ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE’ STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
Entr’acte
De weerstandskracht van Neerlands economie is opnieuw
•
verrassend
– groot gebleken. Produktie en uitvoer stegen ondanks een zeer gematigde
internationale conjunctuür meer dari het vorig jaar. De prijsstijging was
met 3 pCt. relatief beperkt. Zelfs werd sinds vier jaar voor het eerst een
overschotje op de betalingsbalans verkregen. Deze lijn schijnt zich, terwijl
de internationale conjunctuur weer aantrekt, in het komende jaar voort
te zetten. Hebben wij, sinds zich in 1964 de overbestedingsgolf verhief,
eindelijk vaste grond bereikt en groeien wij met een vrije loonpolitiek nu
evenwichtig verder?
In deze blauwe lucht toont zich een donkere wolk: een nog beperkte
maar toch te grote en hardnekkige werkloosheid. Nederland wordt ge-
confronteerd met een nieuw probleem; de combinatie van overbesteding
en structurele werkloosheid. Tot voor zeer kort was van de overbesteding
een overspannen arbeidsmarkt de onafscheidelijke metgezel. Jarenlang lag
het përcentage van de werkloosheid op het ijzeren minimum van bijna 1.
Het is nu 24. Een communis opinio wil dat het juiste midden 14 â 2 is,
het cijfer dat ook in de middellange-termijnprognoses voor 1970 voorkomt.
Op het eerste gezicht is 24 dus niet iets om zièh over op te winden, althans
wanneer het tijdelijk is en evenredig over het land gespreid. Noch het een
noch’ het ander is echter het geval. In het Westen is het cijfer 14, in de
rest van het land gemiddeld 34 met plekken van
5
en meer. Dit wijst reeds
op een structuurprobleem.
Er is echter meer. Een ander nieuw gegeven is, dat de industrie in tegen-
stelling tot het verleden nog slechts in relatief beperkte mate arbeidskrachten
opneemt. De bedrijfstakken die de sterkste groeikracht tonen, zijn zeer
kapitaalintensief. De andere, meer traditionele industrieën, moeten (loot
consolidatie en efficiency-vergroting de sterke kostenstijging van de laatste
jaren zien op te vangen. De landbouw stoot als bekend jaarlijks omstreeks
3 pCt. van zijn bezetting af. Het bouwbedrijf heeft voor het eerst sinds de
oorlog bij een hoge produktie een overschot aan arbeid. Dit zijn problemen
die ook in andere landen spelen. Met het stijgen van de welvaart neemt de
dienstensector een groot deel van de overtollige arbeid op. Het bijzondere
van ons land is echter, dat zijn beroepsbevolking jaarlijks met 1 â 14 pCt.
toeneemt. De dienstensector heeft zelf nog te zeer behoefte aan meer
efficiency om zonder moeite dit aanbod volledig op te vangen. Om dit
vraagstuk op te lossen is een snellere groei vereist. Deze is slechts te finan-
cieren wanneer de economie als geheel in evenwicht is. Is zij dat? Nauwelijks
en naar alle waarschijnlijkheid nog slechts zeer voorlopig. Het verwachte
beperkte overschot op de betalingsbalans is het resultaat van niet stijgende
investeringen enerzijds en een matige toeneming van de consumptie ander-
zijds. Beide behoeven als gevolg van de zich herstellende internationale
conjunctuur maar betrekkelijk weinig af te wijken om de betalingsbalans
weer deficitair te maken.
Afgemeten aan de middellange-termijnprognoses voor 1970 kampen wij
fundamenteel nog met een chronisch spaartekort. Willen wij de voor de
wenselij ke welvaartsgroei noodzakelijke bedrijfsinvesteringen, de onver-
mijdelijk sterker stijgende publieke investeringen, een aanzienljker woning-
bouw en het voor de ontwikkelingshulp nodige overschot op de betalings-
balans bewerkstelligen, dan zullen wij zowel de besparingen als de export
krachtiger moeten opvoeren. Daartoe is een in de pas lopen van lonen en
prijzen met het buitenland niet genoeg. Wij hadden en hebben behoefte
aan een concurrentiereserve om onze sterk groeiende bevolking werk te
geven, zolang wij haar niet laten emigreren naar de landen om ons heen
of overzee. Temeer nu de structuurverschuivingen, die ons land beroeren,
zich ook elders voordoen en de concurrentie op de internationale markten
feller wordt.
3 januari 1968
53e jrg.
No. 2625
Verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
L.
H.
Kiaassen;
H.
W. Lambers;
P. 3. Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
P. A. de Ruiter.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGiË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
SECRETARIS COMMISSiE VAN ADVIES VOOR
BELGIË:
J. Geluck.
Drs. G. Brouwers:
Entr’acte ………………1
Prof Dr. A. J. Reitsma:
Rondom de val van het pond 2
Dr. Ph. van Praag:
Het vrije verkeer van werk-
nemers in de E.E.G……..
Drs. J. Amelung:
Een nieuwe analyse van het
Nederlandse gedistilleerdver-
bruik …………………10
Ontwikkelingskroniek ……..13
Mededelingen ……………18
Prof Dr. C. D. Jongman:
Geld- en kapitaalmarkt …..19
Recente publikaties ………20
De Vrije loonpniitiek is voor dit beleid niet het meest
voor de hand liggende middel. Haar gunstige werking is
afhankelijk van een ontspannen arbeidsmarkt Die hebben.
wij dan nu. Doch niet op de wijze en in de mate, als wij
haar zouden wensen. Niettemin zullen ook de huidige
werkloosheid en de straffere buitenlandse. concurrentie
haar effect niet missen. Met begrip voor de besparings-
noodzaak toegepast, kan de vrije loonpolitiek haar rol
in het conjunctuur-structuurbeleid, dat de naaste toekomst
vraagt, mede spelen. Hoe haar streven naar differentiatie
op den duur te rijmen valt met het stuwen van arbeid naar
de tertiaire sector, zien wij later dan wel weer. Voorlopig
zullen wij het er mee moeten doen.
londom
-.1
Wij hebben de laatste vijftien jaar vooral een globaal
conjunctuurbeleid gevoerd. De structurele problemen die
ons nu daarnaâst gaan confronteren, zullen primair door
de markt, door een zo vrij mogelijke fiinctionering van
het bedrijfsleven en door een activering van de concurrentie
moeten worden opgelost. Ook de overheid heeft hier een
taak. De praktijk wijst anderzijds echter nu reeds uit dat
stimulering en sanering in toenemende mate de bijstand
van de overheid zullen behoeven. Voor zover zij daartoe
ten minste kwalitatief ook in de toekomst nog in staat zal
zijn. De doorgaande af brokkeling van het leidende kader
door een volstrekt onvoldoende aanvulling nadert een
kritisch punt.
De problematiek van het structuurbeleid staat ook
Europees, al dan niet geprikkeld door le défi américain,
in het centrum van de belangstelling. Het tweede middel-
lange-termijnprogramma van de E.E.G. dat in het voor-
jaar zal verschijnen, zal er in het bijzonder aan zijn gewijd.
,,Love in a cold climate” schijnt – met dank aan Nancy
Mitford – voor deze geestdrift in de huidige Gemeenschap
een bruikbare typering. Terwijl de hele sociaal-economische
ontwikkeling van het moment -. om daar nu maar bij te
blijven – roept om een voortvarende verbreding en ver-
dieping van de Europese integratie, houdt één man de
geschiedenis op. Het ware fout het raderwerk tijdens de
onvermijdelijke stagnatie te doen verroesten. Het zou
onherstelbaar kunnen blijken. Wij moeten nu op twee
sporen rijden. Aldus kan straks het best de noodzakelijke
aansluiting tot stand worden gebracht. Aan beide zijden
van het Kanaal vraagt dit standvastigheid en koelbloedig-
heid. Maar dat is niet de eerste keer. Hoe vaster tussen
gelijkgezinden intussen de banden op het Continent worden
gesmeed, hoe beter. Een homogene Benelux is daarvoor een
eerste eis. Het daagt ten slotte op dit punt. Nuchterheid
behoede ons echter voor louter vendelzwaaien. Het ge-
brek aan politieke wil tot samen-handelen dreigt schuil
te zullen.gaan onder een profusie van organen, zodat inen
door het imposante gebladerte de enkele weerbarstige
stammen niet meer ziet. Als men de guirlandes wil, alla,
maar het centrale Beneluxprobleem, dé nog steeds niet vrije
intragrens, blijve niet onopgelost. Pas dan kunnen wij ons
als een werkelijk homogene machtsfactor in Europa op
gaan stellen.
Aan de horizon doemen na de infiatieperiode van de
laatste vijftien jaar, die volgden op de zeven magere jaren
van het herstel, nieuwe problemen.. Van sociaal-econo-
mische politiek, van technologische ontwikkeling, van
maatschappelijke organisatie, van vormgeving aan de
Europesesamenwerking. Laten wij de boel netjes aan kant
brengen tot het doek opgaat voor een nieuw bedrijf.
G.
Brouwers
INLEIDING
Op 18 november 1967 devalueerde het pond sterling, nadat
het niet minder dan achttien jaar zijn .bestaande pariteit
had weten te handhaven. De devaluatie bedroeg een be-
trekkelijk bescheiden 14,3 pCt., waardoor de dollar-prijs
vn sterling kwam te liggen op $ 2,40. Dit betekende dus
dat thans de Amerikaanse cent en deEngelse penny elkaar
de hand kunnen reiken. De gevolgen van de Engelse deva-
luatie zijn op het moment van schrijven, d.w.z. aan de voor-
avond van Kerstmis 1967, nog allerminst te overzien. Het
is daarom wëllicht interessant enkele kanttekeningen te
maken over de achtergronden waartegen zich deze devalu-
atie heeft afgespeeld.
Beziet men eerst het probleem in zijn algemeenheid dan
kan men zich de vraag stellen welke de redenen kunnen
zijn voor een land om te devalueren en wat men daarmee
hoopt te bereiken. Met betrekking tot de Engelse devalu-
atie in het bijzonder en bezien vanuit het land zelf kan
men zich dan vervolgens afvragen waaroni het zover is
moeten komen en welke de kansen zijn dat de devaluatie
succes heeft. De devaluatie van het pond heeft ten slotte
echter ook aspecten die verband houden met zijn bijzondere
positie als reserve-valuta. Dit leidt oiis tot de gehele proble-
matiek van het huidige internationale monetair bestel.
WAAROM DEVALUEERT MEN?
In het algemeen zal een land devalueren indien men hoopt
daarmee zijn concurrentiepositie in de wereld zodanig te
verbeteren dat daarmee een bestaand of dreigend betalings-
balansprobleem wordt opgelost. Men kan uiteraard ook
om andere redenen devalueren en men kan zich zelfs voor-
stellen dat een land dit zou doen met louter politieke oog-
merken. Ook behoeft een land niet altijd te devalueren
omdat zijn betalingsbalanspositie zwak zou zijn. Men kan
proberen een exportsurplus te kweken of te vergroten om
in tijden van depressie een deel van zijn werkloosheid a.h.w.
te exporteren. Dergelijke devaluaties roepen uiteraard bij
andere landen de neiging op om zich op analoge wijze te
verweren. Dit leidde in de jaren dertig tot wat men wel heeft
genoemd ,,competitive exchange depreciation” Een derge-
lijke politiek is ook wel gekwalificeerd als ,,beggar-thy
–
neighbour policy”. Na de tweede wereldoorlog werd dit
soort wisselkoersverandering middels internationale af-
spraak in het Internationaal Monetair Fonds uitgebannen.
Het Fonds hecht slechts zijn goedkeuring aan een devalu-
atie indien het een situatie betreft van fundamentele on-
evenwichtigheid op de betalingsbalans. . –
2
al van, het pond
Waarom nu verwacht men in het algemeen dat een
devaluatie de betalingsbalans van een land zal verbeteren?
Een devaluatie heeft tot gevolg dat de waarde van het geld
van het betrokken land t.o.v. niet-devaluerende landen ge-
ringer wordt. Dit betekent dan tevens dat het betrokken
land voor het buitenland voordeliger wordt om er te kopen
(of er te reizen). Daartegenover staat, dat de inwoners van
het devaluerende land, in eigen geld gerekend, meer zullen
moeten betalen voor hun importen. Dit laatste feit zal
waarschijnlijk de gevraagde hoeveelheid importen doen af-
nemen. Aldus zal het land, bij een onveranderde buiten-
landse prijs, in ieder geval deviezen gaan besparen. Gelet
op de prijseffecten ligt de zaak aan de importzijde dus
duidelijk. Aan de exportkant is de zaak’ iets ingewikkelder.
Indien de buitenlandse vraag naar de exporten van het
devaluerende land niet erg prijsgevoelig zou
zijn,
zou men
zijn aankopen minder uitbreiden dan overeenkomt met de
gedaalde buitenlandse prijs. De deviezenontvangsten zou-
den dan zelfs dalen omdat de stijging van de in het buiten-
land verkochte hoeveelheid niet opweegt tegen de daling
van de buitenlandse prijs: de totale ontvangsten in buiten-
lands geld zouden dalen. Zouden zowel de importvraag in
het devaluerende land als de buitenlandse vraag naar zijn
exporten zeer weinig prijsgevoelig zijn dan zou een devalu-
atie dus weinig zin hebben en zelfs een averechts effect
kunnen hebben op de betalingsbalans van dat land.
Terwijl sommigen, niet name in de jaren dertig, in het
algemeen om deze redenen weinig heil zagen in een devalu-
atie als middel om de betalingsbalans te verbeteren, is men
in later jaren dit toch wel anders gaan zien. Dit blijkt ook
uit het feit dat een aanpassing van de wisselkoers door het
I.M.F. wordt gezien als het geëigende middel om een funda-
mentele onevenwichtigheid in de betalingsbalans te ver-
helpen. Inmiddels zijn echter in de naoorlogse periode van
infiatoire tendenzen wel andere factoren onderkend die het
succes van een devaluatie illusoir zouden kunnen maken.
Immers, zouden de in binnenlands geld uitgedrukte ge-
stegen importprjzen van het devaluerende land aldaar aan-‘
leiding geven tot voortgezette loon- en prijsstijgingen, dan
wordt het concurrentievoordeel t.o.v. het buitenland weer
verminderd en wellicht geheel uitgewist. Begeleidende maat-
regelen die erop gericht zijn het binnenlands kostenpeil in
toom te houden zijn dus in zo’n geval noodzakelijk om de
devaluatie een succes te doen zijn.
DE POSITIE VAN ENGELAND
Passen we thans het in het bovenstaande in zijn algemeen-
E.-S.B. 3-1-1968
heid kort uiteen gezette toe op het specifieke geval van de
Engelse devaluatie, dan zijn er twee vragen die we kunnen
trachten te beantwoorden. De eerste vraag is: was er in
Engeland sprake van een fundamentele onevenwichtigheid
op de betalingsbalans? Zo ja, dan luidt de tweede vraag
of – afgezien van mogelijke verstoringen in het huidige
internationale monetaire systeem – de Engelse devaluatie
het evenwicht op de Engelse betalingsbalans zal kunnen
herstellen.
A. DE VOORGESCHIEDENIS
De vraag of er in Engeland van chronische betalingsbalans-
moeilijkheden sprake was moet zonder meer bevestigend
worden beantwoord. De afgelopen jaren hebben een aan-
eenschakeling laten zien van sterlingcrises telkenmale
wanneer de resultaten van de buitenlandse handel beneden
de verwachtingen bleven. De eigenlijke handelscijfers geven
daarbij een onvoldoende indruk van de mate van oneven-
wichtigheid. Immers zij kwamen dikwijls tot stand in een
klimaat van maatregelen gericht op versterking van de
betalingsbalans. Men denke hier bijvoorbeeld aan de
speciale invoerheffingen van oktober 1964 tot november
1966 (met een tussentijdse verlaging in april
1965
van vijf-
tien tot tien procent). Men denke eveneens aan het pakket
deflatoire binnenlandse maatregelen zoals o.m. de loon-
stop, verlaging der overheidsuitgaven en verhoging der
omzetbelâsting in juli 1966. Reeds vele jaren worstelt men
met de moeilijkheid dat een redelijk niveau van werk-
gelegenheid en economische groei onverenigbaar blijkt te
zijn met een evenwichtige betalingsbalans. Dit heeft geleid
tot wat wel wordt genoemd een ,,stop-go” politiek waarbij
na een zekere opleving in de economie de betalingsbalans
dwingt tot het nemen van defiatoire maatregelen. Hierbij
worden dan tevens de investeringen getroffen. Breidt op
een gegeven moment de produktie zich weer uit, dan is er
onvoldoende reservecapaciteit en het gevolg is dat de im-
porten omhoog gaan. Buitenlandse leveranciers krijgen op
deze wijze vaste voet.
Wie de recente geschiedenis in Engeland beziet vindt dat
er sinds 1964 geen jaar is voorbijgegaan zonder een sterling-
crisis, vergezeld van maatregelen om te trachten hieraan
het hoofd te bieden. Gewoonlijk vonden die crises plaats
in de zomer, ditmaal echter in de herfst. Dit betekent uiter-
aard niet dat de Britse betalingsbalans voortdurend te-
korten heeft getoond. Wanneer er deflatie is in het land en
wanneer de vraag naar industrieprodukten op de wereld-
markt gunstig is kan er wel een surplus zijn op de lopende
rekening. Zulke omstandigheden golden in de vorige winter
(1966/67) en gaven toen aanleiding tot optimisme. Bij een
minder gunstige wereldmarkt ontstaan er dan echter weer
tekorten, bijv. in het voorjaar van 1967. Tenzij dus de
omstandigheden bijzonder gunstig waren kon in het ver-
leden zelfs een dosis deflatie de betalingsbalans niet vol-
doende verbeteren. Dit duidt op een fundamentele oneven-
wichtigheid op die betalingsbalans.
Het zou onjuist zijn te zeggen dat men in Engeland de
structurele moeilijkheden van de laatste jaren niet heeft
onderkend. Het bekende blad
The Economist
pleit al jaren
voor een meer doelmatige politiek van exportbevordering
en heeft in dit verband herhaalde malen bedekt doch ook
openlijk gewezen op een overgewaardeerd zijn van het
pond sterling en op de
wenselijkheid
van een devaluatie.
Ofschoon dit natuurlijk niet de enige oplossing was zou
het alternatief toch wel hebben moeten bestaan uit een
vérgaande politiek van toegepaste economische planning
en hieraan heeft het in Engeland Aker ontbroken. Steeds
weer heeft men gehoopt het met tijdelijke maatregelen
t
te
kunnen klaren. Het gevolg is geweest dat naarmate het jaar
1967 voortschreed met toenemende bezorgdheid moest
worden uitgezien naar de maandelijkse cijfers van de buiten-
landse handel. Tegenvallende handelscijfers, met name een
sterke toeneming van de importen, zetten reeds in mei van
dit jaar het pond onder druk. De vraag naar goud steeg
even sterk als in de dagen van sterlingpaniek in juli 1965.
Met uitzondering van de maand juli bleven de handels-
cijfers slecht. De snelle overwinning van Israël redde het
pond in het begin van juni. In augustus bereikten de reser-
ves hun laagste punt sinds bijna twee jaar. De handels-
cijfers van deze maand vielen wederom tegen. De maand
september zag een gestadige doch niet dramatische druk
op het pond. Een wederom teleurstellende handelsbalans
over die maand werd gevolgd door een nog veel groter
deficiet in oktober dat mede verband hield met de haven-
stakingen. Het pond kon slechts staande blijven door vér-
gaande steun van de belangrijke industrielanden. Het werd
steeds duidelijker dat, indien deze landen tot nog weer
grotere steun niet bereid zouden zijn of slechts tegen
voor de Engelse regering onaanvaardbare voorwaarden,
de val van het pond
–
een onvermijdelijke zaak zou zijn.
Midden november was het zover en op’zaterdagavond
18 november maakte de regering-Wilson een einde aan de
bij velen toen nog slechts omtrent het percentage van de
devaluatie bestaande onzekerheid.
B. DE KANSEN OP SUCCES VAN DE DEVALUATIE
Het constateren van het bestaan en het schetsen van het
verloop van de fundamentele betalingsbalansoneven-
wichtigheid in Engeland is een eenvoudiger zaak dan het
voorspellen van het resultaat van de devaluatie. Dit geldt
zelfs indien we voorlopig nog afzien van de complicatie
yan mogelijke repercussies op het gebied van het huidige
internationale monetaire systeem. We hebben reeds gezien
dat het succes van een devaluatie in het algemeen in de
eerste plaats zal afhangen van de prijsgevoeligheid m.b.t.
importen en exporten. Niet alleen de vraag- doch ook de
aanbodselasticiteiten spelen hierbij een rol. Tevens is van
belang de grootte van de devaluatie. Vrijwel onmiddellijk
kwamen er in dit verband enkele ,,guesstimates” die uiter-
aard een zeer ruw karakter droegen. Zo vinden we in
The Economist
van
25
november jI. allereerst een schatting
van het prijsvoordeel voor de gemiddelde exporteur. Hierbij
trekt men van de 14,3 pCt. van de devaluatie 3 â 4 pCt. af
4
sinds 1917 –
sinds 1917
STENOGRAFENBUREAU
W. STEMMER
&
ZN N.V.
Lieven de Keysti. 77, tel. (010)200686, Rotterdam-14
vervaardigt o.a. de officiële . gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Dordrecht, Eindhoven, Gronin-
gen, Haarlem, Hilversum, Maastricht, Renkum en
Rotterdam.
Wij
leveren nu ook
NOTULEN VAN DIRECTIE- EN
AANDEELHOUDERSVERGADERI NGEN
De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toe-
passing van moderne geluidsopnametechniek en voor-
al onze eersteklas medewerkers garanderen snel en
accuraat werk, uitgevoerd op uiterst betrouwbare en
discrete wijze.
(I.M.)
omdat de kostprijs van exportprodukten omhoog zal
gaan door de verhoogde sterling-prijs der importen. Reke-
ning houdend met verdere kostprijsverhogingen door een
verhoogde ondernemingsbelasting en het verwijderen van
de bestaande exportrestitutie alsmede van zekere aan be-
drijven i.v.m. de werkgelegenheid verleende premies, schatte
men het overgebleven exportprjsvoordeel op ca. 74 pCt.
Voorts wordt de prjselasticiteit van de vraag naar Britse
exporten geschat op iets minder dan twee. Men ziet der-
halve de mogelijkheid dat – gegeven een zeker tjdsverloop
– het exportvolume met 10 â 15 pCt. zou kunnen toe-
nemen.
Aan de importzijde hield men er rekening mee dat de
importprjzen in sterling gemiddeld niet met 162/
3
pCt.
1OOl4
x 100) zullen stijgen. Sommige importen
komen ni.
‘
van landen (Nieuw-Zeeland, Denemarken enz.)
die eveneens hebben gedevalueerd terwijl bepaalde importen
eveneens met een prijsverlaging (in buitenlandse valuta)
zullen reageren op een afgenomen Engelse vraag. Men
stelde – enigszins arbitrair – de gemiddelde stijging der
importprijzen (in sterling) op 10 â 12 pCt. en de prijs-
elasticiteit van de importvraag op ca.
4-,
resulterend in een
afgenomen i mportvolume, gegeven een tijdsinterval, van
5 â 6
pCt. Geraamd werd dat zelfs op. de laagste schat-
tingen (10 resp.
5
pCt.) de Britse betalingsbalans door het
volume-effect met ruim £ 800 mln, per jaar zou kunnen
verbeteren (de regering zelf rekende slechts op een ver-
betering van ca. £ 750 mln, per jaar). Hiervan zal echter
door de aangenomen verslechtering van de Engelse ruil-
voet ca. £ 250 mln, per jaar dienen te worden afgetrokken.
Dit zou toch nog £ 500 mln, overlaten, genoeg om de
devaluatie een volledig succes te noemen. Vermeld zij nog,
dat men deze resultaten van de devaluatie niet aanstonds
verwacht. Een slechtere ruilvoet, voorafgaande aan de ver-
hoging van het exportvolume, kan zelfs, aldus
The
Economist,
aanvankelijk een ongustige invloed hebben. De
kredieten van I.M.F. en de buitenlandse.centrale banken
zouden dan het pond nog moeten steunen. Maar vanaf
de tweede helft van 1968 zou een fundamentele verbetering
van de betalingsbalans zichtbaar kunnen worden terwijl in
1969 een aanzienlijk surplus mogelijk zou zijn.
Tot zovei
The Economist
van
25
november 1967. Twee
weken later rapporteerde dit blad enkele andere voorspel-
lingen, waarbij nogal belangrijke verschillen aan de dag
kwamen. Het niet-officiële Engelse National Institute of
Economic and Social Research kwam met de wat pessimis-
tische voorspelling van ‘èen betalingsbalanstekort in de
tweede helft van 1968 van £ 250 mln, op jaarbasis
1)
tegen-
over een eerdere voorspelling van Parijse experts van de
O.E.C.D. van een surplus van £ 400 mln, op jaarbasis
voor dezelfde periode (beide lopende rekening). Dit stond
dan weer tegenover de iets bescheidener verwachtingen
van ‘de Engelse regering, uitgesproken tegenover het
I.M.F., t.w. een surplus van ten minste £ 200 mln, op jaar-
basis in de tweede helft van 1968 (totale balans): Toch
wordt bij alle drie de voorspellingen gerekend op een uit-
eindèlijke verbetering van de betalingsbalans met £ 500
mln. per jaar. Uitgaande van recente betalingsbalans-
tekorten behoeft dit uiteraard nog lang geen surplus van
£ 500 mln, op jaarbasis te betekenen.
Letten wij uitsluitend op de im- en exportmogelijkheden
dan lijkt het niet onwaarschijnlijk dat de Engelse betalings-
balans door de devaluatie van 14,3 pCt., gegeven een zeker
tijdsverloop, gezond zou kunnen worden gemaakt. Toch
is ‘hiermede niet gezegd dat succes gegarandeerd of zelfs
waarschijnlijk is. Veel zal nl. afhangen van het succes van
begeleidende economisch-politieke maatregelen in Enge-
land zelf. En het is hier dat men een zeker gevoel van on-
gerustheid moeilijk kan onderdrukken. Immers wil de
devaluatie de betalingsbalans duurzaam verbeteren dan zal
zij ‘gepaard dienen te gaan met een aanzienlijke mate van
binnenlandse bestedingsbeperking. De zeer grote tekorten
op de handelsbalans in oktober en november duiden erop
dat men in materieel opzicht nogal boven zijn stand heeft
geleefd. Zcals reeds eerder gezegd zou het via verhoogde
importprijzen in gang zetten van verdere loon- en kost-
prijsverhogingen de voordelen van de devaluatie m.b.t. de
concurrentie met het buitehiand geheel teniet kunnen doen.
De met de devaluatie aangekondigde deflatoire maat-
regelen zijn niet zonder meer geruststellend. Weliswaar is
de discontovoet tot 8 pCt. opgevoerd en werden krediet-
beperkende maatregelen aangèkondigd tezamen met een
besnoeiing van de overheidsuitgaven en een duurder maken
van de huurkoop. Andere aangekôndigde maatregelen
echter waren gericht op het afromen van ondernemings-
insten en het is de vraag of dit verstandig is. Het minst
geruststellend is wellicht het ontbreken van een hechte loon-
stop. Men stuit in Engeland op de vraag of het in de naaste
tôekomst politiek môgelijk zal worden geacht de nodige
ongetwijfeld impopulaire – maatregelen te nemen. De
regering-Wilson heeft veel van zijn vertrouwen en aanzien
verloren en dan wordt het bijzonder moeilijk om met name
ook de eigen Labour-aanhang te confronteren met wat be-
schouwd zal worden als harde maatregelen. Hierin schuilt
dus wel een bijzonder aanzienlijk element van onzekerheid.
DE DEVALUATIE VAN HET POND
IN BREDER VERBAND
De betalingsbalans ian een land wordt beïnvloed door een
groot aantal niet steeds gemakkelijk voorspelbare econo-
mische factoren zowel in binnen- als buitenland. Is er dus
ofider normale omstandigheden al moed genoeg voor
nodig om zich aan voorspellingen te wagen, nog moeilijker
wordt dit wanneer het betreft de gevolgen van de devalu-
atie van een reserve-valuta in het kader van het huidige
internationale monetair bestel. Het devalueren van een
reserve-yaluta kah,nl.repercussies hebben, welke ingrijpen-
der zijr’dan een k’èrsaanpassing van een gewone valuta.
De vrees voor, zulke repercussies heeft er ongetwijfeld toe
bijgedragen dat bij de veelvuldige sterling-crises de laatste
jaren telkenmale kon worden gerekend op steun van
I.M.F. en het intrnationale centralebankwezen. Het biedt
ongetwijfeld zekere voordelen voor een land als Engeland
om te fungeren als bankiersland. Toch is het zeer de vraag
of de nadelen, d.w.z. de verliezen aan werkgelegenheid en
,
economische groei, verbonden aan en voortdurend trach-
ten te handhaven van wat vele economen al jaren be-
schouwden als een overgewaardeerd pond, niet veel groter
zijn geweest. Zoals bekend noemt men het huidige inter-
nationale monetair stelsel, waarvan het pond dëel uitmaakt,
wel de goudwisselstandaard. De wisseikoersen onder dit
stelsel zijn in principe vast, d.w.z. de valuta’s van de ledeh
van het Internationaal Monetair Fonds hebben een vaste
dollar-prijs en de dollar heeft een vaste goud,vaarde. Wij
hebben echter reeds gezien dat het I.M.F. zijn leden toe-
staat, in geval van fundamentele betalingsbalansverstorin-
gen, die koersen aan te passen. Koersverandering van eén
reserve-valuta levert echter enorme problemen. Onder het
huidige systeem bestaan de internationale resérves niet
alleen uit goud, doch voor een belangrijk deel eveneens
uit reserve-valuta’s, t.w. dollars en ponden. Tevens heeft
elk lid-land zekere trekkingsrechten op het I.M.F. Dë dollar-
tegoeden zijn sinds de tweede wereldoorlog zeer sterk ge-
stegen. Dit geldt niet voor de sterling-tegoeden, die weinig
in omvang veranderden en dus niet bijdroegen tot een toé-
neming der internationale reserves. Het aanhoudeh van
sterlingtegoeden was zelfs vanaf de eerste wereldoorldg
reeds in zwang en berustte ten dele op de financiële facili-
teiten van de Londense city. Deze faciliteiten verklareti
waarschijnlijk waarom sterling ook na de oorlog een
reserve-valuta is gebleven.
Ofschoon dit thans wel eens wordt vergeten heeft ‘de
dollar als reserve-valuta na de tweede wereldoorlog zeer
geruime tijd een uiterst nuttige functie vervuld. Hèt be-
schikbaar zijn van dollars zorgde voor de extra reserves
die nodig waren voor een snelle groei van de internâtionale
handel en droeg bij tot een vrijer internationaal betalings-
verkeer. Toch kan het goudwisselstelsel thans nief meer
bevredigend werken en wel omdat het een innerlijké tegen-
strjdigheid bevat. Immers, in zoverre de dollar moet vol-
doen aan een toenemende behoefte aan internationale
reserves is hiervoor nodig datAmerika een tekort vertoont
op de betalingsbalans. Dit tekort manifesteert zich in
Amerika op de kapitaalrekening (de handelsbalans ver-
toont steeds grotere surplussen). De paradox is nu dat het
voortdurend betalingsbalanstekort, nodig om dollars te
verschaffen, op de lange duur het vertrouwen in’ de dollar
ondermijnt. Een voortdurend ‘erlies van goud leidde tot
twijfel of Amerika in staat zou zijn de bestaande gdud-
waarde van de dollar voor onbeperkte tijd te handhaven.
Een dergelijke twijfel vermindert uiteraard de aantrekkelijk-
heid van de dollar als reserve-valuta. De eerste vèrtroüwens-
crisis vond in oktober 1960 plaats en kwam tot uiting in
een op grote schaal omzetten van dollars in goud., Dit
leidde in 1961 tot het stichten van de zgri. goud-pool waar-
aan naast de Amerikaanse Federal Reserve Bank of New
York tevens de voornaamste Eurojese centrale banken
deelnamen. De ,,Pool” had tot doel de goudspeculatie de
wind uit de zeilen te nemen en door aan- en verkoop van
goud de prijs zodanig te stabiliseren als voor handhaving
van de goudpariteit van de dollar nodig zou zijn. Intussen
is de genoemde paradoxale toestand ontstaan dat ver-
trouwen in de dollar vereist dat een einde komt aan het
) Wordt rekening gehouden met een verwachte winst op de
langlopende kapitaalrekening dan verwachtte ,,The Jnstittte”
een deficiet van slechts £ 150 mln. op jaarbasis.
E.-S.B.
3-1-1968
5
Amerikaanse betalingsbalanstekort, doch dat indien hier-
aan irderdaad een einde zou komen een belangrijke bron
van liquiditeit in de wereld zou opdrogen. Bij een Anicri-
kaans surplus zouden de beschikbare reserves in de wereld
zelfs terug gaan lopen, hetgeen een ongewenste deflatoire
invloed zou kunnen hebben.
De boven omschreven problematiek is reeds geruime
tijd onderkend en onderwerp van discussie zowel binnen
als buiten het I.M.F. Aan plannen tot reorganisatie van
liet huidige internationale nionetair stelsel is geen gebrek.
Zij variëren van een stelsel van volledig vrije wisselkoersen
tot een volledige terugkeer naar liet goud of het scheppen
van een goederenstandaard. Dit is niet de plaats voor een
gedetailleerde beschouwing over de relatieve merites der
vele voorstellen
2)
Het is ongetwijfeld zo, dat technisch
een hervorming van het internationale geldstelsel zeker is
op te lossen. Helaas echter ontbreekt het hierbij aan de
nodige eenheid van inzicht in de landen die in onderlinge
samenwerking een vernieuwd stelsel tot stand zouden
moeten brengen. Op zichzelf zou dit zo erg niet zijn indien
mennog alle tijd had om stapje voor stapje naar een nieuw
stelsel toe te groeien zoals dat in de bedoeling schijnt te
hebben gelegen. De meest recente gebeurtenissen rond de
devaluatie van het pond tonen echter aan dat men wellicht
de tijd daartoe niet meer heeft en dat er een gevaar bestaat
dat wijziging van het huidige internationale monetaire sys-
teem niet langs evolutionaire weg doch met een schok tot
stand zal konien. Het gevaar dat nien dan gedwongen in
een minder gewenste richting zal wordeti gedreven is hierbij
iiiet denkbeeldig. Dc wijze waarop de devaluatie van het
pond sterling in Feite is geschied houdt in dit opzicht wel-
licht een waarschuwing iii. Tot aan deze devaluatie had
een steeds hechter intcrnationale monetaire samenwerking
er voor gezorgd dat de steeds terugkerende sterling-ciises
op voortdurend soepeler wijze, zij liet dan ook steeds ad
hoc, door I.M.F. en de gezamenlijke centrale banken met
financiële bijstand konden worden opgevangen. Deze
saiiienwerking, die er voor heeft gezorgd dat het huidige
stelsel tot nu toe kon blijven functioneren, is op zichzelf
een zeer verheugend verschijnsel. Dat dit echter waar-
schijnlijk lange tijd ten koste is geweest van de binnen-
landse economie van het betreffende reserve-valutaland
werd reeds eerder geconstateerd.
Het pond sterling voldeed al zeer geruime tijd aan de door
het I.M.F. voor devaluatie gestelde eis van overgewaardeerd
te zijn in die zin dat Engeland leed aan een fundamentele
onevenwichtigheid op de betalingsbalans. Men had dan
ook kunnen hopen dat de uiteindelijke devaluatie in onder-
ling overleg op een welgekozen moment en met een mini-
mum aan speculatie zou plaatsvinden. Niets is echter min-
der waar gebleken. Het pond sterling is eenvoudig afge-
gleden temidden van een golf van speculatie. Van een
,,geplande” devaluatie blijkt geen sprake te zijn geweest.
Een dergelijke gang van zaken moet aanleiding geven tot
ongerustheid m.b.t. de toekomst. Weliswaar waren de
eerste reacties »op de Engelse devaluatie in het algenieen
kalm. Bezien vanuit het gezichtspunt van de Engelse be-
talingsbalans was het een goede zaak dat slechts weinig
landen de devaluatie volgden. Men kon even liet gevoel
krijgen van opluchting dat de reeds zo lang dreigende bui
eindelijk was losgebarsten, dat de lucht nu was geklaard
en dat het allemaal nogal was meegevallen. Lang kon dat
gevoel niet duren. De devaluatie van het pond werd gevolgd
door de grootste run op goud in de geschiedenis »van de
Londense goudniarkt, waarbij de goud-pool steeds moest
bijspringen. Dit betekende dat de paniek was overgeslagen
van het pond op de dollar. Een doelbewuste geruchten-
canipagne van de Franse regering, begonnen met het doen
uitlekken van het nieuws dat Frankrijk zich uit de goud-,
pôol had teruggetrokken, droeg hiertoe ongetwijfeld bij.
Zoals bekend is liet de wens van het Frankrijk van De
Gaulle dat de huidige goudwisselstandaard wordt vervan-
gen door een stelsel waarbij goud de enige vorm van inter-
nationale reserves zal zijn. Een verhogiiig van de goudprijs
moet dan zorgen voor de benodigde extra liquiditeit.
Vandaar dat Frankrijk een devaluatie van dc dollar gaarne
zou zieii.
Het is duidelijk waarom De Gaulle gebrand is op een
terugkeer naar liet goud. Wat hem aantrekt is d ,,on-
persoonlijkheid” van een dergelijk stelsel hetgeen het
mogelijk maakt om liet zonder enige vorm van supra-
nationaal monetair beheer te stellen zowel in wereld- als
in E.E.G.-verband. Het laat de vrije teugel aan het supra-
nationalisnie van het Frankrijk van De Gaulle. Afgezien
van andere mogelijke bezwaren tegen een verhoging van
de goudprjs is juist dit het hoofdbezwaar. Een logischer
ontwikkeling in de wereld zou zijn een in onderlinge samen-
werking centraal geleid internationaal monetair bestel,
zulks in analogie met wat binnen de grenzen van de diverse
landen is geschied. Op deze wijze kan het scheppen van
internationale liquiditeit komen te berusten op verstande-
lijke beslissingen en wordt de internationale samenwerking
bevorderd. Herzienitig van het huidige internationale mone-
tali systeem zal dan ook bij voorkeur in deze cii niet in
omgekeerde richting dienen te gaan. Tot iiu toe is het
echter niet verder gekomen daii enkele voorzichtige en
uiterst nioeizanie stappen in de richting van een inter-
nationale reserve-eenheid in l.M.F.-verband onder voort-
durende Franse tegenwerking.
intussen vernenien wij bekende geluiden. Het bestaande
net van wederzijdse kredietovereenkonisten tussen de
Anierikaanse autoriteiten en de verschillende buitenlandse
centrale banken is belangrijk uitgebreid. Reeds v65r de
Kerst was de rust op de internationale goudmarkten weer
teruggekeerd. De vraag is echter voor hoe lang.
,Verbetering van het huidige systeem schijnt urgent. Het
is een paradijs voor speculanten die, ten gevolge van de
nauwe marges waarbinnen de koersen zich bewegen, bij
devaluatie veel kunnen winnen doch bij niet-devâluatie
slechts weinig verliezen. Een slecht functionerend inter-
nationaal monetair bestel heeft zijn terugslag op het vrije
internationale handels- en kapitaalverkeer en leidt tot aller-
lei vormen van restrictie. De vrije wereld is hier allerminst
bij gebaat en ook de ontwikkelingslanden lijden hieronder.
Intussen is het duidelijk dat op iets langere termijn de reper-
cussies van de val van het pond moeilijk zijn te overzien
en dat dit de onzekerheid vergroot, ook bij het doen van
voorspellingen ni.b.t. de gevolgen van de devaluatie voor
Engeland zelf.
A. J. Reitsma
2)
Verwezen moge worden o.ni. naar F. Machlup:
Plwi,r for
Reforni
of
the Jnternaiional Mo,zetary Systeni,
Princetön Univer-
sity Press,
1964;
De Econoinist,
nov./dec.
1966:
,,Vernieuwing
van het internationale geidstelsel”, met bijdragen van o.a. Prof.
Dr. F. de Jong en Prof. Drs. S. Posthuma. Voor een vlot ge-
schreven verhandeling over de internationale monetaire proble-
matiek moge worden verwezen naar F. Casseli:
Gold
or Credit, »
Pail Mali Series on International Econoniics,
1965.
Het Vrije Verkeer Van werknemers
in de E.E.G.,
in het verdrag van Rome vormt het vrije verkeer van
werknemers een onderdeel van het vrije verkeer van
personen, dat met het vrije verkeer -van goederen,
diensten en kapitaal de grondslagen – de zgn. vier vrij-
heden – vormt van de Gemeenschap, welker wezenlijk
doel is een voortdurende verbetering van de omstandig-
heden, waaronder de volkeren van de zes lid-staten leven
en werken.
Volgens de bestaande reglementering
1)
mag het recht
van iedere onderdaan van een E.E.G.-lidstaat om op het
grondgebied van een andere lid-staat arbeid in loondienst
te verrichten in een betrekking waarvan het openstaan aan
het bevoegde arbeidsbureau is medegedeeld, als het belang-
rijkste element van het vrije verkeer van werknemers
worden aangemerkt.
Het vrije verkeer van werknemers houdt de afschaffing
in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit
tussen de werknemers der lid-staten, wat betreft de werk-
gelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.
Het moet uiterlijk aan het einde van de overgangsperiode,
31 december 1969, tot stand worden gebracht, doch met het
oog op de bespoediging van de douane-unie wordt er met
kracht naar gestreefd deze datum tot 1 juli 1968 te ver-
vroegen.
Het vrije verkeer van werknemers zal dan geleidelijk,
d.w.z. in drie etappen, tot stand zijn gebracht. De eerste
etappe liep van 1 september 1961 tot 30 april 1964. Zij werd
beheerst door de Verordening no. 15, die weliswaar de
prioriteit van de nationale arbeidsmarkten handhaafde,
doch een aantal belangrijke uitzonderingen daarop ten
gunste van de gemeenschappelijke markt in het leven riep.
De tweede etappe begon op 1 mei 1964 met het in werking
treden van Verordening 38/64 en loopt nog steeds. Deze
verordening bracht de voorrang van de gemeenschappelijke
markt, doch maakte uitzonderingen in het belang van de
nationale arbeidsmarkten in bepaalde gevallen mogelijk.
De derde en laatste etappe zal op 1juli 1968 een aanvang
nemen; zij zal in de algehele liberalisatie van de arbeids-
markten moeten uitmonden. Iedere onderdaan van een
lid-staat zal dan het recht hebben om op het grondgebied
van een andere lid-staat een betrekking in loondienst
aan te nemen overeenkomstig de wettelijke en bestuurs-
rechtetijke bepalingen, die de tewerkstelling van nationale
werknemers regelen.
KWANTITATIEVE OMVANG VAN DE MIGRATIE
De aantrekking van buitenlandse arbeiders door de
landen is niet een verschijnsel, dat door de E.E.G. in het
leven is geroepen. Toen de E.E.G. in 1958 begon te werken,
hadden de meeste deelnemende staten al in meer of mindere
mate een beroep op buitenlandse arbeidskrachten gedaan.
Na 1958 heeft het verschijnsel evenwel een tempover-
snelling ondergaan, waaraan de werking van de gemeen-
schappelijke markt niet vreemd is, al kan moeilijk worden
nagegaan hoe groot de invloed in concreto is geweest.
Weliswaar hebben de E.E.G.-reglementen, onder meer
die welke het behoud van sociale verzekeringsrechten
garanderen, een stevige juridisché grondslag gelegd voor
de arbeidsrechtelijke positie van de buitenlandse werk-
nemers, maar als element in de besluitvorming, die aan de
emigratie voorafgaat, is hun betekenis waarschijnlijk
niet zo groot.
De volgende tabel
2)
geeft een inzicht in de ontwikkeling
van het aantal werkzame buitenlandse arbeiders in lobn-
dienst in de landen van de Zes, waarbij zij opgemerkt dat
deze in Italië praktisch zonder betekenis is en dat de des-
betreffende gegevens voor Frankrijk ontbreken.
TABEL 1.
Oiitwikke/ing van. het aantal iverkz’ame buitenlandse
arbeiders in loondienst
België
Duitsland
Luxemburg
Nederland
958
127.000
29.900
1959
167.000
21.200
960 279.000
24.100 473.000 20.900 28.000
629.000
22.400
32.000
–
166.000
773.000
22.800
38.000
1961
……………154.000
1962
……………157.500
902.000 25.200
51.600
1963
…………….
1964
……………185.000
1965
……………
200.000
1.119.000
28.100 63.100
De relatieve betekenis van de buitenlandse arbeids-
krachten blijkt ook, en op niet minder spectaculaire wijze,
uit hun aandeel in het jaarlijkse accres van de afhankelijke
beroepsbevolking en uit het percentage, dat zij van de totale
afhankelijke beroepsbevolking uitmaken (tabel 2, blz. 8).
In de afgelopen jaren moest Duitsland voor zijn werk-
nemersaccres voor meer dan de helft en Luxemburg zo
goed als geheel een beroep op buitenlandse arbeidskrachten
doen; België volgde met een derde deel en Nederland met
een zesde deel.
Ook hier zijn voor Frankrijk geen exacte gegevens
beschikbaar. Volgens schatting’ zou de netto immigratie
in dit land 90.000 werknemers in 1963, 96.000 in 1964 en
82.000 in 1965 hebben bedragen, bij een eveneens geschatte
toeneming van de afhankelijke beroepsbevolking van
445.000 in 1962/1963, 390.000 in 1963/1964 en 144.000 in
Verordening (38/64) tot het vrije verkeer van werknemers
binnen de Gemeenschap, art. 1.
Bron:
Het Vrije verkeer van werknemers en de arbeids,narkt
binnen de E.E.G.,
1967.
E.-S.B. 3-1-1968
1964/ 1965
3),
Ook het Ve Plan, dat betrekking heeft op
het tijdvak 1966-1970, geeft een
aanwijzing
omtrent de
betekenis van de immigratie van arbeidskrachten voor het
arbeidspotentieel. In de geraamde toeneming van de
beroepsbevolking met 1 mln, gedurende de jaren 1963-1970,
is een netto immigratie van 700.000 werkende personen
verdisconteerd
4
). Het percentage van 70, dat hieruit resul-
teert, ligt in dezelfde orde van grootte als het laatste in de
tabel onder Duitsland aangegeven percentage.
De stormachtige toestroming houdt uiteraard verband
met de sterke economische expansie en de grote vraag naar
arbeidskrachten, die deze jaren kenmerkten. Zij zou echter
nimmer hebben plaatsgevonden, indien het binnenlandse
arbeidsaanbod gelijke tred met de toeneming van de vraag
had gehouden. Door verschillende omstandigheden is dit
echter niet het geval geweest. De belangrijkste factoren,
die het arbeidsaanbod hebben afgeremd zijn ongetwijfeld
de volgende:
– verschuivingen in de demografische structuur, waar
–
door de relatieve omvang van de bevolking in de açtieve
leeftijd (15-64 jaar) is verminderd (in Duitsland buy.
van 67,3 pCt. in 1950 tot 65,7 pCt. in
1965;
inBelgië
van 68,7 pCt. in 1957 tot 64 pCt. in 1961; in Nederland
van 62,8 pCt. in 1950 tot 62,3 pCt. in 1965);
– verkorting van de arbeidsduur in het algemeen (globaal
van 48 uur tot 44 â 45 uur per week in de periode
1958-1965);
– de verminderde activiteitsgraad van oudere werkne-
mers,, onder meer ten gevolge van de gunstiger pen-
sioenvoorzieningen; –
– verlenging van de leerplicht en een langere vrijwillig
voortgezette studie of opleiding, waardoor jeugdigen
op latere leeftijd aan het produktieproces gaan deel-
nemen;
– vervroeging van de huwelijksieeftijd, die in de meeste
landen evenwel meer dan gecompenseerd wordt door
een grotere participatie van gehuwde vrouwen in het
arbeidsproces;
– het binnenlandse arbeidsaanbod voor vuil en/of on-
aangenaam werk is zeer geslonken (bouw, mijnen).
Tabel 3 toont duidelijk aan in welke mate de immi-
gratie van buitenlandse arbeiders in Frankrijk en Duitsland
mede heeft gediend omde kwantitatieve gevolgen van enkele
der genoemde factoren op te vangen. Men mag aannemen,
dat zij van overeenkomstige betekenis is in België, Luxem-
burg en, in mindere mate, in Nederland.
Voor zover het de landen van de E.E.G. betreft, neemt
Italië in tabel 3 een bijzondere plaats in. De werkgelegen-
heid is in dit land, met name door ,de Vrij omvangrijke
afvloeiingen uit de landbouw, sinds 1960 vrij regelmatig
gedaald, in totaal met ongeveer 900.000 personen. Gëlijk-
tijdig verminderde echter ook het aantal werklozen in’dit
Het vrije verkeer van werknemers en de arbeidsmarkt binnen
de E.E.G., 1967.
Cinquième Plan de développement économique et sociad
(1966-1970), Tome T, tableau II.
TABEL 2.
Buitenlandse arbeiders gerelateerd aan de afhankelijke
beroepsbevolking
België
Duitsland
Luxemburg
Nederland
1
II
1
II
8
II
1
II
1958
0,65
0,99
11,24
–
1959
0,84
0,69
19,75
3,1
1960
1,37
076
48,62
5,5
1961
582
2,28 21,6
0,86
4,95
48,30
88,23
4,3
1962
5,80
1,99
22,7
0,96
19,31
57,60
.
66,6
8,1
1963
6,02
3,63
23,0
1,12
30,15
52,87 100,0
16,6
1964
6,56 4,19 24,9
1,48
34,09
73,81
93,6
16,0
1965
6,98
5,12
26,9
1,77
toeneming van het aantal buitenlandse werknemers, uitgedrukt in een
percentage van de aanwas van de afhankelijke beroepsbevolking.
II = totaal aantal buitenlandse werknemers uitgedrukt in een percentage
van de totale afhankelijke beroepsbevolking.
Bron:
zie noot 2:
Analyse van de fluctuaties in de beroepsbevolking 1954-1964
TABEL 3.
(in mln, eenheden)
Land
Beroepsbevolking
Binnenlandse dernogra-
Fluctuaties in de activiteitsgraad
. .
i
..
. . .
–
0′
–
as
C’
i”
0
a’3
‘è
5
.
20,08
+
0,47
+
0,70
+
1,40
–
0,70
–
1,25
–
0,46
–
0,36
–
0,43
+
1,02
26,07 a)
27,15
+
1,08 b)
–
0,05 b)
+
0,96 b)
–
1,01 b)
–
0,10 b)
–
0,36 b)
–
0,07 b)
+
0,33 b)
+
1,23 b)
Frankrijk
………………….19,61
20,61
20,35
-0,26
–
+
1,80
– – –
– – –
0,64
Duitsland
…………………
24,29
25,78
+
1,49
+
1,12
+
1,42
–
0,30
–
+
0,22
–
0,45
–
0,15
+
0,83
+
0,15
Italië
…………………….
Verenigd Koninkrijk
…………
Canada
…………………..
5,61
7,05
+
1,44
+
0,90
+
1,20
+
0,30
+
0,16
–
0,29
+
0,45
+
0,38
Verenigde Staten
…………….
..
67,82
76,97
+
9,15
+
6,30
+10,57
–
4,27
+
1,11
–
1,05
1
–
1,07
+
3,23
+
1,74
1957.
1957-1964.
Bro: Gilbert Bloch ei Michel Praderie:
La populalion
aclive
dans les pays développés,
1966..
land en wel van 1.750,000 in 1958 tot 1 mln, in 1965. Dit
wijst er op, dat Italië door zijn reserve aan arbeidskrachten
een belangrijke bijdrage tot de immigratie in de andere
E.E.G.-landen heeft geleverd.
IMMIGRATIE NAAR NATIONALITEIT
De belangrijkste basis voor de statistische waarneming
van de buitenlandse werknemers vormt de telling van het
aantal verstrekte arbeidsvergunningen. Deze geven een
betrekkelijk nauwkeurig beeld van het aantal in een be-
paalde tijdsperiode in het desbetreffende land aangekomen
buitenlandse werknemers, in de regel onderscheiden raar
land van herkomst en naar beroep of industrietak. Tabel 4
is op grond van het aantal voor de eerste maal afgegeven
arbeidsvergunningen samengesteld. Voor België werden
de vergunningen, uitgereikt aan reeds wettelijk in dit land
woonachtige buitenlanders, in onze totaaltelling opge-
nomen. In de cijfers van Frankrijk zijn de vergunningen
aan buitenlandse seizoenarbeiders niet meegeteld. Welis-
waar nemen deze arbeidskrachten formeel deel aan het
vrije verkeer van werknemers, maar hun werkzaamheden
in den vreemde variëren van enkele weken tot enkele
maanden. Om een cijfermatige vertekening van het totaal-
beeld te voorkomen, hebben wij geen rekening gehouden
met het grote aantal kortstondig werkende buitenlandse
seizoenarbeiders. Ten slotte hebben wij Italië buiten be-
schouwing gelaten, omdat de immigratie in dit land
weinig betekenis heeft, en het ons juist om het verloop
van de emigratie uit Italië te doen is.
TABEL 4.
–
Aantal voor de eerste maal
afgegeven
arbeidsvergunningen
in de landen van de EE. G., met uitzondering van Italië
(x 1.000)
1958 1959
1960
1961
1962
1963
1964
1965
1966
Totaal aantal
verstrekte
vergunningen
181,5
165,6
335,4 475,5
552,0 552,2 703,7
756,5
628,1
w.v. aan:
Italianen
90,6
77,8
174,0
209,8 203,4
162,8
174,5
240,3
194,3
Werknemers
uit niet-
lidstaten
55,7
57,5
126,8
213,4
296,9
339,2
474,0
461,0
388,1
Bron:
Statistiek betreffende de werkgelegenheid,
serie Sociale Statistiek van
het Bureau voor de Statistiek der Europese Gemeenschappen, nos. 4/1963,
4/1965 en suppi. 1967, tabellen IX.
Hoewel ook tabel 4 een duidelijk overzicht geeft van de
groeiende omvang der migratoire beweging na
1958,
trekt toch vooral de herkomst der migrerende werknemers
de aandacht.
De aantrekking van Italiaanse arbeiders was voor
1958 al vrij aanzienlijk en nog in de eerste jaren van het
bestaan van de E.E.G. vormden zij de helft van het totaal
aantal migranten. Het hoogste emigratieci,jfer werd be-
reikt in 1961, daarna liep het tijdelijk terug en in 1965
béreikte het weer een hoogtepunt.
De vermindering na 1961 kan uit twee factoren redelijk
worden
–
verklaard. De Italiaanse economie heeft aan de
werking van de gemeenschappelijke markt sterke impulsen
ontleend; met name de industrie in Noord-Italië heeft
zich sterk kunnen ontwikkelen. Daardoor kwam praktisch
een eind aan de emigratie van Italianen, die in Noord-
Italië woonden en tal van werknemersuit de centrale en
zuidelijke provincies van Italië maakten meer gebruik van
de arbeidsmogelijkheden in het noorden van hun eigen
land dan dat zij emigreerden. De kwalitatieve discrepantie
tussen vraag naar en aanbod van arbeid vormt het tweede
element. De vraag in het buitenland betrof overwegend
geschoolde arbeiders, het aanbod uit Zuid-Italië daaren-
tegen had betrekking op, meestal, ongeschoolden.
Het opnieuw aanwassen van de migrantenstroom uit
Italië in 1964 en 1965 is het gevolg van de economische
moeilijkheden, en daarmee gepaard gaande werkloosheid,
waarmee Italië in deze jaren te kampen had; het econo-
misch herstel dat in 1965 intrad, had pas later een gunstig
effect op de arbeidsmarkt, zodat de emigratie ook in dat
jaar nog toenam. De daling in 1966 ten slotte vloeit voort
uit de economische terugval en de verminderde vraag naar
arbeidskrachten in de vraaglanden.
Met de uitputting van het Italiaanse arbeidsreservoir,
voorzover adequaat aan de vraag, in het verschiet en ook
wel uit andere overwegingen, wendden de vraaglanden
zich in versterkte mate tot de arbeidsreserves in lânden
die geen deel van de E.E.G. uitmaken.
De opmerking zij gemaakt dat de rechtspositie van
migrerende arbeiders, die onderdaan zijn van een lid-staat,
wordt beheerst door gemeenschapsrecht, hetgeen vooral
van belang is in geval van ontslag en herplaatsing en voor
de sociale-verzekeringsrechten. De rechten van migranten
uit derde landen daarentegen zijn geregeld in bilateral
verdragen en akkoorden en bieden minder rechts- en
verblijfszekerheid. Maar al vallen de gastarbeiders uit
derde landen niet onder de voorzieningen van de E.E.G.,
zij zijn toch in zeer grote aantallen in de E.E.G.-landen
komçn werken. –
In tabel 4 kan men het versnellingsproces duidelijk
volgen. Een enkel cijfer moge de snelle aangroei van het
aantal toegelaten buitenlandse arbeidskrachten uit derde
landen in de afzonderlijke lid-staten illustreren. In Duits-
land werden in 1959: 1.935 Spaanse arbeiders toegelaten,
in 1960: 26.745 en in 1961: 51.183. Het aantal Griekse
werknemers steeg van 2.480 in 1959 tot 36.600 in 1961.
In Frankrijk nam het aantal toegelaten Portugezen toe
van 4.950 in 1960 tot 14.380 in 1962.
In het algemeen recruteerde Duitsland zijn buitenlandse
werknemers in Oostenrijk, Spanje, Griekenland en in een
later stadium in Turkije, Portugal en Joegoslavië. Frankrijk
wendde zich traditioneel tot Spanje en Portugal en na 1964
ook tot Joegoslavië. België trok na 1962 in grotere mate
Spanjaarden, Grieken en Turken aan en Nederland Span-
jaarden,, Grieken en in een later stadium Portugezen,’
Turken en Marokkanen.
Tot 1965 vertonen alle wervingsaantallen een regel-
matige stijging. In 1966 trad een omkeer in en werd voor
de Gemeenschap als geheel een vrij sterke daling van de
werving van buitenlandse arbeidskrachten geregistreerd,
(I.M.)
E.-S.B. 3-1-1968
namelijk van
560.859
in 1965 tot 484.254 in 1966. Deze
daling had zowel betrekking op de werknemers uit de
EEG-staten (-16 pCt.) als op die uit derde landen
(-13 pCt.)
5).
Dc daling zette zich in 1967 in versterkte
mate voort en wel van ca. 365.000 (eerste halfjaar 1966)
tot ca. 175.000 (eerste halfjaar 1967); met dezelfde tendens,
want de intracommunautaire werving liep van 130.000 tot
50.000 arbeiders terug.
Een nieuwe analysi
BEVORDERING VAN
DE
GEOGRAFISCHE MOBILITEIT
Nu de Commissie van de Europese Gemeenschappen
voorstellen om tot een algehele liberalisatie van de arbeids-
markt te geraken bij de Raad van Ministers heeft ingediend,
past het nog eens aandacht te schenken aan het doel van
het vrije verkeer van werknemers. In het kader van de
gemeenschappelijke markt beoogt het vrije verkeer de
bevordering van de geografische mobiliteit van de factor
arbeid.
De opvatting, dat het vrije verkeer van werknemers
volledige werkgelegenheid tot doel heeft, verdient geen
steun, omdat zij de problematiek van de ontwikkelings-
gebieden miskent. De richting van het vrije verkeer van
werknemers wordt namelijk bepaald door de enorme
zuigkracht die het industriegebied, dat zich uitstrekt van
Noord-Italië tot de Randstad Holland, op de aangrenzende
randgebieden uitoefent. Op slechts een derde van het gehele
grondgebied van de Europese Gemeenschap wordt in dit
industriegebied 60 pCt. van de totale produktie der zes
landen voortgebracht
6).
Zou deze ontwikkeling zich
voortzetten – en het vrije verkeer van werknemers dragt,
zoals gezegd, in de praktijk daartoe bij – dan zoudeb de
economische en sociale tegenstellingen tussen onderont-
wikkelde en industrieel gevorderde gebieden nog groter
worden, terwijl juist de onderlinge aanpassing op de weg
der vooruitgang een der doeleinden van de E.E.G.vormt
(art. 117 van het Verdrag van Rome).
Het vrije verkeer van werknemers is niet het enige
instrument dat de arbeidsmobiliteit beoogt te bevorderen.
Ook het Europees Sociaal Fonds strekt ertoe binnen de
Gemeenschap de tewerkstelling te vergemakkelijken en de
geografische en beroepsmobiliteit van werknemers te
bevorderen. Dit Fonds vergoedt 50 pCt. van de kosten,
die de lid-staten zich hebben getroost voor de herscholing
en verplaatsing van werkloze of met werkloosheid be-
dreigde arbeiders. In de jaren 1960 t/m 1966 droeg het
voor 40.390.309 rekeneenheden
7)
bij’ in de kosten van
216.656
gevallen van herscholing en 291.079 verplaatsingen.
Het vrije verkeer van werknemers beoogt door het ver-
groten van de arbeidsmobiliteit bij te dragen tot het ver-
krijgen van evenwicht op de communautaire arbeids-
markt. Het vormt een van de vele facetten van het al locatie-
proces. Of, zoals de considerans van Verordening no.
38/64 vermeldt: er bestaat een nauw verband tussen het
vrije verkeer van werknemers, de werkgelegenheid en de
beroepsopleiding, voor zover deze erop gericht is werk-
nemers in staat te stellen in te gaan op aanbiedingen van
werk uit andere gebieden van de Gemeenschap.
Dr. Pli, van Praag
Het vrije verkeer van werknemers en de arbeidsmarkt binnen
de E.E.G., 1967.
VgI. documenten van de Conferentie voor regionale eco-
nomie, gehouden van
6-8
december
1961
te Brussel. dl. T,
blz.
26.
1 rekeneenheid = 1 dollar.
–
INLEIDING
De ontwikkeling van het verbruik van gedistilleerd
was reeds vroeg het onderwerp van statistische analyse.
In 1938 constateerden Derksen en Van Lottuni
1)
dat
de omvang van dit verbruik niet alleen samenhing
met het volume van de beschikbare koopkracht en met
de prijs van het desbetreffende produkt, maar dat de
temperatuur eveneens een, zij het geringe, (negatieve)
invloed uitoefende. Daarnaast werd in het verbruik een
negatieve trendfactor geconstateerd.
In 1952 publiceerde Fraenkel
2)
de resultaten van een
analyse, waarbij soortgelijke verklarende variabelen werden
gehanteerd, echter met verwaarlozing van de temperatuur-
invloed.
In recente jaren is gebleken dat een prognose van de
binnenlandse afzet op basis van de uitkomsten van ge-
noemde studies onvoldoende nauwkeurig is. Mogelijk
wordt dit veroorzaakt door autonome veranderingen, die
zich in het consumptiepatroon van alcoholhoudende
dranken hebben voorgedaan.
Een voorbeeld hiervan is de relatieve daling van het ver-
bruik buitenshuis, mogelijk mede onder invloed van de
T.V. Terwijl de eerdergenoemde auteurs voor de bepaling
van de prijsinvloed nog zijn uitgegaan van de prijs van een
glas, geserveerd in een derdeklas café, mag thans worden
verondersteld, dat de slijterijprijs in meerdere mate be-
palend is geworden.
Een op zichzelf staande ontwikkeling is het in zwang
komen van het verbruik van ,,longdrinks”, wat vermoede-
lijk is samengegaan met een toeneming van het gedistil-
leerdverbruik.
Naast de negatieve invloed van de temperatuur op het
gedistilleerdverbruik hebben Derksen en Van Lottum in de
eerdergenoemde studie een positieve invloed van de
temperatuur op het bierverbruik geconstateerd. Dit
laatste werd ook door een eigen analyse
3)
bevestigd.
Deze coïncidentie zou kunnen wijzen op een zekere mate
van substitutie tussen beide produkten bij afwijkende
temperatuursomstandigheden.
Het verbruik van alcoholhoudende dranken ondervindt
echter niet alleen de uitwerking van een wisselende tem-
peratuur. Daarnaast blijkt het verbruik van de afzonderlijke
dranken ook een uiteenlopende trendmatige ontwikkeling
te vertonen. Zo heeft het verbruik van bier na 1950 een
belangrijke trendmatige stijging laten zien, terwijl de
eerdergenoemde auteurs een soortgelijke daling voor het
verbruik van gedistilleerd berekend hebben. Daarmee
rijst de vraag of er ook in dit geval sprake is van een
substitutie tussen beide produkten.
Mede in verband met dit laatste geeft de vraagverge-
lijking mogelijk een meer volledige verklaring van het
verloop van het gedistilleerdverbruik wanneer hierin niet
ID]
van het N
gedistilleerdveribruik
de temperatuur als verklarende grootheid wordt opge-
nomen maar de volumemutatie van het bierverbruik.
Ten slotte moet erop worden gewezen dat de beschikbare
relaties betrekking hebben op het verloop van de ver-
accijnsde hoeveelheid gedistilleerd. Hierin zijn tevens de
mutaties in de afzet opgenomen, die ontstaan zijn door een
verandering in de voorraad gedistilleerd van consument
of handel. Deze laatste factor werd in de tot nu toe be-
rekende relaties niet tot uitdrukking gebracht. Als gevolg
van een verhoging van de gedistilleerdaccijns zijn enige
malen aanmerkelijke voorraadmutaties voorgekomen,
die het waargenomen verbruiks(= afzet-)volume per
kalenderjaar niet onberoerd heblen gelaten.
op
grond van voorgaande overwegingen zijn thans
nieuwe berekeningen uitgevoerd.
DE BASISPERIODE
Het verbruik van gedistilleerd werd na de tweede
wereldoorlog eerst medio 1951 geheel geliberaliseerd.
Voor de analyse wordt daarom uitgegaan van de accijns-
cijfers over de periode 1953-1966, zodat geen rekening
behoeft te worden gehouden met de doorwerking van de
distributieregeling. Bovendien zijn berekeningen uitge-
voerd over een twee jaar kortere periode (1953-1964),
zodat de bruikbaarheid van de relatie kon worden ge-
toetst d.m.v. een extrapolatie over de jaren 1965 en 1966.
DE TE VERKLAREN REEKS
(g)
Incidenteel hebben de voorraadmutaties bij de consu-
ment een dominerende invloed gehad op de mutaties in
de veraccijnsde hoeveelheid gedistilleerd. Er wordt naar
gestreefd deze voorraadveranderingen afzonderlijk in de
relatie tot uitdrukking te brengen. –
Voor de analyse kan daarom worden uitgegaan van de
procentuele mutaties in de hoeveelheid gedistilleerd, die per
kalenderjaar en per hoofd werd veraccijnsd (bron:
CBS.).
DE VERKLARENDE VARIABELEN
Voor de verklaring van de procentuele volumever-
anderingen van de per hoofd veraccijnsde hoeveelheid
gedistilleerd is voor zover mogelijk steeds uitgegaan van de
procentuele veranderingen in de verklarende grootheden.
DE VOL UMEMUTATIE
VAN DE TOTALE CONSUMPTIE PER HOOFD ()
Deze welvaartsindicator blijkt duidelijk van betekenis te
zijn voor de ontwikkeling van het gedistilleerdverbruik.
DE RELATIEVE PRIJS
pg VAN GEDISTILLEERD (–)
–
Aansluitend bij de studie van Fraenkel werd de gedis-
tilleerdprijs gedefleerd met de prijs van de totale consumptie.
Bij het onderzoek is gebleken dat deze prijsvariabele met
een half jaar vertraging doorwerkt in het verbruiksvolume
van gedistilleerde dranken.
Het bleek niet mogelijk de invloed van de prijsmutatie
nauwkeurig tot uitdrukking te brengen. In de periode
1953-1966 is er slechts tweemaal sprake geweest van een
belangrijke verandering in de relatieve prijs. In beide
gevallen werd deze mutatie veroorzaakt door een aan-
merkelijke verhoging van de accijnsdruk.
De binnenlandse afzet van gedistilleerd vertoonde
nadien niet alleen een volumedaling als gevolg van de
prijsverhoging, maar eveneens door een interen op de
eerdergenoemde consumptievoorraad. Met het vergroten
van de eigen voorraad anticipeerde de consument immers
op deze aanmerkelijke prijsverhogingen.
Het gelijktijdige optreden van de verbruiksvermindering
en het interen op de voorraad, doet bij de berekening een
intercorrelatie ontstaan tussen de prijs- en de voorraad-
variabele. Blijkens de berekende relaties maakt dit vooral
de regressiecoëfficiënt van de prijsvariabele minder be-
trouwbaar. De berekende prijselasticiteit zou echter ge-
ring zijn.
Wanneer deze prijsvariabele bij het verklaren van het
gedistilleerdverbruik wordt weggelaten, ondergaan de
coëfficiënten van de resterende verklarende grootheden
slechts beperkte veranderingen. Dit bevestigt de geringe
betekenis van de invloed van een mutatie in de gedistilleerd-
prijs.
DE MUTATIE IN DE CONSUMENTEN –
C.Q.
HANDELS VOORRADEN
(acc).
Per 14 januari 1957 is de accijns op gedistilleerd verhoogd
van f. 950 per hl/l00°/
0
tot f. 1.193 en per 1januari1966
tot f. 1.400. Zoals reeds werd opgemerkt, anticipeerde
de consument op deze prijsverhoging door het vergroten
van de voorraad gedistilleerd. Uit hoofde van deze voor-
raadvorming trad nadien een afzetvermindering op, die
samenging met het interen op deze voorraad. Bovendien
verminderde de binnenlandse afzet wegens het ontbreken
van de aankopen, die gedaan zijn voor het vormen van deze
voorraad.
Voor de laatstgenoemde prijsverhoging, die per 1januari
inging, is het duidelijk dat de voorraadvorming geheel in
Dr. J. B. D. Derksen en Th. L. M. van Lottum: ,,Statis-
tische analyse van de afzet van bier en gedistilleerd” in
De
Nederlandse Conjunctuur,
mei
1938.
M. Fraenkel: ,,Consequenties van een verhoging van de
accijns op gedistilleerd” in
E.-S.B.
van
18
juni
1952.
E.-S.B.
van
31
maart
1965.
E.-S.B. 3-1-1968
Ii
0,978
1,78
1965
heeft plaatsgevonden. De hieruit resulterende afzet-
mindering in 1966 is tweemaal zo groot.
Voor de accijns-, c.q. prijsverhoging per 14 januari
1957 is het niet zonder meer duidelijk in welke mate de
voorraadvorming reeds gedurende
1956
plaatsvond. Wan-
neer echter wordt aangenomen, dat deze bij die gelegenheid
vdor de helft gedurende 1956 heeft plaâtsgevonden, blijkt
de relatie een nauwkeurige benadering te geven van de ver-
accijnsde hoeveelheden in de jaren 1956-1958.
Voor het weergeven van de voorraadmutatie werd
uitgegaan van de procentuele verandering van het nominale
accijnsbedrag per bi.
D. DE INVLOED VAN HET BIER VERBRUIK (
bier
MUTATIES IN DE.BIN1€NL.iDSE AFZET ‘/44 GEbISTILLEERO
0
1,87c
12,
to
De ontwikkeling van het bierverbruik wordt zowel
door -het verloop van de temperatuur bepaald, als door de
reële koopkracht en de trendfactor. Het staat niet bij
voorbaat vast of deze mutatie in het bierverbruik steeds
en ook in dezelfde mate zal samengaan met een vraag-
verschuiving tussen bier en gedistilleerd. Het is bijvoor
–
beeld denkbaar, dat de mate van substitutie’ geringer
is bij een trendmatige stijging van het bierverbruik, dan
wanneer’deze toeneming veroorzaakt is door een hogere
temperatuur. Wellicht vindt er zelfs op den duur in het
• geheel geen substitutie plaats bij een trendmatige stijging
van het bierverbruik.
•
De mogelijke substitutie kan in de relatie worden weer-
gegeven door de enkele toevoeging van een temperatuur-
variabele. In dit geval ig de vergelijking waarschijnlijk
onvolledig. Er kan immers ook van substitutie sprake zijn,
wanneer de stijging van het bierverbruik door andere fac-
toren veroorzaakt is. De relaties, die met deze tempera-
tuurvariabele werden berekend, blijken inderdaad, wegens
een ‘onbevredigende extrapolatie, niet bruikbaar te zijn.
Wanneer daarentegen uitsluitend de volumemutatie
van het bierverbruik als substitutievariabele wordt ge-
hanteerd, zou bij voorbaat worden aangenomen, dat de
substitutieverhouding steeds dezelfde is. Deze zou zowel
gelden voor de op korte termijn optredende schomme-
lingen in het bierverbruik als voor de langere-termijnont-
wikkeling van dit verbruik. Om een geleidelijk veranderen
van de gemiddelde substitutieverhouding in de vergelijking
tot uitdrukking te kunnen brengen, wordt daarom boven-
dien een lineaire trendfactor aan de relatie toegevoegd.
In de berekende relatie blijkt de regressiecoëfficiënt
van de substitutievariabele (de volumemutatie van het
bierverbruik) slechts een geringe standaardfout te ver-
tonen. Dit maakt het wel zeer waarschijnlijk dat deze
grootheid – in samenhang met de trendvariabele
–
een
aanvaardbare substitutievariabele is.
E. DE TRENDMATIGE ONTWIKKELING
(DE TOENEMENDE TREND –
t). –
‘Over de- periode 1953-1966 wordt een voortdurend in
waarde toenemende positieve trendinvioed berekend.
Deze uitkomst zou erop kunnen wijzen dat de min of meer
trendmatige toeneming van het bierverbruik, die opge-
nomen is in de substitutievariabele, in afnemende mate
gepaard gaat met een vraagverschuiving van gedistilleerd
naar bier.
Het verloop der mutaties van het bierverbruik in de
periode ‘1953-1966 is met deze veronderstelling voors-
hands niet in strijd. Dit zou dan betekenen dat de ont-
wikkeling van deze trendfactor in de nabije toekomst tot
stilstand kan komen. –
12
_0,30
(ES)-
1
78y. Pc –
–
30
_o.
l
6sZt,.
8.
10
– 0,47acc.
151.
o
V
10.
20-
0,35 t .0,72
481.
10
0,52 acc.
-10
..
to
0,44 t_0,67
351
9_ 9
1965
F. DE VERKREGEN RELATIES.
Hierna wordt zowel een relatie vermeld, waarin, de gedis-
tilleerdprijs als verklarende grootheid is ojgenomen als
zonder deze variabele. Met berekeningen over de periode
1953-1964
is gebleken, dat beide vergelijkingen een zeer
bruikbare extrapolatie geven van het verbruik in de jaren
1965 en 1966. Gezien de hoge standaardfout van de prijs-
variabele in vergelijking (1) zou de tweede relatie voor het
opstelln van een prognose verkozen moeten worden.
1953-1966 g
1,78 ë
0,30
()
‘-0,71
±
13 pCt.
78 pCt. PC
17 pCt.
+ 0,47 acc + 0,35’t) 1L :0
,
72:
.
12 pCt.
•
48 pCt.
–
. –
R
2
=c
0,978
19531966=
‘
•
–
NIR=2,36
1,87
‘ë-0,65
Cbi
er
+0,52
acc+0,44 t
4)
—0,67
12 pCt.’ 18 pCt.
7 pCt.
35 pCt.
‘
0,975
NR=’2,20
J. Amelung
4)
Als
trendfactor is gehanteerd:
1953=0; 1954 = 1, 1955 2
enz.
10
– 0,71
C
1?•I.
Ontwi kkel i ngskroniek
Samengesteld door de
afdeling
Balanced International
Growth van het Nederlandsch Economisch Instituut
1. INLEIDING
In het nummer van 22 maart 1967 verscheen de eerste
ontwikkelingskroniek, samengesteld door de afdeling
Balanced International Growth van het Nederlandsch
Economisch Instituut. Beloofd werd met een zekere regel-
maat aan de lezer van
E.-S.B.
verslag uit te brengen omtrent
hetgeen gaande is op het terrein van de internationale
ontyi kkelingssamenwerking en omtrent recentelijk ver-
schenen literatuur over de ontwikkelingsproblematiek en
de ontwikkelingssamenwerking. Deze tweede kroniek
heeft langer op zich doen wachten dan in de bedoeling lag,
en wellicht ook wel langer dan wenselijk was.
In de afgelopen maanden kon er op dit terrein zoveel
activiteit, bespeurd worden dat het in het kader van deze
kroniek ondoenlijk is naar volledigheid te streven. Wij
zullen slechts, enkele belangrijke recente ontwikkelingen
aanstippen in de multilateralè ontwikkelingssamenwerking.
Een aantal andere zeer belangrijke gebeurtenissen uit de
afgelopen maanden, meer op het bilaterale vlak liggend,
komt in de eerstvolgende kroniek aan de orde. In de
toekomst zal er een minder lange tijd verlopen tussen twee
op elkaar volgende kronieken dan nu het geval is geweest.
II. RECENTE ONTWIKKELINGEN VAN DE
MULTILATERALE ONTWJKKELINGS-
SAMENWERKING
DE KENNEDY-RONDE
Op 15 mei 1967 bereikten de landen die in Genève
deelnamen aan de Kennedy-ronde overeenstemming
over een combinatie van voorstellen, gericht op ver-
ruiming van de wereldhandel. Het initiatief tot deze
onderhandelingen was in het begin van 1962 genomen
door de toenmalige Amerikaanse president John F.
Kennedy, die toen in een boodschap aan het Congres de
Trade Expansion Act voorstelde. Deze wet werd in juni
1962 door het Congres aanvaard en gaf de President voor
een-periode van
5
jaar -.- vandaar dat de slotfase van de
onderhandelingen, die in het kader van het GA1T (de
General Agreement on Tariffs and Trade) gehouden
werden, in mei 1967 plaatsvond – de bevoegdheid, op
basis van reciprociteit, te onderhandelen over een lineaire
verlaging van maximaal 50 pCt. van de op 1 juli 1962
bestaande invoerrechten. Op het verloop van de onder-
handelingen, die in mei 1964 werden geopend, en op de
ondervonden moeilijkheden wordt nu niet ingegaan; slechts
de resultaten worden hier vermeld.
‘.De onderhandelingen werden gevoerd tussen
54
landen
die samen 80 pCt. van de totale wereldhandel ad $ 180
mrd. vertegenwoordigden. De concessies die de betrokken
partijen – de belangrijkste onderhandelaars waren de
Verenigde Staten, de E.E.G., de E.V.A. en Japan; er deden
echter ook vele ontwikkelingslanden mee – elkaar hebben
gedaan, hebben naar schatting betrekking op een handels-
volume van $ 40 mrd. Het voornaamste resultaat werd
geboekt in de industriële sector: per 1januari1968 zullen
de tarieven op industriële produkten met gemiddeld 35 pCt.
worden verlaagd. Veel minder succes werd geboekt in de
agrarische sector: de verlagingen van de tarieven voor
primaire produkten (SITC-groepen 1 t/m 4) waren veel
geringer; internationale marktordeningen van granen en
andere landbouwprodukten werden niet tot stand gebracht.
Belangrijk in het kader van de onderhandelingen waren
de voorstellen betreffende de voedselhulp aan ontwikke-
lingslanden. De Verenigde Staten verlangden van de
overige rijke landen een
bijdrage
in de kosten van deze
voedselhulp. Het aanvankelijk voorstel bedroeg 10 mln.
ton graan per jaar, doch dat werd later teruggebracht tot
4,5
mln, ton, waarbij de volgende verdeelsleutel werd ge-
accepteerd: Verenigde Staten: 42 pCt., E.E.G. 23 pCt.
(waarvan Nederland f. 25 mln.), overige landen 35 pCt.
Momenteel verkeren wij in de periode van de evaluatie
van de bereikte resultaten. Terwijl enerzijds gesteld kan
worden dat de onderhandelingen een sterke stimulans
hebben gegeven voor een versnelde groei van de wereld-
h’andel, omdat belangrijke obstakels welke deze groei in
de weg staan, zullen worden weggenomen, dient anderzijds
in het licht te worden gesteld dat het uiteindelijke ideaal
niet is bereikt. Daarbij doelen wij niet zzeer op het niet
bereiken van adequate resultaten in de landbouwsector en
op het bereiken van slechts 35 pCt. tariefverlaging, terwijl
een halvering mogelijk zou zijn geweest. Het teleurstellende
van de onderhandelingen was dat, hoewel nog nooit zoveel
industriestaten en ontwikkelingslanden aan zulke omvang-
rijke en vèrstrekkende onderhandelingen op het gebied’
van de internationale handel hebben deelgenomen, er toch
weinig te bespeuren viel van een geest van internationale
samenwerking gericht op een zo hoog mogelijke inter-
nationale welvaart. Eerder kan gesproken worden van een
,,gigantische en weinig verheffende koehandel”
(N.R.C.)
– er zijn al berichten over pogingen van diverse landen
om zich op de een of andere wijze aan de gedane concessies
te onttrekken – en van een ,,negotie tussen de rijken”
(Dr. S. L. Mansholt in een interview in
Trouw).
De ontwikkelingslanden hebben inderdaad weinig ge-
profiteerd van de onderhandelingen. Weliswaar hebben
de tariefverlagingen ook betrekking op de export van de
ontwikkelingslanden onder de GA’TT lid-staten (meest-
begunsti gin gsclausule), doch de belangrijkste resultaten
werden geboekt in industriële sectoren die in de ontwik-
kelingslanden nog slechts een geringe omvang hebben,
terwijl geen grote betekenis kan worden toegekend aan de
E.-S.B. 3-1-1968
13
tot stand gebrachte tariefverlagingen voor primaire
produkten. Van aan ontwikkelingslanden eenzijdig te
verlenen prcferenties
is
– overigens mede vanwege de
rccds bestaande prèferentics in het kadcr van het Britse
Gemenebcst en het E.E.G.-associatieverdrag – niets ge-
komen en ook over een direct inwerkingstellen van dc
tariefverlagingen voor zover het de ontwikkelingslanden
betreft – de tarieven worden in vijf jaarlijkse etappen
verlaagd – is in feite alleen maar gesproken.
UNCTAD
De ontwikkelingslanden hebben hun hoop eerder ge-
vestigd op de eerstvolgende (de tweede) bijeenkomst van
de Conferentie voor Handel en Ontwikkeling van de
Verenigde Naties (IJNCTAD), welke begin van dit jaar
in New Delhi zal worden gehouden. UNCTAD legt zich,
meer dan het GATT, toe op de problemen van de inter-
nationale handel betreffende de ontwikkelingslanden.
De eerste bijeenkomst van UNCTAD, welke in 1964 in
Genève werd gehouden, heeft slechts zeer beperkte resul-
taten gehad. Wel zijn er een aantal voor de arme landen
gunstige resoluties aanvaard – waarbij de ontwikkelde
landen vaak dapper hebben véérgestemd – maar tot uit-
voering daarvan is het nauwelijks en scms helemaal niet
gekomen:
Het grote belang van UNCTAD-1 ligt daarom mis-
schien in de sfeer van vastberaden eenheid waarin de
onderhandelingen van de kant van de ontwikkelingslanden
destijds zijn gevoerd. Ondanks de soms grote verschillen
tussen diverse ontwikkelingslanden is men er namelijk in
geslaagd de groep steeds als een geheel te presenteren.
Dat dit ondanks de belangentegenstellingen werd bereikt,
illustreerde el heel duidelijk hoe zeer de gemeenschappe-
lijke economische problematiek van de grcep algemeen als
een prioriteit wordt ervaren. Deze massale en voordien
nog nooit gedemonstreerde eenheid heeft niet nagelaten
grote indruk te maken tijdens de onderhandelingen.
Ook na de eerste UNCTAD-bijeenkomst is de ,,groep
van 77″ (naar de 77 landen die ervan deel uitmaken) bijeen
gebleven en onlangs is hiervan opnieuw blijk gegeven tijdens
de recente bijeenkomst te Algiers die diende om een ge-
meenschappelijk standpunt van de ontwikkelingslanden
tijdens de komende UNCTAD-onderhandelingen te be-
palen. Het hete hangijzer van de tariefpieferenties heeft
daarbij geen schroeivlekken achtergelaten, hoewel het een
moeilijke zaak is geweest. De moeilijkheid werd gevormd
door het feit dat een aantal landen reeds een voorkeurs-
behandeling geniet – namelijk de met de E.E.G. geasso-
cieerde Afrikaanse landen – die voor hen verloren zou
gaan, indien het zou komen tot een niet-discriminerend
stelsel van tariefpreferenties voor alle arme landen zcals
de bedoeling is. Niettemin is besloten het principe van de
algemeenheid van tariefpreferenties niet aan te tasten, zij
het dan dat in een aparte verklaring wordt gesteld dat een
adequate compensatie voor de Afrikaanse landen moet
worden gevonden. Andere wensen die in het Charter van
Algiers zijn opgenomen, zijn:
• Stabilisatie van grondstoffenprijzen.
• Eén procent van het nationaal inkomen der rijke landen
als hulp voor arme landen.
• Verzachting van de hulpvoorwaarden.
• Eliminatie van belemmeringen voor exporten uit de
ontwikkelingslanden naar de geïndustrialiseerde landen.
• Diversificatie van de economieën der ontwikkelings-
gebieden.
• Tariefverlagingen als gevolg van de Kennedy-ronde
dienen tot ontwikkelingslanden te worden uitgebreid.
• Deelname van ontwikkelingslanden aan besprekingen
over’ hervorming van het internationale monetaire
stelsel.
In hoeverre de hernieuwde eenheid misschien in tweede
instantie vruchten gaat afwerpen, valt nog moeilijk te
voorspellen. Zonder echter al te optimistisch te zijn, kan
toch wel gesteld worden dat het klimaat in vergelijking
met 1964 wat gunstiger lijkt te zijn. Ten eerste is de status
van de UNCTAD inmiddels veranderd: van een bijeen-
komst is zij omgevormd tot een blijvende organisatie het-
geen de mogelijkheden van voorbereiding gunstig heeft
beïnvloed. Verder hebben de Verenigde Staten er blijk van
gegeven hun standpunt ten aanzien van de tariefpreferen-
ties te hebben gewijzigd; tijdens de eerste conferentie waren
de Verenigde Staten op dit punt nog de grote tegenspeler
van de ontwikkelingslanden. Ten slotte schijnt men ook
in sommige geïndustrialiseerde landen tot de conclusie te
zijn gekomen, dat de discrepantie tussen de resoluties van
UNCTAD-1 en de feitelijke ontwikkeling Al te groot is
geworden en men mag hopen dat dit besef zal resulteren
in een wat minder starre houding tijdens de komende
onderhandelingen.
Drie hoofdlijnen kunnen voor de besprekingen in New
Delhi worden onderscheiden, namelijk een herwaardering
van de economische situatie en de uitvoering van de aan-
bevelingen van de eerste conferentie, onderhandelingen
over vraagstukken die zich lenen voor directe actie en een
debat over kwesties van langere termijn. Tot besluit volgt
hier nog de voorlopige agenda van de tweede conferentie:
tendenties en problemen in de wereldhandel en de
economische ontwikkeling;
grondstoffenproblemen en -politiek;
uitbreiding en diversificatie van de exporten van half- en
eindprodukten uit ontwikkelingslanden;
groei en ontwikkelingshulp;
problemen van ontwikkelingslanden op het terrein van
het dienstenverkeer;
handelstoename en economische integratie tussen
onderontwikkelde landen;
maatregelen ten gunste van minstontwikkelde landen;
algemene beschouwing van het werk van de UNCTAD.
(I.M.)
De voordelen van aandelenbezit met beperking van risico: aandelen
14
DE
RIO-VERGADERLNGEN
VAN
HET I.M.F.
EN DE J.B.R.D.
Tijdens dc 21e jaarvergadering van het I.M.F. is het
ontwerp voor dc creatie van nieuwe monetaire reserves
zoals dat reeds was overeengekomen in de ,,Groep van
Tien” (de landen van N.W.-Europa en Amerika en Japan
die samen driekwart van de stemmen in het Fonds vertegen-
woordigen).aanvaard. In het kort komt het op het volgende
neer:
– er wordt een stelsel van speciale trekkingsrechten
ingesteld, waardoor een uitbreiding van de internationale
monetaire reserves tot stand zal komen. Door deze rege-
ling zullen de reserves meer in overeenstemming komen
met de te verwachten toename van de internationale handel;
– de speciale trekkingsrechten machtigen deelnemers
een bepaald bedrag van een andere dan hun eigen valuta
op te nemen. In tegenstelling tot de conventionele trekkings-
rechten behoeft het opgenomen bedrag niet te worden
teruggestort mits het onder een maximum van 70 pCt.
van de toegewezen speciale trekkingsrechten blijft;
– het land dat zijn valuta volgens deze regeling ter
beschikking stelt, krijgt speciale trekkingsrechten tot een
even groot bedrag erbij. Er is een maximum aan het bedrag
dat een land beschikbaar moet stellen;
– de bedragen waarop de speciale trekkingsrechten be-
trekking hebben, worden per jaar over de leden verdeeld
naar evenredigheid van de quota’s. Het totaal te verdelen
bedrag per jaar zat ergens tussen de $ 1 mrd. en $ 2 mrd.
liggen.
Het is duidelijk dat deze aanpassingen geen wijziging
brengen in het karakter van het Fonds. Het blijft een
instelling die zich beperkt tot het verschaffen van hulp
bij het optreden van externe tekorten als gevolg van korte-
termijnfluctuaties op de betalingsbalans. Dat is geen
opzienbarend nieuws, maar een voortzetting van een trend
die al eerder was waar te nemen. De voorstellen van
Triffin en anderen, waarvan sommige een wezenlijke her-
vorming inhielden van het’monetaire stelsel (en belangrijke
voordelen beloofden te bieden aan de ontwikkelings-
gebieden) zijn allang van de baan. Niet voor niets vragen
de ontwikkelingslanden om inspraak bij de besprekingen
omtrent internationale monetaire hervormingen (zie
Charter van Algiers).
In Rio de Janeiro vond ook de jaarlijkse bijeenkomst
van de International Bank for Reconstruction and Develop-
ment plaats. Helaas kon er geen overeenstemming bereikt
worden over de bijdragen aan de ÏDA (International
Development Association), de voornaamste verschaffer
van de zgn. ,,soft loans”. Bemoedigend waren hier wel
Minister Witteveens woorden dat de Nederlandse regering
bereid was een redelijk aandeel voor haar rekening te nemen
van een aanzienlijk hoger totaal bedrag aan leningen aan
de 1DA.
III. LITERATUUR
METHODOLOG1E
VAN DE ONTWIKKELINGSPLANNEN
in niet minder dan zeven talen tegelijk (Engels, Spaans,
Frans, Italiaans, Zwceds, Duits en Nederlands) ver
–
scheen van de hand van Prof. Dr. J. Tinbergen een boek,
waarvan de Nederlandse titel luidt:
Ontwikkelingsplannen
1)
T-let betreft hier een bundeling van de hoofdlijnen van de
colleges ontwikkel ingsprogrammering die Prof. Tinbergen
aan de N.E.H. doceert. Na een inleiding over het ver-
schijnsel van economische ontwikkeling volgen besprekin-
gen van de rol van de planning in het ontwikkelingsproces
en de kwalitatieve zijde van ontwikkelingsplannen. Ver-
volgens zijn een aantal hoofdstukken gewijd aan de
planningtechniek, ,,planning in stages”, de semi ,,input-
output”-methode, onderwijsplanning, projectenbeoor-
deling. Daarna komen aan de orde de planning van de
economische politiek, procedure en Organisatie van de
planning, terwijl een afzonderlijk hoofdstuk is gewijd aan
het fundamentele onderwerp van de internationale Organi-
satie van de planning. Ten slotte worden besproken de
confrontatie van plan en realisering, enkele van de vragen
die nog openstaan op het terrein van de ontwikkelings-
programmering en de wetenschappelijke voorgeschiedenis
van de westerse planning. Onderwerpen, waarover Tin-
bergen of anderen niet elders al hebben geschreven, komen
riet ter sprake. Het belang van het verschijnen van het
boekje ligt evenwel met name in het feit dat al de boven-
genoemde zaken nu eens systematisch in één overzichtelijke
publikatie zijn bijeengebracht.
Een bijzonder belangwekkende bundel artikelen over
ontwikkelingsplanning werd onlangs onder de titel
The
Theory and Design
of
Economic Development
samengesteld
door Irma Adelman en Erik Thorbecke
2).
Deze bundel
omvat vijf studies over de theorie en strategie van econo-
mische ontwikkeling en negen studies over ontwikkelings-
programmering, elk van een aparte gevraagde kritiek of
commentaar voorzien, zoals deze werden gepresenteerd
op een conferentie eind 1965 in de Verenigde Staten. De
bedoeling van deze conferentie om de ,,state of the art”
van theorie en planning van ontwikkeling te overzien,
heeft een bijzonder waardevolle collectie van studies
Op-
geleverd, die representatief is voor de benadering van de
wiskundig-economische school.
Het is uitgesloten in dit verband recht te doen aan de
rijke inhoud van deze bundel. De eerste vijf studies bevat-
ten modellen met slechts één of twee sectoren; bijv. Fei en
J. Tinbergen:
Oniwikkelingsplannen,
Wereldakademie, W.
de Haan/J. M. Meulenhoff, Hilversum 1967, 255blz., f.9,50.
Irma Adelman en Erik Thorbecke (eds.):
The Theory and
Design
of
Econornic Develop,neni,
The Johns Hopkins Press,
Baltimore 1966. 427 blz.
(I.M.)
VEREENIGD BEZIT_ VAN 1894,
E.-S.B. 3-1-1968
15
Ranis bespreken het contrast in ontwikkeling van een
agrarische en een dualistische economie, Jorgenson be-
strijdt de verborgen-werkloosheidhypothese, Fei en Chiang
laten zien dat maximale groei niet minimale consumptie
impliceert als men rekening houdt met het motivatie-
effect van en de
stijging
van de arbeidsefficiëntie bij con-
sumptieverhoging. Bij de planningmodellen is er de studie
van Chenery en MacEwan over een optimale ontwikke-
lingshulppolitiek, met als resultaat dat veel hulp in het
begin van ontwikkeling optimaal is, een macro-economisch
ontwikkelingsmodel voor Peru van Thorbecke en Condos,
een reeks van vijf multi-sectormodellen van het ,,consis-
tency”- of het optimaliseringstype, en modellen voor de
landbouw- en de onderwijssector.
Wie allergisch is voor wiskundige symbolen of wiskun-
dige technieken als lineaire programmering kan deze
bundel direct terzijde laten. Wie slechts een handleiding
voor projectbeoordeling zoekt, of uitsluitend in politiek-
sociale problemen van ontwikkeling is geïnteresseerd moet
hetzelfde doen. Voor ieder ander, die in ontwikkelings-
problemen is geïnteresseerd, is het bijna noodzakelijk van
dit boek kennis te nemen. De studies zijn helder geschreven
en de commentaren vaak verhelderend en belangwekkend.
Als derde recentelijk verschenen boek over ontwikkelings-
planning zij gewezen op W. F. Stolpers
Planning
Wit/zout
Facts
3).
Dit boek is volgens de auteur niet bedoeld als een
poging om een nieuwe theorie van de economische ontwik-
keling op te zetten, doch veeleer als een bundeling van
indrukken van een ontwikkelingsplanner, ter plaatse op-
gedaan. De auteur benadert de problemen op de wijze van
W. Arthur Lewis, doch citeert tamelijk veelvuldig ,,the
Leontiefs, Tinbergens, Chkravarty’s and Chenery’s”
wanneer hij onderwerpen aanstipt die enigszins buiten het
terrein van het boek zelf liggen. De genoemde indrukken
zijn min of meer gerangschikt rond een centraal thema:
een gezonde economische ontwikkeling kan slechts ge-
programmeerd worden aan de hand van een analyse van
projecten op micro-niveau, op basis van het winstgevend-
heidscriterium. De auteur is een overtuigd pleitbezorger
van de particuliere sector. Een veelheid van interessante
onderwerpen —’Wij noemen slechts de geringe bevolkings-
druk in bepaalde ontwikkelingslanden – wordt door hem
aan de orde gesteld.
Het boek bestaat uit acht hoofdstukken waarvan de
eerste drie een inleidend karakter dragen (o.a. inleiding
tot de case-study – Nigerië – en tot de ontwikkelings-
planning): In de volgende vier hoofdstukken wordt uiteen-
gezet hoe de hierboven aangeduide benadering werkt in de
praktijk; behandeld worden aspecten van de nationale
rekeningeii dienend ter beoordeling van investerings-
projecten, financiële aspecten met betrekking tot de belas-
tingen en de betalingsbalans en ten slotte de verhouding
tussen overheid en bedrijfsleven. Het slothoofdstuk han-
delt over de verhouding tussen economie en politiek.
In een appendix wordt een door N. G. Carter ondernomen
poging beschreven tot het samenstellen van een ,,input-
output”-tabel voor Nigerië.
ECONOMISCHE ONTWIKKELiNG INDE PRAKTIJK
Oost-Azië (inclusief India en Pakistan)
4).
Achtereenvolgens
komen aan de orde het bevolkingsvraagstuk, het voedsel-
tekort, de buitenlandse handel, de grondstoffenvoorziening,
de inUustrialisatie, het transportwezen en de overheids-
financiering, met daarna nog een beschrijving en beoor-
deling van de toegepaste planningsvormen en een over-
zicht van de buitenlandse hulp. Ten slotte wordt kort
samengevat welke resultaten tot dusver zijn bereikt. Het
zal niet verwonderen, dat Kirby deze samenvatting met
een aandrang tot intensievere en uitgebreidere hulp-
verlening besluit.
CEYLON
Een uitvoerige beschrijving van de economische ont-
wikkeling van een der Aziatische landen verscheen van de
hand van D. R. Snodgrass:
Ceylon, an export economy in
transition
5)•
In die boek wordt ingegaan op Ceylons eco-
nomische ontwikkeling sedert 1840, doch de nadruk valt
op de laatste zestig jaar. Gedurende deze periode heeft
Ceylon zich ontwikkeld van een echte klassieke export-
economie met twee duidelijk gescheiden sectoren (een
moderne exporterende en een traditionele binnenlandse)
en algehele vrijhandel tot een meer ontwikkelingsbewuste
economie met integratie van de beide sectoren en steeds
sterkere beperking van de buitenlandse handel. Het
huidige beeld isdat van een land met enige typische ken-
merken van de zgn. ontwikkelingslanden: bijna volledige
afhankelijkheid van de export van een paar agrarische
produkten (thee, rubber en kokosnoten), dalende export-
prijzen, stijgende bevolking. Hierbij komt, dat praktisch.
al
het land dat bij de huidige prijzen rendabel is, in gebruik
is. Produktievergrotingen dienen dus uit een opvoering van
de produktiviteit te komen.
Mogelijkheden tot produktiviteitsvergroting zijn vol-
doende aanwezig. Belemmerend werken echter de onbe-
kendheid met en de traagheid bij de toepassingvan nieuwe
methoden. Een beperkende factor bij importsubstitutie is•
•
bovendien de geringe omvang van de binnenlandse markt.
De overheidspolitiek sinds 1948 heeft niettemin tot een
nadruk op de binnenlandse markt – met de daarmee.
verbonden inefficiëntie – geleid, doordat zij te weinig
aandacht schonk aan extern evenwicht zolang de economie
zich nog uitbreidde. Eerst toen de buitenlandse reserves
waren uitgeput, kwam het tot importbeperkende maat-
regelen. Deze werden ten slotte zo streng, dat de bedrijven
praktisch geheel op de binnenlandse markt werden aan-
gewezen.
Ook op onderwijsgebied werd een verkeerde politiek
gevoerd: de structuur van het onderwijs was te weinig af-
gestemd op de behoeften van de economie (verwaarlozing
technisch massa-onderwijs), zodat een steeds groeiend aan-
tal werklozen op elk opleidingsniveau ontstond met alle
politieke onrust van dien. Eén voordeel van de autarkie, nI.
de versnelde diversificatie van het binnenlands produkt,
doordat binnenlandse ondernemers de industriële sector
betraden en afzet vonden voor hun produkten, weegt niet
op tegen het feit dat wegens zijn geringe binnenlandse
markt Ceylon het typisch van buitenlandse handel moet
5
W. F. Stolper:
Planning. Without Facis,
Harvard University
Press, Cambridge Mass.
1966, 348
blz.
) E. S. Kirby: Econo,nic Developnzent in East Asia,
Allen
&
•Unwin,
Londen
1967, 253
blz.,
50 sh.
. •
.
5)
D. R. Snodgrass:
Ceylon, au export econonzy i,i transition,
Economie Gro’th Ceiter, Yale University, Homewood III,
1966.
OOST-AZIË
•
Vorig jaar verscheen van de hand van E. S. Kirby een
gedetailleerd enhelder overzicht van de economische ont-
wikkeling van 1945 tot 1965 in een
vijftiental
landen in
16
liebben. Dit is ook de enige richting, waarin een oplossing
voor de huidige moeilijke situatie kan worden gevonden;
bijv. multilaterale regionale hndel of een coöperatieve
ontwikkeling in onderontwikkeld Azië als geheel.
Aan het slot van het boek is nog een uitgebreide statis-
tische appendix opgenomen, waarin de gegevens zoveel
mogelijk vergelijkbaar zijn gemaakt met die in andere
landenstudies van het Economic Growth Center van Yale.
EGYPTE
De laatste vijftien jaart hebben zich diepgaande econo-
mische en sociale veranderingen in Egypte (de V.A.R. sinds
1959) voorgedaan. Voorts werd aan het einde van de jaren
vijftig het eerste vijfjarenplan (1959/60 – 1964/65) opge-
steld, met als ambitieuze doelstelling een jaarlijkse stijging
van de produktie met 7,2 pQ., d.w.z. een verdubbeling
van de produktie in tien jaar. In scherp contrast met de
nu in het siop geraakte economie, lag de groei
tijdens
het
eerste vijfjarenplan maar weinig onder de doelstelling:
een groei van ongeveer 6,5 pCt. werd gerealiseerd.
Hoewel de recente economische geschiedenis van het
zich snel ontwikkelende Egypte een rijk veld van onder-
zoek bood, was er tot voor kort over de Egyptische eco-
nomie weinig literatuur beschikbaar. Nadat Issawi
6)
als
eerste deze leemte heeft trachten op te vullen zijn thans
twee nieuwe studies verschenen
7),
beide met een sterk
accent op de analyse van de economische ontwikkeling
in het recente verleden.
De opzet van de studies ontloopt elkaar niet veel. Na
een algemeen historisch overzicht en een beschrijving van
het demografisch patroon van de bevolking, worden achter-
eenvolgens landbouw en industrie behandeld. Bij Hansen
en Marzouk zijn bovendien de landbouwpolitiek en het
industrialisatiebeleid in afzonderlijke hoofdstukken opge-
nomen. Mead wijdt een speciaal hoofdstuk aan de diensten-
sector. Vervolgëns wordt door beide studies aandacht ge-
schonken aan de internationale handel, de financiële sector
en da analyse van besparingen en investeringen. Bij Hansen
en Marzouk wordt een speciaal hoofdstuk gewijd aan de
openbare financiën. Ten slotte wordt de planning en de
toekomstige groei van de economie besproken.
De beide studies beperken zich niet alleen tot een be-
schrijving van het recente verleden. Van tijd tot tijd worden
uitvoerige economische analyses toegepast en economisch-
politieke vragen besproken. Met name Hansen en Marzouk
leiden de lezer op deze wijze uitstekend in de economische
problematiek van Egypte in: Om enkele voorbeelden te
noemen: het,,katoen versus graan”-vraagstuk, de vraag of
in de Egyptische landbouw een arbeidsoverschot aanwezig
is, de overwaardering van het Egyptische pond, de nationali-
saties. Mead volgt een soortgelijke methode, ofschoon zijn
analyses beperkter van omvang zijn en veelal aansluiten bij
die van Hansen en Marzouk. Dit laatste is niet toevallig.
Bij de voorbereiding van het werk heeft Mead een ware
Gordiaanse knoop moeten dôorhakken; Issawi, Hansen
en Marzouk zijn voor Mead te vroeg begonnen ôm even-
tueel een gedeelte van het werk tezamen te kunnen doen,
maar te laat klaar gekomen om voor Mead als uitgangs-
punt te dienen. Over deze inderdaad nogal slecht gecoör-
dineerde gang van zaken lucht Mead in zijn voorwoord
op originele wijze zijn gemoed. Dit neemt echter niet weg
dat voor diegenen, die in de moderne Egyptische economie
en zijn planningsmethoden geïnteresseerd
zijn,
beid& studies
van groot belang zijn. Vooral Mead verdient een compli-
ment voor zijn 140 bladzijden tellende statistische appendix.
MAROKKO
,,Morocco faces the future with numerous assets”.
Deze uitspraak, afkomstig van de Wereldbankmissie die
Marokko in 1964 bezocht, siert de eerste bladzijde van het
rapport, dat de missie bij die gelegenheid heeft opgesteld
en dat in boekvorm is verschenen
8)
Marokko zal zijn
activa inderdaad hard nodig hebben, want in het verleden
heeft de toename van de produktie dië van de bevolkings-
groei nauwelijks kunnen bijhou1en. Maar ook voor de
nabije toekomst zal de groei van de produktie maar matig
kunnen zijn, gegeven het al jarenlang lage niveau van de
investeringen. De Wereidbank schat, dat tegen 1970 weT
licht een groeigraad van 4 pCt. (di. 1 pCt. per hoofd) kan
worden gehaald. Daartoe is echter vereist een uitgebreid
investeringsprogramma, door de overheid te ondernemen.
Het grootste gedeelte van het boek is gewijd aan de
bespreking van dit investeringsprogramma. Voor de land-
bouw, het toerisme, de mijnbouw en de industrie, de elek-
triciteitsvoorziening, het transport, het onderwijs, de ge-
zondheidszorg en de huisvesting worden deze investerings-
plannen besproken, in ieder hoofdstuk voorafgegaan door
een uitgebreide bespreking van de desbetreffende sector.
Voordat echter deze sectorstudies aan de 6rde komen, zijn
eerst de macro-economische aspecten behandeld. Na het
historisch overzicht wordt de huidige economische situâtie
uitgebreid besproken. Er wordt dan een ontwikkelings-
programma geformuleerd, gevolgd door een reeks van aan-
bevelingen op fiscaal, monetair en administratief gebied.
Nadat aandacht is gegeven aan de internationale verhou-
dingen en het bevolkingsprobleem gaat het boek ovr tot
het bovengenoemde investeringsprogramma.
In feite geeft het boek dus een soort ,,planning in stages”,
maar zonder wiskunde. Dat heeft zijn voordelen voor de
niet wiskundig geschoolde lezer. Een nadeel is dat er wel-
licht inconsistenties in de aanbevelingen kunnen optreden.
Wie daar echter zwaar aan tilt kan zich in ruime mate
troosten met het vele statistische materiaal, dat het boek
biedt.
C. Issawi:
Egypt in .Revolution: An Econo,njc Analysis,
New York 1963.
.,,…..
–
B. Hansen and G. A. Marzouk:
Development and Econo,nic
Policy
in the U.A,R. (Egypt),
Amsterdam 1965. D. C. Mead:
Growili and Structural Change in the Egyptian Econoiny,
Home-
woôd, 111., 1967.
The Eco,io,nic Developunent
of
Morocco,
Report of a Mission
Organized by the International Bank for Reconstruction and
Development at the Request ôf the Government of Morocco,
The Johns Hopkins Press, Baltimore 1966, 356 blz., $ 8,50.
(I.M.)
iNol
ro
,
E.-S.B. 3-1-1968
1
17
Mededelingen
Wetenschapscong res
,,Leven met de wetenschap”
De Koninklijke Nederlandse Akademie van Weten-
schappen en de Academische Raad hebben besloten tot
het houden van een wetenschapscongres, gewijd aan het
thema: ,,Leven met de wetenschap”, op 8 en 9 april 1968
in de Ridderzaal te ‘s-Giavenhage. Het globale programma
ziet er als volgt uit:
MAANDAG
8
APRIL
Aanvang 9.30 uur
Welkomstwoord door Mr. G. E. Langemeijer, algemeen
voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Akademie
van Wetenschappen
Openingswoord door de Minister van Onderwijs en
Wetenschappen
Overdracht van de congresleiding aan Prof. Dr. K. Posthu-
mus, rector magnificus van de Technische Hogeschool
te Eindhoven
Algemene inleiding door Prof. Dr. A. G. M. van Melsen:
De betekenis van de wetenschap
Voordracht door Prof. Dr. H. Baudet: Geschiedenis,
A-wetenschappen en maatschappij
Koffiemaaltijd
Voordracht door Prof. Dr. J. Lever: Natuurwetenschap
en Mensheid
Voordracht door Prof. Dr. A. de Moor: Sociale Weten-
schappen en Maatschappij
Thccpauze
Véér kofficniaaltijd en theepauze zal gelegenheid bestaan
voor liet schriftelijk indienen van vragen
Aan het einde van de middag beantwoording van deze
vragen, resp. discussie over de vragen, o.l.v. dc congres-
voorzitter en de sprekers van die dag
Sluiting ca.
17.15
uur.
DINSDAG 9 APRIL
Aanvang 9.30 uur
Voordracht door Prof. Dr. H. B. G. Casimir: Natuur-
wetenschappen en Maatschappij
Voordracht door Prof. Dr. A. de Froe: De wisselwerking
tussen geneeskunde en.maatschappij
Koffiemaaltijd
Voordracht door Prof. Dr. W. Drees Jr.: De allocatie van
de middelen; hoe helpt de wetenschap
Voordracht door Prof. Dr. J. Tinbergen: De betekenis van
de wetenschap voor de ontwikkelingslanden
Theepauze
V66r koffieniaaltijd en theepauze zal gelegenheid bestaan
voor het schriftelijk indienen van vragen
Aan het einde van de middag beantwoording van deze
vragen, resp. discussie over de vragen, o.l.v. de congres-
voorzitter en de sprekers van die dag
Samenvatting door Mr. G. E. Langemeijer, algemeen
voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Akademie
van Wetenschappen –
Slotwoord door Dr. H. H. Janssen, voorzitter van de
Akademische Raad
Sluiting van het congres ca.
17.15 uur.
N.B. Voor een aantal der genoemde voordrachten is een
voorlopige titel opgegeven. De juiste titel zal in het definitieve
programma worden vermeld.
Belangstellenden, die aan het congres willen deelnemen,
wordt verzocht dit zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk
1 februari 1968
;
kenbaar te maken aan het bureau van de
Akademie, Kloveniersburgwal 29 te Amsterdam. De aan-
vragen voor deelneming zullen worden afgewerkt naar
volgorde van binnenkomst. Na inschrijving volgt t.z.t. toe-
zending van een officieel programma met formulier voor
definitieve aanmelding, alsmede een formulier voor hotel-
reservering. Het inschrijfgeld voor het congres bedraagt
f.
5
(mcl.
koffie en thee, doch cxci. de koffiemaaltijden).
Bed rijfssociolögische
Studiedagen 1968
De Commissie voor de Bedrijfssociologische Studie-
dagen organiseert op 18, 19 en 20 april 1968 in hotel ,,De
Baak” te Noordwijk aan Zee een conferentie over ,,Samen-
spel van managers en specialisten: de integratie van speci-
alistische kennis in de bedrijfsvoering”.
De inleiders zijn: Dr. G. H. Bast, Drs. J. F. van Geniund,
Dr. ir. G. H. Hofstede, Prof. Dr. J. A. P. van Hoof, Drs.
A. A. Kampfraath, Drs. E. C. H. Marx en Drs. A. W. M.
Teulings. –
Voorlopige opgaven voor deelname kunnen worden ge-
richt aan Mej. M. E. Broks, Sociologisch Instituut van de
Rijksuniversiteit te Leiden, Stationsplein 242, Leiden. Men
ontvangt dan een deelnameformulier, het programma met
syllabi en ander conferentiemateriaal. De kosten bedragen
f. 200, inclusief hotelaccommodatie.
(I.M.)
18
Geld- en kapitaalmarkt
GELDMARKT
Overziet men de gang van zaken op de geldmarkt in het
afgelopen jaar dan vormt de sterke wisseling in het markt-
beeld het meest opvallende ‘verschijnsel. Dit weerspiegelde
zich in een herhaald wijzigen van de daggeidrente. In 1967
werd deze niet minder dan 57 maal verhoogd en verlaagd
tegen 28 keer in 1966. In de tweede plaats blijken de
perioden van geldkrapte te hebben overheerst. Dit duidt er
op, dat de banken ook in het vorige jaar meer dan eens
met een moeilijke liquiditeitssituatie te kampen hebben
gehad. Zoekt men naar oorzaken van deze ontwikkeling
dan heeft de betalingsbalans in 1967 per saldo slechts een
geringe rol gespeeld. In de eerste negen maanden van het
jaar heeft het relevante tekort f. 71 mln, bedragen. Het
financiële verkeer van de Schatkist leidde, naar mag worden
aangenomen, tot een versterking van de bankliquiditeit
evenals het vervallen van het verplichte deposito uit hoofde
van de kredietrcstrictieregeling.
Dc belangrijkste factor, die dc bankkassen vrijwel con-
stant onder druk heeft gehouden, was, evenals in 1966, dc
structui’cle uitzetting van de bankpapicrcirculatie. 1-licruit
resulteerde een drainage van zckcr f.
550
mln. Dit beloop
dwong dc banken opnieuw een beroep op de buitenandsc
liquiditeiten te docti. Tot eind oktober daalde deze met
f. 491 mln. De netto buitenlandse vorderingen liepen veel
meer terug dan het tekort op de betalingsbalans. Het groot-
ste deel van de gerepatrieerde gelden werd aan Dc Neder-
landsche Bank doorverkocht, bij welke instelling dan ook
tot eind november een niet onbelangrijke stijging van de
goud- en deviezenvoorraad plaatsvond. De aanvulling van
de liquiditeit uit het buitenland was echter niet voldoende
om het evenwicht in de kassen te bewaren. Hoewel men
deze.vrjwel steeds op het laagst mogelijke peil hield,
heeft men bijna het gehele jaar door een beroep op de
kredietfaciliteïten van De Nederlandsche Bank moeten
doen. Het hoogste niveau werd met f. 700 mln. op 3 juli
bereikt. Het interen op buitenlandse liquiditeiten heeft het
bankwezen evenwel niet verhinderd de geldmarkt- en
kredietuitzettingen in het buitenland op peil te houden.
Dit kon echter slechts plaatsvinden door in grotere mate
buitenlandse, kortiopende schulden aan te gaan. Men zou
ook kunnen zeggën, dat de banken om in de binnenlandse
liquiditeitsbehoefte te voorzien, in het buitenland middelen
hebben opgenomen.
De binnenlandse kredietverlening aan de private sector,
ondervond een zeer krachtige toeneming met, tot eind
oktober, f. 1.784 nln.’of bijna 20 pCt. In de periode, dat
de kredietrestrictie nog van kracht was – tot 10juni 1967-
heeft de toeneming f. 716 mlh. bedragen of gemiddeld
f. 143 mln, per maand. In het tijdvak daarna vond een
versnelling plaats met f. 1.068 mln, of gemiddeld f. 213
mln. per maand. De beleggingen op de binnenlandse
kapitaalmarkt der banken stegen tot eind oktober met
f. 366 mln. Stellen wij hiertegenover de groei der spaar-
gelden niet f. 728 mln. dan heeft liet optreden der handels-
banken op de spaarmarkt in 1967 ten gevolge gehad, dat
een niet onbelangrijk deel der ter beschikking gekomen
kapitaalmarktmiddelen voor de kapitaalmarkt ,,verloren”
is gegaan. Men moet bovendien bedenken, dat kapitaal en
reserves, dus ook op lange termijn beschikbare gelden,
niet f. 267 mln, zijn gestegen.
Bij het aantrekken van gelden heeft de
stijging
bij spaar-
gelden en term ij ndeposi to’s sterk overwogen (resp. f. 728
mln, en f.
855
mln.); de groei der rekening-couranttegoeden
heeft f. 483 mln, bedragen. Het is in dit licht begrijpelijk,
dat de banken hun activiteit in sterkere mate op het reke-
ni ng-courantbedrijf hebben geconcentreerd. Men tracht
een groter deel van het binnenlandse betalingsverkeer naar
zich toe te trekken. De middelen hiervoor zijn de betaal-
cheques, de salarisrekening en de opening van speciale
bijkantoren voornamelijk ten behoeve van het kasverkeer,
de zogenaamde geldwinkels. Aan de ene kant is de ctivi-
teit gericht op verschuiving van chartaal naar giraal ver-
keer, aan de andere kant van v&rkeer via de girodiensten
naar de bankgiro.
Slechts ten dele vornit de ontwikkeling bij het passieve
bankbedrijf de achtergroiid van de bankfusies in 1967
(Pierson met Vlaer & Kol, Nederlandse Overzeebank niet
Th. Gillisscn
;
Nederlandse Middenstandsbank iiiet Oscar
Smits Bank, Van Lanschot met Luykx Bank, Mccs en
Hope met Nederlandse Overzeebank en Algemene Bank
Nederland met 1-lollandsche Bank Unie). Men mag deze
fusies niet over één kam scheren. Versterking van dc positie
mcde door kostenverlaging speelt overal wel een rol, doch
bij A.B.N. en H.B.U. ligt liet zwaartepunt bij liet bedrijf
in liet buitenland en bij de overige fusies in het verkrijgen
vaii een sterkere binnenlandse positie ten opzichte van de
grote banken.
KOERSSTAAT
–
!ndexcijfers aandelen.
29 dec. H.
&
L.
15 dec.
29 dec.
(1953
=
100)
1966 1967 1967
1967
Algemeen
………………
270
374
–
268
360
374
internationale concerns
…….
351
514
–
343
491
514
industrie
………………..
269
‘
357
–
270
348
357
Scheepvaart
……………..
108
121
–
101
106
109
Banken en verzekering
……..
154
188— 155
182
185
Handel enz .
………..
…..
138
168-138
165
168
• Bron:
ANP-CBS., Prijscourant
Aandelenkoersen a).
Philips
…………
………
1′.
78,70
f.
119,50
f. 127,40
Unilever, cert.
……………
1′.
86
t’. 105,60
f.
108,40
Kon. Petroleum
………….
f.
122,40
f.
150,80
t’. 155,60
A.K.0.
………………..
t’.
53,80
t’.
62,50
t’.
66
K.L.M
………………….
f. 352
t’. 281
t’. 276
Hoogovens, n,r,c.
…………
t’.
55,60
–
t’.
115,70
t’.
125,40
E.M.S., nieuwe
…………..
–
t’.
27,10
t’.
28,50
Zout-Organon
…………..
–
t’. 150,20
t’. 160
Rôbeco
…………………
t’.
193
t’. 225,80 t’. 228,40
New York,
Dow Jones industrials
786
–
881
905
Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
6,43
6,29
6,27
Aandelen: internationalen b) .
5,0
lokalen b)
………
5,1
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………
5
4j
4
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
C. D. Jongman
E.-S.B. 3-1-1968
.
19
Recente publikaties
Vijf jaar produktiviteitsbevordering in
SER-verband.
Commissie Op.’oeri ng
Produktiviteit van de Sociaal-Econo-
mische Raad, ‘s-Gravenhage z.j.,
82 blz.
Dit boekje bevat in bondige vorm
een verslag van de ontwikkeling van
het werk in het kader van de georgani-
seerde produktiviteitsbevordering in de
periode 1962-1966.
G. J. Schras: 50 jaar
kredietverlening
aan de
middenstand onder staats-
garantie. Uitgegeven door de Neder-
landsche Middenstandsbank, Amster-
dam 1967.
Op 12 november 1967 bestond
de Nederlandsche Middenstandsbank
veertig jaar. Ter gelegenheid van dit
lustrum zette de heer G. J. Schras, oud-
directeur van de Bank, de geschiedenis
van het middenstandskrediet onder
staatsgarantie op schrift.
John
C. G.
Boot: Mathematical Reason-
ing in
Economics and Management
Science.
Twelve Topics. Prentice-Hall
International Series in Management.
Prentice-Hall, Englewood Cliffs, N. J.,
1967, 178 blz., 64 sh.
De ,,twelve topics”, waar de titel
over spreekt, zijn achtereenvolgens: On
Characteristic Roots and Vectors –
Difference Equations – Assorted Pro-
blems in Probability Theory – Markov
Chains – Decision Criteria and Utility
Curves – Game Theory – On Strate-
gies – Dynamic Programming –
Sensivity Analysis – Elementary In-
ventory Models – Growth Models –
Leontief Models.
Drs. L. D. van der Werf en Dr. P.
Gootjes: Economie.
Leerboek ten be-
hoeve van maatschappelijke en be-
stuurlijke arbeid en het economisch
onderwijs. Serie Schakels en Sleutels,
no. 1. Vuga-Boekerij, ‘s-Gravenhage,
tweede herziene druk 1967, 256 blz.,
f. 17,75.
Dit boek is afgestemd op opleidingen
voor functies
op
het gebied van het
maatschappelijk werk, de arbeidsvoor
–
ziening, beroepskeuze- en beroepen-
voorlichting, sociale voorzieningen,
personeelsbeheer, kaderopleidingen
voor werknemersvakorganisaties, be-
stuursadministratie e.d.
Dit eerste deel bevat een afgeronde
inleiding tot de economie; een tweede
zal, in aansluiting hierop, enige capita
selecta gaan geven.
Verkorte inhoud: Economische
grondbegrippen – Vrijheid en ge-
bondenheid in de economie —Geld-,
krediet- en bankwezen – De econo-
mische kringloop – De consumptie –
De produktie – Markteconomie en
prjsvorming – Inkomensvorming e
-verdeling – Internationaal econo-
misch verkeer Economische bewe-
gingsverschij nselen – Overheid en
economische politiek.
Wij vragen voor de bedrijfseconomische
afdeling een jong
ECONOMISCH
DOCTORANDUS
(bedrijfseconomische richting)
Leeftijd 25-30 jaar.
Medewerking wordt verleend ter ver-
krijging van passende huisvesting.
Belangstellenden nodigen wij uit een
sollicitatiebrief, onder bijvoegi ng van een
recente pasfoto, te richten aan de directie
van onze maatschappij.
FUNCTIE-INFORMATIE:
Een groep binnen de bedrijfs-
economische afdeling werkt
onder andere aan kostprijs- en
tariefonderzoeken, financiële prognoses en diverse bedrijfs-economische adviezen ten behoeve van de directie en de
hogere leidinggevers. De nieuw aan te stellen
medewerker zal in dit team
moeten passen.
Hij za/in staat moeten zijn door zijn initiatief en een
kritische instelling op
stimulérende wijze mede te
werken aan deze werkzaam-
heden.
Bij gebleken geschiktheid is
de mogelijkheid aanwezig, dat
hij rechtstreeks onder
verantwoordelijkheid van het
hoofd van de afdeling met de
leiding van deze groep wordt
belast.
1
Electriciteits -Maatschappij
Postbus 80
Telefoon 05200-
‘
10811
Zwolle
20
De directie van de Koninklijke Tapijtfabrieken Bergoss N.V. te
Oes zoekt contact met belangstellenden voor de vacature
•
HOOFD ADMINISTRATIE
Deze zal worden belast met de leiding van alle administratieve,
financiële en bedrijfseconomischë werkzaamheden.
Daarbij inbegrepen de contacten met de externe accountants,
de samenstelling van het jaarverslag e.d.
In verband met vooruitstrevende computerplannen wordt be-
• – halve aan een degelijke theoretische en praktische administra-
tieve scholing grote waarde gehecht aan ervaring met corn-
puter toepassingen.
Het gaat hier om een zeer zelfstandige vertrouwenspositie
rechtstreeks onder de directie. Aantrekkelijk voor een bekwaam
administrateur die gaarne vernieuwt en moderniseert.
Brieven met uitvoerige gegevens onder letters BM te richten
aan de Directie van de Koninklijke Tapijtfabrieken,Bergoss N.V.,
of aan Mr. H. Luijk, Organis atie-Adviseur, Rapenburg 8, Leiden.
Dlscretie verzekerd.
DE KONINKLIJKE TAPIJTFABRIEKEN BERGOSS N.V.
Bram van den Berghstraat 22
Oss
S
ichakel bij vacatures voor leidende functies steeds E.-S.B. in: in vrijwel
elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.
Advertentie-opdrachten te richten aan:
ADVERTENTIE-AFDEUNG E.-S.B., POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (010) 260260
E.-S.B.
3-1.1968
21
N.V.
ZO/
-eB4
OVERZEESE GAS- EN ELECTRICITEITMAATSCHAPPIJ
Rotterdam
Wegens uitbreiding van de werkzaamheden van ons
Rekencentrum zoeken wij contact met een jonge
ECONOOM
(keuzevak administratieve Organisatie)
–
die belangstelling heeft voor automatiseringsvraagstukken.
•
In het bijzonder zal hij worden belast met:
• het opzetten van geïntegreerde informatiesystemen;
• e studie en invoering van nieuwe computertoepassin-
gen.
Leeftijd tot circa 30 jaar; bij voorkeur ervaring met
systeemanalyse.
•
Gegadigden worden uitgenodigd een sollicitatiebrief te zenden aan
het Hoofd Centrale Personeelsdienst van de N.V. Overzeese Gas- en
Electriciteitmaatschappij, Heem raadssingel 226, Rotterdam-3.
Technische Hogeschool Delft
Binnen enkele jaren zal, tengevolge van het bereiken van de pens ioengerecht i gde leeftijd,
eèn aantal hogere functionarissen in de administratieve beheerssektor de dienst van de
Hogeschool verlaten.
Hierdoor en tengevolge van de noodzaak het bestuurs- en beheersapparaat te versterken
bestaan thans bij de Hogeschool goede carrièremogelijkheden voor een aantal
ACADEMICI
De gekozen kandidaten zullen, alvorens hun definitieve bestemming zal worden bepaald,
gedurende een ruime mwerkperiode worden tewerkgesteld bij verschillende afdelingen in
de- administratieve sektoren van de Hogeschool… –
Aanstelling zal
;
afhankelijk van o.a. leeftijd, opleiding en ervaring plaatsvinden in een
adekwate rang volgens Rijksregeling.
–
Bij gebleken geschiktheid is voor één kandidaat, te zijner tijd uitloop mogelijk tot een
salaris van maximaal ± f48.000,— per jaar, voor de anderen ± f35.000,—.
Sollicitaties te richten tot de Voorzitter van het College van Curatoren, Julianalaan. 134
te Delft onder vermelding van no. AD 6773/23332 in de re,chterbovenhoek van de
sollicitatiebrief.
Het is
helemaal
geen
wonder
dat het advertentievolume
-. van E.-S.B. zo sterk groeit.
Er ziin nameliik weinig
bladen, die zo goed zijn
ingevoerd bij de leiding
van het Nederlandse- be-
drijfsleven (en daar nog
terdege gelezen worden
ooki) als E.-S.B.
Dit is geen loze bewering,
maar de keiharde conclusie
van het lezerskringrapport,
dat door een ter zake kun-
dige op grond van een
uitvoerige enquête werd
uitgebracht.
Vraagt u het ons eens ter
lezing (71 pagina’s) i
l
en u
weet waar u het zôeken
moet als u Mijnheer zelf
iets te zeggen hebt.
Adm. E.-S.B. . Postbus 42 –
Schiedam.
Efficienôy
bespoedigt
Uw contacten
met gegadigden
*
Indien
Uw telefoonnummer
in Uw annonce
moet worden
opgenomen,
vermeld dan
tevens het
–
NETNUMMER
22
De NCR 446 is de kern van uw fakturermg: een elektronische faktureermachine met ponsband-
besturing, die de voordelen van externe en interne programmering kombineert. Ponsbandbesturing
betekent bovendien: eenvoudige programmeertechniek, waardoor verandering van bestaande
programma’s met weinig inspanning kan worden uitgevoerd en snelle en eenvoudige omschakeling
op een andere toepassing mogelijk is. De NCR 446 is uitermate flexibel: de meest uiteenlopende
faktureertoepassingen kunnen verwerkt worden. Rekenkundige funkties en logische beslissingen
worden automatisch en electronisch-snel uitgevoerd. Kortom: Snelheid, eenvoud èn automatie
vormen de kern waaruit de 446 is ontwikkeld.
De NCR 446: een investering in kwaliteit en betrouwbaarheid!
NCR NEDERLAND – n.v. Nationaal Kasregisters, Paulus Potterstraat 4, Amsterdam. Tel. 020-732655
E.-S.B. 3-1-1968
23
c:z
Wiltü
pensioenvoorzieningen
:
invoeren of aanpassen?
PENSIOEN-RISICO
is gespecialiseerd op dit terrein.
Ook voor herverzekering
van pensioenfondsen
Voor inlichtingen: Centraal Beheer, Bos enLommer-
plantsoen 1, Amsterdam. Tel. 020-134971, toestel
2352.
MHAI
BURGEMEESTER EN WETHOUDERS
van
AMSTERDAM
roepen hiermede gegadigden op voor de functie:
Chef van de afdeling
GemeentebedrijveN ter Secretarie
Deze afdeling is belast met de behandeling van alle zaken
betreffende het Energiebedrilf, de Waterleidingen, het
Vervoerbedrijf, de Stadsreiniging, de Stadsdrukkerij, de
Begraafplaatsen, de Dienst van het Marktwezen, de Centrale
= Voorzieningsdienst, de Dienst van de Veemarkt en het Abat-
toir, de Keuringsdienst van slachtdieren, vlees- en vleeswaren
en de Dienst der Was- en Schoonmaak-, Bad- en Zwem-
inrichtingen. Voorts ressorteert onder deze afdeling het
Gemeentelijk Reclamebureau.
Naast het leidinggeven aan de afdeling omvat deze functie enerzijds het in adviserende en administratieve zin terzijde
‘staan van de onderscheidene Wethouders in hun bestuur-
lijke taak en anderzijds het onderhouden van een goed
contact met de directeuren van de verschillende diensten
en bedrijven.
Voor de vervulling van deze betrekking gaan de gedachten
bij voorkeur uit naar een academicus (meester in de rechten
of econoom) met een ruime administratief-adviserende erva-
• ring in overheidsdienst op hoog niveau en van een leeftijd
– tussen 40 en 50 jaar.
De betrekking is ingedeeld in de rang van hoofdadministra-
teur.
De salarisgrenzen liggen tussn
f
2643,— en
f
4032,—’
per maand.
Een psychologisch onderzoek zal onderdeel van de selectie
vormen.
De A.O.W.-/A.W.W..premie komt voor rekening van de
Gemeente.
.
– – De vakantietoelage bedraagt 6 procent van het jaarsalaris.
Sollicitaties, onder bijvoeging van een recente pasfoto,
binnen 10 dagen na het verschijnen van deze advertentie
onder no. N 121/3 te richten aan de Directeur van de Dienst
der Gem. Personeelsvoorziening, Jan Luijkenstraat 94,
‘Amsterdam-Z.
Jongeman, 30 jaar,
met middelbare opleiding, M.O. Economie, en die
een vergaande studie heeft gemaakt van bedrijfs- en
commerciële economie, –
met de volgende ervaringen:
alle facetten van de verkoop doorlopen vanaf het pionieren bij winkels in de levensmiddelensector
tot het opbouwen en leiden van een verkoop-
apparaat; behoorlijke organisatorische, administra-
tieve en financieel-economische ervaring. Daarnaast
praktische marketing-kennis verworven in functie
van produktmanager,
z o e k t :
een verantwoordelijke positie waar initiatieven ont
–
wikkeld kunnen worden, die daarna enthousiast,
stimulerend en bouwend in het belang van het
bedrijf gerealiseerd moeten worden, maar waar ook
perspectieven voor de toekomst in zitten.
Brieven voor een persoonlijke kennismaking graag onder nr.
aan E.-S.B. 1 – 1, postbus 42, Schiedam.
Kennen Uw kennissen
,,E.-S.B.” al?
VRAAG EENS PROEFNUMMERS AAN
FUSIE-BERICHT
ALGEMENE BANK NEDERLAND N.V4
HOLLANDSCHE BANK-UNIE U.
Ondergetekenden delen mede, dat exemplaren van een Bericht betreffende het aanbod tot omwisseling van aandelen en
certificaten van aandelen
–
Hollancische Bank-Unie N.V. ingewone aandelen Algemene Bank Nederland N.V. verkrijgbaar. zijn
bij hun kantoren te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage.
Aanmelding en inlevering van aandelen en certificate’n van aandelen Hollandsche Bank-Unie N.V. dient uiterlijk,
dinsdag 16 januari 1968, des namiddags 3 uur,
bij een van bovengenoemde kantoren te geschieden.
ALGEMENE BANK NEDERLAND-N.V
.
–
HOLLANDSCHE BANK-UNIE N.V.
Amsterdam, 28 december 1967.
24