tKi
l U111
,
IF41 i E
l
l 1111
1iI4l
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH II’ISTITUUT
31 januari 1968
Be jrg.
No. 2629
Verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REtACTIE:
H. Klaassen; H. W. Lambers;
BUigen
P. J. Montagne;
J. Tinbergen;
A. dc Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
14et kritisch-begeleidend schrijven over ontwikkelingen binnen liet bcdrijfs-
A. de Wit.
leven in liet algemeen en de grote concerns in het bijzonder is bij ons toch
maar een slecht ontwikkelde bezigheid, denk je bij jezelf na lezing van
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
Ondernemingen in de neslen
1),
een boekje dat een boekje open doet over
P. A. deRuiter.
beruchte crises binnen enkele grote Amerikaanse ondernemingen. Zeker,
soms wil men zich in de Nederlandse pers wel eens opwinden over bepaalde
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
ondernemingsmanipulaties, maar dan moet er toch minstens sprake zijn
—
F.
Collin;
J.
E.
Mertens
de
Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlcrick.
van fraude of een fikse déconfiture. Commentaar leveren op de handel en
wandel van een bedrijf, dat nog niet helemaal op zijn rug ligt, daar past
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
men wel voor. Stel je voor dat het er toch nog in zou slagen weer op te
BELGiË:
krabbelen. Zakelijk-kritisch schrijven in de voor het zakenleven bestemde
Geluck.
bladen éver het zakenleven in meer dan algemene, niet direct op de ont-
wikkelingen binnen één bedrijf betrekking hebbende, termen is in ons land
op zijn minst uitzonderlijk. Men beperkt zich tot het signaleren van de
•
u
:c.i’i’
feitelijkheden aan de buitenkant, tot het doorgeven van communiqués,
tot het ijverig notuleren van wat de onderneming kwijt wil.
Natuurlijk zijn er ook bij ons dag- en weekbladen die niet ongenegen zijn
Buigen………………………85
zulke kritiek in hun kolommen te stoppen, maar daar vormt vaak een
–
wantrouwen op voorhand, althans een zeker apriori jegens ,,ht” bedrijfs-
S. K.
Kuipers:
leven, het uitgangspunt voor die kritiek. Mede doQrdat het wantrouwen
Nogmaals
structuur
en
conjunc-
dan veelal wederzijds is, beschikt men over te weinig inside-information
tuur,
niet een naschrift van Prof. Dr.
l
om een behoorlijke basis vo’or werkelijk substantiële kritiek te hebben;
A.
Heer/je
…………………
86
te veelmoeten dan van zo’n artikel vorm en idioom het doen. Maar afgezien
van de
kritiek van deze groep (en van die der
uiteraard sterk partieel
Drs. F. W. van der Schaar:
gerichte
–
beleggersbelangenverdedigers ratuurlijk) valt juist bij de blader,
Ontwikkelingslanden
en
wereld-
die op grond van hun informatie en achtergrond de mogelijkheid tot
90
zakelijke kritiek hebben, helaas meestal niet meer te constateren dan een
handel
……………………
buigen naar het bedrijfsleven. En dat is jammer.
Is het een paradox te noemen dat juist in de VerenigdeStaten, waar het
L.
E,nmerj, M.
A.,
en Drs. D. I(allen:
,,free enterprise”-sentiment zo ideologisch-sterk geworteld is, een traditie
Onderwijspolitiek
en
onderwijs-
bestaat van een, op zeer concrete feiten en goede informatie berustende,
programmering (1)
…………..94
soms zeer scherpe kritiek op de faits et gestes van bedrijven en hun leiding?
Of is het misschien juist niet paradoxaal omdat dââr kritiek nièt de ver-
D. Thomas cii Dr. J. Panglaykiin:
denking op zich kan laden op een zeker vooroordeel jegens ondernemers-
Planning in developing countries:
.
handelen in het algemeen te zijn gebaseerden aldus minder gemakkelijk
the Indonesian experience ([11).
.
99
met een schouderophalen kan worden afgedaan, doch integendeel juist
facet wordt van het ,,free enterprise”-patroon, hetwelk bovendien in zijn
N o t i t i e s
:
toch altijd nog ongepolijster vorm dan bij ons een grotere resistentie bevat
tegen commentaar? Hoe het ook zij, Richard Austin Smith, redacteur van
Bèta of bête
9
……………….88
Fortune,
heeft in enige artikelen in dat blad, een aantal befaamde manage-
Belastinggids
……………….
….
ment-crises
–
met menig onthullend kijkje in directievertrekken
–
uit-
gestald, die nu voor een deel zijn bijeengebracht in het reeds genoemde
Prof. Dr. C. D. Jongman:
boekje.
Geld- en kapitaalmarkt
………102
–
–
Van harte aanbevolen, met name aan de financieel-economische pers.
Recente publikaties
…………..103
dR
‘) T itgegeven doorJ. H. de Bussy, Amsterdam 1967,231 blz.. f. 8,90 (oor-
spronkelijke titel:
Corporations in Crisis.
Vert. door H. de Rétrécy).
85
Nogmaals
structuur en conjunctuur
INLEIDING
Enige weken geleden hebben De Galan en Heertje getracht
de aard van de werkloosheid, zoals die zich op dit moment
aan ons voordoet, vast te stellea
1)
Het is hun niet gelukt
tot een eensluidend oordeel te komen. Eén van de oorzaken
van dit meningsverschil is gelegen in de verschillen in de
definities, die door de
schrijvers
van resp. de conjunctuur
en de structuur worden gegeven. De Galan spreekt van
conjunctuur, indien de effectieve vraag en de produktie
op korte termijn niet overeenstemmen. Bij de structuur
gaat het om de relatie van deze .grootheden op lange
termijn. Heertje ziet als conjunctuur de vraagaspecten
van de economische ontwikkeling en als structuur de
aanbodaspecten ervan. De .gehanteerde definities zijn
naar onze mening voor het gestelde probleem minder
doelmatig. De redenen hiervan en de mate waarin zullen
we in de volgende paragraaf aangeven.
DE VISIE VAN DE GALAN EN HEERTJE
De Galan heeft o.i. gelijk, indien hij de definities van Heertje
afwijst. Deze definities zijn te beperkt om doelmatig te
kunnen zijn. De structuur en de conjunctuur hebben beide
zowel betrekking op de verschijnselen aan de vraagzijde
als aan de aanbodzijde van het economisch proces. De
definities van Heertje passen in het kader van het neo-
klassieke groeimodel met één sector. In dit model past de
vraag zich d.m.v. het prjsmechanisme aan bij het aanbod.
Onevenwichtigheden tussen vraag en aanbod zijn hooguit
van tijdelijke aard. Het gaat er nu echter om, of het neo-
klassieke model wel realistisch is, d.w.z. of dit model een
voldoende verklaring geeft van het groeiproces, zoals
men dit in de werkelijkheid kan constateren. Naar onze
mening is dit niet het geval. De hoofdoorzaak ligt in het
niet-volkomen flexibel zijn van de prijzen der produktie-
middelen. Het gevolg is, dat de effectieve vraag niet
noodzakelijk met de potentiële produktie hoeft samen te
vallen. Zij dit erkend, dan betekent dit automatisch, dat
de definities van Heertje voor het onderhavige probleem
niet doelmatig zijn.
Hoewel de definities van De Galan beter bij het huidige
vraagstuk aansluiten dan die van Heertje, bestaan er bij
ons ook t.a.v. zijn definities van structuur en conjunctuur
enige bezwaren. De Galan brengt, naast de aanbodfactoren,
de vraagfactoren binnen de definitie van structuur. Hij
doet dit door naast de verandering der aanbodfactoren,
zoals de technische vooruitgang, de groei van de bevolking
en de groei van de kapitaalgoederenvoorraad, ook de
verandering van de behoeften het groeiproces te laten
beïnvloeden. Dit laatste is echter alleen van belang in
een model met meer dan één sector. Alleen in dat geval
zal een verandering van de behoeften het groeiproces
beïnvloeden. In een macro-economisch groeimodel met
één sector zal deze toevoeging géén zin hebben. Afgezien
van de invloed op de besparingen via de verandering van
de tijdvoorkeur verandert deze toevoeging niets aan het
model. In het kader van dit model zijn de definities van
De Galan en Hëertje volkomen identiek. Op dezelfde
gronden, waarop we de definitie van structuur van Heertje
hebben verworpen, zullen we dan ook de definitie van
De Galan afwijzen.
De definitie van De Galan van conjunctuur achten wij
niet helemaal scherp. De verhouding tussen ,,bestedingen
en produktie(capaciteit) op korte termijn” is namelijk
voor meer aan één uitleg vatbaar. Het kan betekenen de
verhouding tussen bestedingen en ‘potentiële produktie
op korte termijn. Het kan echter ook betekenen de ver-
houding tussen bestedingen en feitelijke produktie op
korte termijn. Welke uitleg dient te worden gegeven is
niet duidelijk. Speculaties t.a.v. de bedoelingen van De
Galan hebben weinig zin. Wij zullen daarom overgaan
tot de formulering van de o.i. meer doelmatige definities.
ONZE VISIE
Onder de conjunctuur zullen we verstaan de verschijnselen,
die zijn verbonden aan het afwijken van de feitelijk waar-
genomen effectieve vraag van haar ontwikkeling op lange
termijn. De structuur omvat de verschijnselen, die samen-
gaan met de ontwikkeling op lange termijn van de pro-
duktie en de effectieve vraag. Deze ontwikkeling hoeft,
zoals we in het voorgaande reeds enkele malen hebben
benadrukt, niet samen te vallen met de groei van de
potentiële produktie. Het hangt o.a. af van de mate van
flexibiliteit van de prijzen der produktiemiddelen
of
deze
twee groeipaden zullen samenvallen.
Figuur 1 dient om het door ons gemaakte onderscheid
1)
Dr. C. de Galan Structuur of conjunctuur?”, in
E.-S.B.
van 22 november
1967,
no.
2620,
blz.
1176-1177.
Prof. Dr. A. Heertje: ,,Structuur en conjunctuur!”, in
E.-S.B.
van 20 december
1967, no. 2624,
blz.
1296-1 298.
Aan dit laatste
artikel is een naschrift van De Galan toegevoegd.
(I.M.)
Met een aandeel
VEREENIGD BEZIT VAJ
86
tussen structuur en conjunctuur nader toe te lichten. We
zijn uitgegaan van een situatie, waarin de groei van de
effectieve vraag op lange termijn steeds geringer is dan de
potentiële groei van de produktie. Y
1
is de potentiële pro-
duktie; Y
2
is de effectieve vraag op lange termijn; Y
3
is
de produktie of effectieve vraag, zoals we deze in werkelijk-
heid waarnemen. De structuur is de ontwikkeling van
Y
1
en
Y
2
door de tijd; de conjunctuur is de ontwikkeling
van Y
3
door de tijd.
Tegen het
door
ons gemaakte onderscheid kunnen
vanuit theoretisch oogpunt allerlei bezwaren worden
geuit. 1-let belangrijkste bezwaar is de .kunstmatige schei-
ding van structuur of groei en conjunctuur. De groei zal
de conjunctuur en de conjunctuur zal de groei beïnvloeden.
Beide verschijnselen kunnen niet los van elkaar worden
beschouwd. Aangezien de theorie ons echter nog geen
middelen heeft verschaft om beide verschijnselen simultaan
te analyseren, zijn we echter voor de aanpak van prak-
tische problemen, zoals het onderhavige, wel gedwongen
een dergelijke scheiding – hoe kunstmatig ook – door
te voeren. We dienen ons nu af te vragen, wat in het kader
van de bovenstaande definities dient te worden verstaan
onder structurele en conjuncturele werkloosheid.
STRUCTURELE EN CONJUNCTURELE
WERKLOOSHEID
Structurele werkloosheid kunnen we o.i. het doelmatigst
defiriëren als de werkloosheid, die ontstaat doordat de
loonvoet op lange termijn door welke reden dan ook op
een relatief te hoog niveau wordt gehouden. Deze definitie
vloeit automatisch voort uit onze in de vorige paragraaf
gegeven definitie van structuur. Door de starheid van de
prijzen van de produktiemiddelen hoeft namelijk de effec-
tieve vraag op lange termijn niet overeen te komen met de
potentiële produktie. Eén van de gevolgen kan zijn het op
lange termijn ontstaan van onvoldoende werkgelegenheid.
Onder conjuncturele werkloosheid zullen we op grond
van de definitie van conjunctuur verstaan de werkloosheid,
die ontstaat door het dalen van de feitelijk waargenomen
effectieve vraag beneden de hoogte die behoort bij de
effectieve vraag in de lange periode. De oorzaak van deze
vorm van werkloosheid is niet alleen het onvolkomen
flexibel zijn van het prijsmechanisme, maar tevens het
optreden van vertragingen in de gedragingen der econo-
mische subjecten.
Terwille van de duidelijkheid der definities geven we
figuur 2. N is het aanbod van arbeid; N
2
is de door de
ontwikkeling van de effectieve vraag op lange termijn
bepaalde vraag naar arbeid; N
3
is de door de feitelijke
ontwikkeling van de effectieve vraag bepaalde vraag naar
arbeid. In de conjuncturele neergang is de structurele
werkloosheid GH -en de conjuncturele werkloosheid
F G. De reeds bestaande structurele werkloosheid wordt
nog eens versterkt door de conjuncturele.
Aan de hand van de hier gegeven definities van struc-
turele en conjuncturele werkloosheid zullen we trachten
FIGUUR 1.
FIGUUR 2.
een oordeel te vellen over de aard vande werkloosheid,
zoals deze zich heden ten dage in Nederland voordoet.
DE SITUATIE IN NEDERLAND
Om de situatie in Nederland te beoordelen, zullen we ons
land in twee deelgebieden verdelen: 1. de randstad Holland
en 2. de periferie die de rest van Nederland omvat. Deze
ruwe indeling lijkt ons voor de hier te geven globale analyse
wel voldoende.
Ten aanzien van het werkloosheidsverschijnsel ver-
tonen deze twee gebieden een nogal verschillend beeld.
De periferie heeft een werkloosheidscijfer, dat tussen
3 en 3,5 pCt. ligt, terwijl voor de randstad dit cijfer nog
steeds beneden 2 pCt. ligt
2).
Dit laatste cijfer kan erop
duiden, dat in de randstad van een depressie nog steeds
géén sprake is. Men kan twijfelen tussen een overspannen
2)
Men zie hiervoor de tabel, zoals deze door De Galan in
zijn genoemd artikel op blz. 1176 is samengesteld.
(11ff.)
18
94
de voordelen van een afgeronde aandelenportefeuilie
E.-S.B. 31-1-1968
.
.
87
en een evenwichtige toestand. Laten wehet tweede alter
–
natief als uitgangspunt nemen en de situatie als even-
wichtig beschouwen. In de periferie is het tegengestelde
het geval. Een toestand, waarbij het werkloosheidscijter
3 tot 3,5 pCt. bedraagt, kan moeilijk als evenwichtig worden
aangemerkt.
De vraag, die nu dient te worden gesteld, is wat onder
evenwichtig moet worden verstaan. Is er al of niet sprake
van evenwicht in conjuncturele of in structurele zin of in
beide betekenissen? Alvorens tot het beantwoorden van
deze vraag over te gaan, zullen we twee veronderstellingen
maken, die naar het ons voorkomt niet van realisme
ontbloot zijn. De eerste veronderstelling houdt in, dat het
conjunctuurverschijnsel zich binnen zekere grenzen gelijk-
matig in het gehele land doet gelden. De tweede veronder-
stelling is, dat de randstad met een modernere en meer
expansievé nijverheid is uitgerust dan de periferie.
De vraag, wat onder hel evenwicht, zoals dat in de vorige
alinea’s is gebruikt, moet worden verstaan is niet een-
voudig te beantwoorden. Verschillende antwoorden zijn
namelijk mogelijk. Het in evenwicht zijn van de randstad
kan betekenen, dat we te maken hebben met structurele
,,over-employment”, hetgeen wordt gecompenseerd door
een conjuncturele ,,un-employment”. Het kan echter ook
betekenen, dat er zowel in structureel als in conjunctureel
opzicht evenwicht bestaat. Het eerste alternatief houdt
dan in, dat de periferie wordt gekenschetst door structurele
evenwichtigheid en conjuncturele werkloosheid. Deze
gevolgtrekking kan worden gemaakt op grond van onze
eerste veronderstelling. Het tweede alternatief voor de
randstad correspondeert, indien we wederom gebruik
maken van onze eerste veronderstelling, met structurele
werkloosheid en conjuncturele evenwichtigheid voor de
periferie.
Welk van de alternatieven actueel is, is o.i. niet a priori
te zeggen. Ten aanzien van dit probleem is een nader
onderzoek naar de feiten vereist. Wel kunnen we het
volgende zeggen.
De kapitaalaccumulatie is in de randstad groter
dan in de periferie. Deze grotere kapitaalaccumulatie en
de hierin geïncorporeerde technische vooruitgang ver-
oorzaken de verschillen in groei tussen de periferie en de
randstad.
Wil een geografisch evenwichtige ontwikkeling van
ons land mogelijk zijn, dan dient 6f de groei in de randstad
te worden afgeremd en de groei in de periferie te worden
gehanUhaafd (eerste alternatief) 6f de groei in de randstad
te worden gehandhaafd en de groei in de periferie te worden
bevorderd (tweede alternatief).
Indien het eerste alternatief actueel is, dient de
structuurpolitiek te worden begeleid door een conjunc-
tuurpolitiek gericht op het opheffen van de depressie. In
het geval, dat het tweede alternatief actueel is, zal de
structuurpolitiek vergezeld moeten worden van een
conjunctuurpolitiek, die gericht is op het handhaven van de
status quo. In het eerste geval dient de overheid een
Bèta of bête?
De meeste mensen staan, hoezeer zij bereid zijn ,,open”
te blijven voor de ontwikkelingen van de toekomst en
hoezeer zij geneigd zijn de schouders op te halen o ver
de populaire pro feten van het automatiseringson/ieil,
mcli
onbestemd huiverig tegenover diezelfde toekomst.
let wat bezorgd vragen zij zichaf waar al die kolossale
technische, medisch-biologische ontwikkelingen in
zullen uitmonden. Dat alles geestelijk te kunnen
bijbenen is een hele toer. Niet zo voor Dr. C. W.
Rietdijk die in 91 stellingen een wetenschappelijke
basis heeft willen leggenvoor ,,een visie op mens en
wereld, die past in de ‘brave new world’, die zich aan
onze horizon aftekent”
1).
Met innig welbehagen
koestert hij een zeer geavanceerd technisch toekomst-
ideaal, waarin ,,de vragen van leven en dood en geluk
en ten dele van goed en k wacid zullen worden opgelost
in de laboratoria”. Om elk mis verstând weg te nemen
voegt hij daar nog aan toe: ,,en niet door de haar-
kloverjen van de
alfa-filosofen”.
Dit poneert Rietdijk
reeds op bis. 1. Dat bij zoveel bèta-kordaatheid de
auteur nog 115 bladzijden nodig heeft om deze stelling
uit te werken, mag een wonder van genuanceerdheid
heten. Waarom zo lang gePraat als je meteen weet
dat 1 + 1 = 2?
Het boekje vormt al met al toch wel leuke lectuur,
al zal de schrijver niet hebben beoogd dit laatste
adjectief te oogsten. Volgens de snorkerige tekst van
de ach terflap zal dit ,,opzienbarende nonconformisme
de establishment heel wat zwaarder op de maag
liggen dan de voor de status quo uiteindelijk on-
gevaarlijke verhaaltjes van Jan Cremer”. Onze spijs-
vertering bleef evenwel onder Rietdjjks proza onaan-
gedaan; wij behoren dan ook niet tot de establishment.
Wél hadden wij van deze verbale krachtpatserjj nog
sneller dan van die van Jan C. de buik vol, maar dat
zal ivel niet de strekking van de geciteerde aanbeveling
zijn geweest.
De man overdrijft de alfa-bèta controverse enigs-
zins, zullen we maar denken. C. P. Snow zou zich er
zeker mee hebben geamuseerd.
dR
1)
Een filosofie voor het cybernetisch-biotechnische
tijdperk; 91 stellingen. Van Gorcum, Assen 1967, 116 bIs.,
f. 6,90.
deficietpolitiek te voeren; in het tweede geval is infiatoire
financiering uit den boze.
In elk geval dient de geografisch onevenwichtige
groei te worden opgeheven. De relatief sterke kapitaal-.
accumulatie in de randstad zal namelijk een relatief sterke
(I.M.)
n
i
t
Â
1
88
stijging van de arbeidsproduktiviteit te veeg brengen
3)
De lonen zullen de neiging hebben deze stijging te volgen.
De bedrijven in ae periferie zullen door hun marktpositie
en kapitaalaccumulatie
4)
waarschijnlijk niet het ver-
mogen bezitten deze stijging in hun geldproduktiviteit
van de aangewende arbeid te verdisconteren. Een afstoten
van arbeid zal het gevolg zijn, hetgeen de toch al niet
rooskleurige toestand op de arbeidsmarkt in de periferie
nog doet verstechteren.
CONCLUSIE
Ten aanzien van het voorgaande kan worden geconclu-
deerd, dat het niet mogelijk is de huidige toestand van
werkloosheid op te heffen door alleen een conjunctuur-
of een structuurpolitiek te voeren. Aan de werkloosheid
in de periferie liggen zowel structurele als conjuncturele
oorzaken ten grondslag. Uitgezocht zal moeten worden,
welke van de door ons onderscheiden alternatieven actueel
is. Indien het eerste alternatief aan de werkelijkheid be-
antwoordt, is de door De Galan voorgestane politiek ten
dele juist. Een deficietpolitiek zal moeten worden gevoerd.
Zij dient echter vergezeld te gaan van een structuurpolitiek,
welke de groei in de randstad tempert
5).
In geval van
actualiteit van het tweede alternatief kan de door }leertje
voorgestane politiek tot een oplossing leiden. In beide
gevallen kan echter een structuurpolitiek niet worden
vermeden.
•
S. K. Kuipers
3)
Onder arbeidsproduktiviteit wordt hier verstaan de mar-
ginale geldproduktiviteit van arbeid.
1)
Men zie hiervoor onze tweede veronderstelling.
5)
Deze politiek kan worden vermeden, indien men een trek
van de werknemers naar de randstad als gunstig beschouwt.
Op lange termijn zal dit verschijnsel waarschijnlijk niet worden
getolereerd.
Naschrift
Aanvankelijk meende Dc Galan dat de werkloosheid
uitsluitend conjunctureel was. Uit de economisch-politieke
maatregelen die door hem werden aanbevolen, kon men
afleiden dat de huidige situatie in Nederland uitsluitend een
kwestie van bestedingen zou zijn. Ik stelde daar tegen-
over dat deze voorstelling van zaken te simpel is en dat
ook werkloosheid ontstaat onder invloed van de technische
ontwikkeling. Om deze vorm te onderscheiden van die
welke door het teruglopen van de effectieve vraag ontstaat,
hanteerde ik de begrippen structurele en conjuncturele
werkloosheid, daarmede aanknopend bij de aanbod- en
vraagzijde van de feitelijke economische ontwikkeling.
in tweede instantie voert De Galan enkele vage aan-
duidingen van structuur en conjunctuur in, die hem in de
gelegenheid stellen zijn aanvankelijke positie te herzien
en te erkennen dat er ook ,,structurele ontwikkelingen
gaande zijn”
1).
Nu meent de heer Kuipers dat. mijn definitics ondoel-
matig zijn. Uiteraard is dit heel goed mogelijk, maar het
kan niet worden geargumenteerd door de bewering dat dc
gebezigde omschrijvingen alleen passen in een nee-klassiek
groeimodel met één sector. Daarvoor knopen de definities
te zeer aan bij de feitelijke en waarneembare economische
ontwikkeling en zijn ze ook te ruim. Tegen het neo-
klassieke model zijn nog wel meer bezwaren in te brengen•
dan de door Kuipers genoemde en ik twijfel er dan ook
niet aan dat hij bij nadere overweging tot de conclusie zal
komen dat de ondoelmatigheid van mijn definities niet
kan worden afgeleid uit de vaststelling dat in dit
model
effectieve vraag en potentiële produktie niet samenvallen,
wanneer een van de veronderstellingen waarop het model
rust wordt gewijzigd.
Door in zijn omschrijving de teirni ,,lange termijn” op
te nemen, introduceert Kuipers in navolging van anderen
juist de vaagheid, die ik-heb willen vermijden, in zijn
tekening komt dit element dan ook niet terug. Wel’stelt
hij daarin de ,,produktie of effectieve vraag, zoals we deze
in de werkelijkheid waarnemen” als een golflijn voor en
hij associeert het woord conjunctuur met deze lijn. Daar
–
tegen kunnen twee bezwaren worden ingebracht. Jn de
eerste plaats is de suggestie dat nog van absolute stijgingen
en dalingen van de produktie sprake is, strijdig met de
werkelijkheid, waarin een regelmatige toeneming van de
produktie kan worden waargenomen, zij het dat het groei-
tempo wisselt. Ten tweede is juist het probleem dat aan de
feitelijk waargenomen economische ontwikkeling twee
facetten kunnen worden onderkend die wel onderscheiden,
maar niet gescheiden kunnen worden, nI. het conjuncturele
en het structurele. Alleen daarom al is het ondoelriiatig
het woord conjunctuur te reserveren voor de totale ont-
wikkeling, omdat zodoende wezenlijk verschillende —zij
het onderling samenhangende – verschijnselen onder
één hoed worden gevangen. Het hanteren van het woord
,,structuur” voor de potentiële produktie in de tijd is ter
voorbereiding van een visie op een praktisch probleem
weinig gelukkig, omdat ook de potentiële produktie zowel
afhangt van vraag- als van aanbodfactoren.
Dit komt duidelijk tot uiting wanneer Kuipers structurele
werkloosheid relateert aan een relatief te hoog niveau van
de lange- term ij nloonvoet. Het is een bezwaar dat Kuipers
hierbij uitsluitend denkt aan starheid van prijzen en vol-
ledig voorbij gaat aan de ontwikkeling van de techniek
2)
Bovendien overweegt Kuipers onvoldoende dat relatief
hoge lonen juist het gevôlg kunnen zijn van langdurige
overspanning op de arbeidsmarkt onder invloed van de
bestedingen. Wanneer de werkloosheid – structureel of
conjunctureel – uitsluitend een kwestie van een hoog
loonpeil was, zou de oplossing betrekkelijk eenvoudig zijn.
Voorlopig handhaaf ik mijn meer pessimistische visie dat
de problemen die de technische ontwikkeling ons stelt
ingrijpender zijn.
A. Heertje
E.-S.B., 20
december
1967,
blz.
1298.
Zie in dit verband de juist voor onze discussie belangrijke
prachtige
boeken van Schouten:
Dynamische Macro-Economie,
1
en II,
speciaal hoofdstuk ii van deel ti. H. E. Stenfert
Kroese, Leiden
1967.
(1.111.)
E.-S.B. 31-1-1968
89
Ontwikkelingslanden
en wereidhandel
Aantekeningen bij UNCTAD-Il
Tijdens UNCTAD-Il zal, in weerwil van de Nederlandse
benaming Wereidhandelsconferentie, niet uitsluitend aan-
dacht worden besteed aan handelsvraagstukken. De handel
– met name tussen ontwikkelde en ontwikkelingslanden –
zal echter wel het centrale thema vormen. Over de oplos-
sing der belangrijkste
handelsproblemen
– preferenties,
stabilisatie grondstoffenprijzen, buffervoorraadfinanciering
en exportbevordering – bestaat evenwel bij de ontwik-
kelde noch bij de ontwikkelingslanden volledige overeen-
stemming. Zelfs de EEG-landen, belangrijkste handels-
partners der ontwikkelingslanden, zullen, ondanks een per
1 juli a.s. vervolledigde douane-unie, niet gelijkgezind
optreden. Vooral op het punt der preferenties zal zulks
aanzienlijke moeilijkheden teweeg kunnen brengen. Zo is
Frankrijk, gezien o.m. het belang dat dit land heeft bij
continuering van de huidige vorm van het Jaoende-
Verdrag
1)
met de geassocieerden, voorstander van hand-
having der regionale en ,,omgekeerde” (reversed) prefe-
renties. Nederland daarentegen wenst een systeem van
algemene preferenties voor de ontwikkelingslanden en
opheffing der ,,reversed preferences”.
De positie der Verenigde Staten, de op één na belang-
rijkste handelspartner der ontwikkelingslanden, komt
– met uitzondering van de wens tot opheffing der ,,reversed
preferences” – op een aantal belangrijke onderdelen niet
geheel uit de verf; hoofdzakelijk als gevolg van de komen-
de presidentsverkiezingen. Ook de ontwikkelingslanden
zouden – ondanks het in oktober 1967 unaniem onder-
tekende Charter van Algiers – wel enigszins verdeeld
kunnen blijken te zijn. Enerzijds is er een zekere tegen-
stelling tussen arme en rijkere ontwikkelingslanden, ander-
zijds een verschil van mening over de toekomst der be-
staande preferentiële regimes in het kader van Common-
wealth en EEG-associatie.
In het licht van de, hierboven zeer summier geschetste,
discrepanties en verschillen in uitgangspunt, wordt in dit
artikel getracht een aantal hoofdlijnen van de problematiek
der aanstaande onderhandelingen te illustreren
uitsluitend
aan
de hand
van
cijfers over de handelsontwikkeling, c.q.
de
uitvoer van de onderhandelende groepen. Het Oostblok
is daarbij geheel en al buiten bëschouwing gelaten. Met
alle beperkingen die hieraan zijn verbonden, komen toch
enige aspecten naar voren, van belang voor een globale
beoordeling van uitgangsposities en eventuele resultaten.
INLEIDENDE OPMERKINGEN
Ondanks de geringe resultaten van UNCTAD-I in 1964
en de voor een oplossing van de problemen der ontwikke-
lingslanden niet essentieel- beschouwde Kennedy-Ronde,
verwachten de ontwikkelingslanden, met name op handels-
gebied, van UNCTAD-Il concrete restiltaten. Het ,,poli-
tieke” klimaat voor concessies van de zijde der rijke landen
lijkt thans inderdaad beter dan drieëneenhalf jaar geleden.
Tussen de ontwikkelde landen bestaat op een aantal
punten echter (nog steeds) geen overeenstemming over
hetgeen de ontwikkelingslanden zal worden aangeboden
(en dat ondanks de 30 november jI. in de O.E.S.O.-raad
bereikte overeenstemming). Zulks lijkt voor een aantal
belangrijke landen, gezien de bindingen in het kader van.
bijv. EVA, EEG, GATT e.d. – en ondanks deel IV van
de GATT-overeenkomst, dat speciale voordelen voor de
ontwikkelingslanden toestaat -. voor het verlenen van
bijv. de zo belangrijk geoordeelde preferenties,- tenminste
gewenst.
De groep van 77 ontwikkelingslanden heeft haar verlan-
gens in oktober 1967 geformuleerd in het Charter van Algiers.
Dit document maskeert een zekere onderlinge onenigheid
welke ook bij deze groep heerst. Met name o.m. tussen de
arme en armere landen, voor zover dit als categoriale
indeling de scheiding vermag aan te geven. Als groep
stellen deze landen vergroting van hun uitvoer primair.
Dit is immers de belangrijkste bron voof de financiering
van de ‘oor hun welvaartsontplooiing zo belangrijke
invoer. Daar houdt de eensgezindheid wat dit punt betreft
voor een deel mee op, omdat de armere groep ontwikke-
lingslanden in feite de grootste handelsvoordelen toe-
gemeten zou moeten krijgen. Dit zou ten koste kunnen
gaai van de uitvoer der ,,overigen”. De tegenstelling
wordt niet geringer door het feit dat bijv. belangrijke tarief-
preferenties – gezien de tariefopbouw der geïndustriali-
seerde landen – slechts mogelijk zijn voor produkten
(bijv. industrieprodukten) welke, voor zover door de
ontwikkelingslanden, bijna uitsluitend door de ,,rjkere”
groep landen worden voortgebracht en geëxpDr-
teerd. Dat is de consequentie van het feit dat ter
zake van de produkten die ook in belangrijke mate,
c.q. uitsluitend door de armere groep worden ge-
produceerd (zoals voedingsmiddelen en grondstoffen)
de mogelijkheden voor uitbreiding van de uitvoer naar
een aantal industriegebieden beperkt zijn. Dit is in hoofd-
zaak èf een gevolg van de marktregelingen in de agrarische
sector (drempelprijzen enz.) in het kader van bijv. de
EEG, welke hoofdzakelijk een sociale basis (inkomens-
aspect) hebben, waardoor, zoals de ervaring heeft geleerd,
de eigen produktie aanzienlijk werd uitgebreid en, overeen-
komstig, de invoermogelijkheden voor de ontwikkelings-
landen werden verminderd, ?f een consequentie van het
dooreengenomen lage invoerrecht voor grondstoffen, dat
de industrielanden hanteren. Hierdoor immers wordt de
1)
Zie daarvoor o.a. mijn artikelen in
Het Financieele Dagblad
van 22 en 24 maart 1967.
90
preferentiële marge, zijnde het verschil tussen meest-
begunstigingsrecht en preferentieel tarief, zeer gering of
zelfs nihil.
Een en ander nu heeft tot gevolg dat, zeffs als men reke-
ning houdt met resultaten inzake de grondstofprijsstabili-
satie – inclusief de bufferstockfinanciering – en het
effect van eventuele maatregelen ter verhoging van de
consumptie in de industrielanden van produkten, afkdmstig
uit de ontwikkeiingslanden, de mogelijkheden voor de
armste groep landen om hun
uitvoeropbrengst
drastisch
te verhogen, zeer beperkt zijn. Hieraan zullen de uitkomsten
van de aanstaande conferentie heel weinig kunnen ver-
anderen. Dat is een zeer onbevredigende gedachte.
HANDELSCIJFERS
De slechts geringe autonome toename van de koopkracht
der ontwikkelingslanden – en daarmede van hun invoer-
mogelijkheden – is in eerste instantie een gevolg van het
achterblijven van het aandeel van deze landen in de sterke
expansie der werelduitvoer. Cijfers over de handels-
ontwikkeling in de jaren 1953-1964 geven daarvan een
globale indruk
2).
Het aandeel van de ontwikkelings-
landen in de Vrije werelduitvoer, welke laatste in de periode
1953-1964 gemiddeld met 6,3 pCt. per jaar toenam, daalde
van 29,8 pCt. in 1953 tot 22,5 pCt. in 1964. Deze terug-
gang is nog veel aanzienlijker indien men corrigeert voor
de enorme expansie van de uitvoer van aardolie – 1/3 van
de totale uitvoer der ontwikkelingslanden – waarvan de
opbrengst slechts aan weinig ontwikkelingslanden ten
goede komt. De gemiddelde uitvoerstijging der ontwikke-
linglanden vermindert dan van 3,4 tot nog slechts 2,1
pCt.
per
,
jaar, welk cijfer ongunstig afsteekt bij de jaar
–
lijkse, eveneens gecorrigeerde, uitvoerstijging der ontwik-
kelde landen van 7,3 pCt. Zie tabel 1.
De relatieve stagnatie in de uitvoer dezer landen is in
hoofdzaak terug te voeren tot twee oorzaken:
Het geringe aandeel van deze landen in de produktie
en uitvoer van de in de wereldhandel snelst groeiende
groep ,,industrieprodukten” (SITC
5,
7, 6 en 8): 45,8 pÇt.
der werelduitvoer in 1953,
57,5
pCt. in 1964, uitmakende
70 pCt. van het exportpakket der ontwikkelde landen
(zie tabel 2). Hierbij zij overigens aangetekend dat het
aandeel der ontwikkelingslanden in de uitvoer van deze
categorieën produkten relatief – met uitzondering van
groep 3 – het minst daalde (van 19,6 in 1953 tot 16,9 pCt.
in 1964). Een en ander verklaart – zie ook punt 2 –
het grote belang dat gehecht wordt aan preferenties voor
industrieprodukten
3).
De stagnatie in de vraag der ontwikkelde landen naar
de categorieën produkten die in het uitvoerpakket der
ontwikkelingslanden het grootste gewicht hebben. Dit is
vooral een gevolg van bekende factoren als lage inkomens-
elasticiteit Van de vraag naar deze produkten, de markt-
organisatie in de ontwikkelde landen (zie hierboven),
substitutie, technische besparing e.d. Overeenkomstig
vermindert het aandeel van deze primaire produkten in
het uitvoerpakket der ontwikkelingslanden. Deze landen
wensen in het Charter van Algiers.derhalve: ,,A programme
of specific commitments should be elaborated with a view
to eliminating tariff and non-tariff barriers, including
duties and revenue charges on all products”, alsmede een
minimum aandeel van de markt in de ontwikkelde landen.
De laatste wens bijvoorbeeld doorkruist het gehele tot nu
toe in de EEG gevoerde landbouwbeleid, althans de
resultaten daarvan.
TABEL 1.
Ontwikkeling .wereldhandel
(f.o.b., in $ mln.)
1953
1958
1964
68,4
89,6
142,2
Uitvoer ontwikkelingslanden
..
20,4
23,6
32,0
Wereldhandel
……………..
Uitvoer ontwikkelde landen
48,0
66,0
110,2
TABEL 2.
Procentuele aandelen in vrije werelduit voer van
S1TC-produktgroepen
a)
1953
1
1964
Ici
Omschrijving 5ITC.code
. .
t
to
t
u
.o
n
u
8
<.t3> cl
<2
0
+
1 voedingsmidd., drank enz
…….
46,8
23,5 37,4
17,5
2
+
4 grondstoffen
………………
46,6
18,7
35,0
13,9
3
olieprodukten enz.
……….
.62,8
.
10,1
72,8
10,0
5
chemische produkten
………
5,9
4,7
4,5
6,6
7
machines en transportmiddelen
1,0
.
16,3
0,9
23,1
6
+
8 duurzame verbruiksgoederen en
halifabrikaten
…………..
..
24,8
11,5
27,8
.2,7
29,8
225
Ontwikkelingslanden totaal
……….
SITC-groepen totaal
100 100
a) Exclusief groep 9: diversen.
Afgezien van deze twee factoren is de verslechtering van
de ruilvoet der ontwikkelingslanden in het handelsverkeer
met de rijke landen, van circa 10 pCt. in de periode 1955-
1964 (inclusief het herstel in de jaren 1963 en 1964), er de
oorzaak van dat de uitvoeropbrengst dezer landen in de
beschouwde periode (+
57
pCt.) steeds verder achterbleef
bij de volume-ontwikkeling
(+
75 pCt.). Deze cijfers
illustreren enigszins het belang der ontwikkelingslanden
bij een der belangrijkste agendapunten, de stabilisatie
van de grondstoffenprijzen.
VERSCHILLEN
TUSSEN ONTWIKKELINGSLANDEN
Het verschil in verloop (zie tabellen 3 en 4) en samen-
stelling van de uitvoer der ontwikkelingslanden tezamen
Alle cijfers EEG-bronnen; met name ,,Les échanges
commerciaux des pays en voie de développement etc.”. Het voor de ontwikkelmgslanden belangrijke ,,verwerkte”
uitvoerprodukt textiel, ca. 40 pCt. (!) van de uitvoer van industrie-
produkten van deze groep landen, wordt bij invoer in de Ver-
enigde Staten en de EEG – in vergelijking met andere produk-
ten – het zwaarst belast, zoals uit onderstaande percentages
(op de waarde) moge blijken.
SITC-groep
tnvoer in
EEG
Invoer in
Verenigde Staten
651
–
katoengarens
………………
8
7.20
652-geweven katoenen produkten
14-19
8-33
841 -kleding
…………………..
18-20
10-42,5
De bescherming stijgt dus met de verwerkingsgraad. Opvallend
en kenmerkend – ook na de Kennedy-ronde – is de dispariteit
tussen EEG- en V.S.-tarief, hetgeen het gestelde op blz. 93,
linkerkolom ad 1 adstrueert.
E.-S.B. 3 1-1-1968
91
met een sterk uiteenlopend welvaartspeil enerzijds, dc
speciale bindingen met groepen van ontwikkelde landen
in het kader van EEG en Comrnonwealth anderzijds, zijn
er de oorzaak van dat het unanieme standpunt zoals neer-
gelegd in het Charter van Algiers, bij de praktische uit-
werking van compromissen, weleens doorbroken zou
kunnen worden. Wat het laatste punt betreft
is
bekend
dat Frankrijk niet wenst mede te werken aan doorbreking
van het preferentiële Jaoende-regime (o.m. aangezien dit
ook beëindiging der ,,reversed preferences” zou betekenen).
Een en ander zou trouwens preluderen op de inhoud, te
geven aan een nieuw akkoord waarover begin 1969 onder-
handeld zal worden in verband met het aflopen van
,,Jaoende” medio 1969. Het
is
met name de groep Zuid-
amerikaanse landen, metj een uitvoerpakket dat in niet
onbelangrijke mate concurreert met dat van de Geassocieer-
dé Afrikaanse Staten en Madagascar (GASM) (koffie,
acao, bananen enz.) en ‘vaarvan de uitvoerontwikkeling
sterk.te wensen heeft over.gelaten (tabel 3) —zeker indien
vergeleken wordt met de versnelde uitvoerontwikkeling
der GASM in de geprivilegieerde periode 1958-1964
4) –
welké belang heeft bij daadwerkelijke opheffing der
preferentiële zones
5
). Wat dat betreft bestaat er overeen-
stemming tussen deze groep landen, de Verenigde Staten
en de Vijf der EEG, terwijl Frankrijk en Engeland ,,sont
bien étonnés de se trouver ensemble” in hun afwijzing
daarvan.
TABEL 3
Ont tvikkelingsianden:, gemiddelde jaarlijkse toename
totale uit voer
(f.o.b., in pCI.)
Jaren
Latijns-
Azië
Midden-
Afrika
GASM a)
Amerika
Oosten
1953-1957
……..
3,4
4,5
12,1
2,2
3,9
1958-1964
………
3,2
..
4,5
7,0
7,5
7,6
a) Exclusief Kongo.
TABEL 4.
Ontwikkelings/ancien.’ aandeel in to/aal van hun uitvoer
(in pCt.)
Jaren
Uitvoer
Latijns-
Azië Middeis.
Afrika
totaal a)
Amerika
Oosten
00
37,1
28,3
10,2 18,2
100
34,9
27,5
13,5 16,5 1953
………….
.
1937
…………..
1964
………….
100
30,8
25,2
18,0
20,3
a) Totaal =
/=
lOO.
Maar ook de verschillen in handelsontwikkeling zorgen
voor uiteenlopende uitgangspunten. Het ligt immers voor
de hand dat de meer welvarende ontwikkelingslanden
met in de meeste gevallen een relatief hoge uitvoerquote
alsmede – gezien het veelal grotere aandeel van industrie-
produkten in het uitvoerpakket — een gunstiger uitvoer-
ontwikkeling dan de armere groep landen, belang hebben
bij ongedifferentieerde handelsvoordelen voor de ontwik-
kelingslanden als groep. De armerelanden op hun beurt
en voor zover zij al produkten exporteren die voor een
.prèferentieel regime in aanmerking komen, zijn ,,in prin-
‘cipe” voorstander van een regeling waarbij rekening wordt
gehouden met het welvaartsniveau bij de vaststelling van
de te veric, n handelsvoordelen. Aangezien evenwel een
dergljk systeeni op basis van alleen bijv. de grootte van
dc te verlenen tariefpreferenties, tal van douanetechnische
bezwaren (meerdere tariefkolommen) heeft, zal – wil men
inderdaad enige differentiatie tussen de ontwikkelings-
landen doorvoeren – een oplossing wellicht gevonden
worden door differentiatie aan te brengen niet in de
tarieven maar in de grootte der ter beschikking te stellen
contingenten. Ineen dergelijk systeem zouden de individuele
ontwikkelingslanden tariefconti ngenten ontvangen waar-
van de grootte relatief omgekeerd evenredig is met het
welvaartspeil in elk land. In het aantal tariefkolommen
komt dan geen wijziging. Ten einde de zaken niet al te zeer
te compliceren, zou voor het toekennen van de diverse
contingenten gebruik kunnen worden gemaakt van een
globale groepsindeling der ontwikkelingslanden naar wel-
vaartspeil (Frans standpunt). Door de EEG zouden bijv.
globale contingenten kunnen worden vastgesteld; de ver-
deling daarvan zal echter wel moeilijkheden veroorzaken.
/
ONTWIKKELDE LANDEN;
DIVERGERENDE UITGANGSPOSITJES
Zoals uit een aantal hierboven reeds gememoreerde punten
blijkt, gaan ook de ontwikkelde landen niet ëensgezind
ter conferentie. Zelfs wat de EEG-landen betreft zal daar-
van onvoldoende sprake zijn, zodat het eerste punt uit de
ontwerp-resolutie van het Europese Parlement van de heer
Pedini(2.1.68) met betrekking tot UNCTAD-11 (,,acht het
gewenst dat het Europa der Zes zich op de tweede bijeen-
komst van de conferentie van de Verenigde Naties voor
handel en ontwikkeling aan de wereld laat zie’n als een
eenheid en dat de lid-staten te dien einde voor
alle
onder-
werpen van de conferentie een gemeenschappelijk stand-
punt vaststellen”) een onvervulde wensbetuiging is. Dit
blijkt om. reeds uit het feit dat de EEG-Commissie ook
nu weer niet tot. ,,opdracht heeft gekregen de Gemeen-
schap tijdens de werkzaamheden van de. conferentie . te
vertegenwoordigen”
6).
Is voor de EEG het ontbreken van een eensluidend stand-
punt een gevolg van een gebrek aan een gemeenschappelijk
handelsbeleid, op mondiaal niveau bestaan er tussen de
diverse groepen ontwikkelde landen – EEG, Verenigde
Staten, EVA, rest van West-Europa, Japan en overige – in
hun handelsbetrekkingen met de ontwikkelingslanden aan-
Daarom kan de conclusie van Drs. Wortrnann in zijn be-
langwekkende artikel in
E.-S..B.
van 19januari
1966—
als zouden
,,de klachten van sommige niet-geassocieerde ontwikkelings-
landen, in het bijzonder van Latijns-Amerika, over de nadelen
welke zij van de associatie-overeenkomst . . . ondervinden, niet
door cijfers bevestigd worden” – niet geheel worden onder-
schreven. Ondanks de geringere invoerstijging in de EEG van
een aantal produkten afkomstig uit de GASM dan afkomstig
uit ,,overige” landen over de periode
1958-1963
(koffie, bananen)
mag immers niet worden vergeten dat daartegenover staat:
1. een aanzienljker toename van de ,,overeenkomstige” invoer
van cacao, sinaasappelen en suiker; 2. de verstoringen in de
uitvoer van Kongo;
3.
bepaalde EOF-projecten die het resultaat
hebben ditt van een aantal produkten waarvan de wereldproduk-
tie toch reeds ,,overvloedig” is, de produktie in de GASM
aanzienlijk is vergroot, in het
Tweede advies internationaal beleid
van de Nationale Raad van advies inzake hulpverlening aan minder-ontwikkelde landen staat dan ook: ,,Naar de mening
van de Raad dient de naar verhouding onevenredige oriëntatie
van de E.E.G. op de Afrikaanse landen te worden.herzien”.
Zie ook de interventie t.b.v. Indonesië door de afgevaar-
digde Jr. Baas in het Europese Parlement op 22 januari ji.
Zie resolutie van het Europese Parlement çlçl, 19 oktober
1964
inzake UNCTAD-i.
92
TABEL 5
Handelsbalans ontwikkelingslanden met groepen ontwikkelde landen
(in
S
mln.)
Jaren
–
Totaal handels-
balans ontwik-
kelingslanden a)
West-Europa
N. Amerika
Japan
Overige b)
Totaal
EEG
EVA
Overige
1953
+
1.100
+
400
+
50
+
190
+
160
+
630
+
75
+
15
1958
—1.730
–
720
–
710
–
220
+
210
–
640
–
590
+
220
1964
+
270
+
2.340
+
1.540
+
370
+
430
—1.760
–
390
+
80
Totaal gehele
periode
1953-1964
….
—4.645
+
5.010
+
1.920
+
330
+
2.760
—5.960 —5.175
+
1.480
+ = overschot ontwikkelingslanden. W.o. Australië, Nieuw-Zeeland, Zuid-Afrika.
zienlijke verschillen. De handèlsbalansen der ontwikke-
lingslanden als groep met de afzonderlijke groepen ont-
wikkelingslanden verschaffen daarvan een qua saldo
redelijke indruk (tabel
5).
Het is West-Europa – sinds 1964 daarenboven vooral
de EEG – dat de tekorten van de ontwikkelingslanden
op de handelsbalans met de ,,rest van de wereld” nog
binnen zekere grenzen houdt. De Verenigde Staten hebben
een welhaast structureel overschot gekweekt op hun
handelsbalans met de ontwikkelingslanden; zulks geldt
ook voor Japan dat als enig geïndustrialiseerd land in
onderontwikkeld Azië een ijzersterke handelspositie heeft
opgebouwd (vooral op basis van transistorradio’s
e.d.). Wat Amerika betreft zijn hiervoor twee oorzaken
welke, ieder voor zich, de mogelijke stellingname van de
Verenigde Staten tijdens UNCTAD-Il beter doen uit-
komen:
1. Het invoerbeleid der Verenigde Staten is voor een
groot aantal der voor de uitvoer der ontwikkelingslanden
belangrijke produkten zeer restrictief. Voor een uitgebreid
aantal goederen is dat in veel meerdere mate het geval dan
bijv. in West-Europa, als gevolg van de concurrentie die
de uitvoer der ontwikkelingslanden voor de binnenlandse
voortbrenging der Verenigde Staten van deze produkten
betekent. De positie der desbetreffende producenten-
organisaties in de Verenigde Staten is zodanig sterk – o.m.
dank zij steun van de vakbeweging ter zake – dat i.v.m.
de aanstaande preside ntsverkiezi ngen niet verwacht kan
worden dat het mandaat van de delegatie der Verenigde
Staten de mogelijkheid van aanzienlijke vergemakkelijking
voor de invoer van deze produkten openlaat. Aangezien
het eenvoudigweg toegeven van de binnenlandse politieke
onmogelijkheid tot het doen van aanzienlijke concessies
aan de ontwikkelingslanden echter nadelige consequen-
ties heeft voor het imago der Verenigde Staten bij deze
categorie landen, zal de delegatie der Verenigde Staten
wellicht trachten deze problemen ,,over de band” te spelen
7).
De ,,band” is in dit geval Frankrijk, waarvan de Verenigde
Staten weten dat dit land onder geen
(?)
voorwaarde zal
meewerken aan een regeling waarbij het preferentieel
systeem tussen EEG en overzeese geassocieerden wordt
opgeheven. Dit laatste nu stellen de Verenigde Staten als
voorwaarde (in werkelijkheid ook het oog hebbende op
opheffing der ,,reversed preferences” om de eigen uitvoer
grotere kansen te bieden) voor hun medewerking aan een
algemeen preferentieel systeem t.b.v. de ontwikkelings-
landen. Mocht een en ander zo uitwerken, dan zou Frank-
rijk inderdaad voor een goed deel verantwoordelijk zijn
voor het – althans voorlopig – niet bereiken van overeen-
stemming over de preferenties. Dit is temeer niet onwaar-
schijnlijk omdat ook het EEG-buitenrecht onder de
huidige omstandigheden niet zonder de medewerking van
Frankrijk in zodanige zin gewijzigd kan worden. Hierdoor
zoudefl dus de twee belangrijkste handelspartners der
ontwikkelingslanden ieder ,,moeilijkheden”
(Lc.
Frank-
rijk) hebben om deze voor de ontwikkelingslanden zo
belangrijke wens te vervullen.
2. De Verenigde Staten hanteren bij de overheidshulp-
verschaffing een hoge graad (ca. 90 pCt.; ter vergelijking:
Nederland ca. 50 pCt.) van binding aan leveranties door
het eigen land. Dit heeft uiteraard consequenties voor de
handelsbalans met de ontwikkelingslanden. Gezien de
betekenis welke de regering-Johnson thans hecht aan herstel
van het globale betalingsbalansevenwicht ter ondersteuning
van de dollar, kan niet worden verwacht dat concessies
zullen worden gedaan die het nagestreefde betalingsbalans-
evenwicht in gevaar, zullen brengen. Dit heeft – indirect –
ook consequenties voor de houding der Verenigde Staten
ten opzichte van de ontwikkelingslanden. De betalings-
balanspsychose der Verenigde Staten maakt dit land im-
mers kwetsbaar voor acties van Frankrijk. Hoe een en ander
zal uitwerken op de aanstaande onderhandelingen wordt
echter niet doorzichtiger. Zeker is alleen dat, afgezien van
ontwikkelde en ontwikkelingslanden, ook de positie van
de dollar c.q. de controverse Fran krij k-Veren i gde Staten
partij zal zijn bij de onderhandelingen. Het zal de zeer
zware taak der afzonderlijke nationale delegaties zijn
tussen deze (en nog vele andere) bomen door het bos –
verhoging van de welvaart der ontwikkelingslanden – te
blijven zien en overeenkomstig te (onder)handelen.
SLOTBESCHOUWING
Een beschouwing als de bovenstaande, welke slechts een
aantal globale handelsgegevens als basis voor het betoog
7)
Dit ,,spelen” die’nt zeer ruim opgevat. Bepaalde UNCTAD-
kringen zijn bijvoorbeeld van mening dat de Verenigde Staten
recentelijk hun medewerking aan de totstandkoming van be-
paalde grondstoffenovereenkomsten nog n jet hebben gegeven
ten einde de mogelijkheid van concessies tijdens UNCTAD-JI achter de hand te hebben.
E.-S.B. 31-1-1968
93
gebruikt, kan alleen tot zeer eenzijdig georiënteerde con-
clusies komen. Wat dat betreft is het merendeel der ge-
maakte opmerkingen dan ook uitsluitend te beschouwen
als een mogelijke consequentie van een houding der confe-
rerende naties gebaseerd op uitgangspunten welke de
(handels)politiek tot primaat hebben verheven
8).
Voor
tenminste één land is een dergelijke veronderstelling
echter niet ver bezijden de realiteit. Met inachtneming van
bovengenoemde, niet nadrukkelijk genoeg te stellen be-
perkingen, kan dan in grote lijnen worden verwacht:
Terzake van het zeer belangrijke vraagstuk der
prefe-
ren ties
zijn interne politieke vraagstukken bij de voor
de ontwikkelingslanden belangrijkste handelspartners
(presidentsverkiezingen in de Verenigde Staten, ver-
lenging van verdrag van Jaoende tussen EEG en ge-
associeerde landen in 1969) er de oorzaak van dat
geen al te concrete resultaten
tijdens
UNCTAD-JI
zelf
zuilen mogen worden verwacht. Van landen als
Nederland mag dan gehoopt worden dat met name
activiteiten ontwikkeld zullen kunnen worden om een
compromis (vandaar de parlementaire delegatie?)
tussen de Verenigde Staten en Frankrijk te bereiken.
Frankrijk zal wellicht compensatie
9)
wensen van de
Vijf in de vorm van bijv. uitbreiding van de middelen,
ter beschikking te stellen aan het Europees Ontwikke-
lingsfonds dat in de periode 1964-1969 rond $ 730 mln.
ter beschikking heeft. Daarover kan tijdens de confe-
rentie echter niet worden beslist. Gezien een en ander
is het niet geheel onwaarschijnlijk dat het accent van
de werkelijke mogelijkheden der conferentie wat de
handelsaspecten betreft, zal komen te liggen bij de
stabilisatie van grondstoffenprijzen, een minder
,,politiek gehandicapte” issue.
Stabilisatie van grondstoffenprijzen.
Met het oog op
het belang voor de armere groep ontwikkelingslanden,
voor wie grondstoffen verreweg het belangrijkste deel
vormen van het uitvoerpakket, en de hierboven ge-
noemde stagnatiemogelijkheden terzake van de prefe-
renties, is het temeer gewenst dat op dit onderdeel
resultaten zullen worden bereikt. Daarbij zal toegang
tot de markten der geïndustrialiseerde landen evenwel
ook een te vervullen voorwaarde zijn. Het belang daar-
van, gezien de gevolgen van het gevoerde markt- en
prijsbeleid bijv. binnen de EEG, voor de uitvoer-
mogelijkheden van derde landen werd reeds aan-
gestipt.
De hierboven aangegeven handelsproblemen benadruk-
ken – overigens geheel ten overvloede – de dringende
noodzakelijkheid van
industrialisatie
in de ontwikke-
lingslanden. Zonder dat zal de vicieuze cirkel van de
ontwikkelingsproblematiek niet kunnen worden op-
geheven.
Drs.
F. W.
van der Schaar
Hierbij zij aangetekend dat diverse landen, w.o. Neder-
land, van mening zijn dat de werkelijkheidszin van diegenen die zich daadwerkelijk laten leiden door de wens metterdaad
bij te dragen tot de ontplooiing der ontwikkelingslanden, op de
lange termijn veel groter zal blijken te zijn.
Van de $ 284 mln. aanbesteed voor openbare werken
door het Europees Ontwikkelingsfonds in degeassocieerde lan-
den tot december 1965 was de procentuele verdeling over natio-
naliteiten: België 1,6, Duitsland 2,56, Frankrijk 48,55, Italië
15,46, Nederland 3,59, geassocieerden (waarin zeker 50 pCt.
Franse deelname) 28,24. Derhalve totaal van de orders voor
,,Franse” maatschappijen tenminste 60 pCt.
Onderwijspofitiek ei
1. De economische en social
INLEIDING
Er wordt veel gesproken en geschreven over onderwijs-
programmering of -planning
1).
Bij wijze van werkdefinitie
geven wij de volgende omschrijving van dit begrip: onder-
wijsprogrammering is het proces van het voorbereiden van
een geheel van onderling consistente beslissingen betreffende
het toekomstig onderwijsbeleia, ter bereiking van ge-
specificeerde doelstellingen. We zullen in dit en een tweede
artikel zien hoe de ideeën hieromtrent zich ontwikkeld
hebben en we zullen tevens trachten tot een duidelijker
begrip te komen van wat onder onderwijsprogrammering
verstaan dient te worden. Het lijkt ons echter belangrijk,
meteen al duidelijk te maken welke interpretatie we aan de
ternien van deze voorlopige definitie zullen geven: het
specificeren van de doelstellingen houdt o.i. in dat ze ge-
expliciteerd en zoveel mogelijk gekwantificeerd moeten
worden; de consistente.benadering houdt in dat het onder-
wijsstelsel in zijn geheel en als één geheel bestreken wordt
zodat de gevolgen van veranderingen in één gedeelte van
het systeem op de andere delen bestudeerd kunnen worden.
Ten slotte moet een lange-term ij n plan worden gemaakt.
Het voldoen aan de
economische behoeften
aan geschoold
personeel behoort één van dedceleinden van het onderwijs
te zijn. Het produktieproces van een land kan niet draaien
zonder de nodige aantallen mensen die aan bepaalde be-
roepseisen voldoen. Deze beroepsstructuur van de actieve
bevolking zal zich moeten aanpassen aan de economisch-
technologische ontwikkeling. Hoe voor de hand liggend
dit ook is, het is nog maar sinds heel kort (een jaar of tien)
dat de economen de relatie tussen economische groei en
onderwijs systematisch zijn gaan bestuderen en trachten
in kwantitatieve termen uit te drukken. Daarvôôr zagen
velen alleen heil in kapitaalaccumulatie als een onfeilbare
toverstok voor economische groei. Op het ogenblik twijfelt
men er niet meer aan – en het falen van veel programma’s
van ontwikkelingshulp heeft sommigen op hardhandige
wijze van hun twijfels afgeholpen – dat kapitaalinvestering
niets uithaalt zonder de complementaire ,,investering in
mensen” (ook wel ,,human capital” genoemd). Men ver-
wacht van een onderwijssysteem dat het de economie be-
paalde hoeveelheden mensen met bepaalde onderwijs-
niveaus aflevert, een patroon dat verandert naarmate de
ontwikkeling voortschrijdt. Maar met de economische ont-
wikkeling veranderen ook de eisen die men aan die afge-
studeerden stelt, en wel in een zodanig tempo dat niet alleen
de Jeerplannen, maar de structuur en de Organisatie zélf
van het onderwijs steeds vaker op de helling gezet moeten
worden. Een ingenieur die 20 jaar geleden zijn diploma
heeft behaald – onder de (hopelijk extreme) hypothese
dat hij geen tijd heeft gehad de sinds die tijd verschenen
vakliteratuur bij te houden – doet er beter aan zijn oude
diploma in de doos met vergeelde jeugdherinneringen te
laten rusten.
94
onderwijsprograrnmering
doeleinden van het onderwijs
In ,,E.-S.B.” van 19 en 26juli1967 werd een tweetal artikelen afgedrukt van
Prof Dr. W. Brand, getiteld ,,Economie en onderwijs”. Op de sterk kwanti
–
tatief gerichte aanpak van Prof Brand volgde een reactie van Prof. Mr. 1.
A. Diepenhorst op 20 september 1967, onder de titel ,,Niet bij brood alleen”,
waarin de meer kwalitatieve aspecten en doelstellingen van het onderwijs
werden onderstreept. Met deze interessante maar beide sterk partiële stelling-
namen kan de discussie niet als afgesloten worden beschouwd. Twee Neder-
landse medewerkers van de O.E.S.O. in Parijs schreven daarom een artikel –
in twee afleveringen – waarin de opgang en de ontwikkeling van de onderwijs-
programmering systematisch worden toegelicht en de verschillende aspecten
daarvan kritisch worden bekeken. Zij doen dit in het licht van de internationale
ervaring die op dit gebied – met name bij de O.E.S.O. – tot dusver is
opgedaan.
Er is een tweede externe factor waardoor de vraag naar
onderwijs wordt•bepaald:
de sociale vraag
van het individu
en het gezin. Deze vraag is echter op haar beurt weer af-
hankelijk van de ontwikkeling van de maatschappij, zowel
in economische als in sociale en culturele zin. De sociale
vraag wordt beïnvloed door factoren als sociaal milieu,
het onderwijsniveau van de ouders, de intelligentie van het
kind, afstand tot de dichtstbijzijnde school of universiteit,
het prestige dat de diverse schooltypen genieten en de hui-
dige of vermeende situatie en perspectieven op de arbeids-
markt. Men zal er dus goed aan doen de toekomstige
sociale vraag naar de verschillende onderwijstakken en
-niveaus zo nauwkeurig mogelijk te kwantificeren en te
schatten om zodoende – na confrontatie met de econo-
mische doeleinden – beslissingen te kunnen nemen over
het aantal nieuwe scholen en hun geografische spreiding,
de vorming en het aanwerven van onderwijzend personeel
enz. Er moet echter onmiddellijk op worden gewezen dat
deze sociale vraag wat betreft de hogere niveaus van onder
–
wijs (d.w.z. na de verplichte schooltijd) ook beïnvloed kan
worden door politieke beslissingen, zoals feitelijke beschik-
baarstelling van scholen van bepaalde niveaus op bepaalde
plaatsen op een bepaald tijdstip, de hoeveelheid studie-
beurzen en hun bedragen enz. Hier komen dus de sociale
doeleinden om de hoek kijken, waardoor de overheid zich
laat leiden als het er om gaat de sociale vraag van
bepaalde bevolkingsgroepen in bepaalde streken te
stimuleren of af te remmen.
Om de druk van de sociale vraag te kunnen opvangen,
moet het onderwijs zich kwalitatief aanpassen. Doet het
dat niet, dan wordt het inefficiënt en slaagt het er uiteindelijk
niet in zijn economische en sociale doeleinden te realiseren.
Hiermee is dan het probleem van de
interne efJïciency
van
het onderwijs gesteld, die staat of valt met de al of niet
geslaagde aanpassing van de ,,kwalitatieve” factoren, t.w.
inhoud, onderwijsmethoden en beoordelingscriteria, aan
wijzigingen in omvang en aard van de sociale vraag en
dus van de schoolbevolking. De interne efflcieny hoidt
zich bezig met wat er
in
het onierwijs gebeurt. Daaronder
vallen problemen als het optimale gebruik van leraren,
gebouwen, laboratoria enz., het probleem van afvallers,
zittenblijvers en studieduur, doorstroming naar hogere
onderwijsniveaus, kortom, alles wat men onder de ,,produk-
tiviteit” van het systeem kan rangschikken. Hieronder valt
ook de bestudering van het effect van het onderwijs op de
bekwaamheden van de leerling, zijn belangstellingsrichti ng,
op zijn ,,gedrag” in de ruimste zin, voor welk effect de
diploma’s en exameos, zoals bekend, slechts een zeer partiële
en weinig objectieve maatstaf vormen. Ineen meer beperkte
zin valt hieronder eveneens een gedetailleerde vergelijking
van de groep leerlingen of studenten aan het begin en aan
het einde van een bepaald studieprogramma. Deze verge-
lijking kan met name meer helderheid brengen in de boven-
genoemde problemen van stuiieiuur, afvallers en zitten-
blijvers. Vergeleken met ,,produktiviteitsstudies” in andere
sectoren van de economie is dit soort onderzoek bijzonder
gecompliceerd, vooral omdat in de efficiency van het
onderwijs zoveel kwalitatieve factoren en jarenlange tradi-
ties zo’n grote rol spelen.
Dit zijn dus, in grote trekken geschilderd, enkele belang-
rijke facetten van onderwijsprogrammening zoals ze de
laatste jaren uit de verf beginnen te komen. De planning
van de sociale en economische.vraag, in kwantitatieve zo-
wel als in kwalitatieve zin, moet natuurlijk gebaseerd zijn
op een nauwkeurig onderzoek van de huidige toestand en
de historische trends wat betreft de relaties tussen onder-
wijs, economie en de maatschappij in het algemeen. De
1)
Niet te verwarren met geprogrammeerd onderwijs, waarin
de leerstof, via tekstboek of leermachine, in kleine, logisch op
elkaar voïgende stappen wordt aangeboden en zodoende de
vooruitgang van de leerling onder strikte controle wordt ge-
houden.
E.-S.B. 31-1-1968
95
studie van de interne efficiency zal o.a. ook de verschil-
lende onderlinge relaties aan het licht brengen die bestaan
tussen de verschillende takken en niveaus van onderwijs,
alsmede de weerstanden inherent aan het systeem, die het
moeilijk maken veranderingen snel in te voeren. Al deze
elementen zijn nodig wil men op onderwijsgebied consis-
tente beslissingen kunnen nemen. Op elk van de boven-
genoemde punten gaan wij in dit en een tweede artikel
uitvoeriger in.
ONDERWIJS EN ECONOMIE
Sommige mensen staan nog steeds huiverig tegenover de
,,inmenging” van de econoom in het onderwijsbeleid. Men
hoort van deze kant mooie kreten als: ,,De mens kan toch
niet in een cijfer worden gevat” of ,,Onderwijs is toch nog
iets méér dan het klaarstomen voor een job”. De eerste
slogan is gebaseerd op een overdrjving van het verschil
tussen zgn. kwantitatieve en kwalitatieve aspecten; met
de tweede zijn we het natuurlijk volkomen eens, zoals
hiervoor reeds bleek. Het kan ook zijn dat deze mensen
conceptuele en technische problemen verwarren en, afge-
schrikt door de problemen die zich voordoen bij het
kwantificeren van de economische doelstellingen van het
onderwijs, er dan maar meteen helemaal niets mee van
doen willen hebben. Dat is natuurlijk een vreemde houding
zodra men aanvaardt dat het onderwijs een rol te spelen
heeft mde economische ontwikkeling en dat juist één van
zijn doelstellingen is, de leerlingen
t
de nodige bekwaam-
heden bij te brengen voor het vervullen van hun toekomstige
taak als werkend lid van de maatschappij. Zij die het niet
eens zijn met dit uitgangspunt, zijn tenminste consistent
in hun houding. Zij die het er wél mee eens zijn, accepteren
daarmee dus een beperking van de discussie tot de tech-
nische mogelijkheden, op betrouwbare wijze de econo-
mische behoeften aan onderwijs te berekenen, en tot het
bepalen van de plaats en het gewicht van deze economische
dimensie in de onderwijsprogrammering en -politiek, ver-
geleken met de reeds aangeduide, ‘maar nog nader uit te
werken andere dimensies.
TECHNISCHE PROBLEMEN:
HET METEN EN RAMEN VAN DE
ECONOMISCHE BIJDRAGE VAN HET ONDERWIJS
Het gaat er nu dus om de economische doeleinden vast te
stellen die het onderwijssysteem zal moeten trachten te ver-
wezenlijken. Vereist de economisch-technologische ont-
wikkeling van het land dat méér nadruk komt te liggen op
technisch of op algemeen vormend onderwijs? Welke facul-
teiten van het wetenschappelijk on’derwijs horen prioriteit
te krijgen? Welke. maatregelen op het gebied van weten-
schappelijk onderzoek moeten er genomen worden in het
licht van de economische doelstellingen? Hoe kunnen de
resultaten van desbetreffend onderzoek in het onderwijs
in concrete pedagogische feiten omgezet worden? Wat kan
er gedaan worden aan het probleem van zittenblijvers, af-
vallers en, in het wetenschappelijk onderwijs, de exor-
bitante studieduur, zonder dat de kwaliteit van het ,,eind-
produkt” er onder lijdt? Hoe kunnen de leerplannen de
snelle ontwikkeling van wétenschap en techniek bijhouden
zonder al te frequente wijzigingen en hoe – vooral – kan
het onderwijs voorzien in de onverzadigbare honger van
de moderne economie naar steeds nieuwe en steeds méér
specialisaties? Dit is slechts een klein gedeelte van een in-
drukwekkende lijst vraagstukken, die echter al onmiddellijk
aantoont in welke mate deze economische dimensie van
de onderwijsprogrammering kan doordringen tot de meest
fundamentele aspecten van de onderwijspolitiek. We zeg-
gen: ,,kân doordringen”, aangezien de sociale en de in-
terne-efficiency-dimensies natuurlijk ook hun woordje mee
te spreken hebben.
Er is al heel wat inkt gevloeid over het vraagstuk hoe
men nu wel op de beste en meest verantwoorde manier
deze economische doelstellingen kan vaststellen. Dit is niet
de plaats om hierop diep in te gaan en we zulleh ons dus
beperken tot een korte beschrijving van de meest gebruikte
methode, die men de beroepsstructuur-projectiemethode
zou kunnen noemen. Deze is gebaseerd op de veronder-
stelling dat aan een bepaald economisch-technologisch
ontwikkelingsniveau een specifieke beroepsstructuur van
de arbeidende bevolking beantwoordt. Het gaat er dan
cm, de toekomstige economische behoeften aan mensen in
de verschillende beroepsgroepen vast te stellen (ingenieurs,
technici, managers etc.) en die om te zetten in correspon-
derende onderwijs- en trainingsequivalenties, Hier wordt
dus de beroepsstructuur van de actieve bevolking be-
schouwd als de gemene deler van het gehele terrein van eco-
nomische groei aan de ene kant en van onderwijs en training
aan de andere.
TABEL 1.
,,Professional and technicalpersonnel” als een percentage
van de totale actieve bevolking, vergeleken met het
ontwikkelingsniveau
Land
Jaar
Nationaal pro-
dukt per lid van
de actieve
evlkIfl
U.S.
)
Percentage
,,
profial
personnel”
Verenigde Staten
1960
7.019
10,8
Canada
…………….
1961
5.193
9,7
verenigde Staten
1950
4.502
8,4
1960
2.786
8,0
Verenigd Koninkrijk
…
1961
2.669 8,6
1961
1.584
6,5
Noorwegen
…………
.
1960
1.546 6,3
Italië
……………..
1961
892
4,8
Argentinië
………….
Griekenland
…………
1960
827
4,2
Spanje
……………..
.
Portugal
…………..
1960
661
2,8
Bron:
intérne O.E.5.O.’documentatie.
Dat met de economisch-technologische vooruitgang de
beroepsstructuur verandert en moet veranderen lijkt wel
duidelijk en is ook empirisch aan te tonen’door de histo-
rische ontwikkeling na te gaan in landen waar de nodige
gegevens beschikbaar zijn, of door de beroepsstructuur te
vergelijken van landen op verschillende niveaus van eco-
nomische ontwikkeling (zie tabel 1). Een enkel voorbeeld:
op een Vrij laag economisch niveau zal men een produktie-
wijze in bijv. de textielsector aantreffen die grotendeels
ge
b
aseer
dr is op het handgedreven spinnewiel, waaraan
uiteraard ook een vrij ,,primitieve” beroepsstructuur be-
antwoordt. Vergelijken we daarmee de beroepsstructuur
van de textielsector op een hoog technologisch niveau –
waar het produktieproces volkomen gemechaniseerd is –
dan zien we dat nieuwe beroepen hun intrede hebben ge-
daan die niet voorkwamen bij de primitieve produktiewijze:
ingenieurs, personeelschefs, managers zijn voorbeelden van
beroepsgroepen die in het geheel niet of in veel mindere
mate nodig waren in het eerste geval.
De aantrekkelijkheid van deze benaderingswijze ligt in
haar duidelijke implicaties voor onderwijsbeslissingen.
96
Studies gebaseerd op de methode van beroepsstructuur-
projectie leveren immers resultaten op als bijv. de volgende:
tussen nu en zeg – 1980 zullen er ongeveer 7.000
ingenieurs, 2.000 artsen, 1.000 agronomen, 18.000 technici
van een bepaald niveau enz., gevormd moeten worden.
Van deze gegevens kan men dan afleiden hoeveel nieuwe
plaatsen er beschikbaar gemaakt moeten worden aan de
verschillende faculteiten en studierichtingen, alsmede de
gevolgen wat betreft onderwijzend personeel, financiën enz.
Er komen echter heel wat technische moeilijkheden om de
hoek kijken om dit soort ramingen met een minimum aan
betrouwbaarheid te kunnen maken. In de eerste plaats
hebben we ramingen nodig van de economisch-technolo-
gische ontwikkeling – en nog wel voor de verschillende
economische sectoren zoals landbouw, transport, industrie
enz. – die veel verder vooruitzien dan de normale econo-
mische planning. Aangezien de gevolgen van veranderingen
in de onderwijssector eerst na lange tijd zichtbaar worden
(gezien o.a. de duur van de opleiding en de onderlinge
relaties tussen de verschillende onderwijsniveaus) moeten
dit ramingen op lange termijn (10-20 jaar) zijn. Het is
duidelijk dat dit een hachelijke onderneming is.
Een tweede moeilijkheid is het vertalen van beroeps-
categorieën in onderwijstermen. Dat is schijnbaar een-
voudig als het gaat om hoog gespecialiseerde beroepen zo-
als ingenieur en arts. Het wordt al veel moeilijker als het
gaat om leidende functies in het
bedrijfsleven:
verkoop-
directeur, manager, personeelschef. Zelfs als het gelukt is
vast te stellen over welke kwaliteiten deze personen moeten
beschikken, is daarmee nog weinig gezegd over de leer-
programma’s en -methoden die hun die kwaliteiten kunnèn
bijbrengen of ,,aanleren”. Leert een toekomstige bedrijfs-
leider méér van gesimuleerde discussies over ,,management”
dan van het bestuderen van de recente sociaal-economische
geschiedenis? Is de directeur van de verkoop beter gediend
met een doctoraal studie economie dan met een carrière
als verkoper of een training in verkooptechnieken? Is een
MULO-B opleiding plus ,HTS een betere voorbereiding
voor de toekomstige bedrjfstechnicus dan Gymnasiumfi
plus TH? Het antwoord op dit soort vragen moet bij de
onderwijsprogrammering leiding geven als het er om gaat
te kiezen tussen elkaar uitsluitende opleidingsvormen of
te bepalen waar in het programma de zwaartepunten horen
te liggen.
Deze problemen, plus de statistische hiaten aangaande
de huidige beroeps- en onderwijsstructuur, verklaren voor
een groot gedeelte het geringe krediet dat deze projectïes
genieten als het op onderwijspolitïeke beslissingen aan-
komt.
PLAATS EN GEWICHT
VAN bE ECONOMISCHE DOELSTELLINGEN
IN DE ONDER WIJSPROGRAMMERING
Het belang van een nauwkeurige en
gedetailleerde
studie
aangaande de economische doelstellingen van het onder-
wijs zal in grote mate afhangen van de economische en
sociale situatie van het land in kwestie. Zo zal het waar-
schijnlijk voor een ontwikkelingsland belangrijker zijn de
minimaal vereiste onderwijsexpansie op alle niveaus, nodig
om zijn economische groeidoelstellingen te kunnen realise-
ren, vast te stellen dan voor hoogontwikkelde landen waar
de meeste niveaus en takken van onderwijs al een meer dan
voldoende expansie (economisch gezien) hebben ondergaan
en waar dus relatief meer aandacht aan de sociale dimensie
besteed kan worden. Men zou verschillende fasen kunnen
onderscheiden: nadruk op de economische doeleinden in
een eerste stadium van economisch-sociale ontwikkeling,
gevolgd door een geleidelijk sterkere benadrukking van de
sociale dimensies naarmate de economische ontwikkeling
voortschrjdt. Het is echter interessant vast te stellen hée snel
de sociale vraag naar hogere takken van ônderwijs zich ont-
wikkeld heeft in de laatste vijftien jaar. Het is daarom niet
onwaarschijnlijk dat in vele landen de sociale vraag naar
onderwijs dreigt ,,door te schieten”.
Een voorbeeld,uit Zweden kan duidelijk maken wat we
hiermee bedoelen. De vooruitstrevende onderwijspolitiek
van het land is bekend. Op het ogenblik kan men waar-
nemen dat, ten dele als gevolg van een interessante struc-
turele hervorming in de richting van comprehensief middel-
baar onderwijs (op het eerste niveau), een steeds groter per
–
centage leerlingen het algemeen vormend gymnasium kiest
(op het tweede niveau van het middelbaar onderwijs) om
aldus door te kunnen gaan naar de universiteit. Het gevolg
is dat er in Zweden meer en meer verontruste stemmen op-
gaan die een tekort aan middelbaar technisch geschoold
personeel vrezen. Op deze manier is de discussie in Zweden
opnieuw beland bij het probleem van de economische be-
hoeften. Zweden is misschien in zijn sociale onderwijs-
politiek verder gegaan dan zijn huidige economische struc-
tuur toelaat. In de nu volgende paragraaf komen we terug
op deze mogelijkheid van conflicten tussen sociale vraag
en sociale doeleinden en de economische behoeften.
ONDERWIJS EN MAATSCHAPPIJ
Artikel 26 van de Universele Verklaring van dé Rechten
van de Mens zegt onder meer: ,,Aan de ouders komt in de
eerste plaats het recht toe, de soort van opvoeding en onder-
wijs te kiezen, welke aan hun kinderen zal worden ge-
geven”. En verder:
,,. – .
Hoger onderwijs zal gelijkelijk
openstaan voor eenieder die daartoe de begaafdheid bezit”.
In gewijzigde vorm zijn gelijkluidende verklaringen opge-
nomen in de grondwetten van vele landen. Dit maakt dus
de sociale vraag naar onderwijs tot een van de beslissende
factoren in de onderwijspolitiek. Het houdt ook in dat van
de toekomstige sociale vraag, ramingen op lange termijn
gemaakt moeten worden. Deze zijn, evenals de reeds ge-
noemde ramingen van de economische behoeften, nodig
om beslissingen te kunnen nemen aangaande de grootte
en geografische spreiding van-nieuw te bouwen scholen,
de behoefte aan onderwijzend personeel voor de verschil-
lende niveaus, het soort onderwijs dat in de diverse school-
typen gegeven zal worden enz.
Dit soort raming levert geen al te grote moeilijkheden
op waar het de leeftijdsgroepen betreft die binnen de ver-
plichte leertijd vallen. Men kan trouwens voor dit onder-
wïjsniveau moeilijk van sociale vraag spreken, daar een-
ieder volgens de wet verplicht is een minimum aantal
jaren – vijf tot twaalf, al naar, gelang het land – op de
schoolbanken door te brengen
2)
Demografische ramingen
per leeftijdsgroep zijn in het algemeen voldoende om de
toekomstige hoeveelheid jongens en meisjes op lager-
onderwijsniveau te schatten. Het wordt echter heel wat
ingewikkelder met de daarop volgende onderwijsniveaus,
die boven de fase der leerplicht liggen. Hier moet men in
de eerste plaats te werk gaan zich baserend op wat er in
het verleden heeft plaatsgevonden, en vervolgens op wat
2)
In vele ontwikkelingslanden ligt de zaak niet zo eenvoudig,
aangezien daar een min of meer aanzienlijk percentage kin-
deren in de leerplichtige leeftijd de school niet bezoekt.
E.-S.B. 31-1-1968
,
97
voor de toekômst als wenselijk en/of mogelijk wordt be-
schouwd. De eerste stap is dus, na te gaan welke proporties
jongens en meisjes in het verleden van het verplicht naar
het voortgezet lager of middelbaar en van het middelbaar
naar het wetenschappelijk onderwijs zijn gegaan. De aldus
gevonden ,,doorgangscoëfficiënten” worden dan in het
algemeen geëxtrapoleerd. Waar de nodige gegevens be-
schikbaar zijn, kunnen deze coëfficiënten berekend worden
niet alleen voor het totale aantal leerlingen, maar tevens
per sociale groep, streek, geslacht enz. ‘De uitkomst van
zo’n raming kan men zien in tabel 2, ontleend aan het
Robbins Report on Higher Education.
Maar hoe verfijnd deze ramingen ook mogen zijn, er
blijft een grote moeilijkheid bestaan: de sociale vraag wordt
voor de hogere takkeri van onderwijs 66k beïnvloed door
beleidsbeslissingen, met name door de effectieve beschik-
baarstelling van scholen van bepaalde niveaus op bepaalde
plaatsen op een bepaald tijdstip, de hoeveelheid studie-
beurzen en hun bedrag en andere, reeds in de inleiding
genoemde, factoren. Dit is wat we bedoelden toen we in
de vorige alinea spraken over ,,wenselijk en/of mogelijk”
en dit brengt ons dan tevens naar de sociale doeleinden van
het onderwijs.
Als we in enkele woorden moeten definiëren in welke
bèleidsbeslissingen de sociale doeleinden van het onderwijs-
beleid het meest uitgesproken hun neerslag vinden, zouden
we zonder aarzelen zeggen: het richting geven aan dç
sociale vraag van bepaalde bevolkingsgroepen naar be-
paalde takken van onderwijs. Overal kan men grote ver-
schillen in de participatie aan de hogere niveaus van onder-
wijs vaststellen, naar geslacht, streek, sociaal milieu enz.
Onderzoek heeft aangetoond dat in tal van landen, ondanks
de massale verhoging van de totale onderwijsdeelname,
deze verschillen Vrij stabiel gebleven zijn, zoals duidelijk te
.zien is in het Deense voorbeeld (tabel 3). Dit heeft ertoe
geleid dat de sociale doelstelling ,,equality of educational
opportunity” meer en meer politieke aandacht is gaan op-
eisen. Hierbij moeten we echter onmiddellijk een opmerking
plaatsen: het naïeve idee dat dit betekent dat het onderwijs
voor allen gelijk zou moeten zijn, heeft plaatsgemaakt voor
een meer gedifferentieerde en meer realistische conceptie:
iedereen moet de reële kans krijgen dât onderwijs te volgen
dat past bij zijn bekwaamheden en zijn belangstelling.
Men denkt wel eens dat in dit opzicht al heel wat bereikt
kan worden door een vooruitstrevende beurzenpolitïek,
een evenwichtige schoolspreiding enz. Zonder het belang
en de noodzakelijkheid hiervan te willen onderschatten,
moet echter heel nadrukkelijk gesteld worden, dat voor
het bereiken. van dit doel tevens een aanpassing van de
pedagogische structuur van het schoolwezen nodig is, daar
de bestaande schoolsystemen en onderwijsmethoden een
handicap vormen voor de kinderen uit sociaal en cultureel
minder bevoorrechte milieus. De tendens in veel Europese
landen naar een meer comprehensief middelbaar onder-
wijs is o.m. hierdoor geïnspireerd
3).
Om kinderen met gelijke bekwaamheid inderdaad gelijke
kansen in het onderwijs te bieden, zijn heel wat obstakels
te overwinnen. In de Verenigde Staten zijn in de afgelopen
jaren diverse speciale projecten gelanceerd om bij kinderen
uit minderheidsgroepen de lacunes aan te vullen die hen
verhinderen op gelijke voet te komen met de meer bevoor-
rechte groepen in de wedloop om goede prestaties op de
high schools en om plaatsen aan de ,,betere” colleges en
universiteiten. Enkele jaren geleden nog concentreerden
deze programma’s zich op de high schools, daarna op het
lagere onderwijs, terwijl men nu heeft moeten erkennen
TABEL 2.
Totaal aantal studenten in hoger onderwijs:
historische trend en sociale-vraagraming,
Groot Brittannië 1924-1985
Jaar
Aantal (in 1.000)
.
28
1955
………………………………
179
216
1924
……………………………….
61
1938
……………………………….
69
1960
………………………………
..
1962
………………………………
..
290
..
433
1965
………………………………
.
M
0
……………………………….
344
558
5
………………………………
.
1980
………………………………..
1985
………………………………
.
697
Bron. Robbins Report on 1-lig/ier Education,
Londen 1963. Tabel 30, blz. 69.
TABEL 3.
Beroepsgroep van vaders van abituriënten van het
gymnasium, Denemarken 1951-1961
Aantallen abiluriënten (in
pCI.)
Categorie
1951
1956
1961
36,4
38,5
37,0
Tradesmen
……………….
28,9
24,4 25,4
Fligher non-manual
………….
.
Clerical
………………….
19,0 19,9
19,2
Agriculture
………………..
–
–
7,5
.
7,3
6,9
Manual
…………………..
5,6
6,5
8,0
Other
…………………..
–
–
2,6
3,4
3,5
Totaal
…………………..
— —
–
–
100,0 100,0 100,0
Totaal
aantal
abituriënten,
abso-
–
–
lute cijfers
——————
2.803
3368
5.455
Bron: Expension in Secondary Educajio,,: Trends and Implicalions, O.6.S.0.,
Parijs 1967.
dat.men op het kleuterniveau moet beginnen wil men de
discrepantie in taalbeheersing enz. niet te groot laten
worden.
Het onderzoek naar de meest efficiënte pedagogische
middelen en condities om de sociale doelstellingen, zoals
die hierboven vermeld zijn, in praktische maatregelen om
te zetten, verkeert nog in een beginstadium. In de nabije
toekomst zullen de resultaten van dit soort onderzoek
zonder twijfel vergaande consequenties hebben voor de
onderwijspolitiek t.a.v. het gehele complex van problemen
dat men gemakshalve als ,,kwalitatief” aanduïdt
4).
SOCIALE VRAAG
EN ECONOMISCHE BEHOEFTEN
De taak van de auteurs van het
Robbins Report on
Higher Education
was, de regering van Groot-Brittannië,
in het licht van de nationale behoeften en middelen, te
adviseren omtrent de beginselen waarop de ontwikkeling
op lange termijn van het hoger onderwijs zou moeten
worden gebaseerd. De houding van het Robbins Committee
was de volgende: ,,conceptuel gezien zijn we er van over
–
tuigd dat de economische behoeften belangrijk zijn en dat
Zie voor een discussie over deze ontwikkeling Prof. Dr.
Ph. J. Idenburg: ,,Het ideaal van de optimale ontwikkeling der
talenten en de pedagogische structuur van het schoolwezen”,
in
Paedagogische Studiën,
jrg. 39, 1962, blz. 434 e.v.
In Nederland kan van het ,,talentenproject” van Prof. Dr.
F. van Heek een stimulerende invloed uitgaan.
98
Planning in developing countries:
the Indonesian experience
III. Managerial shortcomings; balanced
grow
th*
Het derde van een reeks van drie artikelen welke, tegen de achtergrond
van de ervaringen van de afgelopen tien, vijftien jaar, actuele
informatie ver-
schaffen rond het nieuwe Indonesische vijfjarenplan.
All developing countries are short of skilled executive
personnel and trained technicians. Such persons are
required to staff the government bureaucracy, State
enterprises of all types, private industrial trading and
services concerns. General Suharto’s
instruction
to the
Planning Council calls for an improvement in administra-
tion, especially in Government-owned companies and in
the State apparatus. The Government’s aim is to raise
the standards of administrative efficiency and effectiveness
td enable the succesful implementation of the new develop-
ment programme.
MANAGERIAL DIFFICULTIES
Concern over the shortage of managerial personnel was
expressed very early in the life of the young Republic.
A progress report on the Urgency Programme stated that
one of the reasons for the many failures in the programme
was the lack of experienced executives. An untrained
bureaucracy severely hampers the operations of both
government and private enterprises. 1f factories require
imports which are licensed in some way, delays in expedi-
ting orders can be very costly. Orders for equipment often
went astray and on many occasions flrms were forced to
close down as a result of bureaucratic inefflciency. Govern-
ment personnel were not the only ones at fault. The staff
in private companies receiving government assistance were
also at fault as a result of their lack of training and expe
rience.
As we have already seen, the shortcomings of both the
State and private sectors of the economy stemming from
the shortage of skilled manpower was one of the reasons
why at least one group in Indonesia recommended that
foreign investment should be attracted to the country.
Foreign flrrns could supply not’ only capital and equip-
ment, but also their own managers and technicians. At
the same time, such firms could be obliged to train Indo-
nesians to replace the foreign personnel. A good example
was the ,,turn-key” project in GRESIK (Cement). Such
provisions were in fact incorporated into the Foreign
Envestment Law of 1958 and reappear again in the law
passed in December of last year.
* T en IT in
E.-S.B.
van 17 januari jI., blz. 56-60 resp.
24 januari jI., b!z. 73-74.
we dus de beroepsstructuur moeten ramen. Maar.., vol-
gens ons hebben we r.och de methodolcgisclie inzichten,
noch de statistische gegevens cm dit met een minimum
aan betrouwbaarheid te kunnen doen. We kiezen daarcm
een andere benaderingswijze (t.w. de sociale vraag naar
hoger onderwijs) die we wél met een zekere betrouwbaar-
heid denken te kunnen hanteren”.
Dit zou een aanvaardbare houding zijn, ware er niet de
in de redenering impliciet vervatte suggestie dat men twee,
elkaar uitsluitende, methoden ter beschikking heeft om de
toekomstige expansie van het hoger onderwijs te bepalen:
de ene gebaseerd op de economische behoeften en de andere
op de sociale vraag. Men kan zich afvragen hoe de auteurs
gehandeld zouden hebben als de eerste ,,approach” niet
onbruikbaar was verklaard. Zouden zij dan een keuze
hebben gemaakt? En zo ja, op welke basis? Als beide
methoden gevolgd zouden zijn, welke zou dan de voorkeur
hebben gekregen, zowel wat technisch-statistisch werk aan-
gaat als wat politieke beslissingen betreft? De auteurs
hebben deze .vragen niet aangesneden, alhoewel zij volgens
ons voor het ontwerpen van een reële basis van onderwijs-
politiek van het grootste belang zijn.
De moeilijkheid met de sociale-vraagmethode is, dat ze
ons niet in staat stelt een (economische) keuze te maken
of een orde van prioriteiten op te stelkn; we hebben er
geen idee van of deze sociale vraag ook maar in de verste
verte zal resulteren in een beroepsstructuur die overeen-
komt met het niveau van de toekomstige economisch-
technologische ontwikkeling. Er ontbreekt dus elke objec-
tieve maatstaf om te bepalen wat er aan onderwijs uit-
gegeven
moet
worden, want – nogmaals – de sociale-
vraagraming is eigenlijk altijd een hutspot van
potentiële
vraag naar onderwijs en politieke beslissingen van de auto-
riteiten op onderwijsgebied. Als men geen dringende eco-
nomische redenen kan aanvoeren, zien we gebeuren wat
altijd al is gebeurd: zodra er een minder goede conjunc-
tuur intreedt, komt de overheid in de verleiding de onder-
wijsuitgaven te beknotten (zie bijv. de huidige situatie in
Groot-Brittannië, België en Duitsland). Deze verleiding is
des te groter omdat de opmerkelijke stijging in onderwijs-
uitgaven, die men sinds tien, vijftien jaar in de meeste
landen kan waarnemen, niet voor onbepaalde tijd kan
doorgaan. Het wordt daarom steeds noodzakelijker, de
beschikbare financiële middelen zo efficiënt mogelijk te
gebruiken, door de interne efficiency van de onderwijs-
sector onder de loep te nemen. Dat doen we in het volgende
artikel.
De voorlopige conclusie moet zijn, dat ramingen van
beide externe factoren, van de economische zowel als van
de sociale vraag, nodig zijn om te kunnen bepalen wat er
in de onderwijssector behoort te gebeuren.
L.
Emmerij, M.A.
Drs. D. Kallen
E.-S.B. 31-1-1968
–
99
The shortage of managerial personnel was greatly
aggravated when the Dutch were expelled from the country
during the course of 1957-1958. Indonesians in middie
positions in the firms which were taken over, found them-
selves in top managerial positions overnight, and had to
head complex organisations. As a result firms in the
agricultural, industrial and trading sectors suffered severe
setbacks. One of the major criticisms against the Eight-
Year Plan was the failure of the planners to design a plan
more consistent with the numbers and types of skilled
personnel available. And the inability to attract foreign
investment on the basis of the 1958 Law meant that the
shortage on the Indonesian side could not be met b’
an infiux of foreign firms and personnel.
In fact, there was a clear-cut contradiction between the
avowed aims and goals of the Government’s economic
policies and its actions in the political field, especially with
regard to Indonesia’s stand in foreign policy. It was not
intïl April, 1965, that Sukarno openlyacknowledged this
conflict and announced steps to revise the Eight-Year
Plan to accord with the facts of the situation.
Economics and politics can not be separated and this
dictum applies both to internal and external policies. The
present Government has sufficient examples of the truth
of this and is in a good position to learn from experience.
In spite of the way in which the Eight-Year Plan more
or less ignored the problem of skilled manpower as a
necessary complement to the very success of the plan,
various groups within the Indonesian community had long
recognised the country’s shortcomings in this field and
were making serious attempts to remedy the situation.
The Business Administration Department of the Faculty
of Economics in the University of Indonesia has played
key role in the
,
development of managerial skills. Many
of the State Universities are assisted in their management
programmes by the University of Indonesia and at the
same time lecturers from the latter university teach courses
in management at the various private universities. The
National Institute of Public Administration (NIPA)
organises courses of various kinds, tailored to suit the
requirements of the numerous government agencies.
Many members of government enterprises, including
army personnel appointed to key positions following the
take-over of Dutch companies, have attended short courses
made available by the University’s School of Business
Adniinistration, once a year during the summer. While it
is true that the standard of administration declined when
the Dutch left, new managers have, over the years, acquired
experience on the job and at managerial courses by the
Government.
For this reason, it may be unwise to down-grade the rolé
of government enterprises as seems to be the present
trend, especially in State trading, in favour of private
enterprise. The new Government has tended to stress the
inefficiencies and corruption of the State enterprises and to
give the impression that in the future private firms will be
encouraged. Corruption was indeed common in State
enterprises, but such corruption has in past pervaded all
sectors of the economy. To single out one group for con-
demnation now may be seifdefeating, particularly if the
personnel of the firms affected have indeed increased their
expertise.
Since independence, quite a few Indonesian entrepre-
neurs have made a name for themselves in private business,
but it is still true that the private sector lacks the capital
to play a crucial role in development at this stage. In the
shor-run at least it might therefore be impractical to
discard the vast amount of experience that has been
acquired in the government enterprises. The Government
openly acknowledges the relationship between administra-
tive efficiency and economic development. We can only
hope that this leads to greater degrees of co-ordination of
efforts designed to promote managerial skills in all quarters.
SECTORAL BALANCE
0W UNBALANCED GROWTH?
Development planning in the Soviet Union was charac-
terised by a heavy emphasis on basic industries. A similar
emphasis can be found in India’s debates on India’s plan
which have often centred around the respective roles of
agriculture and industry. In Indonesïa, it is interesting to
note that the plans and programmes that we have men-
tioned all favoured the concept of balanced development.
In the early fifties there were signs that a controversy was
brewing along the lines of industry versus agriculture but
it was short-lived. The Urgency Programme included a
long list of short and long term industrial projects but also
called for self-sufficiency in foodstuffs. Small and medium-
scale industries were also to be encouraged, along, with
the construction of such ,,giants” as the Gresik cement
factory and the fertiliser plant in Palembang.
The Five-Year Plan also provided for both agricultural
and industrial development, the two sectors being regarded
as complementary to each other. Self-sufficiency in food-
stuffs was again given prominence, and this time it was to
be achieved within the plan period 1956-1960. Conside-
ration was also given to the development of (especially
electrical) power, manufacturing industries and transpor-
tation.
Within the economic sections of the Eight-Year Plan
industrial projects were important but other sectors were
not neglected. Theoretically, the balance between the
various sectors was in fact quite realistic. Production and
distribution (inciuding transport and communications)
were allocated Rp. 168.3 billion, of which industry received
30 per cent, food 15 per cent, clothing 18 per cent and
distribution 36 per cent.
Of the large-scale industrial projects, only the fertiliser
factory in South Sumatra was completed. Others progres-
sed but little. The hydro-electric power complex on the
Asahan river in North Sumatra and the steel mili in West
Java, were among the most important of such projects
and work on both have now been suspended. Several
spinning mills were set up in the drive towards self-suffi-
ciency in the clothing industry. In agriculture, land recla-
mation projects were given special emphasis but little
progress was made. The plan also favoured the dissemi-
nation of improved seeds and cultivation techni4ues.
One of the goals in agriculture was to eliminate the rice
deficit, currently met by imports and to improve living
standards by some 15 per cent. The considerable amount
of funds available for transport and communications
implied an awareness on the part of the Government of the
importance of this vital sector in the economy which was
badly in need of rehabilitation.
The fact that the planners were rather successful in
providing for balanced structural development on paper
should be a warning to those who tend to look no further
than the drawing boarci. It is one thing to design a plan,
quite another to implement it whatever the qualities of the
100
plan itself. As far as we can see, the designers of the Eight-
Year Plan paid lip-serve to many of the basic precepts of
economics. Emphasis on the need to improve the country’s
transportation system is a good example of this. Econo-
mists, both Indonesian and foreign, have long stressed this
point. And the present Government is also paying special
attention to this sector. For all its good intentions, the
Government did not get very far with the Eight-Year
Plan. Apart from the failure to provide for the financial
aspects of the whole programme, political factors made it
impossible to implement satisfactorily. First came the
West Irian ôampaign and then confrontation, repeating in
a way the fate of the Five-Year Plan at the hands of politi-
cal events. As with the other programmes, we still cannot
be sure whether the plans as designed were within the
capacity of the Government in terms of finance, manage-
rial and technical personnel and so on.
When we turn to a consideration of the
instruction
issued by the present Government, we see that General
Suharto has urged the planners to pay attention to most
sectors of the economy. Agricultural development, as the
basis of the livelihood of the majority of the people is to
be encouraged. Small- and medium-sca!e industries are to
be fostered, particularly those which can help in the develop-
ment 0f the agricultural sector and which can process
products for exports. In this case, there are indications of
a return to the ideas of the early fifties, of the Urgency
Programme and the Five-Year Plan. In mining, those
minerals which are for export will be given priority along
with those which can be used for the improvement of the
infra-structure. Developments in transportation and
communicatons are to be geared to the progranimes
designed to increase output in the other sectors.
The distribution of goods and services is to be speeded
up, and the Government also hopes that such improvc-
nients will be related to general economie deve!opment.
For example, producers of rubber in the villages may be
persuaded to produce more if the types of goods which
they purchase in exchange for rubber were more readily
available. Delays in transportation which cut down the
supplies of rice in the rubber areas have in the past induced
some rubber producers to switch Over’ to rice cultivation
to the detriment of badly needed foreign exchange earnings.
Education is not neglected, and the emphasis is to be on
vocational training to fulfil the need for technical experts.
All that remains is for the planners to decide how
much money and resources should be allocated to
the various sectors. Then the Government wilt bc
entrusted with the implementation of the plan. As we have
seen, there has been no shortage of development plans and
programmes in Indonesia. The problem has been to put
them into practice. There is little doubt the economïc
factors have impeded the successful execution of develop-
Belastinggids
De slag op de belasiinggidseninarkt is weer begonnen.
December ji. kwam reeds de eerste gids van het
nieuwe seizoen aan de markt, in tegenstelling tot vele
eerstelingen als de eerste Hollandse Nieuwe
of
de
eerste aardbeien zeer goedkoop. Slechts
f.
3,50 kost
,,Kluwers kleine belastinggids 1968″, waarvoor de
lezer 143 blz. vol niet informatie en adviezen plus een
model van het niet/we aangiftebiljet krijgt.
ment efforts, and it is quitc like!y that the present Govern-
ment will be hampered by shortage of finance (both in
local and foreign currency), by serious deficiencies in the
numbers of managerial and technical personnel. Transport
bottle-necks plagued development in the past and will
probably do so in the future.
But it seems hard to resist the conclusion that develop-
ment in the past failed largely because of internal and
external po!itical policies. Internal rcbe!lion is not con-
ducive to development, nor is the continual friction which
characterised the re!ationship between the political parties
and the army in the past. ,Certain attitudes in foreign
policy are also inirnical to development. Foreign investors
are not attracted by internal civil strife nor by campaigns
such as the one for the return of West Irian and confron-
tation. Fore.ign governments and international organi-
sations also look with disfavour on foreign policies which
interfere with development.
The Government of Acting President Suharto is well
aware of the difficulties which arise as a result of internal
political tensions and foreign ,,adventurcs”. The cynic
may challenge thosc who attack Indonesia’s stand in
foreign policy in terms of tailoring it to suit the needs of
devc!oprnent. Is Indonesia sacrificing her national interests?
The present leaders do not think so, and have so far
argued that
tIme maimi iask at present is economnic develop-
mnent.
1f this is to be the main goal, action in other sphercs
may have to be severely restricted.
Suharto’s Government is now trying to prepare the
ground for the successful implementation of the new
Five-Year Plan.
He wants to achieve inter,,al politica] and
economic stability. As we have seen there are sound reasons
for t/mis attitude.
There are also sound reasons for the
Government’s desire to attract forcign capital and govern-
ment-to-government assistance. Jnternal stability and
friendly relations abroad would certainly provide a favoura-
bIe climate for the launching of a new plan. It remains to
be seen whether the Government’s policies in all fields and
levels will provide such an atmospherc.
K. D.
Thomas
J. Pangtaykim
E.-S.B. 31-1-1968
(IM.)
101
Geld- en kapitaalmarkt
GELDMARKT
De ruimte op de geldmarkt, die omstreeks midden januari
heerste en waardoor de bankkassen een ongekende hoogte
hadden bereikt, heeft geleid tot.ruime aankopen van schat-
kistpapier bij de Agent van het Ministerie van Financiën.
Daarnaast hebben andere factoren voor een overschot van
ontvangsten boven uitgaven bij het Rijk gezorgd, waar-
door het tegoed van de Staat zich na de inzinking, die uit
de weekstaat van 15 januari bleek, kon herstellen. De
deviezenvoorraad nam met f. 176 mln, af. Omdat afwikke-
ling van swapaffaires thans van zeer geringe betekenis is
en de aankoop van valuta bij De Nederlandsche Bank om
een tekort op de betalingsbalans te financieren evenmin
waarschijnlijk is, moet worden aangenomen dat de ruime
kaspositie der banken deze ertoe heeft gebracht, middelen
op buitenlandse markten uit te zetten. In de afgelopen week
bleef de markt ruim; de daggeidrente wijzigde zich niet.
Geleidelijk kan men zich een beeld vormen van de oor-
zaken van de toeneming.van de liquiditeitenmassa in 1967.
Wat de eerste drie kwartalen betreft blijkt uit de cijfers
van het C.B.S.-De Nederlandsche Bank, dat de groei in
deze periode reeds f. 2.448 mln, heeft bedragen, een hoog
cijfer wanneer wij dit met de
cijfers
van vorige jaren (over 4
kwartalen) vergelijken (1966f. 1.765 mln., 1965f. 1.899 mln.).
1
Iste t/m 3de kw. 1966: Iste t/m 3de kw. 167
Liquiditeitsrecreatie:
(in mln. gld.)
t.b.v. het Rijk
712
1.357
t.b.v. lagere overheid
655
95
t.b.v. private sector
832
1.456
Diverse oorzaken
—474
—392
Netto aankoop deviezen
—490
–
68
Totaal
………………..1
1.235
1
2.448
De invloed van de overheid is in de eerste drie kwartalen
niet zoveel veranderd, doch binnen deze sector heeft zich
een verschuiving voltrokken. De lagere overheid heeft zich
weer in het gareel gevoegd, de Staat echter heeft de infia-
toire financiering bijna verdubbeld. De geldschepping t.b.v.
de private sector is krachtig toegenomen. In oktober en
november is door de kredietverlening der handelsbanken
daar nog eens f. 312 mln, aan toegevoegd. Hiertegenover
is de drainerende invloed van de betalingsbalans sterk ver-
minderd als gevolg van het geleidelijk in evenwicht komen
van de betalingsbalans in het afgelopen jaar.
KAPITAALMARKT
Het eerste halfjaar is voor ‘s Rijks Kas steeds een moeilijke
periode. Een niet sluitende begroting vergroot deze moei-
lijkheden nog. Redenen te over om reeds vroeg met de
uitvoering van het voor 1968 opgestelde leningplan te be-
ginnen. Bij de thans aangekondigde emissie (61 pCt. rente
bij uitgiftekoers van 991 pCt.) is men afgestapt van het
vorig jaar gebruikte tendersysteem. Niet de koers moet
nu door de markt worden vastgesteld maar het bedrag
dat men tegen de door de Minister genoemde voorwaarden
ter beschikking wil stellen. In beide systemen is het de be-
doeling het majoreren tegen te gaan. Het thans gevolgde
stelsel is reeds meer toegepast.
Zoals men kon zien aankomen, zijn de
spaarcijfers
bij
de traditionele spaarinstellingen over vorig jaar gunstig. In
1967 heeft het spaarverschil f. 1.568,3 mln, bedragen tegen
f. 1.149,3 mln, in 1966. Hierbij moeten nog de gelden, die
op de spaarrekeningen bij handelsbanken zijn gestort,
wörden gevoegd, doch deze zijn slechts tot eA met november
bekend. Zij bedroegen over deze periode f.
755
mln.
De
jaarcijfers
van de uitgifte van pandbrieven door hypo-
theekbanken geven eveneens een, zij het beperkte, stijging
te zien, nl. f. 142 mln, over 1967 tegenover f. 131 mln.
over 1966.
KOERSSTAAT
ndexcijfers aandelen
‘
29dec. H. & L.
19jan.
26jan.
(1953 = 100)
1967
1968
1968
1968
Algemeen
……………….
374
378-364
373
366
internationale concerns
…….
514
523-502
522 505
Industrie
………………..
357
359 – 347
349 348
Scheepvaart
……………..
109
113-107
108 107
Banken en verzekering
.
……..
185
185 – 179
182
179
Handel enz .
……………..
168
170— 165
166
165
Bron:
ANP-CBS., Prijacourant.
Aandelenkoersen a).
Kon. Petroleum
………….
t’.
155,60
t’.
155,50
F.
151,10
Philips
…………….
. ….
t’.
127,40
t’.
125,80
t’.
121,90
Unilever, cert.
……………
t’. 108,40
t’.
112,40
t’. 108,70
Zout-Organon
……………
t’.
160,
t’. 158,50
t’.
157,80
Hoogovens, n.r.c.
…………
t’.
125,40
t’.
119,40
t’.
117
A.K.0
………………….
t’.
66
t’.
74,10
t’.
72,90
AMRO-Bank
……………
t’.
47,20
t’.
45,50
Nat. Nederlanden
………….
619
599
K.L.M
………………….
t’. 276 t’. 238,80
t’. 221
Robeco
…………………
t’. 228,40
f. 230,40
t’. 228,20
New York.
Doav Jones Industrials
……..
905
880 865
Rentestand
.
–
Langlopende staaltobligaties b)
6,27
6,33
6,37
Aandelen: internationalen b)
.
4,0
lokalen b)
………
4,2
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………..
4f
4’/,,
41
I0
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
C. D. Jongman
Bron:
Amsterdam-Rotterdam
Bank.
BANDEN E.-S.B. 1967
• Het aantal banden dat wij laten maken,
hangt af van het aantal binnengekomen
bestellingen.
• Mocht u van plan zijn uw jaargang 1967
te laten inbinden, dan verzoeken wij u
vriendelijk ons uiterlijk 6 februari uw
opdracht te doen toekomen.
•’ In E.-S.B. van 3 januari 1968 werd een
bestelkaart ingesloten.
• De prijs bedraagt f. 5,25 per band.
N.V. Koninklijke Nederlandsche
Boekdrukkerij H. A. M. Roelants,
Postbus 42, Schiedam.
102
Recente publikaties
Broekman’s Commissiebank voor In-
courante Fondsen N.V.: Gids voor
incourante fondsen
1968,
Amsterdam
1968, f. 6.
Deze gids bevat, zoals elk jaar, een
opgave van de voornaamste incourante
fondsen. Er staan gegevens in over:
1. statutair en geplaatst kapitaal per
ultimo 1967; 2. dividenden over de
jaren 1963-1966, alsmede laagste en
hoogste koersen gedurende de jaren
1965t/m 1967; 3. uitstaande obligatie-
leningen met aflossingsvoorwaarden;
4. oprichters- en winstbewijzen; totaal
aantal van elk uitstaand, alsmede aan-
deel in de overwinst;
5.
koersen per
31 december 1967, alsmede zetels en
vele aantekeningen betreffende deze
fondsen.
Economisch Instituut
voor het Midden-
en
Kleinbedrijf: Leegstaande bedrijfs-
panden in nieuwe
winkelcentra. Omvang
en achtergronden van dit verschijnsel.
‘s-Gravenhage 1967, 111 blz., f. 12,50.
In de krant zijn vaak alarmerende be-
richten te lezen over kortere of langere
tijd leegstaande bedrijfsgebouwen in
pas gebouwde winkelconcentraties. Ook
in middenstandsorganisaties is men
hier niet erg gelukkig mee (kapitaal-
verlies, verkeerd gerichte investerin-
gen). Het instellen van een vooralsnog
oriënterend onderzoek ter zake leek
het E.I.M. dan ook geboden. Het door
het instituut ingestelde onderzoek be-
oogde een concreet antwoord te geven
op het waar, in welke »iafe
en
waarom
van die leegstaande bedrijfspanden.
Men is niet verder gegaan dan een
globale raming van de omvang van het
verschijnsel en een opsomming van
mogelijke achtergronden, zoals die
door een grote groep ter zake be-
naderde deskundigen zijn geformuleerd.
Eén totaalresultaat: van de 8.928 ‘be-
drijfspanden in de
456
onderzochte
winkelcentra werden er 608 aangetrof-
fen (6,8 pCt.) die of leeg stonden of een
andere bestemming hebben gekregen,
m.a.w. die niet aan de oorspronkelijke
verwachting hebben beantwoord.
Centraal Bureau voor de Statistiek:
De plaats van Nederland in het inter-
nationale vervoer en de betekenis van de
Nederlandse vervoersbedrijven.
Statis-
tische en Econometrische Onderzoekin-
gen, no. 9. Staatsuitgeverij, ‘s-Graven-
hage 1967, 73 blz., f. 8,50.
Uit het ,,Voorbericht” bij deze publi-
katie, voorbereid door het Weten-
schappelijk Bureau van de afdeling
Verkeersstatistieken van het C.B.S.:
,,Tot vergroting van het inzicht in de
nationaal-economische betekenis van het
vervoer kunnen gegevens omtrent werk-
gelegenheid en inkomensvorming in de
vervoersbedrijven, omtrent export van
vervoersdiensten, vervoersinvesteringen
enz., in belangrijke mate bijdragen. Daar-
naast zal echter. . .. de behoefte blijven
bestaan aan een ruimere oriëntering, waar-
bij behalve omvang en aard van het ver-
richte vervoer, ook de bestaansvoor-
waarden van het vervoer: de vervoers-
stromen, en de verschillende lokalisatie van goederenproduktie en -verbruik, de
aandacht krijgen …. Deze.. . . publikatie
is bedoeld als een poging tot zulk een
bredere benadering. Hierbij zijn de be-
schikbare economische gegevens omtrent
de vervoersbedrijven, zoals deze in de
Nationale Rekeningen en
in
de input-out-
put-tabellen tot uitdrukking worden ge-
bracht, gesteld tegenover die omtrent de
vervoersstromen, en tegen de achtergrond
van een aantal factoren van economisch-
en verkeersgeografische aard, onder welker
invloed de Nederlandse volkshuishouding
en het Nederlandse vervoer zich ontwikke-
len”.
INSTITUUT VOOR HOGER BEROEPSONDERWIJS
EINDHOVEN
Frederiklaan 60a
Telefoon 23730
Voor de bedrijfskundige opleidingen
Een vijfjarige parttime opleiding voor bedrijfskunde
op basis HBS-B
Een tweejarige opleiding voor bedrilfsassistenten op
basis HBS-A
aan het Instituut, moet worden aangesteld met ingang
van het studiejaar 1968-1969
EEN ECONOOM
voor de coördinatie van de collega’s, lessen en praktika
bil de opleiding, als wel voor het doceren aan de op-
leiding.
Naast doctoraal examen worden van de gegadigden ge-
eist belangstelling voor didaktische problemen, organi-
satorisch inzicht en ruime ervaring in het bedrijfsleven.
Sollicitaties dient men v66r 15 maart aa nstaande te
richten aan het Bestuur van de Stichting Ir stituut voor
Hoger Beroepsonderwijs, Frederi klaan 60a, Eindhoven.
GEMEENTE(‘
Burgemeester en wethouders der gemeente Groningen roepen
sollicitanten op voor een functionaris op de afdeling financiën in de rang van
ADMINISTRATEUR
Vereist een brede algemene ontwikkeling,
een gedegen theoretische vakopleiding,
een veelzijdige ervaring op het terrein van de
gemeente-financiën,
een grote redactionele vaardigheid.
Sollicitant mot in staat ziin bii gelijktijdige afwezigheid van de
afdelings-chef/loco.secretaris en van de sous-chef leiding te
geven aan de afdeling.
Salarisgrenzen van f 1878,— tot f 2337,— per maand.
Vakantietoelage 6 procent per jaar.
Geen inhouding premie A.O.W./A.W.W.
De salarisherziening per 1 januari 1968 is in bovengenoemde
bedragen niet begrepen.
Verplaatsingskostenbesluit en ZA-regeling zijn van toepassing.
Sollicitaties binnen 14 dagen na het verschijnen van dit blad
aan burgemeester en wethouders, Grote Markt 1 te Groningen.
Zij die reeds, naar aanleiding van een eerdere advertentie, naar
deze betrekking gesolliciteerd hebben, behoeven zulks niet
opnieuw te doen. –
E.-S.B. 31-1-1968
103
Een halve
‘eeuw postcheque- en giro-
dienst. Geschiedenis, plaats in het be-
talingsverkeer, werking en exploitatie,
automatisering in technisch, sociaal en
organisatorisch opzicht van de post-
giro. Onder redactie van H. Reinoud,
Drs. J. A. Hommel, G. F. J. A. Groen,
A. Keyser, J. M. van Oorschot en Drs.
J. P. Matthysse. Marka-reeks no. 80.
Spectrum, Utrecht 1968, 432 blz.,
f. 5,90.
Bij gelegenheid van het vijftigjarig
bestaan van de Postcheque- en Giro-
dienst werd door een 35-tal Functio-
narissen van de P.T.T. (bij de P.T.T.
zelf zeggen ze: ,,van P.T.T.”, zonder
het bepalend lidw6ord dus) een her-
denk i ngspocket geschreven, waarin
liefst veertig’artiketen. Dèze zijn over
de volgende onderwerpen verdeeld:
geschiedenis – het betalingsverkeer en
de postcheque- en girodienst – de
werking van de postcheque- en giro-
dienst – de exploitatie van de post-
cheque- en girodienst – de technische
en administratieve aspecten van de
automatisering van de postcheque- en
girodienst – de personee!saspècten
van de automatisering van de post-
cheque- en girodienst – de organisa-
torische aspecten van de automatisering
van de postcheque- en girodienst –
terugblik en toekomst.
Medewerking werd ook verleend
door één niet-P.T.T.-er. Dr. J. R. M.
van den Brink (van de AMRO-Bank)
schreef een bijdrage, getiteld: ,,De
plaats van het bankwezen in het girale
betalingsverkeer”.
Abonneert
11
Oj)
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van
10
.
0
10.
in opdracht van de directie van een
gerenommeerd nederlands
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. Th. C. M. J. van de
Klundert,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. F. W. Rutten,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. J. Zijlstra.
*
VERZEKERINGSCONCERN
bestaande uit een levens- en een schadeverzekeringsmaatschappij,
zoeken wij – in strikt vertrouwelijke sfeer – gegadigden voor’de func-
tie van:
JURIST- DIRECTIESECRETARIS
Bij gebleken geschiktheid kan deze functionaris te zijner tijd worden
opgenomen in de
DIRECTIE
Erevoorzitter
Prof. G. M. Verrijn Stuart.
*
Onze belangstelling gaat derhalve uit naar kandidaten die weliswaar
een academische vorming als jurist hebben genoten, doch bij wie de
belangstelling vooral uitgaat naar een functie waarbij in de toekomst
management” een overwegende rol zal gaan spelen.
Gezien het ,,doorgroei-eernent in deze functie achten wij een leeftijd
tussen 30 en 35 jaar gewenst.
Belangstellenden kunnen desgewenst des maandags, dinsdags en
woensdags van 18.00-19.00 uur telefonisch inlichtingen verkrijgen
aan onderstaand bureau, telefoon (070)-11 7939
Brieven, vergezeld van een recente pasfoto, te richten aan:
CENTRAAL BUREAU
VOOR
BEDRIJFSPSYCHOLOGIE
BALISTRAAT 28 – DEN HAAG
Abonnementsprijs f. 36; voor
studénten f. 18.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door de Uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
104
W
ij
vragen
voor spoedige
indiensttreding
in een leidinggevende
functie een
registeraccountant
Aan een persoonlijkheid met Leeftijd tot ongeveer 45 jaar. Uw sollicitatie – voorzien van
controle-ervaring, goede contac-
een recente pasfoto – zien wij
–
In aanmerking komende candi-
tuele
gaarne tegeoet bij het Hoofd
igenschappen en ervaring
m
op het terrein van efficiency – daten gelieven rekening te hou- Personeelzaken, Fellenoord 15,
onderzoek en automatisering den met een psychologisch en Eindhoven, bij wie ook nadere
medisch onderzoek.
kan een goed gehonoreerde
informaties kunnen worden in-
levenspositie worden geboden.
gewonnen. (Tel.: 040-33 144,
toestel 425).
Eindhoven
Vraag eens
proefnummers
aan
voor uw kennissen
–
die ,,E.-S.B.” nog’ niet kennen
E.-S.B. 31-1-1968
105
YII
&s
S,
uw.
ad,’rt,aS la v,skijdsr
NEDERLANDSE ANTILLEN
Bij een aantal controle-instanties in de Nederlandse Antillen kunnen op korte termijn
worden geplaatst:
ADJ U NCT-ACCOU NTANTS
Eisen : Volledige S.P.D., M.O. Boekhouden of Niva-examens tot en met Sociale
Economie.
Afhankelijk van de ervaring vindt de benoeming plaats in de rang van
adjunct-accountant 3de of 2de klasse.
Dienstverband
: Tijdelijke dienst van 5 jaren.
Salarisgrenzen
: (op basis gehuwd, met 2 kinderen, met inbegrip van de kinder-
toelage):
Adjunct-accountant 3de klasse: min. NAf 12.060,— (±Nf 19.400,—)
max. NAf 14.960,— (±Nf 25.250,—)
Adjunct-accountant 2de klasse: min. NAf 13.788,— (±Nf 22.900,—)
max. NAf 17.652,— (±Nf 30.900,—)
De tussen haakjes vermelde bedragen zijn de vergelijkbare bruto-salarissen
in Nederland, berekend op basis van netto-inkomens met gelijke koopkracht.
Bij de uitzending
vrije overtocht, ook voor het gezin;
tegemoetkoming in de kosten van uitrusting ad NAf 3000,—.
Bij de terugzending
e. vrije overtocht, ook voor het gezin
;
b. terugzendpremie: 2V2 maand salaris;
5 maanden doorbetaling van het salaris (verlof).
Sollicitaties in tweevoud, waarin opgenomen: volledige personalia, gezinssamen-
stelling, behaalde diploma’s, staat van dienst en referentïes, zo spoedig mogelijk in
te dienen bij de Gevolmachtigde Minister van de Nederlandse Antillen, Badhuis-
weg 175, ‘s-Gravenhage. 0
kostbaarste dat een tijdschrift bezit, is de onafhankelijkheid
van de redactionele inhoud.
TECHNISCHE HOGESCHOOL EINDHOVEN
Bil de Technische Hogeschool vaceert de functie van
HOOFD VAN HET BUREAU PLANNING EN ORGANISATIE
Dit bureau staat als staforgaan ten dienste vah het bestuur van de hogeschool ter bestu-
dering van de economische en organisatorische aspecten van het beleid op korte en lange
termijn
;
daarbij treedt het bureau adviserend op bij de voorbereiding van door de
bestûurscolleges te nemen beleidsbeslissingen. Het bureau Planning en Organisatie
vormt met het kabinet van curatoren en enige andere stafbureaus de Dienst Algemene
Zaken.
De gedachten gaan uit naar een
ACADEMICUS
met ervaring op economisch-organisatorisch terrein en met belangstelling voor sociale
structuren en voor de specifieke organisatieproblematiek van een instelling van weten-
schappelijk onderwijs.
Telefonisch kunnen inlichtingen worden ingewonnen bij het hoofd van de Dienst Alge-
mene Zaken, tel. (040) 3 32 22 toestel 2211.
Salris volgens rijksregeling.
Schriftelijke sollicitaties, onder vermelding van nummer V 1624, te richten aan het
hoofd van de centrale personeelsdienst van de Technische Hogeschool, Insulindelaan 2,
Eindhoven.
Effîciency
bespoedigt
Uw
contacten
met gegadigden
*
Indien
Uw telefoonnummer
in Uw annonce
moet worden
opgenomen,
vermeld dan
tevens het
NETNUMMER
106
SIEMENS
Uw computergulden.
heeft een hogere koers…
iez Mach.A 315,c 312b –
hall F.cA
641 64 –
LifltZ
& Co.A 269 – –
inMareA
22 21 –
te)Jr13et.A
9
—4
.ssetN.V. A
.2l –
45
–
VIVA 520
525 535e
rS.A 146 144k –
Tijd is geld, zeker bij computers. Daarom moet U weten
wat een computer voor iedere gulden presteert. Het
Siemens Systeem 4004 biedt een optimale prijs/presta.
tieverhouding. Niet in de laatste plaats door de monoliet-
techniek: twee complete schakelingen met 15 transistors
en 13 weerstanden in één siliciumplaatje van 1,8 mm
2
.
Daarmee worden verwerkingssnelheden van miljardste
seconden bereikt.
t
Reken hierbij: moderne software, vakkundige opleidingen,
hulp bij het programmeren, een Siemens rekencentrum
in Den Haag en een goed functionerende service-organi-
satie – dan is Uw computergulden meer waard
Schrijf of bel naar de afdeling Informatieverwerkende
Systemen van Siemens in Den Haag, Huygenspark 38.39,
telefoon 624041. Wij geven U graag alle inlichtingen.
Informatieverwerking
SIEMENS SYSTEEM 4004
E.-S.B. 31-1-1968
Uwilt
mijnheer
zelf
spreken?
en
liefst
in zijn vertrouwde
stoel?
Dat
kan!
Een
zeer
zorgvuldig voor-
bereid lezers kringonder-
zoek heeft namelijk niet
alleen geconstateerd dat
E.-S.B. bij de leiding van
het Nederlands bedrijfs-
leven bijzonder goed is in-
gevoerd, maar ook dat het
blad zeer algemeen ge-
lezen wordt.
De sterke toename van
het advertentievolume van
E.-S.B., is dan ook niet
,,zomaar” tot stand ge-
komen.
Wij zenden u dit lezers-
kringrappert (71 pagina’s)
–
gaarne ter inzage, in de
overtuiging dat u zich dan
E.-S.B.
zult weten te her-
inneren als u iets te
zeggen
heeft, wat mijnheer zelf
moet weten.
Adm. E.-S.B.
–
Postbus 42
–
Schiedam
Te bestellen bil Uw boekhandelaar dan
wel rechtstreeka
bil
de uitgener N.V.
Koninklijke Nederlandse Boekdrekkerlj
H. A. M. Roelanta te Schiedaw.
De
KONINKLIJKE NEDERLANDSE ZUIVELBOND F.N.Z.
te
‘s-GRAVENHAGE
zoekt voor zijn afdeling
BEDRIJFSECONOMIE
een
MEDEWERKER
die zal worden ingeschakeld bij het ontwikkelen en uitvoeren van projecten van bedrijfseconomische
en administratief-organisatorische aard in de coöperatieve zuivelindustrie, met name tav. moderne
calculatie-methoden, budgettering, bedrijfssignalering en bedrijfsvergelijking.
Functie-eisen:
–
• bij voorkeur academische opleiding (doctoraal bedrijfseconosiie, keuze-
vak administratieve Organisatie)
• ervaring in de industriële sector, b.v. in dienst van een adviesbureau of
centrale organisatie-afdeling
• critisch-analytische instelling
–
•
gewend zelfstandig te werken
–
1
goede cohtacteigenschappen
Wij bieden een interessante, deels ambulante werkkring met gunstige ontplooiingsmogelijkheden
en arbeidsvoorwaarden.,
Eigenhandig geschreven sollicitaties met volledige gegevens omtrent opleiding, ervaring en personalia
worden, vergezeld van een recente foto, ingewacht bij de algemeen secretaris van de Koninklijke
Nederlandse Zuivelbond F.N.Z., Van
de Spiegeistraat 16 te ‘s.Gravenhage, met vermelding van de
letters BEC in de linkerbovenhoek van de enveloppe.
TWS
Thomsen-Wambersie Systeemdistributie N.V.
Rotterdam
heeft ons opgedragen om uit te zien naar een representatieve, onder-
nemende, inventieve man met veel belangstelling voor OPERATIONAL
RESEARCH, die als
chef projectontwikkeling
zelfstandig (met assistentie van een aantal medewerkers) zorg kan dragen
voor het voorbereiden tot in het offertestadium van omvangrijke pro-
jecten op het gebied van de ,,physical distribution” en die bovendien
in eigen persoon deze projecten bij Nederlandse en buitenlandse bedrijven
kan toelichten. Er zijn reeds verscheidene projecten in behandeling.
Leeftijd, ervaring en opleiding kunnen uiteenlopend zijn; wij stellen ons
voor, dat deze functie een veelbelovende mogelijkheid kan zijn voor een
econoom met belangstelling voor de vervoerseconomie en de econonietrie.
Brieven, eigenhandig en niet met bailpoint geschreven, vermeldende
leeftijd, opleiding en ervaring, worden onder de letters Ip gaarne ont-
vangen door
W. VERSCHOOR en Drs J. C. OUDSHOORN
Psychologisch Adviseurs
Coolsingel 57 – Rotterdam
108
–
/