effectiviteit

van middelen, welke iemand aanbeveelt, kan slechts ver-

wacht, dat is wederom ,,voorgesteld” worden en de een

verwacht er meer van dan een ander. Misschien verwacht

een ander er zelfs een averechts effect van.

Voorts is er géén politiek, die naast het beoogde effect
geen andere, niet beoogde effecten veroorzaakt, effecten

die men voorzien heeft (dat is al weer: ,,voorgesteld”)…

of niet. Het doel kan zé obsederen, dat zelfs de ergste neven-

gevolgen van wat men ter bereiking van dat doel onder-

neemt uit de voorstellingen verdwijnen. Een blikversmal-

ling, waarvan in deze tijd een tragisch voorbeeld werd

gegeven door de regering der Verenigde Staten, die, vast-

houdende aan en zich sterk concentrerende op haar doel-

stellingen in Vietnam, nauwelijks scheen te zien, wat haar

dat kostte aan bijv. ,,political loyalties” in de wereld. Welke

hoofdstad kon Johnson ten slotte nog bezoeken? Maar

anderzijds: welke voorstellingen maken ,,de CPSU en het

gehele Sowjet-volk” zich van de eventuele nevengevolgen

van het daar geaccepteerde middel ,,de heilige strijd van

de onderdrukte volkeren en hun gerechtvaardigde be-

vrijdingsoorlogen tegen het imperialisme te steunen”?
In Nederland verwacht ruim de helft van de bevolking

tussen de vijftien en veertig jaar oud, dat âls ereen wereld-

oorlog mocht uitbreken dit zal gebeuren door de uitbreiding

van een lokaal conflict (onderzoek
The Year 2000).

En zo kunnen we doorgaan. Vertrouwen en wantrouwen

zijn voorstellingen (van het type verwachting). Hoop en

vrees zijn voorstellingen. fleelden en stereotypen zijn voor-

stellingen. Hoe ontstaan ze? Hoe veranderen ze? Propa-

ganda is het scheppen van voorstellingen. Dreigen is het

scheppen van verwachtingen. Lokken is het scheppen van

verwachtingen. Overreden is het scheppen van voorstel-

lingen. Het toereikend achten van voorwaarden of middelen

is een voorstelling, die men zich maakt. Het onmisbaar

achten van voorwaarden of middelën is een voorstelling,

die men zich maakt. Timing en coördinatie onderstellen

complexe voorstellingen. Kortom, politiek is ,,un monde

de représentations” (Burdeau).

Maar inderdaad, centraal in alle politiek staan de middel-

doel-relaties. Dat zijn causale relaties van een bijzonder

type: de gevolgen zijn beoogd en de oorzaken zijn gekozen.

Hoe verhoudt zich zo’n finale of causale relatie tot een

statistische correlatie? Een werk als het
World Handbook

of
Political and Social Indicators
biedt een schat aan

materiaal en statistische bewerkingen. Maar kan men

lichtvoetig met de auteurs concluderen: ,,Jf one assumes
each explanatory variable is an independent cause of the

dependent variable, equations in this form also suggest

how much and in which direction each might be mani-

pulated to produce a particular desirable or undesirable

outcome”? Kan men er uit concluderen, dat men ,,om”

het geboortecijfer te drukken, de keus heeft uit (a) de helft

der bevolking te leren lezen en schrijven of (b) het bruto

nationaal produkt te verdrievoudigen? Ook het ontwarren

E.-S.B. 10-4-1968

341

van zulke ,,policy implications” uit ogenschijnlijk zo

duidelijke statistische samenhangen is iets, wat weten-

schappen, die zich met politiek bezighouden, zouden
kunnen bijdragen tot de organisatie van de vrede. Ze

kunnen het echter niet zonder herziening van enige hoofd-

stukken der filosofie.
DE VREDESIDEE VAN TINBERGEN
EN DE POLITICOLOGIE

Jn een compact artikel als dit kan men maar weinig ,,over-

dragen”. Hopelijk geeft bovenstaande schets althans enig

beeld. Maar dan nu ook nog ,,daarvanuit” mijn reactie

op de idee van Tinbergen: ,,het organiseren van de vrede
is nu het meest nodige”.

Dit is het centraal stellen van een doel, dat inderdaad

verdient centraal gesteld te worden. Een eerste politicolo-

gische reactie
,
is: ,,Wat voor situatié stellen wij ons bij
‘vrede’ als term voor een doel voor?”. En een tweede:

,,Hoe bereikt men dat?”.

Het
lijken
nare vragen. Tinbergen laakt ergens ,,the

explaining in detail, by political scientists, why it is unrea-

listic to propose to establish supranational organizations”.

In die wrevel kan ik wel inkomen. Ook onder politicologen

zijn van die beroepstwijfelaars, die maar één ding zeker

weten: dat elk voorstel van een ander betwijfeld moet

worden. Tot hen wens ik bepaald niet gerekend te worden

en ik zou bovengestelde vragen zo
niet
willen zien uitgelegd.

Ze vloeien slechts voort uit die ene denktrant, waardoor

ook politicologie nuttig zou kunnen zijn.
Ik meen te begrijpen, dat Tinbergen onder ,,vrede” niet

alleen verstaat een wereldsituatie, waarin het risico van

,,the last world war” is uitgesloten, maar tevens een

wereidsituatie, waarin alle landen zo gelijk mogelijk en

natuurlijk ook zo hoog mogelijk zijn ontwikkeld. Dit lijkt

mij een voortreffelijke, zo niet de enig juiste opvatting.

Wat ik verder meen te mogen vaststellen, is dat Tinbergen

deze mondiale ontwikkeling ziet als een middel – en wel

een noodzakelijk middel – om een kernoorlog uit te slui-

ten. Ook dat ben ik met hem eens. Overigens betekent dat

niet
dat mondiale ontwikkeling voor
dat doel toereikend is.

Ook Vrije en gelijke mensen en naties kunnen elkaar nog

vermoorden.

Op dit punt kan ook Tinbergen ons niet verder helpen.

Men kan het wel met hem eens zijn, dat ,,een wereld-

regering en één mondiale gewapende macht” alsmede een

,,stemprocedure” nodig zijn, maar de grote vraag is ook

hier weer: ,,Hoe bereiken we dat?”. Ik vind wel, dat Tin-

bergen hier iets te veel verwacht van de wetenschap der

politiek. Hoe moeilijk bereikbaar is zeffs een Europese

regering niet gebleken. Is het redelijk, om politicologen te
verwijten, dat zij De Gaulle niet bekeerd hebben?

Verder dus over dat middel ,,mondiale ontwikkeling”.

Laten we ook dit een ,,doel” noemen, want het is een

gewenste, maar nog niet bestaande situatie. Hoe dt doel

te bereiken? Tinbergen bepleit een wereldontwikkelings-

plan, dat voorziet in een ongelijkmatige groei (een vol-

komen juist principe, dat echter intranationaal nog steeds

niet wordt toegepast, want daar zweren wij nog altijd bij

procentuele inkomensverhogingen). Hij bepleit een wereld-

planbureau. Hij bepleit supranationale procedures voor

het vaststellen van nationale verplichtingen. Hij bepleit

beperking van excessieve bevolkingsgroei (een ander doel

van volstrekt niet-economische aard). Hij bepleit mondiale
arbeidsverdeling. En veel van die wensen concretiseert hij.

Hij verdient daarin ieders krachtige steun.

Ook bij elk
dier
dingen kunnen en moeten we weer

vragen: ,,Hoe bereiken we dat? Wat zijn de daartoe nodige

voorwaarden?”. Hier echter houdt Tinbergen op met

vragen en begint hij gewoon te ,,doen”. Actors bewegen

tot een bepaald beleid gebeurt doorgaans door middel van

overreden en steun zoeken, al of niet gepaard met lokken

en dreigen. Al zou Tinbergen in de positie verkeren om te

dreigen, dan zou hij het, dacht ik, nog niet doen. Maar

overreden en steun zoeken doet hij wel, weinigen kunnen

het beter dan hij. En ook lokken blijkt hem goed te liggen.

Tinbergen bevestigt daarmee, dat de politiek een wereld

van voorstellingen is en dat verandering van politiek altijd

begint met het veranderen van voorstellingen. Dat is wat

hij doet. Hij noemt het zelf ,,het veranderen van de ideolo-

gieën”. En hij beseft ook, wie de actors zijn wier voor-

stellingen de meeste verandering behoeven.

Zijn beroep op de Sowjet-Unie, om bij de opzet van een

wereldontwikkelingsbeleid initiatief te nemen, vind ik

grandioos. Zijn pogingen, om de zo boeiende en tot op

grote hoogte zo juiste convergentietheorie, welke daar niet

bepaald populair is, toch ingang te doen vinden, zijn van

een magnifieke subtiliteit. Hier ziet men de waarde van

persoonlijk prestige, van persoonlijke contacten, van een

soepele intelligentie. Tinbergen houdt de Russen vier

argumenten voor: zij waren de eersten die planning in-

voerden; zij zijn voor de vrede; zij zien de betekenis van

economische krachten als ,,prime movers”; zij genieten het
vertrouwen van veel ontwikkelingslanden. Hoe zullen deze

argumenten werken? Een korte kanttekening bij drie ervan.

In de zelfde tijd, dat in het Westen steeds meer mensen

begrip begonnen te krijgen voor,,het”Russische plansysteem,

begonnen de Russen zelf er vertrouwen in te verliezen.

Iedereen was het er over eens, dat het de verdere ontwik-

keling stagneerde. Het nationaal inkomen liep zelfs iets

terug. Daarom is in 1965 ,,het” plansysteem grondig ge-

wijzigd, na diepgaande en soms felle discussies. Tinbergen

spreekt van ,,decentralisatie”. Mij lijkt ,,partiële deplani-

ficatie” een juistere typering. Immers, was een Sowjet-

onderneming tevoren gebonden aan ca. 500 centraal voor

geschreven ,,controlecijfers”, nu resteren er nog slechts

een twaalftal. Als dit ,,decentralisatie” is, is ook een stelsel
van compleet ,,Iaissez faire” een systeem van ,,gedecentra-

liseerde planning”. M.i. moet men ook z6 de lessen zien,

die de Russen hebben voor de wereld.

De Russen zijn inderdaad voor de vrede. Maar misschien

is de voorstelling, die te dien opzichte veranderd moet

worden, nog steeds deze, dat er eerst een reinigend onweer

over de aarde moet gaan eer het zo ver is en dat het de

historische taak van het
communisme
is de oorlogen af

te schaffen.

En dan de economie als ,,prime mover”. Dat is wel

Marx en – iets minder – Engels. Maar het is niet Lenin

en niet Stalin. Wat dezen daarover leerden, vat de Grote

Sowjet-Encyclopedie samen onder het begrip ,,Het primaat

van de politiek over de economie”.

Ik kon mijn ,,reacties” maar kort en gebrekkig aanduiden.

Eén ding tot slot. Tinbergen kritiseren is het laatste, wat

ik zou willen en het laatste wat ik zou kunnen. Bij alles

wat van deze bewonderenswaardige man gezegd kan

worden ook dit nog: ik beschouw hem als een groot leer-

meester ook van de politicologie. Vanwege zijn denktrant

en vanwege zijn visionaire verkenningen van het grens-

gebied tussen economie en politiek.

G._Kuypers

World peace and E

relations

L. Mates

Directeur Institute of International

Policy and Economy, Belgrado

After the explosive worsening of relations between the

United States and the Sovjet Union in 1960 and a period

of three years of continuing high tension, the years that

followed are marked with successful efforts to reduce

East-West tensions in general and tensions within Europe

in particular.

This state of affairs prevailed even in the course of the

last years of escalation in the war in Viet Nam. The two

Super Powers are, of course deeply divided on this issue,

but they have made in the past and they are stili making

great efforts to prevent that the conflict in Southeast Asia
may not destroy the general atmosphere in their relations.

Cooperation in the drafting of a treaty on the nonprolife-

ration of nuclear weapons has continued throughout the

period of escalation in Vet Nam.

There is no doubt that this effort made by the two niajor

military powers of our times contributes substantially to
the prospects of peace in the world. They are more than

any other State responsible for the international peace and

they can immensely contribute to international cooperation.

For years all hopes and efforts of many Statesmen and

nations have been directed towards the single aim of

bringing these two giants closer together and to secure a
working relationship between them. For years the world

situation has been judged by the state in the relations be-

tween the Soviet Union and the United States.

It is indeed reassuring that they continue to maintain

at least a certain degree of cooperation and tolerance while

having important differences in many fields and in many
places in the world. Yet, it is worth noting that the inter-

national scene has in the course of the last few years

changed in many other respects besides the more stable

relationship between the Super Powers. In fact, the relations

between the East and the West in Europe have developed

beyond the level attained in the relations between the

Super Powers. On both sides of the dividing line of the

Cold War less cohesion in the political and military blocs

is visible and less compliance with the tactical behaviour

of the respective Super Powers. East-West relations within

Europe have to a considerable extent begun to develop

along more independent lines.

Europe is, of course, still divided into East and West,

with few countries standing outside the blocs, but links

across the fence are more numerous and more significant

than ever in the past since the Second World War. The

two military alliances are stil in force, but military consi-

derations are less in the centre of international relations

in Europe than only five or six years ago. Trade between

the two parts of Europe is rapidly increasing, it is increasing

faster than trade between any two regions in the world.
Prospects for further developments in East-West coope-

ration in Europe are indeed brighter then ever in modern

times, but this does not yet permit the conclusion that one

can expect too much in the nearest future. The level of

trade and of economie cooperation here is low and even

rapid progress can bring it to significant levels only after

prolonged and sustained efforts over many years.

THE MATERIAL BASIS
FOR CLOSER EAST-WEST COOPERATION

It is necessary to overcome more than one obstacle in the
way of further development in East-West relations on the

old continent. Above all one should not forget that the
continent was not one whole neither economically nor

politically even before the First World War. Whilst the

West profited amply from the industrial revolution in the

past two centuries and made important political advances,

the other part of the continent did not participate in this

historic development.

Eastern Europe remained during this most important

period of general progress in the West either in the state

of foreign domination hindering the free play of social

forces pressing for progress, or under the domination of

stagnant conservative and outdated régimes. Let us only

remember the influence of the Ottoman Empire in the

South and of Tzarist Russia in the North. 1f there was

some progress it was only in isolated areas and even then

influenced by the developments in the neighbourhood.

Consequently, the eastern parts of Europe lagged more

or less significantly behind the West in respect of economie

progress. The low level of economie development was

accompanied and it caused low standards of living and

affected seriously the forms and the content of public

activities and political institutions in those countries.

Social conditions produced an ever increasing internal

tension in the societies of those countrïes and in Russia

this brought developments to a breaking point at the end
of the third year of the First World War.

After the Second World War revolutionary changes

spread over most of Eastern Europe. The already existing

division became more visible, Europe was politically

divided, after it lived two separate lives for more than two

centuries. But, the same developments which gave form

to the now existing political division, introduced a new

trend in Eastern Europe: a feverish effort to overcome the

inherited economie backwardness. The industrial revolution

finally came to Eastern Europe, or at least to those coun-

tries which are not only geographically in the east, but are

also covered by the political notion of East.
Thus, the first step towards the creation of the material

basis for a unification of Europe was made when the East

separated visibly from the West and began to seek its own
way to salvation. The most important question concerning

East-West relations in Europe now boils down to this:

will the industrialization and modernization of the East

of the Continent lead towards closer cooperation and.

integration, or will strife and tension periodically recur

and remain a durable feature in intra-European relations?

We can not see into the future and the next best is to

make assumptions, basing ourselves on the past and the

present trends. The first thing to be examined in this

respect is the way in which things are developing in the

E.-S.B. 10-4-1968

343

East and to find out whether this is conducive to a further

increase in cooperation and stability of relations or not

Economic progress in this respect is, in itself, not a sufficient

indicator. More important is the nature of development

of economic, social and politica! institutions.

It is exactly from this point of view that current develop-

ments in Eastern Europe assume great importance for the

future of relations on the who!e continent. The develop-

ments in the several countries of Eastern Europe are specific

and reflect differing conditions and circumstances of

development in each of them. Nevertheless, there is a

meaningful common denominator, the trend to permit a

more free functioning of the market mechanism in the

economies and a general democratization of the political

conditions and life in all of these countries with the sole

exception of Albania.

Thus, one may expect to see in a more or less distant

future much more favourab!e conditions for the economic

cooperation between the two halves of Europe. The

economic reforms are likely to remove, or at least to reduce

the effect of the most important obstacles standing now

in the way of more ample economic relations across

the East-West division line. Among them one must count

the different patterns of consumption and production,

as well as the different levels of general economic develop-

ment. The difference in pattern is the consequence of long

standing 10w levels of trade with the West, in the beginning

caused by restriction, but subsequently influenced by

autarchic attitudes of the States in eastern Europe un-

favourably affected by unfriend!y measures restricting

their foreign trade.

This view into the past permits now to deduce and

assume that the continuation of prevailing trends in

Eastern Europe and its favourable effect on East-West

relations can, although slowly, lead to hitherto unknown

incteases in the volume of trade and economic relations

in general between the two parts of the continent. This is

based also on the assumption that there will prevail in the

West a sufficient!y great interest for these developments

and that consequently the evolution in the East will
cause

more understanding and a favourable response to the

increasing readiness to cooperate.

INTRA-EUROPEAN RELATIONS:

CEMENT IN THE EAST-WEST RELATIONSHIP

This brings us to the second important element. The

trends in the West indicate that the countries of this part

of the continent have a valid and well understood interest

to improve economic relations with the East and this

means also to maintain at least moderately well developed

political relations. This trend can be derived exact!y from
the most significant happening in this region since the last

war; the rapid recovery of the economies of the countries

of western Europe. They have within the short period of

15-20 years achieved a renaissance of their economies

shattered during the war.

The postwar rehabilitation and the development which

came with it brought western Europe fully into the stage

of development when national boundaries even of the

larger countries became to narrow. Even the integrations
which have come into being since the year 1958, can not

prosper without the expansion of trade with the outside

world and close cooperation with wider areas. The corn-

petition with the United States and the growing desire to

reassert Europe as an important and independent actor

on the world scene, all this has opened and may in the

future continue to stimulate and opening towards the

East, creating a sound basis for stability and cooperation.
Without venturing predictions concerning the pace and

the forms of these developments, we can assume that intra-

European relations will serve in the future as a cement in

the relationship between the two Super Powers. For

obvious reasons the countries of the western part of Europe

will continue to have very close relations with the United

States, and the other part of Europe will do the same in

respect of the Soviet Union. Furthermore, one can assume

that the interest of the two major powers to prevent a

serious deterioration in their mutual relations will continue.

It is based on durable foundations and in particular on

the recognition that they can gain nothing through high

pressure but falling over the brink into the abyss of a

nuclear war.

This short review of East-West relations permits us to

make a rather optimistic general appraisal of the prospects

•of peace between East and West and therefore peace in

the world as a whole. This is greatly true, but the picture

of international relations and the possibilities of causes

for conflict are not thus exhausted. We have so far dealt

only with the northern tier of the world. 1f we move down

to the South, we find many new causes for unrest, tension

and new dangers for peace and stability in the world.

Speaking figuratively of the South, we have in mmd the

less developed countries. There we find considerable

instability in internal conditions and in international

relations coupled with a very low standard of living and

corresponding political and social conditions. These state of

affairs in itself could become a source of tension in inter-

national relations and in particular in view of the fact

that it is easier to produce nuclear weapons than to solve

economic and social problems. But, there is besides this

also the danger arising out of the involvement of the

powers of the North in the political affairs of the South.

The war in Viet Nam is the most impressive case and the
most important danger spot of this kind.
Recently another dangerous situation has developed in

the Middle East, where a latent tension exploded into

open warfare. There are many other points where danger

and confiagrations are possible and even likely. It is

therefore of the greatest importance that the improving

relations among the developed countries after the over-

coming of the Cold War become a basis for a concerted

effort aiming at the relieving of the tensions generated by

the backwardness in the economies of less developed

countries.

The improvement of East-West relations has so far

caused even less interest in the fate of the rest of the world

in economic respects. This has not reduced the political

interest and thus a dangerous situation is developing.

Indirect conflicts of the powers of the East and the West

in other parts of the world can in the future seriously affect

direct East-West relations and even the so well developing
relations within Europe.

The improvement in the relations between the countries

of East and West can have a full and beneficial effect on

conditions in the world only if the developed countries of

the East and the West concert their efforts in a joint enter-
prise with the aim of accelerating the economic and social

development of the less developed majority of mankind.

Leo Mates

344

Het N

en de wereldvrede

Prof. Dr. H. C. Bos

Uitspraken over het verband tussen de Noord-Zuid-tegen-

stelling, d.w.z. de welvaartskloof tussen de rijke en de arme

landen, en de wereldvrede zijn tot op zekere hoogte af-

hankelijk van de inhoud die men aan zijn begrippen geeft.

Men kan het begrip ,,wereldvrede” zo ruim opvatten, dat

het de opheffing van grote welvaartsverschillen als wezen-

lijk kenmerk omvat. Hierdoor verliest de vraag naar het

verband tussen beide echter zijn logische zin. Anderzijds

kan men met ,,vrede” ook aanduiden een
zo
eng begrip

als bijv. een situatie gekenmerkt door afwezigheid van open

oorlogshandelingen. In dit geval zal het vrijwel uitgesloten

zijn een direct verband tussen het uitbreken van een derge-

lijk conflict en de welvaartskloof aan te tonen.

Tussen beide uitersten bestaat een gamma van andere

opvattingen. Wanneer men verder bedenkt dat het verband

kan worden opgevat als een directe oorzakeljke relatie,

maar ook als een veel vagere algemene samenhang, dan

zal het duidelijk zijn dat op de vraag of er verband bestaat

tussen de Noord-Zuid-tegenstelling en de wereldvrede

positieve en negatieve antwoorden mogelijk zijn die boven-

dien niet noodzakelijk met elkaar in strijd behoeven te zijn.

Degenen die vooral aandacht schenken aan de korte-

termijn- en directe relaties zullen geneigd zijn de vraag-

stukken van ontwikkeling en wereldvrede als min of meer

van elkaar onafhankelijk te beschouwen. Zij die daaren-

tegen gewend zijn te denken in termen van brede maat-

schappelijke samenhangen op lange termijn, zullen een

duidelijk verband tussen beide zien.

Het komt mij voor dat voor de vraagstukken waar het

hier om gaat de laatste visie meer relevant is. Naar zijn

aard betreft het ontwikkelingsvraagstuk maatschappelijke

veranderingen op lange termijn. Deze raken zozeer iedere
nationale samenleving van het Zuiden en de internationale

volkerengemeenschap, dat het onrealistisch zou zijn te

redeneren alsof het ontwikkelingsvraagstuk geïsoleerd zou

kunnen worden van andere belangrijke aspecten van het

nationale en internationale maatschappelijke verkeer.
Robert McNamara, de huidige president van de Wereld-

bank, heeft in zijn vorige functie van Minister van Defensie

der Verenigde Staten in 1966 een bekende toespraak ge-

houden gewijd aan het vraagstuk van de economische

ontwikkeling. Hij heeft hierbij o.a. cijfers vermeld omtrent

het aantal ernstige conflicten dat zich sedert
1958
heeft

voorgedaan in een grote groep van landen, die werd onder-

verdeeld in een viertal groepen van landen gerangschikt

naar hun inkomen per hoofd. Uit deze cijfers blijkt dat

naar verhouding het aantal conflicten afneemt naarmate

het ontwikkelingsniveau toeneemt.

Er is uiteraard alle aanleiding een vraagteken te zetten

bij dit ,,bewijs” van het verband tussen het economische

ontwikkelingspeil en de frequentie van geweld. Het Zuiden

verschilt niet alleen in ontwikkelingsniveau van het Noor-

den, maar ook in vele andere opzichten. Ook een classi-
ficatie van de landen naar bïjv. leeftijd volgens politieke

zelfstandigheid zal waarschijnlijk een soortgelijk verband

tussen ontwikkeling en geweld laten zien.

Men stuit hier op een bekende moeilijkheid, die zich

ook voordoet bij het onderzoek naar de fundamentele

oorzaken van de onderontwikkeldheid van een land. Hier-

voor kan een complex van factoren van psychologische,

sociologische, economische, politieke en institutionele aard

worden aangegeven, maar het is daarbij moeilijk, zo niet

onmogelijk, oorzaken en gevolg, fundamentele en afgeleide

oorzaken te onderscheiden. Het ontbreken van een multi-

disciplinair inzicht in het mechanisme van de onderlinge

samenhang tussen de verschillende factoren die het ont-

wikkelingsproces beïnvloeden, kan echter geen rechtvaardi-

ging zijn de mogelijke invloed van een der genoemde fac-

toren op de ontwikkeling te verwerpen. Evenzeer zou het

kortzichtig zijn op grond van een statistische verwerping

van de bewijskracht van feiten zoals bijv. door McNamara

aangevoerd, bij de bepaling van zijn politiek niet met de

mogelijke samenhang tussen ontwikkeling en geweld reke-

ning te houden.

Over één aspect van het vraagstuk van de samenhang

tussen het ontwikkelingsvraagstuk en de vrede zal waar-

schijnlijk minder verschil van mening bestaan. Verlaging

van de militaire uitgaven, mogelijk gemaakt door ver-

mindering van de internationale conflicten en spanningen,

maakt middelen vrij die in de strijd tegen de onderontwikke-

ling op vreedzame wijze gebruikt kunnen worden. Ver-

groting van de veiligheid in de wereld zal de vermindering

van de welvaartskloof ten goede kunnen komen.

Tot op heden zijn alle pogingen – nationaal en inter-
nationaal – om meer financiële middelen voor de ont-

wikkelingslanden beschikbaar te stellen gestrand op de
negatieve houding van de grote mogendheden, met het

argument dat voorrang gegeven moet worden aan meer

urgente taken van internationale veiligheid. Met name

binnen de Verenigde Naties hebben de grote landen op
deze grond hun medewerking aan de instelling van een

kapitaalfonds (vroeger Sunfed, thans het Kapitaalontwikke-

lingsfonds) onthouden. Indien de veiligheid gehandhaafd

kan worden bij een lager niveau van de militaire uitgaven,

dan zal althans dit argument niet langer gebruikt kunnen

worden om de steun aan een dergelijk fonds te ontzeggen.

E.-S.B. 10-4-1968

345

De omschakeling van de economieën der ontwikkelde

landen, aangepast aan een lager peil der directe en indirecte

militaire uitgaven, zou inderdaad in bepaalde sectoren

problemen oproepen. Deze zijn echter in het geheel niet

onoplosbaar indien een bewuste en geplande politiek ge-

voerd wordt om die aanpassingen te bereiken. De geleide-

lijkheid die een vermindering van de militaire uitgaven

ongetwijfeld zal kenmerken, indien zij werkelijkheid zou

worden, zal eveneens tot een beperking van de problemen

van omschakeling bijdragen.

Ten slotte moet in dit verband nog worden opgemerkt,

dat ook vele ontwikkelingslanden hun middelen voor eco-

nomische en sociale ontwikkeling kunnen vergroten door

beperking van de eigen militaire uitgaven. Dit is mogelijk

door oplossing van hun onderlinge conflicten, met name

wanneer die hun oorsprong vinden in grensgeschillen of

andere nationalistische motieven.

INTERNATIONALE ONTWIKKELLNGSPOLITIEK

Wanneer een vermindering van de Noord-Zuid-tegen-

stelling kan bijdragen tot de vrede in de wereld, dan zal

ook de ontwikkelingspolitiek dit effect het beste bereiken

wanneer deze politiek erin slaagt zijn hoofddoel, ontwikke-

ling, zo goed mogelijk te realiseren. Dit uitgangspunt stelt

derhalve de vraag naar de aard en de inhoud van de ge-

wenste ontwikkelingspolitiek aan de orde.

De formulering van de gewenste internationale ontwikke-
lingspolitiek kan wellicht het duidelijkste gevonden worden,

wanneer wordt uitgegaan van datgene waarmede wij meer

vertrouwd zijn, de nationale economische en sociale poli-

tiek. Het zal namelijk nodig zijn op internationaal niveau

toe te passen en te ontwikkelen, hetgeen wij in de afgelopen

decennia op nationaal niveau hebben geleerd. Nationaal

hebben wij geleerd en geaccepteerd de ontwikkeling van

de economie en van het maatschappelijk stelsel niet langer

als een gegeven te aanvaarden, maar deze te beïnvloeden

in al die gevallen waar de feitelijke toestand afwijkt van

die welke wij als de wenselijke beschouwen. Wij hebben

daarbij aanvaard dat ingegrepen wordt in de ,,natuurljke”

ontwikkeling door middel van een gecompliceerd stelsel

van maatregelen en instituties. Deze beïnvloeding is aan-

vankelijk incidenteel en onsamenhangend geweest. Zij

heeft zich geleidelijk ontwikkeld tot een meer systematische

politiek, die niet alleen ingrijpt als er iets misgaat, maar

die dit misgaan tracht te voorkomen door het formuleren

van de doeleinden van de politiek, zoals groei, stabiliteit

en rechtvaardigheid in inkomensverdeling en die de in-

stellingen ontwikkelt en de middelen hanteert nodig om

de gekozen doelstellingen te verwezenlijken. Deze politiek

beperkt zich niet tot het economische, maar strekt zich

ook uit tot het sociale vlak. Deze politiek kiest haar horizon

niet alleen op korte, maar ook op middellange termijn.

Hetgeen noodzakelijk is, is de schaalvergroting van deze

nationale politiek tot een internationale politiek. De inter-

nationale ontwikkelingspolitiek bevindt zich thans nog in

de fase van de incidentele maatregelen, veelal genomen

onder de druk der omstandigheden, met een korte-termijn-

visie. Deze politiek is geen werkelijke internationale, d.w.z.

wereldpolitiek, maar een ongecoördineerd geheel van

nationale maatregelen, die voor een belangrijk deel in de

eerste plaats worden ingegeven door het nationale en niet

door het internationale belang.

Op lange termijn bezien is er zeker vooruitgang gemaakt,

zowel wat betreft de structurele veranderingen invele

ontwikkelingslanden als ten aanzien van de ontwikkelings-

inspanning, naar omvang en vorm. Het tempo waarin

deze vooruitgang plaatsvindt schiet echter duidelijk tekort

vergeleken bij wat wenselijk beschouwd moet worden, wil

men tot een werkelijke vermindering van de Noord-Zuid-

tegenstelling komen.

Een systematische internationale ontwikkelingspolitiek

op wereldniveau is daarvoor dringend noodzakelijk. Door

kwantitatieve formulering van de
belangrijkste
doeleinden

en middelen kan een kader gegeven worden waaraan de

feitelijke ontwikkeling en inspanningen getoetst kunnen

worden.

De doeleinden zullen uiteindelijk gericht moeten zijn

op vermindering van het welvaartsverschil en ten minste

een versnelling van de groei in welvaart in de ontwikkelings-

landen moeten betekenen. Daarnaast zullen ook andere

doeleinden, van verhoogde werkgelegenheid en betere soci-

ale voorzieningen, nagestreefd moeten worden.
Wanneer men bepaalde doelstellingen te ambitieus vindt

dan betekent dit dat men van mening is dat de inspanningen

die noodzakelijk zijn om deze doelstellingen te bereiken

niet opgebracht kunnen worden. Er zijn inderdaad grenzen

aan wat mogelijk is. Voor de ontwikkelingslanden vloeien

deze grenzen grotendeels voort uit hun onderontwikkeld

zijn. Ik denk hierbij niet alleen aan de beperkte spaar-

capaciteit, die het gevolg is van het lage inkomenspeil,

maar ook aan verschijnselen zoals inefficiency, corruptie

en geringe arbeidslust, die evenzeer aspecten zijn van onder-

ontwikkeling als het lage inkomen. Voor de ontwikkelde

landen is het niet zozeer het vermogen, als wel de bereid-

heid de gewenste inspanningen op te brengen die de grenzen

van het mogelijke bepalen. Deze bereidheid wordt in feite

bepaald door de afweging van de besteding der nationale

middelen in alle mogelijke richtingen, rekening houdend
met de belangen van landbouw en industrie, werkgevers

en vakverenigingen, consumenten, kiezers en vele andere

groeperingen enerzijds en de betekenis die men toekent aan

de vermindering van de Noord-Zuid-tegenstelling ander

zijds. Uit het resultaat van die afweging moet men afleiden

dat elk gevoel voor verhoudingen omtrent de urgentie van

de nationale en internationale behoeften bij het overgrote

deel van de bevolking der ontwikkelde landen nog ont-

breekt. De verruiming van de fysieke blik die de moderne

communicatiemiddelen dagelijks op de wereld geven is nog

niet gepaard gegaan met een verruiming van het denken

over die wereld.

Het is niet nodig hier een verdere uitwerking te geven van

de inhoud van de internationale ontwikkelingspolitiek die

hierboven is bepleit. Tinbergen heeft op vele plaatsen en

bij vele gelegenheden de organisatie en de inhoud van

een dergelijke politiek geschetst. De Nederlandse regering

heeft onder de naam ,,ontwikkelingsstrategie” haar steun
aan deze benadering van het ontwikkelingsvraagstuk ge-

geven. Aan de voorbereidingen voor het opstellen van een

programma voor een Tweede Ontwikkelingsdecennium

wordt in het kader der Verenigde Naties gewerkt. Men kan

slechts hopen dat alle betrokkenen bij het ontwikkelings-

vraagstuk, d.w.z. de landen van Noord en Zuid, voldoende

visie kunnen opbrengen om deze internationale ontwikke-

lingspolitiek ook tot uitvoering te brengen.

H. C. Bos

346

Regionale samenwerking

en de organisatie van de vrede

Drs, M. Kohnstamm

Président Institut de la Communauté

Européenne pour les Etudes Universitaires

Ongeveer twintig jaar geleden – de Oîganisatie voor

Europese Economische Samenwerking draaide op volle
toeren, maar het Schuman-plan dat tot de Europese Ge-

meenschap voor Kolen en Staal zou leiden was nog niet

gelanceerd – had ik het voorrecht aan een aantal ge-

sprekken met Jan Tinbergen deel te nemen over Europese

economische integratie – toen nog een gloednieuw

begrip. Het is voor mij een groot genoegen dit gesprek met

hem, dat in de afgelopen jaren gelukkig nooit afbrak, ook

in dit nummer te mogen voortzetten.

Het thema is thans echter, hoewel verwant, niet geheel

hetzelfde. Toentertijd waren wij vooral geïnteresseerd in de

vraag welke bijdrage economische integratie tot verhoging
van de welvaart kon leveren, en wat er gebeuren moest om

economische integratie tot stand te brengen. Hoewel het

debat over regionale economische integratie zeker niet
afgesloten is en een exacte berekening van de voor- en

nadelen ervan moeilijk blijft, ziet het ernaar uit dat de

praktijk een duidelijke beslissing heeft genomen: econo-

mische regionale samenwerking is overal in de wereld, in

Oost en West, Noord en Zuid, aan de orde van de dag.

Betreffende de vraag welke onderdelen van handels-

politiek, van algemeen economisch en monetair beleid

geïntegreerd of althans geharmoniseerd moeten worden
om een gemeenschappelijke markt tot stand te brengen,

hebben wij eveneens in de afgelopen twintig jaren veel

geleerd; het probleem is niet zozeer meer
wat
er gebeuren

moet, alswel
hoe
de politieke bereidheid tot actie tot stand

kan worden gebracht. Tinbergens belangstelling gaat nu

vooral uit naar de bijdrage van economische regionale

groeperingen tot de Organisatie van de vrede; daarom zou

ik ten behoeve van de discussie over dit vraagstuk hier graag

een paar opmerkingen willen maken.

WAAROM REGIONALE SAMENWERKING?

Het is geen opwekkend moment om over dit thema te

schrijven. Niet alleen in Europa stuit regionale samen-

werking op grote moeilijkheden en schijnt het politieke

getij in neo-nationalistische richting te gaan. Al is in

Europa de spanning tussen Oost en West, en daarmee de

bedreiging van de vrede, sterk afgenomen, de landen van

West-Europa zelf schijnen thans op politiek gebied verder
van elkaar verwijderd te zijn dan ooit sedert het einde van

de jaren veertig.

Tinbergen heeft het nationalisme de grote vijand van het

welzijn van de wereldbevolking genoemd. Daar hij zelf

kennelijk niet bereid is opzij te gaan voor dit overal op-

nieuw oplevende nationalisme – het autonoom nemen van

beslissingen die voor anderen van de grootste betekenis

zijn, in plaats van een streven naar gemeenschappelijke

beslissingen – zal het hem, ondanks de moeilijke om-

standigheden, niet zinloos voorkomen het gesprek voort

te zetten over de vraag waarom en hoe regionale groe-

peringen tot de Organisatie van de vrede kunnen bijdragen.

In de eerste plaats dan:
1vaaroln?

In de term ,,Organisatie van de vrede” liggen al enkele

belangrijke uitgangspunten en vooronderstellingen opge-

sloten. ,,Organisatie” wijst op de noodzaak van bepaalde

structuren
om een bepaalde toestand tot stand te brengen.

Maar vanaf de Wederdopers van Münster uit de 16de eeuw
tot de Nihilisten van de 19de eeuw, zijn er denkers geweest

voor wie vrede slechts het gevolg zou kunnen zijn van een

vernietiging van alle politieke structuren. Het ziet er naar

uit dat deze denkrichting opnieuw ,,en vOgue” geraakt.

Alleen het gewelddadig omwerpen van alle structuren kan

tot vrijheid en vrede leiden! Alleen geweld kan een einde

maken aan geweld! Daarom een oproep tot geweld om

eindelijk het geweld uit te bannen. Deze apocalyptische

zienswijze heeft vele nieuwe profeten; voor hen is regionale

Organisatie OP zijn hoogst een zwakke schakel in de keten

van politieke instituties, een keten die in het reinigende

vuur van het geweld moet worden opgesmolten.

Het is overigens zeker niet zo dat allen die deze apocalyp-

tische zienswijze verwerpen en naar structuren voor vrede

zoeken zich voor sterke regionale groeperingen zouden

uitspreken. Orthodoxe Marxisten bijv. gaan ervan uit

dat vrede tussen de volkeren het noodzakelijke gevolg is

van een socialistische maatschappijorganisatie. Mensen en

coilectiviteiten zijn alleen gevaarlijk ten gevolge van het

particuliere eigendom van produktiemiddelen. Hef het

eigendom op: economische samenwerking en politieke

vrede zullen van zelf volgen; internationale structuren die
de autonomie van staten aan banden leggen, zijn derhalve

gevaarlijk en overbodig. Wie zoals Tinbergen in de Organi-

satie van de vrede een plaats opeist voor regionale, insti-

tutioneel georganiseerde groeperingen, gaat bewust of

onbewust van de overtuiging uit dat algehele autonomie van

mens of collectiviteit, onder welke produktieverhoudingen

ook, gevaren inhoudt, dat macht altijd ook bedreiging

betekent en dat vrede, binnen één land, of tussen landen,

alleen stabiel en permanent kan zijn op basis van wat Prof.

Paul Scholten ,,de rechtsorganisatie van de macht” heeft

genoemd.

,,Bewijzen” kan men op dit punt niets. We kunnen nu

eenmaal niet achtereenvolgens experimenteren met apoca-

lyptische, Marxistische en rechts-organisatorische recepten.

Wie echter naar organisatie van de vrede streeft, en daarbij

argwaan tegenover de autonome mens niet onderdrukken

kan, zal versterking van rechtsstructuren een sine qua non

voor de organisatie van de vrede achten. Maar wanneer

de ,,rechtsorganisatie van de macht” de enige weg naar

de vrede is, waarom dan de omweg over regionale groe-

peringen? Deze groeperingen zullen immers onvermijdelijk

zelf macht verwerven, en in een even onvermijdelijk streven

naar autonomie in botsing lcomen met elkaar; botsingen
die opnieuw alleen vermeden kunnen worden door deze

nieuwe machten op hun beurt door schepping van een

rechtsorganisatie hun nieuw verworven autonomie te

ontnemen.

E.-S.B. 10-4-1968

347

DE RELATIE

GEMEENSCHAPSGE VOEL-RECHTSZEKERHEID

De ,,mondialisten” – zij die ervan uitgaan dat een wereld-

Organisatie zonder regionale tussenvorm mogelijk is

– besteden rn.i. onvoldoende aandacht aan het kern-

probleem van de Organisatie van de vrede: de samenhang

tussen gemeenschapsgevoel en het bestaan van een de

,,libre arbitre” beperkend rechtsbestel. Recht zonder macht

is. .chaos, schreef Pascal. Maar recht dat niet gedragen

wordt door gemeenschapsgevoel, door een zekere mate van

gemeenschappelijk rechtsbesef bij degenen op wie het recht

van toepassing is, leidt eveneens tot chaos, hetzij direct

omdat het niet toegepast
kan
worden, hetzij indirect omdat

het alleen door voortdurende toepassing van machts-

middelen gehandhaafd kan worden, machtsmiddelen die

telkens opnieuw door de tegenkrachten die ze oproepen

bedreigd worden.

Geen recht dus zonder een zeker gemeenschapsgevoel.
Maar hoe kan gemeenschapsgevoel, sterk genoeg om een

rechtsbestel te dragen, ontstaan wanneer ieder mens of

iedere collectiviteit in niet door rechtsregels beteugelde

autonomie tegenover elkaar staat? Zelfs in het oerwoud is

de mens de mens niet altijd noodzakelijkerwijs tot wolf,

maar hij
kan
het wel zijn. Onder deze omstandigheden is

de aanval de beste verdediging! Maar is deze oerwet van

buitenlandse betrekkingen – betrekkingen waarin volgens

Thucydes de sterken doen wat ze kunnen en de zwakken

lijden wat ze moeten – niet een oerwet van
alle
menselijke

betrekkingen, voordat rechtszekerheid daarin verandering
brengt? Dit betekent niets minder dan dat gemeenschaps-

gevoel onmogelijk is zonder rechtszekerheid, terwijl

rechtszekerheid gemeenschapsgevoel vooronderstelt. Het

doorbreken van
deze
vicieuze cirkel: ziedaar
het
centrale

probleem van elke vredesorganisatie – binnen stam, stad

of staat, zowel als tussen stammen, steden of staten.

Om een oplossing voor dit bijna onoplosbare probleem

te vinden, hebben wij iets nodig dat op Dr. Dolittle’s

,,push-me, pull-you”-beest lijkt. ,,Regionalisten” nu

menen in regionale economische samenwerking een

mechanisme gevonden te hebben dat de eigenschap van

Dr. Dolittie’s beest bezit. Tussen het gemeenschappelijk

belang van in cultuur, traditie en economische ontwikkeling

niet te zeer uiteenlopende landen, ende langzame – tergend
langzame! – opbouw van bepaalde gedrags- en rechtsregels

kan een wisselwerking tot stand gebracht worden, waardoor

geleidelijk aan de zojuist genoemde vicieuze cirkel kan

worden doorbroken.

Hoe kunnen zulke groeperingen tot stand gebracht

worden? Hiervoor kunnen geen algemeen geldende re-

cepten worden opgesteld. Daarvoor hangt teveel af van de

economische omstandigheden van de landen die tezamen

een groep pogen te vormen. Voor sterk geïndustrialiseerde

landen, zoals onze Westeuropese, is de afschaffing van

invoerrechten zeker een machtige hefboom om verdere op

integratie gerichte krachten in beweging te brengen. Maar

geldt hetzelfde voor landengroepen in Zuid-Amerika, in

Afrika of in Zuid-Oost-Azië? Indien niet, welke andere

middelen staan er dan ter beschikking? Gemeenschappelijke

ontwi kkelingsplannen? Gemeenschappelijke uitvoering van

infrastructuurwerken die tegelijkertijd toename van con-

tacten en van gemeenschappelijke belangen tussen de deel-

nemende landen ten gevolge hebben? Welke embryonale
rechtsregels en gemeenschappelijke instituties zijn nood-

zakelijk bij de toepassing van deze middelen?

De antwoorden op deze vragen zullen alleen prag-

matisch kunnen worden gevonden. Toch kunnen misschien

enkele algemene regels worden aangeduid. Steeds zal ernaar

gestreefd moeten worden een ,,push-me, pull-you”-effect

tussen gemeenschappelijk belang enerzijds, gedrags- en

rechtsregels anderzijds, tot stand te brengen. D.w.z. dat

autonome beslissingen door collectieve beslissingen ver-

vangen moeten worden voor zover het embryonale gemeen-

schapsgevoel dit toelaat en dat bij het toenemen van het

gemeenschappelijk belang die gedrags- en rechtsregels

verder ontwikkeld en versterkt moeten worden, zodat

regressie tot autonome besluiten weliswaar niet uitgesloten

maar wel moeilijker gemaakt wordt. Gemeenschappelijke

instituties zullen in een proces van deze aard een onmis-
bare rol spelen. Politieke eenheid (dat is: uitbanning van

autonome beslissingen op politiek gebied, een gebied sterk

beïnvloed door gevoelsoverwegingen) zal het groeiende
materiële gemeenschappelijke belang misschien volgen,

maar daaraan nooit voorafgaan.
Misschien
volgen, want

gemeenschappelijk economisch belang leidt niet auto-

matisch tot politieke eenheid ook al is economische eenheid

waarschijnlijk een noodzakelijke voorwaarde voor politieke

integratie.

EEN TERGEND LANGZAAM PROCES

Het ontstaan van regionale groeperingen en het ontstaan

van wereldomspannende banden tussen deze groeperingen

zal zeker niet als een keurig en overzichtelijk proces tot

stand komen. Op sommige gebieden zal een mondiale

autoriteit veel vroeger tot stand kunnen en moeten komen

dan op andere. Inzake invoerdiscriminaties zijn we nu al
een eindje op weg, ook al lijkt een dramatische terugslag

op dit gebied vandaag de dag niet uitgesloten. Op monetair

gebied gaat het waarschijnlijk op korte termijn tussen

chaos of een mondiale Organisatie, de nationale of regionale

autonomie veel sterker beperkend dan thans het geval is.

Een mondiale gewapende macht lijkt in een zeer ver per-

spectief te liggen. Maar bestaat er voor de organisatie van

de vrede een andere weg dan de tergend langzame van het

geleidelijk opbouwen, mede vooral door regionale groe-

peringen, van rechtsstructuren die – gelijke tred houdend

met een groeiend gemeenschapsgevoel – geleidelijk aan

macht aan recht onderwerpen? Is de geschiedenis van onze
beschaving niet de geschiedenis van een zich, langzaam en

met ontstellende ups and downs voltrekkend proces van

,,rechtsorganisatie van de macht”? ,,Recht” natuurlijk

niet gezien als een statische grootheid, maar gebonden aan

gemeenschapsgevoel en gemeenschappelijk rechtsbesef;

,,recht” als een ongewelddadig middel tot voortdurende

verandering van de preferenties en het gedrag van mensen,

die Tinbergen terecht noodzakelijk acht.

De Neo-Apocalyptici verwijten de regionalisten dat ze

zich op structuren blindstarende technocraten zijn; de

enige oplossing is structuren te verbreken, de mens te be-

vrijden en door die bevrijding tot omkeer te brengen.

Terugziend over de geschiedenis antwoorden de regiona-

listen dat politiek nooit groter menselijk lijden heeft teweeg-

gebracht dan wanneer Wederdopers, Jacobijnen en meer

recente aanbidders van geweld het erop aanlegden de mens

eens en voor altijd goed en ongevaarlijk te maken. De

mondialisten, die de regionalisten timiditeit en traagheid

verwijten, moet geantwoord worden dat de vicieuze cirkel:

recht – gemeenschapsgevoel, geen Gordiaanse knoop is

die, als men maar wil, met één slag kan worden doorge-


hakt.

348

IMF en Wereldbank

als internationale organisaties

Dr.J.J. Polak

Economic Counselor IMF

De plannen, die gedurende de oorlog werden gemaakt

voor de creatie van het Internationale Monetaire Fondsen

de Internationale Bank voor Herstel en Ontwikkeling,

waren gebaseerd op de overtuiging dat na de oorlog deze

beide lichamen een belangrijke bijdrage zouden kunnen

leveren tot de wereldvrede. De ideeën over de toekomstige

rol van het Fonds waren meer ontwikkeld dan die over de

Bank; véôr en gedurende Bretton Woods was het Fonds

veel diepgaander besproken dan de Bank. Met betrekking

tot het werkgebied van het Fonds was er een duidelijk

denkbeeld, niet alleen ten aanzien van wat men wilde ver-

mijden, maar ook ten aanzien van de condities die men

hoopte te verwezenlijken in de wereld door het scheppen

van dit nieuwe lichaam. Men had levendig voor ogen de
rampzalige economische ervaringen van de jaren twintig

en dertig – de monetaire wanorde en de daaraan ver-

bonden sociale wanorde in vele Europese landen na de

eerste wereldoorlog, de duurzame werkloosheid in Enge-

land, de ineenstorting van het internationale monetaire

en handelssysteem en ten slotte de werelddepressie. Men

was er zich wel van bewust dat deze gebeurtenissen ver-

antwoordelijk geweest waren niet alleen voor veel menselijke

ellende in deze twee decennia maar ook, direct en indirect,
voor de tweede wereldoorlog zelf.

Deze achtergrond verklaart de doelstellingen vervat in

de statuten van het Fonds. Men beoogde in de eerste

plaats de schepping van een internationale instelling voor

,,overleg en samenwerking inzake internationale mone-

taire problemen” en een stabiel en ordelijk monetair

stelsel, dat met name ,,competitive depreciation” zou

Diegene die, ontmoedigd door de eindeloze moeilijk-
heden, ondervonden bij pogingen tot regionale en inter-

nationale Organisatie, en door het overal weer oplevende

nationalisme in de verleiding verkeren ook het bitter

weinige op te geven dat er aan bindend recht langzaam,

en nog altijd zeer kwetsbaar, aan het tot stand komen is,

kunnen misschien deze woorden van Felix Frankfurter

tot verder geduld opwekken: ,,I do take law very seriously,

deeply seriously, because fragile as reason is and limited

as law is as the expression of the institutionalized medium

of reason, that’s all we have standing between us and the
tyranny of mere will and the cruelty of unbridied, undis-

ciplined feeling”.

Moge Jan Tinbergen nog vele jaren een stuwende kracht

zijn op weg naar ontwikkeling van regionale samenwerking

en de Organisatie van de vrede!

M. Kohnstamm

vermijden. In de tweede plaats voorzagen de statuten in

de schepping van een fonds, bestaande uit goud en natio-

nale valuta’s, dat de leden van het Fonds zou helpen om

zich aan de regels van de internationale monetaire samen-
werking te houden zelfs als zij in betalingsbalansmoeilijk-

heden geraakten. Ten derde formuleerde het statuut de

economische doeleinden van de naoorlogse wereld; doel-

einden, die op dat moment revolutionair waren als ver-

plichtingen van regeringen hoewel zij sindsdien gemeen-

goed geworden zijn: de uitbreiding en evenwichtige groei

van de internationale handel, een hoog niveau van werk-

gelegenheid en reëel inkomen en de ontwikkeling van de

produktieve hulpbronnen van alle leden.

HET NAOORLOGS ECONOMISCH HERSTEL

Maar v66r een aantal van de doelstellingen van het Fonds

volledig verwezenlijkt konden worden, was het nodig de

economische gevolgen van de oorlog te boven te komen.

De meest onmiddellijke taak op dit gebied werd in 1943

aan UNRRA toevertrouwd; de Bank werd kort daarna

geschapen om de landen met hun volledige herstelprogram-

ma te helpen en, bovendien, om bijstand te verlenen in het

ontwikkelingsprobleem. Hoewel ontwikkelingshulp gezien

werd als een essentieel onderdeel van wereidsamenwerking

was men zich twintig jaar geleden nog niet volledig bewust

van de betekenis van ontwikkelingshulp voor de wereld-

vrede. De Bank had, evenals het Fonds, zekere algemene

doelstellingen, met name de bevordering van de groei van

de wereidhandel en de handhaving van betalingsbalans-

evenwicht via internationale investeringen.

De visie van herstel, groei en volledige werkgelegenheid
die men in Bretton Woods had is sindsdien in grote trekken

een realiteit geworden. Tussen 1950 en 1965 verdubbelde

de wereldproduktie en steeg het inkomen per hoofd met

meer dan 50 pCt. Grote vooruitgang werd gemaakt in de

landen die reeds betrekkelijk hoge inkomens hadden in de

jaren dertig, en een nog grotere vooruitgang in landen

met middelhoge inkomens zoals Japan, een aantal landen

in Oost- en Zuid-Europa en sommige van de meer ont-

wikkelde landen in
Latijns-Amerika.
Naar men weet,

hebben echter de landen met de laagste inkomens, speciaal

in Zuid-Azië en Afrika, geen bevredigende ontwikkeling

ondergaan.

Nog sneller dan de wereldproduktie heeft de wereld-
handel zich ontwikkeld in een klimaat van toenemende

vrijheid van de handel en van internationale betalingen,

dat essentieel in overeenstemming was met de principes

die de opstellers van het statuut van het Fonds op het oog

hadden. Tegen het einde van de jaren vijftig waren de

E.-S.B. 10-4-1968

349

valuta’s van alle grotere industriële landen
de .facto
con-

vertibel geworden; er was voorts een sterke liberalisatie

van de handel, waarvan de Kennedy-ronde het laatste en

meest indrukwekkende voorbeeld is.
Het lijdt weinig twijfel dat er een nauw verband is tussen
het succes bereikt op het gebied van economische expansie

en de ontwikkelingen op politiek gebied. Men zou zich
moeilijk kunnen indenken dat de politieke ontspanning

tussen Oost en West en de vermindering van interne

politieke spanningen in zekere Westeuropese landen geen

verband hielden met de snel stijgende levensstandaard aan

beide
zijden
van het IJzeren Gordijn. Het is ook duidelijk

dat de scheuren die in de laatste tijd zichtbaar zijn ge-

worden in het internationale monetaire systeem op ver-

schillende wijzen, ten dele als oorzaak, ten dele als gevolg,

verbonden zijn met de afnemende politieke cohesie van de

meest belangrijke medespelers in dat systeem. De betrek-

kelijk langzame vooruitgang in de ontwikkeling van de

landen met de laagste inkomens is voorts verantwoordelijk

voor binnenlandse spanningen wier internationale ge-

volgen niet zijn te overzien.

HET SUCCES VAN EEN INTERNATIONALE

ORGANISATIE

Als men tracht een oordeel te vormen ten aanzien van het

succes of het gebrek aan succes van een internationale

Organisatie is het belangrijk onderscheid te maken (in

zoverre dit mogelijk is) tussen de rol van de organisatie
zelf en het gedrag van de lid-staten. Het is misschien te

gemakkelijk om aan de activiteiten van Fonds en Bank

de snelle uitbreiding van de wereldhandel en het handhaven

van volledige werkgelegenheid toe te schrijven, en tege-

lijkertijd de teleurstellingen van de ,,Development Decade”

toe te schrijven aan het gebrek aan bereidheid van sommige

regeringen om voldoende middelen voor de buitenlandse

hulp ter beschikking te stellen en van andere regeringen

om aan ontwikkeling voldoende prioriteit te geven in het
kader van hun binnenlandse politiek.

Het is waar dat in zekere zin internationale vergaderin-

gen op zichzelf een zekere invloed kunnen hebben op de

politiek van de landen die daaraan deelnemen. Een aan-

eenschakeling van internationale bijeenkomsten, zich uit-

strekkende over een reeks van jaren, leidt tot een alge-

mene verwachting van resultaten die ten slotte het bereiken

van één of ander resultaat bijna onvermijdelijk maakt.

Dit proces is duidelijk beschreven met betrekking tot de

uiteindelijke geboorte van het Speciale Fonds van de

Verenigde Naties, in het boekje van John G. Hadwen en

Johan Kaufmann How United Nations Decisions Are Made

(Leiden 1961). Zelfs het feit alleen dat een internationale

vergadering op komst is, kan landen ertoe brengen tot

compromissen te komen met betrekking tot problemen

die anders eindeloos slepend gebleven zouden zijn.

Maar de fundamentele sterkte van instituties zoals het

Fonds en de Bank ligt in het feit dat zij
organisaties
zijn,

d.w.z. lichamen met een eigen persoonlijkheid die niet

alleen legaal maar ook operationeel apart staat van de lid-

staten. Het zijn deze internationale organisaties die het

eerste begin van supranationale regering
op
bepaalde

gebieden in de praktijk brengen.

Het is gebruikelijk in dit verband de nadruk te leggen

op het offer aan soevereiniteit dat landen brengen als zij

het lidmaatschap van een internationale Organisatie aan-

vaarden. Het standaardvoorbeeld in dit verband is het feit

dat landen die lid worden van het Fonds afstand doen

van het recht om hun eigen wisselkoers te bepalen. De

ervaring van het Fonds leert echter dat vrijwel het om-
gekeerde waar is, met name voor de grote landen waar

voor, naar men mag aannemen, het opgeven van enig

onderdeel .van hun soevereiniteit een
bijzonder
ernstige

zaak is. Een wisselkoers is van nature een internationale

zaak. Eén van de commissierapporten van de conferentie

van Bretton Woods zei hierover, met meer nauwkeurig-

heid dan elegantie, dat de wisselkoers ,,a two-ended thing”

is; het kan dan ook niet bepaald worden door een indi-

vidueel land. De moeilijke voorbereiding voor de devaluatie

van het pond sterling bracht duidelijk naar voren dat,

althans voor een belangrijke valuta, een koerswijziging

slechts dan effectief tot stand gebracht kan worden als er

internationale overeenstemming ver deze verandering

bestaat. De inschakeling van het Eo s in de bepaling van

wisselkoersen maakt het deze land juist mogelijk om,

in plaats van hen in de keuze van de begeerde koers van

hun valuta tegenover andere valuta’s te belemmeren,

effectief een nieuwe koers te bereiken.

Een van de belangrijkste factoren in de ontwikkelings-

mogelijkheid van een internationaal lichaam ligt in de

wijze waarop de verbinding tussen de lid-staten en de

Organisatie
IS
ingesteld. Voor Fonds en Bank is op dit

gebied een gelukkige keuze gedaan. Naast de Raad van

Beheer, die eens per jaar bijeenkomt, heeft elke Organisatie

twintig Bewindvoerders die permanent in Washington

werkzaam zijn. Hoewel zij hun positie verkrijgen door
benoeming (door de landen met de grootste quota’s) of

verkiezing (door combinaties van kleinere landen), zijn zij

juridisch gesproken geen vertegenwoordigers van deze

landen; zij zijn evenmin ambtenaren van de Organisatie.

Zij staan in nauw contact met de landen die hen aan-

gesteld of gekozen hebben en ontvangen in verschillende

mate instructies van deze landen, maar zij dragen tegelijker-

tijd een algemene verantwoordelijkheid voor de Organisatie,

die tevens hun salarissen bepaalt.
In tegenstelling tot de Bewindvoerders zijn de Directeur

van het Fonds en de President van de Bank en het personeel

van beide organisaties ,,hun volle plicht verschuldigd aan

het Fonds (de Bank), met uitsluiting van iedere andere

autoriteit”. In beide organisaties is deze grondregel van

het statuut in de praktijk een volmaakte realiteit geworden.

De organisatorische structuur van Fonds en Bank heeft

het mogelijk gemaakt voor deze lichamen om hun doel-

einden na te streven zelfs wanneer deze van tijd tot tijd niet

zeer populair waren bij sommige regeringen of zelfs bij

belangrijke groepen van regeringen.

(I.M.)

350

Zowel in het Fonds als in de Bank is de ontwikkeling
in de richting van supranationale regering aanmerkelijk

verder gegaan in de praktijk dan wat de statuten van deze

organisaties specifiek vastleggen. Een voorbeeld hiervan

kan geput worden uit de geschiedenis van het Fonds.

Het statuut van het Fonds bevat een lange lijst van onder-

werpen waaromtrent de leden verplicht zijn het Fonds

van de nodige statistieken en andere informatie te voor-

zien. Deze lijst bevat een merkwaardige lacune, namelijk

statistieken over regeringsfinanciën. Een aantal delegaties

in Bretton Woods, met name die van het Verenigd Konink-

rijk, vreesden dat het opnemen van fiscale statistieken in

de lijst het Fonds ertoe zou brengen zich te bemoeien met

de fiscale politiek van zijn leden. In de praktijk van het

Fonds werd het spoedig duidelijk dat het onmogelijk was

om een redelijke discussie te hebben over de betalings-

balanspolitiek of de stabilisatiepolitiek van een land zonder

nauwkeurige aandacht te besteden aan regeringsfinanciën.

Enkele jaren geleden kwam het Fonds tot de conclusie
dat deze kwesties van zo groot belang waren voor zijn

werkzaamheden dat het een Fiscal Affairs Department

oprichtte met als hoofdtaak leden advies te geven op dit

gebied. Tevens werden bepalingen t.a.v. de te volgen

politiek met betrekking tot regeringsfinanciën opgenomen
in vele van de ,,stand-by arrangements” die het Fonds met

zijn leden afsloot. Het meest recente en belangrijkste

akkoord dat in dit verband genoemd mag worden was het

,,stand-by arrangement” met het Verenigd Koninkrijk

in november 1967, waarin een van de belangrijkste clau-

sules een verklaring van de Engelse autoriteiten was ten

aanzien van het maximum begrotingstekort dat verenig-

baar was met het bereiken van de gewenste verbetering

in de betalingsbalans.

VERBREDING VAN HET WERKTERREIN

De activiteit van de Bank kon zich uiteraard ook niet

beperken tot de bestudering en financiering van individuele

projecten. Het was onvermijdelijk dat de Bank zich actief

interesseerde voor de prioriteiten in het gebruik van de

produktieve middelen der ontwikkelingslanden en dit

bracht de Bank meer en meer op het terrein van econo-

mische politiek, ontwikkelingsprogrammering en ont-

wikkelingspolitiek. De verantwoordelijkheid voor econo-

mische ontwikkeling bracht de Bank er ook toe zich bezig

te houden met zekere internationaal politieke problemen.

Wellicht het meest dramatische op dit gebied betrof het

gebruik van het water van de rivier de Indus. Onder-

handelingen over een periode van acht jaar, waarin de Bank

een belangrijke rol speelde, leidden in 1960 tot het af-

sluiten van het Indus Water Verdrag. Dit verdrag voorzag

in de scheiding van het water van de Indus tussen India en

Pakistan en ging gepaard met een aparte overeenkomst

voor de schepping van een groot fonds, beheerd door de

Bank, ter financiering van een complex van ontwikkelings-
projecten in West-Pakistan.

Als gevolg van de zich uitbreidende functies van de

organisaties heeft de positie van President van de Bank

en Directeur van het Fonds zich geleidelijk ontwikkeld

tot één van erkende internationale verantwoordelijkheid.

De President van de Bank heeft, om een voorbeeld te

noemen, de internationale aandacht gevestigd op de on-

voldoende grootte en de vaak onbevredigende voorwaarden

van de gegeven ontwikkelingshulp en hij heeft tevens

(I.M.)

publiekelijk gewezen op de slechte gevolgen die zich voor-
doen wanneer buitenlandse hulpverlening verbonden wordt

met politieke doeleinden op korte termijn, zoals exportbe-

vordering of het steunen van een politieke bondgenoot.

Hij heeft zich eveneens scherp uitgesproken tegen de ver-

spilling die plaatsvindt wanneer ontwikkelingslanden een

belangrijk deel van hun beperkte hulpbronnen aan mili-

taire uitgaven of aan prestigeprojecten besteden.

De Directeur van het Fonds heeft het van zijn kant

nodig gevonden om er de aandacht op te vestigen wanneer

de politiek van Fondsleden in conflict scheen te komen

met de fundamentele doeleinden van de organisatie. Een

voorbeeld hiervan enkele jaren geleden was de neiging van

een zeer belangrijke groep van leden, de Groep van Tien,

tot een plan voor de schepping van nieuwe internationale

reserves dat de meerderheid van de leden van het Fonds

hetzij uitsloot, hetzij tot een secondaire positie veroordeelde,

en dat derhalve inging tegen het fundamentele principe der

universaliteit – een principe dat geen internationale

organisatie kan verloochenen zonder zijn bestaan in gevaar

te brengen. Met betrekking tot de internationale positie

van de Directeur van het Fonds is het interessant om op

te merken dat in de belangrijke nieuwe functie van het

Fonds, de uitgifte van
,,bijzondere
trekkingsrechten”, de

Directeur een unieke functie is toegewezen: hij alleen kan

aan de Raad van Beheer voorstellen doen voor de perio-

dieke toewijzing van trekkingsrechten en in de afwezigheid

van een voorstel van zijn kant kan de Raad van Beheer

geen besluit tot toewijzing nemen.

Sinds hun geboorte ruim twintig jaar geleden zijn de

,,tweelingen van Bretton Woods” opgegroeid tot belang-

rijke organen van internationale samenwerking. De ge-

leidelijke uitbreiding van beider werkgebied naarmate

zich nieuwe problemen voordeden ligt in hoofdzaak buiten

het bestek van dit artikel; mijn hoofddoel was aan te tonen

hoe ieder op zijn terrein heeft kunnen bijdragen tot de

internationale, soms supranationale, oplossing van belang-

rijke economische problemen, en daarmee tot een inter-

nationale samenleving gekenmerkt door meer orde en

minder wrijvingspunten.

J. J.
Polak

E.-S.B. 10-4-1968

351

The role of FAO

Ir. A. H. Boerma

Directeur-Generaal FA 0

Hunger is no stranger to Netherlanders of my generation

who spent some or all of the war years in Holland. It

requires little effort of memory to recali the daily struggle

for survival, to get just enough food to keep going to do

our work and ensure the health of our children. We

rarely talk about those days now – except to recount

some unusual anecdotes connected with them – but we
emerged proud of the fact that we had endured several

years of extreme hardship. Yet T know from my travels

throughout the developing countries of the world during

my years with the World Food Program and FAO, that

the diet in Holland during even the grimmest closing days

of the war was no worse than that which hundreds of

millions of people have suffered all their lives. In fact

Dr. Claude Buss, in his book
The Arc
of
Crisis,
describes

the average Asian’s ration as being the same as that

assigned to inmates of concentration camps!

THE POPULATION EXPLOSION

Mankind has reached a strange crossroads in its history

– a stage at which science can save a child’s life more

readily than it can ensure a child will be fed for life. It

can explore the mystery of outer space and put a man on

the Moon with more facility than it can get across the

message of modern agricultural techniques to millions of

peasant farmers below who scratch the earth for a living

with Stone Age implements. Again, science has virtually

outlawed major wars by magnifying the horrors of nuclear

arms to a point where a third world war is unthinkable.

But even on this assumption – that the fear of a series

of mighty explosions which would end the world as we

know it will infiuence the course of our history – the

human race is stili faced with another type of explosion

which could, in the long run, bring about a disastrous

decline in the quality of human life on earth.

The population explosiori is now adding between 60

and 70 million new mouths a year to be fed, most of them

in the developing countries. It is sweeping away the

benefits of millions of manyears of effort, forcing increasing

numbers of people to live at the lowest level of subsistence.

1f populations continue to grow by between
2.5
per cent

and 3 per cent, as in Asia, Africa and Latin America at

the present time, they will double within 24 to 28 years

and multiply at least 1 2-fold within a century. As popula-

tions have continued to soar, food production in the

developing countries has expanded so slowly that in many

cases per caput food suppiies have decreased. Not so long

ago most informed opinion believed that we stili had 20

years to solve the world food problem. It now seems that

we have much less time in which to stop and reverse

unfavourable food/population trends. FAO’s immediate

task must be to concentrate on the food side of the food/

population equation; to help organize the well-being of

the poorer parts of the world along the lines suggested

in Professor Tinbrgen’s lucid plan for ,,The Organization

of Peace”.

To be reasonably sure of keeping slightly ahead of

population growth in the developing countries, food

production must be increased to an average of 3 per cent

per year. To provide for the increase in demand that will

arise from the increases in income that are hoped for

will mean an expansion of between 3 and 4 per cent per

year in the food production of developing countries if the

rising trend in their food imports is to be checked.

FAO’S INDICATIVE WORLD PLAN

How is this to be done? We know what has to be done to

expand production faster in thesecountries, but what we
do not know is whether all the obstacles to modernizing

their agriculture can be overcome in time. It is not simply

a question of reaching more farmers through extension
and training programs, which itself is difficult enough.

In most countries radical changes must be made in the

economic climate in which farmers work, so that they

have sufficient incentive to adopt iniproved methods and

increase their production for the market. They will do this

only if they are confident that it will be profitable to them,

hence the overriding importance of improvements in land

tenure, marketing and credit facilities and of a suitable

price structure.

FAO’s Indicative World Plan, to which the Netherlands

Government has pledged $ 100,000 subject to certain

conditions, should go a long way towards showing the

poorer nations how they can put their economies on a

satisfactory course for agricultural development. One of

my first tasks on assuming the role of FAO’s Director-

General at the beginning of this year was to invite Professor

Tinbergen to make a detailed examination of the method-

ology of the Indicative World Plan. This was in response

to a request at FAO’s last Conference when doubts were

expressed as to whether the right approach had been
followed since the Plan became operational in
1965.

T carried Out my own examination but considered it

advisable to have an independent opinion from outside

the organization. T am happy to state that this distinguished

economist, whose 65th anniversary is being honoured in
this supplement, not only gave the Plan his approval but

emerged from his on-the-spot investigations a convinced

enthusiast. He described it as ,,an operation of paramount

importance to the future of world agricultural policies”,

which would play an important part in planning develop-

ment policies for the ‘seventies to assist all international

organizations and national governments.

The Indicative World Plan cannot be concerned with

food only, but places agriculture within the concept of

overall economic growth and within the framework of a
world economy. Its basic task is to identify policies and

measures in the economic, technical and institutional

352

fields which will have to be adopted if developing countries

are to meet their rapidly growing internal demands for

food and raw materials, while at the same time taking

advantage of the export opportunities offered by the

world’s market. The Plan can only work if governments,

in planning their agricultural development, face up to

many difficult policy issues – such as the priorities to be

accorded
to
investment in land development and settiement

versus intensification and improvement of agriculture on

existing farmlands. They must also carefully consider the

balance between agricultural development and industrial

development, inciuding the emphasis to be placed on local

processing of foods and agricultural and forestry raw

materials.

An essential part of the Plan’s strategy will be to advise

governments how to establish industries allied to and

depending on agriculture. This thinking is in line with the

i ntegrated, supranational planning approach envisaged

by Professor Tinbergen and his team who are working on
preparations for the Second United Nations Development

Decade. The developed countries are being studied to

assess prospective world markets for their poorer neigh-

bours and to estimate the flow of material aid, inciuding

food, they can contribute to help achieve the targets

proposed in the Plan.
T
should emphasize, however, that

the main effort must be accomplished by, and within, the

developing countries.

A criticism of most long-term planning operations is that

the practical application of information gathered is often

ignored until a plan has been finally approved after pro-

bably years of discussion and amendments. Such will not

be the case with the Indicative World Plan which will be

presented to
FAO’s
lsth Conference Session in November

1969.
In
the meantime, as problems and possible solutions

are identified during its preparation, they will, where

considered practical, be incorporated into the organization’s

regular program of work.
In
this way, positive discoveries

and ideas will not be allowed to gather dust.

During the preparation of the Plan there will obviously

be some overlapping into other areas of development.

It
may, for example, be foreseen long before it can be

made operational, that a certain country is unlikely ever

to reach a stage approaching self-sufficiency in agriculture

no matter what new practices are introduced.
In
such a

case, the Indicative World Plan could give an early warning

to the government concerned and to other international

organizations who would then be in a position
to
formulate

a plan for an alternative major fleld for development,

such as industry.

Working
on
the Plan at FAO’s headquarters and in the

field are teams
of
statisticians and experts on forestry,

fisheries, land and water, animal husbandry and commodï-

ties, besides those on ban from various governments and
public and private organizations. They are breaking new

ground, often finding solutions to problems which seem

at first sight insoluble. One of the major obstacles they

have encountered is the weakness of information, especialiy

statistics, from countries which have existed for centuries

without records, where often the monetary economy

exists only in and around the cities. Figures and percentages

have to be reconciled, but there is not enough time left
to

insist on detailed, refined studies which would undoubtedly

delay the master plan for a global sketch. Because of this

urgency, critics of the Plan may be able to pinpoint minor

inaccuracies and discrepancies when it is first presented.

T
can only
ask
their indulgence in the light of what can

accurately be described as a world emergency.

OTHER FAO ATTEMPTS

TO INCREASE FOOD PRODUCTION

FAO is engaged in a number of other diverse initiatives

in its attempts to bring about increased food production.

Among the most important is a scheme
to
supply the

developing countries with agricultural production requi-

sites such as fertilizers, pesticides and farm equipment.

Such action has become imperative, as, with the dramatic

depletion
of
reserve grain stocks, it is more important than

ever for developing countries to increase their own pro-

duction. This they can only do by the increased use of the

tools which modern science has developed.
Although not itself a financing agency, the Organization

works in close relationship with those agencies that have

the funds to carry out investment projects. This is parti-

cularly true regarding the International Bank for Recon-

struction and Development with which we are operating

a co-operative program for the identification, preparation

and appraisal of agricultural projects for World
Bank
financing. We also have agreements with the Inter-American

and Asian Development Banks and negotiations are taking

place with the African Development
Bank
for a mutually

acceptable agreement.
On
the more active side,
FAO

maintains a team of 2,000 experts who are currently

involved in 346 United Nations Development Program

projects in developing countries totalling $ 500 million.

These are some of our more ambitious schemes but many

others to increase food production,
to
distribute it more

equitably and to make new foods more acceptable are

fully operational. Thanks to science and technology, it is

possible to take a more optimistic view of the world food

situation today than was possible even a year ago. High

yielding varieties of cereals and rice have achieved specta-

cular results, notably in India where this year’s grain harvest

is expected to be a record one of about 100 millions tons.
Even taking into account such a spectacular breakthrough

– which can be maintained and improved upon only, by
putting into effect a wide range of supporting measures

such as
1
have outlined – freeing the world from hunger

when there is an exploding population is the most complex
task man has ever set himself.

But
solve it we must, for unless enough food is produced

in the developing countries to meet the needs of their,

growing populations, pressures of all kinds will arise

leading to greater instability and unrest in the world as a

whole. The growing bitterness of those whose expectations

have been frustrated for so long and who see littie hope
on the horizon has led inevitably to demonstrations and

civil disturbances.

1
am convinced that the world food situation today is a

reflection of relative poverty among nations and this

bears a close relationship to the wider issues of war and

peace in our time. This relationship between poverty and

violence and the future danger to mankind was perfectly

summed up at the First World Food Congress in Washing-

ton in 1963 when leaders in every field of life resolved:

,,To take up the challenge of eliminating hunger and

malnutrition as a primary task
of this generation, thus

creating basic conditions of peace and progress for all”.

A.
H. Boerma

E.-S.B.
10-4-1968

353

(vervolg van blz. 321)

Zo
wordt met het uitzicht
op
een wereldorde die gestalte

geeft aan het gemeenschappelijk belang van allen, een weg

aangeduid vol mogelijkheden om daaraan te werken. Op

deze weg liggen verscheidene spanningshaarclen en obsta-

kels, tot het verminderen waarvan echter doelgerichte

wetenschappen een belangrijke bijdrage te leveren hebben,

,,waarbij wij dan maar moeten hopen dat we nog tijd

hebben”.

1)
Prof. Dr. J. Tinbergen (geboren 1903) studeerde wis- en
natuurkunde in Leiden, promoveerde in 1929 op het proefschrift
Minimum problemen in de Natuurkunde en de Econo,nie
en
werd in 1933 benoemd tot hoogleraar aan de Nederlandsche Economische Hoogeschool. Gedurende de jaren dertig hield

hij zich (o.a. via het C.B.S. en in het kader van de Volkenbond)
met name bezig met de toepassing van kwantitatieve technieken
op conjunctuurvraagstukken. Na de oorlog werd Tinbergen benoemd tot directeur van het Centraal Planbureau waar hij
een belangrijke bijdrage leverde tot de formulering van het be-
leid gericht op het herstel van de Nederlandse economie. In 1955
trad hij als zodanig af om zich geheel te kunnen wijden aan de
problemen van de ontwikkelingslanden (de programmering van
de economische ontwikkeling, de internationale arbeidsverdeling, de hulpverlening e.d.), waarbij hij tevens veel aandacht besteedde
aan daarmee verwante vraagstukken (theorie van de optimale
economische orde, convergentietheorie e.d.). Naast de in de
andere voetnoten vermelde literatuur willen wij speciaal noemen:

International Economic Co-operation,
Amsterdam 1945, in
1964 geheel herzien uitgegeven onder de titel
International
Economic Integration;

Shaping the World Economy; suggestions for an international
economic policy,
New York 1962;

.’-.

NUTSSPAARBANK

GRONINGEN

In verband met de toenemende bedrijfsomvang

worden sollicitanten opgeroepen voor de functie van

ADJUNCT – DIRECTEUR

Voor deze nieuwe functie wordt gedacht aan een
academicus (bij voorkeur econ. drs.) van omstreeks
35 jaar, met ervaring in het bankwezen.

Van de nieuwe functionaris wordt verwacht dat hij
een deel van de werkzaamheden van de directeur en
diens staf op korte termijn zal kunnen overnemen.

Hij zal in het bijzonder worden belast met de voor

bereiding van enkele nieuwe diensten en met de
interne organisatie. Aan zijn initiatief en werkkracht

worden hoge eisen gesteld.

Geboden wordt een interessante en zeer afwisse-
lende werkkring met adequate honorering. Aan-

vangssalaris naar ervaring en bekwaamheid. Goede
sociale voorzieningen, o.a. premievrije pensioen-

regeling.

De Nutsspaarbank Groningen is de grootste Bonds-spaarbank in het noorden des lands met 14 kantoren

en 2 rijdende bijkantoren in Groningen en Drenthe.
De toevertrouwde gelden bedragen ca.
f
240.000.000

op een bestand van 155.000 rekeningen.

Schriftelijke sollicitaties onder bijsluiting van een pasfoto worden tot 23 april
1968 ingewacht bil de Directie der Nutsspaarbank, Oude Ebbingestraat 25,

Groningen.

Efficiency

bespoedigt

Uw
contacten

met gegadigden

*

Indien

Uw telefoonnummer

in Uw annonce

moet worden

opgenomen,

vermeld dan

tevens het

NETNUMMER

354

– ,,International Economic Planning”,
Daedalus, Journal
of
iiie Arnerican Academy
of
Arts and Sciences,
Spring 1966 Issue:
Conditions
of World Order;
– ,,Wanted a World Development Plan” in
International
Organization (Vol. XXII,
nr. 1, 1968).
Alle citaten zijn ontleend aan de Erasmusrede 1967, tenzij
anders vermeld.
Met instemming citeert Tinbergen de bekende Duitse filo-
soof Von Weizsacker, wanneer deze zegt ,,Das heutige Problem stelit nur die Aufgabe, die Bedingungen
wollen zu rnüssen,
unter
denen allein wir in der technischen Welt zusammenleben
können”.
Prof. Dr. J. Tinbergen: ,,Sociale wetenschappen en ethiek”,
in
Wending,
oktober 1966, blz. 451-455.
J. Tinbergen: ,,On the Theory of the Optimum Economic
Regime” in
SelectedPapers,
Amsterdam 1959; idem: ,,Over het
Dynamisch Welvaartsmaximum”,
Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen,
afd. Letterkunde,
Nieuwe Reeks, deel 28, nr. 4, 1965; idem: ,,The Significance of
Welfare Economics for Socialism” in
On Political Economy and

Econometrics”,
essays in honour of Oskar Lange, Warschau
1965:
J. Tinbergen: ,,The Communist and Free Societies show a converging pattern?”in
Soviet Studies, vol. XII,
1961, no. 4,
blz. 333-341; H. Linnemann, J. P. Pronk en J. Tinbergen:
,,Convergence of Economic Systems in East and West”, in
Emile Benoit (ed.):
Disarmament and World Econoniic Inter-
dependence,
Oslo/New York/Londen 1967.
In dit verband merkte Tinbergen op dat denkoefeningen
van o.a. het type Clark en Sohn (zie het artikel van Prof. Alting
von Geusau in dit blad) even positief moeten worden gewaar-
deerd als bijvoorbeeld de denkoefening die tot het Verdrag van
Rome leidde.
Bij de uitreiking van de Erasmusprijs deelde Prof. Tinbergen
mee dat deze besteed zal worden aan een wetenschappelijk
onderzoek dat op deze vragen betrekking heeft.
Vgl. J. Tinbergen: ,,De optimale Organisatie van econo-
mische beslissingen”,
Mededelingen der Koninklijke Nederlandse
Akademie van Wetenschappen,
afd. Letterkunde, Nieuwe Reeks,
deel 24, nr. 7.

C14
JE CENTRALE
YY

I

N.V.

Wij roepen sollicitanten op ter spoedige voorziening in de functie van

SECRETARIS
VAN DE DIRECTIE

Deze functionaris zal onder rechtstreekse verantwoordelijkheid van de

directie worden belast met

• de leiding van het directie-secretariaat,

• het toezicht op de correspondentie,

S
de voorbereiding en verslaggeving van bestuursvergaderingen e.d. en

• met werkzaamheden van algemene aard.

De gedachten gaan uit naar iemand in de leeftijd van 30 tot 40 jaar

met een middelbare-schoolopleiding, gevolgd door een juridische en/of

economische studie en een praktijkervaring.

Kennis van het verzekeringswezen strekt tot aanbeveling.

De salariëring is in overeenstemming met het gewicht van de functie.

Sollicitatiebrieven, die strikt vertrouwelijk zullen worden behandeld, met

volledige inlichtingen worden ingewacht bij het Hoofd Personeelszaken

van de Bank

RIJNSTRAAT 20

‘s-Gravenhage.

E.-S.B. 10-4-1968

355

Mededelingen

NEDERLANDS-ENGELSE
HANDELSCONFERENTIE

Donderdag 16 mei 1968 wordt in het Hilton Hotel te

Amsterdam een Nederlands-Engelse handelsconferentie

gehouden met als thema:

,,PENETRATING THE BRITISH MARKET”

Deze bijeenkomst, georganiseerd door de Junior Kamer
Amsterdam staat onder voorzitterschap van Drs. Th. H.

Joekes, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en

correspondent in Nederland van
The Financial Tirnes.

Programma:

9.00 uur Ontvangst der deelnemers.
9.30 uur Opening door Zijne Excellentie Sir Peter Garran

K. C. M. G., H.M. Ambassadeur van Groot-

Brittannië voor Nederland.

9.50 uur Drs. R. van Eijle C. B. E., directeur van Philips

Electronic and Associated Industries Ltd. – te

Londen, en voorzitter van de Nederlandse

Kamer van Koophandel in het Verenigd Konink-

rijk, spreekt over ,,De betekenis van de Engelse

markt voor Nederland”.

10.30 uur Pauze.

10.50 uur De heer D. G. Lupton, adjunct-directeur van de

Bank of America N.T. & S.A. te Londen,

spreekt over ,,Setting up in Britain”.

11.40 uur Case-history, verzorgd door Interlas N.V.

12.10 uur Panel onder voorzitterschap van Drs. Th. H.

Joekes.

12.30 uur Aperitief. Lunch.

14.00 uur De heer R. Shields, directeur yan Whitehead and

Partners, de heer J. Mulvany en Dr. G. Fraser,

management consultants, spreken over ,,Mar-

keting in England”. Tijdens deze presentatie

zal gebruik gemaakt worden van een computer-

terminal, dat in verbinding staat met de com-

puter in Londen.

15.00 uur Pauze.

Voor één van onze relaties,
een vooraanstaand concern

in de procesindustrie, zoeken
wij contact met gegadigden
0
voor de functie van

1

1
.


coördinator concern-planning
(drs.
econ.)

1
.


1
..
Het betreft hier een bekend de concern-directie, treedt de bereizen. Tevens zal hij

U
Nederlands concern in de coördinator concern-planning
onder meer moeten deelnemen

chemische sector waartoe een
op als secretaris van
aan handelsmissies.

U
viertal bedrijven in Nederland
genoemde commissie en wordt

en een aantal buitenlandse
van hem verwacht dat
0
Voor een econoom, in de

dochterondernemingen en
hij op actieve en initiërende leeftijd van 35 -45 jaar,

1
joint-ventures behoren. wijze aan de besprekingen
die over industriële ervaring

deelneemt en de uitwerking
en een goed commercieel

ED
Voor de formulering en de
van de plannen en
inzicht beschikt, biedt deze
oplossing van lange termijn
voorstellen ter hand neemt.
goed gehonoreerde functie

vragen betreffende de veel ontplooiingsmogeljk-

ontwikkeling en de groei van
El
De functie brengt met zich
heden.

R
de onderneming, vindt een
mee dat veelvuldig bij

regelmatige samenspraak
eventuele nieuwe vestigingen
0
Brieven te richten aan het

plaats in een planning-
of investeringen, ter plaatse
TIB, t.a.v. drs. R. J.
1
1
commissie welke is samen-
een onderzoek moet worden
Dingemans, Grundellaan 18,

gesteld uit de hoofden van
ingesteld, zodat de
Hengelo (0), die als extern
is de
1
de concern-afdelingen,
bereidheid aanwezig moet zijn
adviseur gemachtigd

Direct verantwoordelijk aan
om de gehele wereld te
eerste contacten te leggen.


1

Instituut voor Bedrijfspsychologie
van het
Raadgevend Bureau Ir. B.W.Berenschot
fl.V.


Hengelo (0)

Amsterdam- Tilburg

Brussel

White Plains (USA)

•IUIRIIIIPII1II1IUI1II

356

15.15 uur Case-history, ver-

zorgt
door de Che-

mische Fabriek

Naarden N.V.

15.45 uur Panel onder voor-

zitterschap van

Drs. Th. H. Joekes.

16.15 uur Sluiting.

16.30 uur Aperitief.

Voor nadere informatie kan

men zich richten tot het secre-

tariaat van de Junior Kamer

Amsterdam, de Ruyterkade

7, tel. 020-22 21 11.

Bureau voor Marketing Management

Dr. A. D. Bonnet

Voor objectief overleg en weten-

schappelijke beoordeling van uw

marketingwegen en -mogelijkheden

Huize ‘t Eiland – Bergambacht (Z.H.) – tel, 01825-607

U wilt

mijnheer

zelf

spreken?

en liefst in zijn vertrouwde
stoel? Dat kan!
Een zeer zorgvuldig voor-

bereid lezerskringonder-

zoek heeft namelijk niet

alleen geconstateerd dat
E.-S.B. bij de leiding van

het Nederlands bedrijfs-

leven bijzonder goed is in-

gevoerd, maar ook dat het

blad zeer algemeen ge-

lezen wordt.

De sterke toename van

het advertentievolume van

E.-S.B., is dan ook niet

,,zomaar” tot stond ge-

komen.

Wij zenden u dit lezers-

kringrapport (71 pagina’s)

gaarne ter inzage, in de

overtuiging dat u zich dan

E.-S.B. zult weten te her-

inneren als u iets te zeggen

heeft, wat mijnheer zelf

moet weten.

Adm. E.-S.B. – Postbus 42 –
Schiedam
Hoogovèns IJmuiden vraagt een

medewerker

interne

accountantsdienst

In nauw overleg met de afdeling Autom’tisering van

Informatiesystemen zal hij belast worden met

• het beoordelen van de interne controle-aspecten van

geautomatiseerde procedures

• het mede helpen ontwikkelen van controle-methodieken,

die zijn aangepast aan de moderne methoden van

informatieverwerking.

Vereisten:

• Een grondige kennis van geautomatiseerde

gegevensverwerking.

• Een goede administratieve en bedrijfseconomische

kennis.

• Praktijkervaring in een zelfstandige functie.

• Ervaring in leidinggeven:

• Ruime ervaring in schriftelijke en mondelinge rapportering.
• Leeftijd 30 – 40 jaar.

Sollicitaties met beschrijving van opleiding en ervaring worden, onder vermelding van
ons nummer ED 69, Ingewacht bij de afdeling Personeelsvoorziening (Hoofdkantoor). Nadere inlichtingen worden desgewenst telefonisch verstrekt door de heer Bunte,
telefoon 02510-92810.

HOOGOVENS IJMUIDEN

Ie

E.-S.B. 10-4-1968

357

Eigenlijk alles

op het gebied van

genummerd

controle-drukwerk

aan rollen

.

ROELANTS

S CH IE DAM

afd. waarde-drukwerk

Gecombineerde maandstaat Algemene Bank Nederland N.V.

en Hollandsche Bank-Unie N.V.

29
februari .

31 januari

29
februari

31januari

1968

1968

1968

1968

Kas, kassiers en daggetdieningen.
. f

446.999.000
f

498.842.000

Kapitaal …………….
f

174.030.000
f

174.030.000

Nederlands schatkistpapier
. . . . . f 1.306.084.000 f 1.311.830.000

Reserves …………….
f

218.000.000

f

218.000.000

Ander overheidspopier ……..
f

863.435.000 f

882.166.000
Waarderingsreserve……….
f

100.000.000

Wissels : ……………
f

671.621.000

f

672.927.000

Leningen

. . … . . . . . . . . . . .
f

144.614.000

f

142.431.000

Bankiers in binnen- en buitenland.
. f
1.405.424.000
f 1.324.207.000
Depositos op termijn
. . . . . . . . . f 3.719.380.000 f 3.661.505.000

Effecten en s’ndicaten … … …
f

262.955.000
f

219.137.000

Spaargelden
. . . . . . . . . . . . . . f 1.481.809.000 f 1.456.849.000

Voorschotten tegen effecten
. . . . . f

258.349.000 f

239.998.000

Crediteuren . . . . . . . . . . . . . .
f 4.254.311.000 f 4.198.965.000

Debiteuren
. . . . . . . . . . . . . . f.4.849.973.000 f 4.791.801.000

Geaccepteerde wissels . . . . . . . .
f

74.377.000 f

76.313.000

Deelnemingen (ir.cl. voorschotten)
.
f

27.909.000
f

27.925.000
Overlopende saldi en

Gebouwen
. . . . . . . . . . . . . . . f

191.926.000
f

40.512.000

andere rekeningen …. …
….
f

118.154.000 f

81.252.000

f10.284.675.000 f10.009.345.000

f10.284.675.000 f10.009.345.000

18124

Algemene Bank Nederland N.V.

lb
de rijksoverheid vraagt

voor het Ministerie
van Economische Zaken

bij de afdeling Aardolie van het Directoraat-Generaal voor de

Energievoorziening te ‘s-Gravenhage

jurist

met economische belangstelling

of

econoom

Taak a.m.:

behandeling van nationale vraagstukken op het gebied van de

raffinaderijvestiging, het pijpleidingbeleid, de voorraadvorming,

het prijsbeleid en de fiscaliteit;

medewerken aan het oplossen van internationale problemen,

voortvloeiend uit het Nederlandse lidmaatschap v. d. Benelux,

EEG, OESO en NAVO; deelnemen aan de desbetfeffende

vergaderingen;

analyseren en commentariëren van gegevens inzake produktie,

raffinage, transport en distributie van ruwe aardolie en aard-

olieprodukten.

Gevraagd: doctoraal examen rechten of economie. Leeftijd

max. 40 jaar.

Salaris afhankelik van leeftijd en ervaring tot max. f2077,-

per maand.

Schriftelijke, sollicitaties onder vacaturenummer 8-3474/0936 zenden

aan Bureau Personeelsvoorziening en Bemiddeling van de Rijks

Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s.Gravenhage.

AOW-premie voor
Rijksrekening. Dè
salarissen
zijn
exclusief
6% vakantié-

uitkering

358

t

z
t,

Eerst

doorschr

systeem. Toen.

b

Daarna ponskaarten.

Watdaar

weer

op volgt heet

G E55

De GE 55 is een eenvoudige computer
voor bedrijven die positief staan tegenover
de gedachte aan automatiseren, maar

____________
die 6f nog niet aan een grote computer

toe zijn 6f een zo grote hoeveelheid
werk te verwerken hebben op een
beschikbare computer dat een satellietmachine hen bijzonder goed van pas zou komen.
Vergist U zich niet: de GE 55 is weliswaar eenvoudig te bedienen, maar het is een echte,
volwaardige computer met bovendien het grote voordeel dat er ook postgewijs
mde gewerkt kan worden.
De GE 55 kan snel worden geplaatst; zonder bijzondere voorzieningen. Hij neemt

weinig ruimte in en is uiterst gemakkelijk te bedienen. In ons districtskantoor te Tilburg
is een speciaal GE 55 Opleidings- en Programmeringscentrum, waarde medewerkers
van onze cliënten worden opgeleid en gecoached.

Onthoud de naam van deze eenvoudige cQmputer: GE 55.

Information

BULL GENERAL ELECTRIC, deel van het wereldconcern

Systems

GENERAL ELECTRIC, staat er achter!

Voor het geven van inlichtingen over de GE 55 staan wij te allen tijde tot Uw beschikking.

BULL

G E N ER AL

ELECTRIC

BULL GENERAL ELECTRIC (NEDERLAND) N.V.,Vliegtulgstraat 26, Amsterdam-W. Tel. 020.158955

E.-S.B. 10-4-1968

359

Bij de A000UNTANTSDIENST kunnen enige

Voor vocerende functies

en beschikbare krachten

op hoog
niveau
zijn de

advertentiekolommen
van


,Economisch-Statistische

Berichten” het aangewezen
medium:

gevorderde

assîstent-accountants

worden geplaatst.

Naast een ruime controle-ervaring dienen gegadigden in het bezit
te zijn van het volledige Staatspraktijkdiploma voor Bedrijfsadmini-
stratie of van een daaraan gelijkwaardig diploma (b.v. akte M.O.-
Handelswetenschappen of M.O.-Boekhouden). Degenen, die met de
studie voor het N.I.v.R.A.-examen tenminste gevorderd zijn tot het
onderdeel Bedrijfseconomie II dan wel het kandidaatsexamen Econo-
mie van een Economische Hogeschool of Universiteit met gunstig
gevolg hebben afgelegd, komen eveneens in aanmerking.

Het salaris – tot maximaal f 1.750,- bruto per maand – is afhankelijk
van leeftijd en ervaring.

Uitstekende Sociale voorzieningen

Sollicitaties onder nr.
131/0936
worden binnen 14 dagen gaarne Inge-
wacht hij de chef van het Bureau Personeelvoorziening, stadhuis,
Rotterdam.

le) Omdat Uw annonce onder

de aandacht komt van stafper-

soneel in de grote bedrijven.

2e) Omdat Uw annonce wordt

gelezen door diegenen, dle de

zakelijk belangrijke beslissingen

nemen, of daarbij van grote

Invloed zijn.

MODERNE

LEVENS-

VERZEKERING

automatische

tussentijdse

zonder genees- groei van het

verhoging van uw

kundig onderzoék verzekerde bedrag

verzekering door

terstond en
door unieke

optiesysteem

blijvend verzekerd
winstdeling..,

onafhankelijk van

door inzending
gezondheids-

van
certificaat
toestand…

SOCIETEIT
VAN 4EV

1
4

ERZEKERINGEN
N.V.

AS 1807

HOOFDKANTOOR IIERENGRACHT 475, AMSTERDAM-C
HEAD OI’FICE CANADA
TORONTO, 1130 BAY STREET

360

Doe uw debiteuren de deur uit

LL

N
===B

HELLER

FACTORING

Kromme Nieuwe Gracht 6, Utrecht telefoon
030-1
343

Wat is het Hawdelsblad nu:

Liberaal? Dogmati h?

Links? Rechts? Eenzijdig*,>

Gebonden? Bang? Doceren
‘d?

Niemand beter dan hoofdredakteur Hofland
kan de plaats van het Handelsblad bepalen.
Hofland: “Het bestaan van een niet bang
.

uitgevallen, niet wereldvieemde pers van
het midden,waartoe ik het Handelsblad
reken, is tegen het belang van zgn. radikale
en extreme partijen. De pers van het midden schrijft namelijk
niet op mobilisatietoon en b handelt haar
lezers niet alsof ze zojuist ingelijfde
partizanen waren. Ze zorgt voor kontinuïteit
in een eerlijke berichtgeving, analyses
zonder bijbedoeling en kommentaren met
duidelijke opinies- in die volgorde.
Ze heeft zich niet onvoorwaardelijk aan een partij gebonden.
Ze is wel onvoorwaardelijk tegen linkse
en réchtse profeten die uit hoofde van een

willekeurige verzameling opvattingen
voor iederestaatsburger en zijn kinderen
precies weten hoealles geregeld en
gedaan moet worden, wat ze wel en niet
mogen, gezond en ongezond is, met hoeveel woorden ze moeten spreken en hoe er conform de voorschriften geleefd
en gestorven moetworden.”
We dachten dat deze ekspl,ikatie het
uitgangspunt van het Handelsblad duidelijk
maakt. Gerealiseerd ziet u Piet in de
krant zelf. Neem eens een poef 1

U zult zien dat hét Handelsbgad êen krant is, die niet beveelt of intrigedrt, maar gewoon informeert. Eeh krant die u
in staat stelt zelf konklusies te trekken,
dievrij staat en u de vrijheid ‘aat.
Eeil liberale krant.
Wat Is
het
Handelsblad eIgenlijk voor een krant?

Ik wil het Handelsblad wel eens lezen.
02 weken gratis om de proef eens op de oom te nemen.
Qeen kwartoolabonnement A t. 1550; om het Handelsblad ovor
een langere tijd te kunnen beoordelen. Eerst krijgt u de krant
2 weken gratis daarna gaat pas hel abonnement in.
Streept u
Uw
keuzc evnn aan?

1
Naam:
1
Adres:
1
Plaats;
Datum:
Handtekening:

Stuur de bon aan: Abonnemenlenafdeling Algemeen Handals.
blad, Postbus 596, Amsterdam of bel 020.23 981f.
S6

I

Cioutva Amzterbants4a &urant

ALGEMEEN HANDELSBLAD

E.-S.B.. 10-4-1968

361

Isra e
**l is een j aar lang. j arig. Komt U ook?

Het Israëlisch Natioiaal Verkeersbureau nodigt U graag uit

en Alitalia vliegt U er graag snel en comfortabel heen.
En dan begint het grote feest van de ontdekking.

Israël is een land, een natie. Mensen die werken, mensen.

die zingen en dansen. Mensen die met U praten en blij

zijn dat U kwam. U moet het wonder van dit moderne

historische land in dit feestjaar nog meemaken. Want Israël
bestaat door alles heen 20 jaar. En dan is d(t le.ven1ige

volk terecht dubbel uitgelaten. Alitalia heeft een paar

inclusieve Tours samengesteld onder het motto

“Israël zoals U het graag ziet”. U kunt zelf Uw reis

samenstellen of gebruik maken van een van de boeiende

excursies door het hele jarige land. U komt toch ook?

ALITALAAA

ISRAELISCH NATIONAAL VERKEERSBUREAU

Belangstelling voor onze geselec-
teerde IT-reizen ? Uw reisbureau

heeft de folder. Of stuur deze coupon

even in.

Alitalia, KI.Gartmanplantsoen 21,

Amsterdam, Tel. (020) 24 65 33.

Zend mij Uw brochure Israël

zoals U het graag ziet”.

naam

adres

woonplaats

mijn reisbureau is

te

8

11

362

SIEMENS

Alle informatie binnen

handberel’k – direct de juiste

beslissing nemen

Voor up-to-date informatie heeft U meer nodig dan een

computer. Het verwerken alleen is niet voldoende. Het

gaat er ook om, informatie op de juiste wijze vast te

leggen, daar vast te leggen waar ze ontstaat – en daar-

heen over te brengen waar ze gebruikt wordt.

Computers werken met snelheden van miljardste secon-

den. Toch laten de resultaten vaak uren en soms zelfs

dagen op zich wachten.

Dat kan anders. Moderne systemen voor het vastieggen

van gegevens en telecommunicatienetten maken het

mogelijk, de informatie-uitwisseling aan te passen aan

het tempo van de computer.

Ook over grote afstanden. In- en uitvoerstations staan
op iedere gewenste plaats opgesteld. Via telefoon- en

telexverbindingen worden deze op het rekencentrum

aangesloten. Ver van elkaar verwijderde afdelingen van

een bedrijf• komen organisatorisch in nauwer contact

met elkaar. Iedere afdeling kan direct beschikken over

de centrale computer: over zijn snelheid, over zijn ge-

heugen. Informatie wordt gegeven in de gewenste vorm:

in tijdelijk zichtbare vorm, alsgedruktformulier, of beide.

Iedereen is op de hoogte – iedereen kent alle belangrijke

gegevens en de disposities van anderen. Nu isonmiddel-

lijke informatieverwerking inderdaad mogelijk. Geen

fouten of dubbel werk door gebrek aan informatie.

Minder klachten, geen gergerde klanten, minder kosten.

Alle informatie binnen handbereik – ons voorstel heet

TRANSDATA. Vraag nadere inlichtingen

aan de Nederlandsche Siemens Maatschappij NV.,

Postbus 1068, Den Haag.

SIEMENS TRANSDATA
500-1-3

E.-SB. 10-4-1968

363

De K.N.G.&S.F. is een biochemisch en chemisch bedrijf dat zijn produkten
grotendeels vervaardigt op basis van fermentatie-processen. Het produktie-programma omvat: gist, gistproduktqn en alcohol, antibiotica voor humaan geneeskundig en veterinair gebruik, farmaceutische enzymen en steroiden, veevoederadditieven, fungicde
conserveringsmiddelen, bio êiöi

rdukten zoals flidustrjëie
enzympreparaten, ergosterol en ribopyçleinezuur en chejnische produkten zoals weekmakers en aroma’s.

De K.N.G.&S.F. heeft, buiten het te Delft gevestigde hoofdbedrijf van
haar concern, produktie/verkoopondernejngen of – belangen in
Nederland te Schiedam, Leiden, Amsterdam, LeeuWarden, Groningen
en Sappemeer en voorts in Brugge, Brussel, Monhêim, Londen, lpswich,
Bristol, HuIl, Manchester, Prouvy, Cruz Quebrada, Pcirto, Cairo, Luanda, Johannesburg en Lima.

Voor de afdeling marketing-planning zoeken wij op korte

termijn een medewerker die kan worden belast met een

deel van het internationaal gericht

Marktonderzo ek

De afdeling marketing-planning is een kleine, direct onder

de concern-directie ressorterende afdeling, die de
leiding adviseert en steunt bij het creëren en ontwikkelen

van plannen tot uitbouw van de concernbelangen.

De betrokken functie vraagt een commercieel-economische
belangstelling en het vermogen zelfstandig en met initiatief

de projecten te verzorgen zowel kwalitatief – de opzet –

als kwantitatief – de analyse.

Voor deze functie zou bijvoorbeeld iemand met

M.O. Economie, die ervaring heeft met de statistische
verwerking van gegevens in aanmerking kunnen komen.
Wij denken echter nog meer aan een

Statistisch Analist

De opleiding voor statistisch analist – economisch

toepassingsgebied – is gewenst.
Belangstellenden die een andere richting statistiek hebben

gevolgd, in ‘ieder geval het algemeen gedeelte hebben

beëindigd, kunnen ook voor deze functie in aanmerking

komen. Zij kunnen zich dan verder in de richting
economisch toepassingsgebied bekwamen.

CJ2

Sollicitanten voor dezé functie kunnen zich wenden tot

de afdeling Personeelszaken van de Koninklijke

Nederlandsche Gist- en Spiritusfabriek N.V.,

Wateringseweg 1 te Delft.

Wij verzoeken in de brief ons kenmerk
V491
AE

te vermeldén.

Abonneert U.1 op

DE ECONOMIST

Tweemaandelijks tijdschrift
onder redactie van

Prof. P. Hennipman,

Prof. A. M. de Jong,

Prof. F. J. de Jong,

Prof. Th. C. M. J. van de
Klundert,

Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,

Prof. F. W. Rutten,

Prof. J. Tinbergen,

Prof. J. Zijlstra.

*

Erevoorzitter

Prof. G. M. Verrijn Stuart.

*

Abonnementsprijs f. 36; voor

studenten f. 18.

*

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhandel

en door de uitgevers

DE ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM

364

Auteur