Ga direct naar de content

Jrg. 52, editie 2618

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 8 1967

UITGAVE VAN DE STIc4ITING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

Rijke boeren, arme landbouw

R

OND de inaugurele rede van Prof. Dr. R. Tamsma
1)
zijn enige mis-

verstanden gerezen. De rede was boeiend en de behandelde materie

belangrijk, zodat de pers er veel aandacht aan heeft besteed. Gezien

de betekenis van een en ander voor politieke beslissingen is het gewenst

enige kanttekeningen te plaatsen. Aan de hand van o.a. de CBS-publikatie

Inkomensverdeling 1960
behandelt Prof. Tamsma de sectoriale en de regio-

nale inkomensverdeling. Hij toont belangwekkende verschillen en laat
onder meer zien hoe sommige gebieden met hun gemiddelde inkomen

,,achteruitrijden”, andere ,,accelereren”, ,,afremmen” of in de ,,overdrive”

zitten tcn opzichte van het algemeen Nederlandse gemiddelde.

Hier wil ik echter slechts de vergelijking bespreken van de inkomens

in de landbouw met die in de industrie, en de twijfel die is gezaaid rond de

industrialisatiepolitiek. Het ,,opzienkarende feit” dat ,,het landbouwin-

komen in 1960 niet alleen 11
0
/
0
hoger was dan het Rijksgemiddelde uit

alle soorten inkomen, maar zelfs 18Db hoger dan het Nederlandse indus-

trie-inkomen” (blz. 19) wordt door de auteur zelf wel enigszins verklaard.

Op blz.• 17 noemt hij namelijk de omvangrijke subsidies aan de lindbouw:

In 1960 vormde het negatieve saldo van het Landbuwegalisaiiefonds

gijna 15
0
/
0
van het totaal der persoonlijke agrarische inkomens”.

In agrarische kring heeft men zich kennelijk enigszins bedreigd gevoeld

door de stelling dat het agrarische bedrijf zo winstgevend zou zijn, mogelijk

omdat zo’n gedachte een minder gunstig klimaat oproept voor subsidies.
De boeren hebben gelijk als ze tegensputteren, want de winstgevendheid

van landbouw en industrie dienen niet gemeten te worden aan het inkomen
van belastingplichtigen in die sectoren.

Een veel betere indicator van de winstgevendheid is de toegevoegde

waarde, bijv. per belastingplichtige. Deze geeft namelijk weer, wat het in de

sector opgewekte inkomen is. In 1960 was de toegevoegde waarde (netto,

marktprijzen) in de landbouw (mcl. bosbouw en visserij) per belasting-

plichtige in deze sector f. 8.281. In de industrie bedroeg hij f. 10.136. Het

inkomen per lelastingplichtige dat de industrie met haar goederen wist

voort te brengen, was derhalve 22 pCt. hoger dan dat van- de landbouw.

Wil men echter alleen kijken naar het inkomen dat landbouw en industrie

voor de eigen groep wisten te verdienen: bij de landbouwinkomsten dus de

subsidies optellen en van de industrie-inkomsten de indirecte belastingen

aftrekken
2),
dan biijkt de landbouw in 1960 een gemiddeld inkomen van

f. 8.928 opgewekt te hebben tegen de industrie f. 8.581, een resultaat dus

(de toegevoegde waarde, netto, factorkosten) dat iets dichter bij dat van

Prof. Tamsma ligt: de landbouw ligt nu 4 pCt. ,,voor” (maar bepaald

nog geen 18 pCt.)
3)

Mocht deze tegenstelling tot de gegevens der belastingformulieren intri-

geren, dan bedenke men dat het verschil verklaard wordt door die inkomens

die uit de industrie toevloeien aan anderen dan belastingplichtigen met

hoofdberoep in de industrie. De industriële produkten brachten in 1960

f. 2 mrd. aan indirecte belastingen op; 43 pCt. van de winst van N.V.’s

gaat naar de Staat, de rest van de winst wordt voor een belangrijk deel niet

uitgekeerd aan belastingplichtige natuurlijke personen, maar wordt op-

nieuw in het bedrijf geïnvesteerd. Ten slotte komt de uitgekeerde winst

net als rente op obligaties en andere leningen
voor een groot. deel terecht
bij

andere bedrijfsgroepen (bijv. banken en zelfs boeren!) en bij gepensio-

neerden en renteniers.

Prof. Tamsma zou mij nu kunnen tegenwerpen dat dit door de industrie

opgewekte inkomen voor een deel niet in de streek blijft. Terecht stelt hij

8 november 1967
52ejaargang, no. 2618

verschijnt wekelijks

COMMISSIE VAN REDACTIE:

L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne: J. Tinbergen; A. de Wit.

REDACTEUR-SECRETARIS:

A. de Wit.

ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS

P. A. de Ruiter.

Ril

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:

F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandepulte; A. J.
Vlerick.

SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:

J. Geluck.

Drs. P. G. Dekker:

Rijke boeren, arme land-

bouw ……………….1115

D. Janssen:

Wetenschap en techniek in
de Europese Gemeenschap 1116

Drs. M. C. Verburg:

Economische balans Van het

Deltaplan ……………1120

Drs. H. Jacobs:

De invloed van het loon op
de efficiency der bedrijven

(II) ………………….1124

Drs. A. P. M. Brans:

De ,,timc-lag” in de her-

structurering
van
Zuid-

Limburg ……………..1130

Prof Dr. C. D. Jongman:

Geld- en kapitaalmarkt…. 1135

Recente publikaties ……..1136

1115

dan o6k datIcnrcgio een lager inkomen per inkomens-

trekk,r kan krijgen als de bevolking zich uitbreidt. Echter,

niet de industrialisatie maar het extra aantal mensen is dan

de oorzaak van die daling van het gemiddelde inkomen.

Zonder industrialisatic zijn er grofweg drie alternatieve

mogelijkheden om de bevolkingsaanwas op te vangen:

de aanwas naar andere streken laten vertrekken, waar-

door dc lasten op die andere streken worden afgewenteld;

de aanwas tewcrkstellen in de landbouw van dc streek

zelf, hetgeen het gemiddelde inkomen per inkomens-

trekker nog sterker drukt dan tewerkstelling in de indus-

trie. Immers, het marginale inkomen van de landbouw-

sector (bij extra arbeid) is lager ten opzichte van het

gemiddelde inkomen dan bij de industrie. Dat dc grond

moeilijk vermeerderbaar is speelt daarbij natuurlijk

een belangrijke rol;

de aanwas werkloos laten en steun latcn trekken. Dit is

de minst gunstige mogelijkheid.

In zijn rede laat Prof. Tamsma zien dat het eerste door

mij hierboven gencemde alternatief (de aanwas naar

andere streken laten vertrekken) voor de betrokken regio

aantrekkelijker zou kunnen zijn dan industrialisatie. Voor

de natie als geheel blijkt de industrie (gemiddeld) winst-

gevender te zijn dan de landbouw. De uittocht uit de land-

bouwsector maakt mijn becijfering niet minder plausibel.

Het kan gebeuren dat het in de industrie.gevormde in-

komen voor een belangrijk deel naar andere streken af-

vloeit, viaarbij de Staat (terecht) niet vergeten wordt. Dat

is echter geen doorslaggevend argument tegen industria-

lisatie. Het inkomen van de gemiddelde agrariër moge heel

redelijk zijn, met de landbouw gaat het niet zo best.

Conclusie:
Prof. Tamsma heeft met zijn inaugurele rede

twijfel gezaaid rond de industrialisatiepolitiek. Deze

twijfel is ongegrond. Wel ligt het gemiddelde inkomen

in de agrarische sector op een behoorlijk niveau, de winst-

gevendheid van de landbouw’ is echter geringer dan van

de industrie. Voor een beoordeling is de toegevoegde

waarde relevant en niet het inkomen per beiastingplichtige.
Voor een uitspraak over de bij bevolkingsaanwas te volgen

politiek is een marginale analyse van de inkomens der ver-

schillende sectoren nodig. Hoge of lage gemiddelde
in-

komens hebben hiervoor geen betekenis.

Groningen.

P. G. DEKKER.

rntrigere,zde inkomens, een geografische benadering,
Meulen-
hoff/Noordhoff, Amsterdam/Groningen
1967, 28
bl.z., f.
2,75. Strikt genomen wordt het netto saldo opgeteld resp. afge-
trokken.
C.B.S.:
Nationale rekeningen 1964,
blz.
77, 78; Inkomens-
verdeling 1960, .4anvulle,zde gegevens,
blz.
50. Zou
men de toe-
gevoegde waarde berekenen per lid van de beroepsbevolking in
de beide sectoren (CBS.:
Statistisch Zakboek 1966,
blz. 43),
dan zou men een nog gunstiger beeld krijgen van de industrie
t.o.v. de landbouw. ik houd me hier liever aan de belasting-
plichtigen om de cijfers beter vergelijkbaar te maken met die
van Prof. Tamsma.

Wetenschap en techniek

De noodzaak van een gemeenschaj

E

UROPA is op zoek naar een wetenschappelijke en

technische politiek. Sedert enige tijd volgen de ver-

klaringen van staatslieden, de dagbiadartikelen en

de wetenschappelijke gedachtenwisselingen elkaar op in
versneld tempo. Op 11 maart 1967 heeft een interexecu-

tieve werkgroep van d drie Europese Gemeenschappen

de Ministerraden een memorandum voorgelegd, waarin

wordt voorgestcld:

•om binnen het Comité voor economische politiek op

middellange termijn, een werkgroep op te richten

bestaande uit hoge ambtenaren, die in de lid-staten

verantwoordelijk zijn voor de politiek inzake het

wetenschappelijk en technisch onderzoek;

• dat deze groep tot taak zou moeten hebben de pro-

blemen te bestuderen die rijzen bij de voorbereiding

van een gecoördineerde of gemeenschappelijke politiek

inzake het wetenschappelijk en technisch onderzoek,

en de maatregelen voor te stellen die het mogelijk

maken met zulk een politiek van wal te steken, rekening

houdend met de eventuele mogelijkheden voor samen-
werking met andere landen;

• dat deze groep aan het Comité voor economische

politiek op middellange termijn v66’r oktober een eerste

rapport zou voorleggen; opgemaakt volgens een be-

paald plan.

Op dit ogenblik is het o.i. nuttig dat algemeen erkende

experts op het terrein van het wetenschappelijk en tech-

nisch onderzoek in Europa hun stem laten horen. De

wetenschappelijke problemen zijn ingewikkeld en com-

plex voor hen die er niet in werden opgeleid en er niet

mee hebben geleefd. De mannen der wetenschap moeten

dikwijls met lede ogen aanzien hoe slecht hun inbréng

wordt benut en hoe hun ideeën verkeerd worden uitgelegd
door hen die de politieke beslissingen nemen. Op initiatief

van een particuliere groep zakenmensen en hoge ambte-

naren uit de zes landen, hebben wij een kleine werkgroep

samengesteld bestaande uit research-experts, hoogleraren,

research-leiders in grote ondernemingen en hoge ambte-

naren van nationale of communautaire instellingen voor

wetenschappelijk onderzoek.

Sommige ideeën van deze kleine particuliere groep,

waas iedereen vrijuit en in eigen naam zijn mening uit-

te, worden in dit document overgenomen. Nochtans is

alleen de schrijver verantwoordelijk voor de tekst. Wij

stellen er prijs op onze dank te betuigen aan allen die

hier hun ideeën, hun werk, hun tijden hun Steun geschonken

hebben. Wij hopen dat deze overwegingen de leiders van

Gemeenschappen en van naties, van openbare en parti-

culiere instellingen en van universiteiten, mogen helpen

(1. Al.)

Risicospreiding en deskundig beheer: aandelen

1116

En de Europese Gemeenschap

eIjke politiek

De schriJver is ingenieur, Master in Business Administration (Harvard),

voormalig Kabinetsatitaché bij de Euratom-Commissie, Lector aan de

Universiteit van Brussel en Directeur voor Research en Ontwikkeling bjj

Union Chimique-Chemische Bedrijven. Vooral in deze laatste hoedanigheid

krijgt hij dagelijks te maken met de moeilijkheden en successen op het gebied
van de technologische vernieuwing. ‘Op verzoek van een groep van Europese
industriëlen heeft hij een comité samengesteld van Europese research-experts
om na te gaan hoe Europa erin zou kunnen slagen zijn technologische achter-

stand weg te werken. Dit artikel is de vrucht van dat gemeenschappelijk werk.

bij het gestalte geven en organiseren van een Europese

wetenschappelijke en technische politiek.
Het is nog niet

te laat, maar de tijd dringt.

Gebreken

Wanneer men de inspanningen en de wetenschappelijke

vooruitgang in de zes landen van de E.E.G. ontieedt,

wordt men getroffen door enige onloochenbare successen,

doch ook door zeer duidelijke gebreken. Dit ‘s logisch: er

wordt geen algemeen-globale politiek gevcerd, er zijn

slechts deelinitiatieven. De staten hebben nog niet lang

geleden het belang ingezien van een wetenschappelijke en

technische politiek en eerst sedert kort hebben ze instel-
lingen opgericht die er zich mee bezighouden. Frankrijk

speelt hierbij een baanbrekende rol. Op Europees vlak

bestaan er wel bilatcrale of multilaterale plannen, doch

geen globale politiek.

Op tweeërlei gebied schijnt men nochtans ver gevorderd

t.o.v. het huidige peil der wetenschap. In de eerste plaats

vindt ons universitair fundamenteel onderzoek, en dus de

Europese opleiding van wetenschapsmensen, in heel de

wereld waardering, zodat zelfs de Verenigde Staten hoog-

leraren en wetenschappelijke onderzoekers in Europa

recruteren. In de tweede plaats zijn de scheikundige en far-

maceutische ontdekkingen die vôér 1940 bijna een Europees

en vooral Duits monopolie vormden, nog talrijk in Europa;

na een zekere verschuiving ten gunste van de, Verenigde

Staten, blijft deze wetenschappelijke en technische sector

een van de hoogst ontwikkelde van Europa in vergelijking

met het mondiale kennisniveau op dit terrein.

Op menig ander gebied biedt het uitzicht helaas minder

perspectief. Zo werd in 1963/1964 80 pCt. van de elek-

tronische apparatuur door de Verenigde Staten voortge-

bracht. Waren medio 1966 in heel West-Europa ongeveer

7.800 computers in gebruik (Gemeenschap: 6.000), voor

de Verenigde Staten bedroeg dit aantal 30.000.

Op het gebiëd van de ruimtevaart bracht de U.S.S.R.

op 4 oktober 1957 de eerste satelliet in zijn baan, terwijl
het eerste, en tot nu toe het enige Westeuropese land, ni.

Frankrijk, in 1966 volgde. Sedert 1965 gebruiken de Ver-

enigde Staten een telecommunicatiesatelliet voor commer-

ciële doeleinden, terwijl Europa de eerste pas over enkele

jaren hoopt af te schieten. In de luchtvaart – behoudens

enige Europese successen, zoals de
Caravelle –
staat de

overmaclt van de Amerikaanse civiele en militaire vlig-

tuigen als een paal boven water. Voor de aanwending van

de kernenergie voor vreedzame doeleinden besteden de

zes landen evenveel publieke geldmiddelen als de Ver

enigde Staten (omtrent
S
800 mln. per jaar). Niettemin

worden de meeste Europese kernreactoren voor de stroom-

voorziening gebouwd in licentie van General Electric

en van Westinghouse. Ten slotte betaalt West-Europa in

totaal twee- tot driemaal meer dan de Verenigde Staten

voor licenties van de Atlantische partner.

Deze technologische vertraging en achterstand is be-

denkelijk om twee redenen. Ten eerste vormen nieuwe

vindingen in het wetenschappelijk onderzoek een voorname

motor van de economische groei. Welnu, de Zes hebben

zeker behoefte aan die groei, niet alleen om het groeiend

welzijn van hun bevolking te verzekeren, maar ook om

een van hun belangrijkste uitstervende industrieën te ver-

vangen, ni. de steenkoolindustrie. Ten tweede geraakt

Europa, als gevolg van de technologische, achterstand,

meer en meer in een toestand van geestelijke en econo-

mische, en derhalve ook politieke, afhankelijkheid t.o.v.

de Verenigde Staten; onze beste geleerden verlaten ons
om te participeren in de grote uitvindingen daar; tussen

1956 en 1961 zijn jaarlijks gemiddeld 2.200 Westeuropese

wetenschapsmensen en ingenieurs, di. 7 pCt. van de afge-

studeerden van onze universiteiten, naar de Verenigde

Staten vertrokken; 30 pCt. daarvan kwam uit Groot-

Brittannië. De Europese economie geraakt meer en meer

in handen van de Amerikanen: van 1958 tot 1964 werden

er in West-Europa 3.070 Amerikaanse vennootschappen

of vestigingen bpricht,’Wharöfidër 2290 în deZeS landen

der Gemeenschap en 704 in de Europese Vrijhandels-

zone. Sommige Europese industrieën van de toekomst,

(L M.)

VEREENIGD BEZIT VAN . 1894

E,-S.B. 8-11-1967

1.11.l

die in de voorste linie staan wat de industriële vooruit-

gang betreft, worden nu al beheerst door Amerikaanse

vennootschappen : deze laatste beheersen 75 pCt. van de

Europese computermarkt, 33 pCt. vari de automobiel-

industrie en 40 pCt. van de Engelse en Duitse petroleum-

industrie.
Met het oog op deze zo onbevredigende Europese situatie

menen wij dat het dringend nodig is een wetenschappelijke

en technische politiek van de Zes op gang te krijgen.

Daartoe willen wij trachten een beknopte inventaris op te

maken van wat de Zes op dit punt bezitten, enige doel-
einden te bepalen, om ten slotte het meer institutionele

probleem ter sprake te brengen.

Totaalcijfers

In de tabel vindt men de totale uitgaven in 1963 voor

speur- en ontwikkelingswerk in de zes landen van de

Gemeenschap, Groot-Brittannië en de Verenigde Staten.

Het verschil in omvang tussen deze uitgaven in de Ver-

enigde Staten en in de E.E.G. is sedertdien nog groter

geworden. –

Men kan naar voren brengen dat de Verenigde Staten

een deel van deze uitgaven besteden aan militaire of para-

militaire doeleinden. Maar zelfs als men van deze $ 17,5

mrd. de uitgaven voor defensie, voor ruimtevaart en voor

kernenergie aftrekt, blijft er nog altijd een som over van

meer dan $ 10 mrd. Het verschil tussen twee gebieden met

een bijna gelijke bevolking is opmerkelijk. Bovendien

kwam in 1963 in de landen van de Gemeenschap slechts

zowat de helft van het totaal der research-uitgaven terecht

bij de industrie, terwijl dit aandeel 74 pCt. bedroeg in de

Verenigde Staten en 61 pCt. in Groot-Brittannië. Dat de

geldmiddelen die richting opgaan is van groot belang,

want zodoende kan men het resultaat van het onderzoek

veel sneller aanwenden voor industriële doeleinden. De

praktische aanwending van onderzoekresultaten voor de

markt kan aldus yeel sneller gebeuren in de Verenigde

Staten dan in Europa.

Vergelijkt men de percentages van de totale uitgaven

voor rekening van de overheid met die van de industrie,
dan komt men tot belangrijke uitkomsten. In 1963 werd

in de Verenigde Staten 66 pCt. van de gezamenlijke uit-

gaven voor onderzoek en ontwikkeling gedragen door de

overheid. Van het totaal der uitgaven was 74 pCt. voor

de industrie bestemd, d.w.z. dat 100 – 74 = 26 pCt.

buiten de industrie werd besteed, namelijk in universi-

teiten en nationale onderzoekcentra. Deze 26 pCt. van het

totaal wordt door de Staat betaald. Aangezien de Staat

66 pCt. van de totale uitgaven draagt, betekent dit dat

66 – 26 = 40 pCt. der gezamenlijke uitgaven voor speur-

en ontwikkelingswerk (S. en 0.) uit de staatskas komt en

toevloeit naar de industrie, of met andere worden, dat

40166 = 60 pCt. van ‘s Rijks uitgaven voor speur- en

Uitgaven voor speur- en ontwikkelingswerk in de E.E.G.

Totaal der uitgaven (publieke en particuliere) besteed aan het weten.
schappelijk en technisch Onderzoek in dc landen van de E.E.G. in 1963

Totaal der uitgavn
Aandeel

voor
Aandeel
rekening
van de
in pCt. van
per hoofd
Landen van de industrie
in
$
mln,
het bruto
nationaal
van de
bevolking
over-
heid a)
(in pCt.)
produkt
(in 6)
(in pCt.)

128
0,9
14
37
57
Duitsland
……..
..
1.130
1,3
20
40

België

…………
.

Frankrijk
1.268
.
1,6
27
61
47
Italië (1963-1964)
242
0,4
4
55
55
Luxemburg (1964)
3,2
0,6
10

Nederland (1962)
229
1,7
19
35

E.E.G.

……….
3.000
1,2
17
53

Groot.Brittannië ..
1.775

..

2,2
34
61
61
verenigde Staten ..
17.531
3,1
94
66 b)
74

Rede uitgesproken door de heer Marjolin, Ondervoorzitter van de E.E.G.,
voor het Europese Parlement, op 18 oktober 1966, b!z. 5.
Waarvan volgens de heer Marjolin
1
voor defensie,
‘/,
voor de N.A.S.A.
en
‘/,,
voor de A.E.C. (Atomic Energy Commission).
Bron:
Werkgroep van de E.E.G. Aangehaald in Document 107, 12 oktober
1966, Europees Parlement (verslag-Schuys).

ontwikkelingswerk ten goede komt aan de industrie. Een

zelfde redenering leidt tot de conclusie dat in Groot-
&6t’v 61-39
Brittannië

61

= 36 pCt. van de overheidsuitgaven

voor S. en 0. wordt besteed aan de nijverheid. In de zes

E.E.G.-landen daarentegen komt slechts ongeveer 50 pCt.

van de totale geldmiddelen voor S. en 0. uit de StaatSkas,

terwijl ongeveer 50 ‘pCt. van het totaal ten laste komt

van de industrie. Daaruit volgt dat de Staat bijna niets

bijdraagt tot de kosten voor S. en 0. in de nijverheid,

althans minder dan 10 pCt.

Elk van de zes landen van de Gemeenschap heeft een

eigen institutionele vorm gegeven aan de bestudering der

wetenschappelijke problemen: hetzij in de vorm van een

Ministerie voor Wetenschappen,
hetzij een
Raad,
een

Comité
of een Gedelegeerde commissie voor wetenschappe-

lijk en technisch onderzoek. Al
naar gelang het land, is

die instelling verschillend opgebouwd. Wat hier vooral

dient onderstreept te worden is dat in elk der zes landen

hoge ambtenaren een overzicht hebben van het geheel van
de wetenschappelijke en technische problemen.

Wij hadden gehoopt een tabel te kunnen opstellen van

de uitgaven per economische sector per land. We hebben
het daartoe nodige statistisch materiaal helaas niet bijeen

kunnen krijgen. Ze zouden van nut zijn geweest om te

doen uitkomen voor welke sectoren de research-uitgaven

ontoereikend, voldoende of buitensporig hoog zijn.

(I.M.)

administratie

Besteedt uw
administratieproblemen
problemen?
uit. Aan Bedrijfs-
administratiekantoor
Holland N.V. Daar slaan

besteedt ze uit
2 computers tot uw
• beschikking. Met

ponskaart- en pons-

1
bandinvoer. En met
magneetband eenheden
1
Bedrijtsadministratie-
en verwisselbare

1
kantoor Holland NV.,
schijvenpakketlen.

t
Coolsingel49, Rotterdam
Etticiërtt voor u!

Tel. 010-116155. Cen-
Wijzullenhetugraaguil-
1
trum voor Elektronische
leggen en voorrekenen.
1
Intormatieverwerking.

DE

1118

Hierdiee zal zich de werkgroep van de Gemeenschap

ongetwijfeld moeten bezighouden.

Algemene doelstellingen

Hoofddoel is uiteraard nieuwe produkten en produk-

tiemethoden te ontwikkelen om te voorzien in de behoeften

van de landen van de Gemeenschap. Om dat doel te be-

reiken, zouden de nationale en communautaire overheids-

instellingen op allerlei wijzen hun invloed moeten laten

gelden:

– op de verscheidene markten, door deze homogener le

maken door de belastingen én de voorwaarden tot toe-

treding tot die markten te harmoniseren;

– op de ondernemingen, door de oprichting te bevorderen

van grote ondernemingen en door bij voorkeur met

Europese ondernemingen koopcontracten te sluiten in

plaats van met derde landen;

– op het speur- en ontwikkelingswerk in de onderne-

mingen, door een deel van de financieringskosten ervan

op zich te nemen;

– op het speur- en ontwikkelingswerk in het algemeen,

door het onderzoekwerk te coördineren en door de

wetenschappelijke informatie-overdracht van universi-

teiten en onderzoekcentra aan de onderneming.en te

versnellen.

Een verhoogde financiering van S. en 0. door de

nationale overheden en de Gemeenschap is eveneens

hoofddoel. Een ander programmapunt betreft het bestem-

men en toewijzen van de geldmiddelen: men moet ver

mijden nieuwe nationale of gemeenschappelijke instel-

lingen of centra voor research op te richten, daar die niet

nauw genoeg verbonden zijn met de ondernemingen die

het resultaat van de S. en 0. moeten toepassen en omzetten
in marktrijpe produkten. Er moeten dus meer geldmiddelen

bij de ondernemingen terechtkomen, en liefst langs een

directe weg: men zou zich tot doel kunnen stellen (wat nog

beneden de huidige toestand in de Verenigde Staten en in

Groot-Brittannië blijft) dat 60 pCt. der totale uitgaven

voor research en ontwikkeling uit de Staatskas zou komen,

en dat 40 pCt. van de publieke uitgaven voor S. en 0.

aan de industrie ten goede zou komen. Dat zou betekenen
dat 37,5 pCt. van de kosten voor S. en 0. van de industrie

uit de Staatskas betaald zou worden. Die
37,5
pCt. vormt

natuurlijk een gemiddelde voor de nijverheid in haar

geheel: de verhouding zou zeer verschillen van de ene

nijverheidstak tot de andere (laag voor de ijzer- en staal-

en ook voor de textielnijverheid, hoog voor de elektronica
en de luchtvaartindustrie).

De verhoging en de bestemming van de staatsgelden

behoren volgens een coherent plan te worden bepaald,

bijv. voortspruitend uit de studie van de politiek op

middellange termijn, of uit een gedachtenwisseling tussen

wetenschapsdeskundigeö uit de zes lid-staten.

De keus van de onderwerpen van onderzoek zal

moeten afhangen van de sectoren die men
wil
ontwikkelen
en van die welke men
kan
ontwikkelen. Enerzijds zijn
bepaalde sectoren van zulk strategisch belang, hetzij met
het oog op de economische groei, hetzij wegens de voor-

naamste behoeften van de bevolking, dat men wel
genood-
zaak t
is ze te bevorderen: elektronica en computers, snel

vervoer (monorai 1, hovercraft, vliegtuigen), telecommuni-

catie (communicatiesatelliet voor directe uitzending),

energie (inzonderheid kernenergie). In die sectoren moet

men nu niet gaan namaken wat elders (bijv. in de Ver-

enigde Staten) al gedaan wordt; men moet geen man naar

de maan sturen, doch een terrein van onderzoek kiezen

dat van werkelijk belang is voor Europa. Anderzijds zijn

de sectoren die men tot ontwikkeling kan brengen in hoofd-

zaak de huidige toekomstindustrieën, d.w.z. de zwaarte-

punten die verder ontwikkeld dienen te worden. Deze

sectoren zijn door hun structuur uiteraard in staat zonder

meer een aanzienlijke publieke hulp te absorberen en

spoedig vruchten af te werpen. Dat is het geval bijv. niet

de chemische industrie.

Het is van belang de researchhulp daar aan te wenden,

waar al praktisch S. en 0. verricht wordt. Men kan niet

wantrouwig genoeg staan tegenover de spectaculaire

projecten die door de politici worden voorgestaan, meer

uit prestige-overwegingen dan om te voorzien in een be-

hoefte. Een researchprogramma moet een zeer groot aan-

tal gebieden omvatten en wel in de eerste plaats die welke

al operationeel zijn en contact hebben met de markt.

De theorie van de grote projecten
ziet er aanlokkelijk uit

door haar eenvoud, doch ze voldoet niet en ze raakt niet

altijd de ware problemen, die complex en weinig spectacu-

lair zijn. Men mag er nochtans niet mee volstaan de be-
langrijke sectoren verder te ontwilckelen. Daarmee zou

men gevaar lopen een zeker gebrek aan evenwicht nog te

versterken, niet alleen tussen sectoren, maar ook tussen

landen, daar deze in wisselende mate betrokken zijn bij de

toekomstindustrieën. Dat vreest bijv. Italië, waar het

wetenschappelijk en technisch peil ongetwijfeld lager is dan

in Frankrijk en Duitsland.
De hulp aan S. en 0. eindigt niet wanneer een patent

is verkregen. Dikwijls komen de grote uitgaven eerst dan:

de ontwikkeling (het uitwerkën) brengt veel hogere kosten

mee dan het laboratoriumwerk. Over de gehele lengte van

de
technologische keten
bewegen de kosten zich in stijgende

lijn: vrij of doelgericht fundamenteel onderzoek, toegepast

onderzoek; ontwikkeling, massaproduktie, het op de

markt brengen van produkten en produktiemethoden.

Men dient derhalve voor elk stadium de geschikte vorm te

vinden voor ondersteuning: het verdelen van de finan-

ciering, versnelde afschrijving, financiering van het pro-

totype met gedeeltelijke terugbetaling in geval van succes

(overname van.het risico), waarborg van aankoop van de

eerste produktiesçrie enz.

Doelstellingen voor de sèctoren

Verscheidene sectoren verdienen onze bijzondere aan-.

dacht wegens hun betekenis op het Europese vlak; wij

vermelden o.a.: de elektrische energie, het vervoer (lokaal

en interlokaal), de moleculaire biologie, de oceanografie,

de lucht- en waterverontreiniging enz. Zonder iets af te

doen aan de betekenis van deze sectoren zouden we hier

nochtans de aandacht willen vestigen op zes terreinen

die beslissend zijn voor de toekomst van Europa. Twee,

daaronder vormen zwaartepunten die verder dienen te

worden ontwikkeld om ze zodoende bij onderhandelingen

met bepaalde derde landen te kunnen gebruiken als ruil-

object: het gaat hier om het fundamentele onderzoek in

universiteiten en onderzoekcentra en om de chemie. De

andere vier daarentegen zijn Europa’s zwakke punten;

punten echter waar vooruitgang volstrekt noodzakelijk is

voor de economische groei en de politieke strategie van

Europa, nl.: computers, luchtvaart, ruimtevaart en kern-

onderzoek. ‘Wat deze vier sectoren kenmerkt zijn de

enorme kosten voor de bouw en ontwikkeling van de

prototypen: geen enkel Europees land is rijk genoeg om

zulke hoge kosten te dekken, zonder zijn economisch

E.-S.B. 8-11-1967

1119

evenwicht in gevaar te brengen, en geen enkel beschikt

over een voldoende afzetmarkt.

Wij komen hiermee tot de conclusie dat een politiek

van de Zes, ontworpen binnen de Gemeenschap, onont-

beerlijk is om Europa een plaats te verzekeren van wereld-

rang op het terrein van de wetenschap, de techniek en

de nijverheid. In elk van deze zes sectoren is een coherente

politiek van de Zes onontbeerlijk, moeten de opvattingen

gecoördineerd worden en oplossingen voorgesteld in de

zin van de doelstellingen door ons aangeduid.

Hiermee wil niet gezegd worden dat aljeen de zes om-

schreven sectoren de aandacht verdienen in de Gemeen-

schap. We herhalen wat we reeds zeiden: in de eerste plaats

moet er binnen de Gemeenschap een gezamenlijke weten-

schappelijke en technische politiek opgesteld worden die

alle sectoren omvat, en dan in het bijzonder de zes ge-

noemde.

Het institutionele aspect

Wij mogen niet volstaan met het formuleren van alge-

mene en sectoriële doelstellingen, zoals die welke hierboven

in grote lijnen werden aangeduid; er moet ook een instel-

ling tot stand komen om die na te streven. En daar het

hier gaat om een gemeenschappelijk doel voor de Zes,

is het niet meer dan logisch dat bedoelde instelling op

communautair vlak tot stand komt. We treden niet in

bijzonderheden om uit te maken of het een permanent

secretariaat moet zijn dan wel een algemene directie of

een bestuur: daarover moeten de leiders der regeringen

en der Gemeenschap beslissen. We willen slechts wijzen op

de volgende punten welke in acht dienen te worden ge-

nomen:

Een hiërarchisch opgebouwde groep moet worden

belast met de gemeenschappelijke wetenschappelijke en

technische politiek. Deze groep moet onder leiding staan

van één man en tot stand komen binnen de Europese

Gemeenschap.

Deze groep moet in grote mate kunnen steunen op

de instellingen voor een nationale wetenschappelijke

politiek in de zes landen en op de grote industrieën die zich

met wetenschappelijk onderzoek bezighouden. Het zal

nodig zijn ambtenaren van de nationale instellingen, en

industriële vertegenwoordigers dikwijls samen te brengen

ten einde een gemeenschappelijke politiek uit te werken.

Deze groep kan terzijde worden gestaan door een
Raad van Advies, samengesteld uit vooraanstaande fi-

guren uit de wetenschappelijke en technische wereld in de

zes landen: hoge research-ambtenaren, directeuren voor

S. en 0. in grote ondernemingen en hoogleraren.

De groep zou afdelingen moeten omvatten die ver-

antwoordelijk zijn voor elke sector en inzonderheid voor

elk der zes genoemde gebieden.

Die groep zou aan het werk moeten gaan met be-

scheiden middelen: weinig personen, weinig geld, maar veel

intellect. Slechts de resultaten van de daar ontwikkelde

ideeën en hun weerklank in de lid-staten zouden een ge-

leidelijke uitbreiding van de hulpmiddelen mogen toe-

staan. Die groep zou tot eerste taak hebben een gemeen-

schappelijke wetenschappelijke en technische politiek tot
in bijzonderheden uit te werken, overeenkomstig de hier-

boven geschetste doelstellingen. Na de goedkeuring van die

politiek door de Ministerraad zou de groep, althans voor

bepaalde sectoren, eigen middelen kunnen ontvangen.

De groep zou tevens de gemeenschappelijke politiek moeten

uitwerken tegenover derde landen (in het bijzonder t.o.v.

de Verenigde Staten en Groot-Brittannië).

Brussel.

D. JANSSEN.

Economische halans

I

N deel 6 van het rapport van de Deltacommissie is een

economische balans van het Deltaplan opgenomen van

de hand van Prof. Dr. J. Tinbergen. Deze is gedateerd

op medio 1960. Zij is een aanpassing van een eerder door

hem opgestelde balans, waarvan de intentie was gelegen

in de afweging van de omvangrijke investeringen tegen de

veiligheids- en economische waarden. Het economische

offer (tekort) bleek niet te groot te zijn. De Staten-Generaal

lieten zich door de hiernaast weergegeven, samengevatte

balans van Tinbergen overtuigen en namen de Deltawet

aan.

Inrichting Deltabekkens

Sindsdien zijn er grote veranderingen opgetreden, zowel

in de technische en planologische concepties als in de

sociaal-economische gegevens van Zuidwest-Nederland.

Een nieuwe proeve van een balans is relevant. Het Delta-

plan is gekomen op een punt waarvan geen terugkeer meer

mogelijk is. Twee zaken zijn nog aan de orde. In de eerste

plaats kan (theoretisch) de Oosterschelde nog als open

riviermond gehandhaafd blijven, dus niet worden afgedamd.

Belangrijker is dat over de inrichting en de aanwending van

de Deltabekkens nog geen definitieve beslissing is genomen.

Hieraan werkt een speciale commissie. Een nieuwe econo-

mische balans dient dan ook voor de Oosterschelde van

twee alternatieven uit te gaan. Bovendien is het dus nodig

te komen tot een economische waardering van de verschil-
lende aanwendingen. De balansmethode verdient trouwens

navolging voor grote regionale plannen, zoals die voor de

zeehavengebieden of het noorden van ons land zijn opge-

steld. De verhouding tussen kosten en baten heeft te weinig

aandacht, terwijl toch juist de opeenstapeling van rijpe en

onrijpe ontwikkelingsprogramma’s het grote gevaar van

inflatie langs de weg van de overheidsinvesteringen in-

houdt. Voor een investeringsbewaking beschikt de regio-
nale economie over nuttige instrumenten.

Kosten-batenratio

Een economische balans voor een ontwikkelingsplan als

het Deltaplan is een vorm van een kosten-batenanalyse,

geeft de verhouding tussen
input
en
output
aan en kan

aldus bijdragen tot maximalisatie van het inkomen of tot

de efficiency van openbare investeringen. Zij snijdt door

vele disciplines heen en verschaft een
,,multi-purpose”

project een (niet: zijn) referentiekader. De verschillende

baten of lasten” zijn immers vaak tegenstrijdig: visserij,

zoetwatervoorziening met verschillende aanwendingen, ge-

tijcentrale, landaanwinning, landbouw, industrie, recreatie,

veiligheid, esthetische waarden, verkeerswaarden en scheep-
vaart.

De kosten zijn vrij exact te benaderen, alhoewel de toe-

rekening van de algemene voorzieningen aan bepaalde

baten probïemen stelt. De baten moeten indirect worden

berekend: welk is het verschil in het nationaal inkomen

met en zonder het project. Een extra moeilijkheid hierbij

is het vaststellen van de secundaire, geïnduceerde voor-

delen.

Regionale ontwikkelingsprogramma’s per sector zijn

kortzichtig. Een integrale benadering is met het oog op de

1120

van het Deltaplan

Economische balans van het Deltaplan (1960)
naar Prof. Dr. J. Tinbergen

(bedragen in miljoenen guldens)

LASTEN
BATEN

A. veigeid en

uitgaven
A. Primaire voordelen

i.

Werken

Deltawet

art.
3.

Vermindering onder-
1.650
85
2.

Renteverljezen,

schade
150
onvoorzien

………….

houdskoseen
………..

1.715

1.800
1.800

1-3

………………

B. Bijkomende werken


B. Bijkomende

voordelen

Totaal A

……………

1.

Landaanwinning, wegen,
2.

Landaanwinning
125
bruggen,

lozingen,

ha-
125
vens e.d.

…………
150
4.

Opheffing verzilting op-
pervlaktewater

……
160

3.

Verkeer

…………..

5.

Openbare

voorzienin-

..

gen,

zoetwatervisserij,

Nadelig saldo
……….

onvoorzien

………..
40
Voordelig saldo
300

Totaal B

……………
450
450

Totaal werken uitgaven.
1.950
Totaal voordelen
535

Netto baten opheffing
verdroging en recreatie.
300

1.115

Tôtaal-generaal

……..
1.950

Nadelig saldo
……….

Totaal-generaal
……..
1.950

interdependentie van de baten vereist. Men denke bijvoor-

beeld aan de aanwending van de zoetwaterbekkens. Voorts

levert integratie de voordelen van produktie op grote

schaal op, zoals bijvoorbeeld bij de inrichting van grote

recreatieparken of bij bevloeiing

Het marktmechanisme levert in deze omstandigheden

geen uitsluitsel. In de eerste plaats gaat het om behoeften

waarvoor geen marktindicatie aanwezig is en waarvoor geen

vergoeding kan worden gevraagd, zoals bij de Post veilig-

heid. Toch (en daarom) moet hier voor onder- en over-

waardering worden gewacht, omdat dit bepaalde aan-

wendingen zou hypertrofiëren.

Op het doorlichten van de interdependenties is al ge-

wezen. Deze kunnen een positief en een negatief effect

hebben, zoals in het geval van beschermende planologische

bestemmingen blijkt. Voorts zijn de verschillende onder

delen van grote werken vaak ondeelbaar, is er sprake van

complementaire produktie en van gemeenschappelijke kos-

ten. Ook het verschijnsel van substitutie doet zich voor:

getijcentrale contra veiligheid of zoutbezwaren. Ten slotte

doet een rivierbekkenprogranima , ,migrating resources”

ontstaan, zoals ten aanzien van de lokatie van zeehavens.

Een geïntegreerd ,,multi-purpose”-project vraagt dus om

speciale economische analyses, is een middel tot maat-

schappelijke interventie en gaat de gebruikelijke geogra-

fische en administratieve gebiedsindelingen te buiten. Het

getuigt van het besef dat de natuurlijke hulpbronneri be-

perkt zijn en dat zij maximaal moeten worden aangewend.
Hetzelfde geldt voor de kapitaalfactor.

Calculatiemethode

De methode die Tinbergen heeft gevolgd, stelt tegenover

de investeringen de gekapitaliseerde netto baten, voor zo-

ver de laatste toe te rekenen zijn aan het Deltaplan. Be-

loningen van produktiefactoren die in andere aanwendingen

hun waarde hebben, worden dus uitgesloten, zoals lonen,

rente en grondstoffen. Bij alle posten springt dit in het

oog of het nu om verkeer, recreatie, visserij of zoetwater
gaat; de ,,overschotwaarde” is veel geringer dan de bruto

waarde. Aan de debetzijde staan de kosten van de primaire

en secundaire werken, de schade aan de visserij toegebracht
en de renteverliezen.

Tinbergen kapitaliseerde op basis van een interest van

4 pCt. Gezien de seculaire ontwikkeling is het percentage

thans op 6 gebracht. De keuze van de rentevoet is zeer be-

langrijk. Gebruik van een te lage voet zou kunnen leiden
tot een overschatting van de toekomstige opbrengsten en

een verspilling van kapitaal. Een te hoog percentage voert

tot een onvoldoende benutting van de natuurlijke hulp-

bronnen. Een genuanceerde benadering vergt verschillende

percentages al naar gelang de periode van fructificatie

(opportunily costs).

De balans is conservatief opgezet. Verschillende posten

zijn niet gewaardeerd, zoals de recreatie in de Ooster-

schelde, de verkeerswaarde van de Oôsterscheldedam, de

zoetwatervoorziening van de landbbuw en de reserve zoet-

water. In het algemeen is de situatie omstreeks 1980-1985

in ogenschouw genomen. Dan zullen bijvoorbeeld de ver-

bindingen ,,ideaal” zijn.

De posten zijn nationaal-economisch gewaardeerd. De

vraag, hoe de kosten en baten over de economische sub-

jecten verdeeld moeten worden, is hier niet ter zake. De

grootte van een post geeft evenmin aan hoe groot te zijn€r

tijd de verplichtingen zullen zijn. Zo kan de schadever-

goeding van de Visserij veel hoger zijn dan de post schade

op de balans. Wie een uitkering krijgt, zal daarvoor immers
een nieuwe rendabele aanwending zoeken.

Beperktheid van de methode

Niet-economische waarden kunnen niet tot uitdrukking

worden gebracht, zoals sociale implicaties (ondergang van

de visserij), de natuurbescherming, de opheffing van regio-

nale achterstand enz. Men moet de balans dus zien als een

economische -norm, die aangeeft welke offers men voor

nieteconomische waarden moet brengen.
Een vergelijking met balansen voor, andersoortige pro-

jecten stuit op bezwaren. De schatting van de indirecte

effecten is namelijk zeer moeilijk en arbitrair. Voor het

ene project kunnen zij groter zijn dan voor het andere.

Bovendien vraagt insluiting van regionale repercussies aan

de creditkant om soortgelijke overwegingen voor de debet-

zijde. De noodzakelijke symmetrie zou ander verloren

gaan.

E.-S.B. 8-11-1967

1121

In de nevenstaande balans is het probleem van de kosten-

allocatie nauwelijks aan de orde gekomen. De daii voor

een getijcentrale zou ten dele aan het verkeer, ten dele aan

de recreatie kunnen worden toegerekend. Men kan dit

bijvoorbeeld doen door middel van de verhouding tussen

dc directe en indirecte baten van de verschillende posten

en door de ratio van de kosten voor alternatieve ,,single-

purpose”-plannen te calculeren.

De kosten-batenanalyse moet (dus) worden aangevuld

met andere ondcrzocktechnicken, zoals dc regionale ,,input-

output”-analysc, vestigingsplaatsonderzoek (zeehavens!),

, Énultiplier-analyscs. Deze leiden samen tot alomvattende

ontwikkel ingsplannen. Ci riacy-Wantrup merkt op dat
kosten-batenonderzoekingen toch hun waarde hebben:

,,immers de prcssïegrocpen werken ook met pseudc-

argumenten”.

Conclusies uit de balans

Tinbergen kwam tot een nadelig saldo van f. 1.115
mln., die gecompenseerd werden door de actuarisch ge-

• waardeerde veiligheid (in 1954 gesteld op t. 150 mln, tot

f. 400 mln., al naar gelang de omvang en het tijdstip van

de ,,volgende” ramp) en verschillende immateriële factoren.

• . Wij komen tot een nadelig saldo van f. 395 mln. bij af

sluiting en een van f. 660 mln, zonder afsluiting van de

Oosterschelde. De veiligheid bij afsluiting van de Ooster

schelde is bovendien veel groter.

Het verminderde tekort in zeven jaar toont aan welke

giote veranderingen er hebben plaatsgevonden. Vooral de

post verkeer is hiervoor verantwoordelijk. Het verkeer
heeft zich veel sterker ontwikkeld dan wij konden ver-

• -nioeden. Hierin weerspiegelt zich de grote economische

waarde van de ontsluiting van het Deltagebied.

Zeer opvallend is het grote batige saldo van de

bijkomende werken. Het IDeltaplan op zichzelf is verre

van ,rendabel. Betrekkelijk geringe extra investeringen leve-

ren echter een zeer groot profijt op (op f. 825 mln.: f. 2.600

• mln.). Dit is een belangrijke indicatie voor het beleid.

,,Aankleding” van de deltawerken is ook financieel-eco-
nomisch ëen aantrekkelijke zaak.

Verdere overwegingeti

‘4. De omvangrijke post zoetwaterbaten (.B. 6) duidt

aan dat bij een verdere ontwikkeling van de zeehavens in

t.,. Zuidwest-Nederland de kosten van verzilting, die hier-

door eventueel ontstaan, moeten worden ingecalculeerd.

• .5. De afsluiting van de Oosterschelde betekent dat daar

geen zeehaveri kan worden geprojecteerd. Trouwens, de

bereikbaarheid uit zee zou alleen ten koste van grote

offers verwezenlijkt kunnen worden en geulen loodrecht

op de kust zouden het kustbeeld verstoren. Ten slotte

bieden de zeehavens aan de Westerschelde en in het Rei-

merswaal voldoende ruimte. Het Reimerswaalplan zou

zelfs aanmerkelijk kunnen worden vergroot.

Een westelijk bekken in de Oosterschelde ten be-

hoeve van een getijcentrale zou onze balans enigszins ver-

storen. Een nadeel zou namelijk zijn dat de aanliggende

lalidbouwgronden door de extra opzet van zout water

via kwel meer van verzilting te lijden zouden hebben.

Een niet vermelde post is de betekenis die de Delta-

verbindingen hebben voor de centrale vaste Westerschelde-

verbinding. De laatste zou zonder doorverbindingen veel

later actueel worden. Het meerdere – vooral internatio-

nale – verkeer kan derhalve aan het Deltaplan en de

Zeelandbrug worden toegerekend. Het bedraagt enkele

Econon,ische balans van liet Deltaplan *) sust (1) en zonder (II)
afsluiting van de Oosterschelde (beide exclusief werken ten noor-
den van de Rotterdamse Waterweg en de Lek en ten zuiden van
de Westerschelde). Bedragen in miljoenen gimidemis (prijspeil 1966)

LASTEN
1
II
BATEN
1
II

A. Werken en uitgaven
A. Primaire voordelen
veiligheid

1.

Werken

dijkverho-
4.
vermindering

on-
derhoudskosten

..
10
75
2.

Afsluitingswerken
Oeltawet art.
1-3

..
2.060
1.
.540
3•
Renteverliezen, schade,

onvoorzien
220
180

ging

……………400

Nadelig saldo voor
A.
2.170
2.065

2.280
2.120
2.280
2.140
Totaal
A

………….

B.
Bijkomende werken
B. Bijkomende

voor-

Totaal
A

…………..

l.Landaanwinning

..
50
50
Landaanwinning

:
50
50
2.

voorzieningen
voordelen

zoet-
waterhuishouding

.
225
go
watervoorziening
600
150
3.

Wegen en bruggen
.
500
500 1.600 1.600
t.

Overheidssubsidie
Private netto voor-
50
50
delen recreatie


250 250
Openbare voorzie-
recreatie

…………

7.
verkeer

……….

ningen,

Zoetwater-
Visserij, onvoorzien
50
IS to. voordeliger

uit-
voering

Reimers-
50

Voordelig saldo voor
0.
1.775 1.385

rotaal

B

…………..
2.600 2.065

waalplan

……….

2.600 2.065
Totaal B

………….

rolaal

werken

en

uit-
3.105
2.800
Totaal voordelen

.. . .
2.710
2.140
gaven

…………..

rotaal batig saldo

. . . .
Totaal nadelig saldo
395
660

3.105
2.800
Totaal.generaal

……
3.105
2800

P.M.:
De grotere veiligheidswaarde van een afgesloten Oosterschelde
is
niet
in rekening gebracht.

) Bij
de samenstelling van de balans werd veel medewerking ondervonden van
de heren Drs.
E. F.
Scholte Ubing en
W.
Metselaar van do Rijkswaterstaat en
van de heren Drs.
C.
de Schipper en Drs.
S. P.
van der Zee, beiden econoom
hij het Economisch Technologisch Instituut voor Zeeland. De auteur
is
verant-
woordelijk voor dc balans.

tientallen miljoenen guldens per jaar of enkele honderden

miljoenen guldens gekapitalieerd.

Deze balans mag niet worden opgevat als het be-

slissende argument dat alles zo moet worden uitgevoerd.

Het gaat erom aan te geven Wat de kosten zijn van andere

oplossingen die men om landschappelijke, sociale en plano-

logische redenen zou prefereren. Zo kan men aflezen wat

openlaten van de Oosterschelde zou kosten. De beslissing

hiertoe ligt in handen van de beleidsorganen.

In
Zuidwest-Nederland groeit
een veld van nieuwe

economische
krachten waarin de Randstad, West-Brabant

en Zeeland (met daarachter België en Frankrijk) uitstralen
en participeren. De grote waterstaatswerken, waartoe men

ook de verbreding van het kanaal
Terneuzen-Cent, de havens

van Terneuzen en Vlissingen-Oost, het Reimerswaalpian en

het Schelde-Rijnkanaal mag rekenen, vormen een ,,multi-

purpose”-project van Europese allure. Het ruimtegebrek en

de overbevolking in ons land, met name aan de Noordzee-

kust, nopen
tot een
optimale exploitatie. De economische

balans dient daaroni bij voortduring te worden bijgehouden.

De krachtige nationaal-economische groei processen zullen

over bijvoorbeeld tien jaar in een nog veel gunstiger beeld

1122

voor het Delta-gebied resulteren. Dit zal tot uiting komen

in de posten zeehavens en industrie, recreatie, tuinbouw,

bevolkingsgroei en verkeer.

Middelburg.

Drs. M. C. VERBURG.

BIJLAGE

Toelichting balans 1967

A. Primaire

w e r k e n

en

uitgaven

Werken dijkverhoging.
Geval 11: 225km â f. 1,8 mln. per kni.

Afsluilingswerken Delta wet art. 1

3.
Post 1 is uit de Rijksbegroting van Verkeer en Waterstaat
1967, Memorie van ‘toelichting III en IV, no. 4.

Drie-eilandenplan

………………………
f
87 mln.
Afdamniing Haringvliet

……………………
640
Afdamming Volkerak

……………………..
240
Afdamming Brouwershavense Gat
…………..,
210
Voorzieningen

Oosterschelde

in

verband

met
Volkerakwerken

……………………….,
60
Versterking hoogwaterkeringen

………………
300
Officieuze

raming

afdamming

Oosterschelde
(f.

500 mln. â
550
mln.)

………………….
523

f. 2.060 mln.

Post II geeft dezelfde bedragen zonder de afsl,uitingskosten
voor de Oosterscheldedam.

Rente verliezen, schade, onvoorzien.
Het renteverlies voor post lis 6 pCt. over de helft van f. 2.060
mln. Dit is f. 62 mln. Bij Tinbergen bedroeg deze Post zonder
renteverlies f. 135 mln., hetgeen thans 30 pCt. hoger zal zijn of
f. 156 mln. Het totaal is afgerond op f. 220 mln. Voor Post 11
moeten wij hiervan een bedrag voor de visserijcultures aftrekken,
omdat dan de Oosterschelde openblijft (voorts is het renteverlies
dan f. 4 mln, lager). De oesterschade is echter in beginsel ver-
goed. Vele kwekers bedrijven andere activiteiten, zoals champig-
nons kweken. Afsluiting van de Oosterschelde niaakt voor deze
Post aanmerkelijk minder uit dan uit de vroegere produktie-
cijfers zou blijken. In feite zou men alleen de ondernemerswinst
(niet het loon) van de huidige kwekers moeten nemen.
De waardevermindering van onroerende goederen en schepen
voor de mosselproduktie is gesteld op f. 3 mln. Voor het bedrijfs-
rendement van de mosselproduktie nemen wij een gemiddelde
jaarlijkse produktie van 300.000 mosselton met als netto rende-
ment f. 2 per ton. Dit is f. 600.000 per jaar of f. 10 mln. ge-
kapitaliseerd. Voor verplaatsing van de mosselconservenindus-
trieën nemen wij f. 3 mln., voor de compensatie van de gemeen-
schappen (dorp Yerseke enz.) f. 2 mln. Tot hiertoe komen wij
op f. 18 mln. Voor de inrichting van een verwaterplaats (in 1958
f.
5
mln. â f. 6 mln.), de overblijvende oesterschade en de weg-
vallende kust- en andere visserij ronden wij dit bedrag af op
F. 36 mln. Met de Post minder renteverlies bij niet-afsluiting
komen wij op een bedrag van f. 40 mln. dat wij besparen op de afsluitingskosten (Post A. 3.
II
vgl. met
t).

Vermindering onderhoudskosten.
Bij Tinbergen beloopt post 1f. 85 mln. Een vermeerdering
met 30 pCt. geeft f. 110 mln. Voor post ii ligt het ongeveer een
derde lager, omdat er 225 km Oosterscheldedijk is op een totaal
van 700 kni waterkering.

.B.Bijkomende werken en voordelen

1 en 5. Lanclaanivinning.


Verondersteld is dat de kosten van landaanwinning gelijk zijn
aan dewaarde van de gewonnen goede landbouwgronden, t.w.
f. 12.500 per ha. In dc Oosterschelde is weinig landbouwgrond
te- winnen. Het Reimerswaalplan wordt immers zeehavengebied.
Bij Tinbergen was 10.000 ha geschikt voor inpoldering. Voor het
Reimerswaalplan en het Grevelingenproject (het laatste voor de
recreatie) wordt 6.000 ha afgetrokken. Het maakt voor deze
Post geen verschil of de Oosterschelde wel of niet wordt afg-
sloten.

Voorzieningen waterhuishouding.
Voor Post t zijn deze gesteld op gemiddeld f. 450 per ha,
berekend over 50.000 ha tuinbouwgrond (zie post 6). Dit betreft

;
publieke en particuliere infrastructurele voorzieningen. Voor
170.000 ha te bevloeien landbouwgrond is geen bedrag opge-nomen, evenmin als voor de corresponderende post voordelen (. 6.). Verondersteld is dat de kosten en de baten in evenwicht
zijn, dat er dus geen netto voordeel is.
Met een open Oosterschelde (ii) is het zoetwaterbekken ruini
35 pCt. van het totale Deltameer (22.440 van 60.000 ha). De
kosten zijn daarom onder 2. II gesteld op 35 pCt. van die onder
2.1.

Wegen en bruggen.
In beide gevallen (1 en 11) zijn de investeringen in de Zeeland-
brug, de Haringvlietbrug, de IBeneluxtunnel en de nieuwe tunnel onder de Oude Maas opgenomen. Verder de aansluitende wegen,
een extra dam over de Grevelingen en een extra brug over het.
Haringvliet. Wij werken bij de verkeersprognose voor omstreeks
1980 immers onder ,,ideale” verkeersomstandigheden. De Rotter-
damse ruit is niet aan de deltawerken toegerekend, omdat deze
– in ieder geval vbbr.1980 – toch noodzakelijk zou zijn.

0 verheidssubsidies recreatie.
Onder 1 en 11 is dezelfde Post genomen, daar aangenomen is
dat eventueel te omkaden gebieden in de Oosterschelde geen
netto voordelen opleveren. Uitgegaan is van het Zeeuwse meer-
jarenplan, met inbegrip van de Grevelingen, dat ruim f. 200 mln.
bedraagt (de Grevelingen alleen f. 175 mln.). Een vierde deel is,
onrendabel. Hoe dichter bij Rotterdam, hoe rendabeler en hoe
beter verkoopbaar de gronden zijn. Als landaanwinning is ge-
steld op f. 1,25 per m
2
aan investeringen is hierop ,,winst” te
maken. Deze valt onder B. 8. De algemene ,,aankleding” is
echter â fonds perdu.

Landaan ivinning.
Zie B. 1.

Zoetsvatervoorziening.

Voor 50.000 ha nieuwe tuingrond is onder post T een waarde

.J
berekend van f.
t
mrd. Als landbouwgrond heeft zij een waarde
van ongeveer f. 600 mln. De waardevermeerdering is f. 400 mln.
Onder IT is hiervan ruim 3.5 pCt. opgenomen; zie onder B. 2. JE.
Voor de voorziening met industriewater van de Zecuwse zee-
havens en Reimerswaal is gerekend op 200 mln. m
3
per jaar
aan het eind van de eeuw. De waarde aan de bron is 6 cént per


ni voor ongezuiverd water. Dit geeft f. 12 mln, per jaar, of ge-
kapitaliseerd f. 200 mln. Het meerdere zoete water is een reserve
voor ontwikkeling, maar niet gewaardeerd.

Ver/ceer.
Het verkeer is geraamd voor 1965 alsof er ,,ideale” aal-

E.-S.B. 8-11-1967

.

1123

r

sluitingen zouden zijn (verkortingen van 15 tot 40 km). De be-
langrjkste categorieën zijn (in mln, auto’s per jaar)

(l) = Werkelijke verkeer
1965
in mln, auto’s.
= Extra verkeer onder ideale omstandigheden. = Kilometerbesparingen.

De kilometerbesparing is als volgt berekend:
kolom 1:
5,6 mln. x 21 x f. 0,15

= f. 17,6 mln

kolom 2:


4,7 mln. x 25 x f. 0,15 x a)

= f. 8,8 mln.
Aannemende dat de 4,7 mln, extra auto’s een voordeel hebben dat
een schaal doorloopt van nihil tot f. 3,75 (25 x 0,15). Met andere
woorden, elke additionele afstandsbesparing geeft een extra verkeer,
tot dat bij 25 km juist de 4,7 miljoenste auto er bij komt. De eerste”
extra automobilist heeft dus een voordeel van f. 3,75, de laatste”
heeft geen voordeel. De kilometerprijs is gesteld op de verhouding
3 personen- en 1 vrachtauto’s.

De tijdsbesparing is als volgt:
kolom 1:

5,6 mln. x
21
b) x fc) x
f.2,57d) = f.2 mln.

kolom 2:
25
4,7mln.xxx4a)xf.2,57 =f.lmln.

Snelheid 75 km per uur.
Aannemende dat de helft betrekking heeft op produktief verkeer, de
helft op recreatie. Zo ook bij Tinbergen.
In navolging van een rapport over het spoorvervoer Amsterdam-Den Haag is de tijdsbesparing gewaardeerd op het netto gemiddelde loon,
of f. 7,90 bruto per uur minus belastingen, sociale lasten enz.

Het totale verkeersvoordeel in
,,1965″ wordt aldus f. 17,6
mln. +
f.
8,8 mln. + f. 2 mln. + f. 1 mln. = f. 29,4 mln.
Hiervan wordt afgetrokken f. 1 mln, voor de door het pont-
gebruik bespaarde kilometrage. Daarbij opgeteld komt f. 3,4
mln, voor de exploitatie van de (nu opgeheven) veerdiensten,
namelijk voor ruim 1 mln, auto’s (bij Tinbergen was dit f. 14
mln.). Er ontstaat dus een eindbedrag van
f.
31,8 mln. Dit
wordt voor de verkeersgroei verdrievoudigd en gekapitaliseerd en levert een eindbedrag op van ongeveer
f.
1.600 mln. Voor de
Oosterscheldedam is geen verkeerswaarde opgenomen.

Private netto voordelen recreatie.
Er is voor de posten T en 11 een berekening gemaakt van
5
mln.
overnachtingen en 8 mln. dagrecreatiedagen (in 1966 had Zee-
land ruim 4 mln. overnachtingen). Deze leveren bruto
f.
65 mln.
en f. 25 mln, of f. 90 mln, op. Hiervan mag niet het onder-
nemers- en arbeidsloon worden genomen, omdat dit een waarde
is die elders ook kan worden gerealiseerd. Genomen is ruim
15 pCt. voor ondernemerswinst en betere bezetting van de be-
staande produktiekrachten, of ongeveer
f.
15 mln, per jaar.
Gekapitaliseerd: f. 250 mln. Voor de afgesloten Oosterschelde
is geen recreatiewaarde opgenomen.
Openbare voorzieningen, zoet tvatervisserj, onvoorzien.
1. Bij Tinbergen f. 40 mln., plus 30 pCt. geeft f. 50 mln.
IT. Idem f. 1,0 mln., plus 30 pCt. Afgerond op f. 15 mln.
Handhaving van de mosselcultures is onder A. 3. IT. onder-
gebracht.

Voordeliger uitvoering Reimerswaaiplan.
Voor Post T op een totaal investering van
f.
250 mln. geschat
op f. 50 mln.

Enige
literatuur:
• John V. Krutilla, Otto Eckstein: Mutipte Purpose River Basin Devetopment,
Baltimore 1958.
• Walter Isard, John H. Cumberland, ed.:
Regionat Economic Planning.
Techniques
of
AnalysEs for /ess devetoped areas, O.E.C.D., Parijs 1961.
• United Nations: Integrated River Basin Development,
New York 1958.
• George S. Tolley, Cleon Harreil: ,,Extensions of Beneiit-Costs – Analysis”,
in
.4rnerican Econornic Review,
mei 1962, bIe. 459 e.v.
• S. V. Ciriacy – Wantrup: ,,Benefit – Cost Analysis and Public Resources
Development”, in
Journal
of
Far,,, Economics,
november 1955, blz. 676 cv.
• Zeeuws Tijdschrift,
no. 314, 1967, waarin bijdragen van Ir. P. Santema
over de waterhuishouding in het Deltagebied en van Ir. H. Corver over
land- en tuinbouw in het Deltagebied.

De invloed van het loon

II. Ondernemen, looimiveau, investeren *

E

EN verhoudingsgewijs laag loonpeil heeft als conse-

quentie dat de winstmogelijkheden voor de onder

neming groter zijn. Het is echter de vraag of de onder

nemingen de situatie ten volle zullen uitbuiten. Zij kunnen

met een bepaald winstniveau tevreden zijn. Een hoger loon

betekent dat zij ter Mndhaving van het winstniveau met de

bestaande produktiefactoren een grotere prestatie moeten

leveren, als zij tenminste niet in staat zijn de loonstijging

aan de afnemers door te berekenen, Een lager loon betekent

niet alleen dat gemakkelijk winst kan worden gemaakt,

doch ook dat desiderata op het gebied van marktaandeel

en omzet gemakkelijker kunnen worden bereikt, daar het

prijspeil lager kan zijn. De veronderstelling dat de bedrijven

steeds zo efficiënt mogelijk werken, wordt derhalve uit-

drukkelijk terzijde gesteld.

In het volgende wordt nagegaan hoe de bedrijven en’de

mensen in de bedrijven op een laag loonniveau zullen

reageren. Dit vereist een schetsmatige beschrijving van de

bedrijfsproblemen en van het gedrag van de mensen (en

groeperingen) in het bedrijf. .

Efficiency en aanpassingen

Mate van veranderingen in de onderneming.

Het aantal van te voren vaststaande verbeteringen is

gering. Bij de meeste aan de orde zijnde veranderingen

zullen de volgende belemmeringen voorkomen: de nood-

zaak tot verandering van een bestaande situatie wordt

verschillend beoordeeld; omtrent de oorzaak van een

ongewenste situatie en over de soort van wenselijke ver-

anderingen bestaat geen eenstemmigheid; de repercussies

van een verandering op andere gebieden worden niet

geaccepteerd en het resultaat van een verandering is

moeilijk te overzien. Bij het pragmatisch ingestelde bedrijfs-

leven zal het ,,geen veranderingen in een winnend team”

het aantal veranderingen beperken. Bij lagere winstmoge-

lijkheden bestaat er de dwang tot verandering en aan-

passing en tot het zoeken naar verbeteringen. De nood-

zaak tot veranderingen wordt door de betrokkenen erkend,

indien de behaalde of te behalen resultaten in de bestaande

situatie onvoldoende zijn. Op grond van dit in de praktijk

doorslaggevende motief der financiële resultaten kan

derhalve op de loyale medewerking van het personeel

worden gerekend. Zonder deze positieve houding van de

medewerkers is de toekomst, van veranderingen précair.

Kostenbewaking.

In vele (meestal produktie-)afdelingen is de hoeveelheid

afgeleverd werk kwantitatief bepaalbaar, terwijl de uit-

gaven met enige goede wil ook kwantificeerbaar zijn.

Daar is derhalve de kostenbewaking niet bijzonder ge-
compliceerd. Bij hogere winstmogelijkheden zullen de

normen (tarieven) echter wel aan de ruime kant kunnen

zijn. Daarnaast is er werk, waarbij het aantal geleverde

prestaties of het resultaat slechts op gebrekkige wijze kan

worden vastgesteld. Dit is het geval bij het werk van het

hogere kader en staffunctionarissen en soms bij andere

afdelingen. Het – toevallig – optreden van externe fac-
toren kan een overwegende invloed hebben. Dit werk,

* 1 in
E.-S.B.
van 1 november jI., blz. 1096-1098.

(1)
(2)
(3)

West-Brabant-Randatad
3,9
1,5
15
Flakkee-Randstad
…………….
0,4
1,5
20 0,3 0,5 40
Midden-Zeeland-Randstad
1
1,2
40
Schouwen-Randstad
…………..

Totaal

…………………..
5,6 4,7

Gewogen kilometerbesparing

. . . .
21

..

25

1124

de efficielTicy der bedrijven
Dit artikel is het tweede van een reeks van drie, waarin wordt nagegaan of er aan

een relatief laag loonniveau ook economische nadelen zijn verbonden, met name voor

de structurele economische positie. In het eerste artikel werd het Nederlandse loon-
niveau -vergeleken met dat van de andere EE.G.-landen. in dit tweede artikel wordt

de reactie van het bedrijfsleven op de hoogte van het loon onderzocht; schrijvers derde

bijdrage zal zich bezighouden met de invloed van het loonpeil op enige macro-econo-

mische groothedën.

dat meestal in de directe kosten tot uiting komt, neemt

bovendien in verhouding toe
1).
Eén van de kenmerken

ervan is, dat het werk nooit af is, doordat het uitvoeriger

en beter kan worden gedaan. In goede tijden zal er derhalve
de druk bestaan het personeelsbestand uit te breiden. Daar-

enboven is het een teken van negatieve waardering, indien

een afdeling niet deelt in de algemene uitbreiding van het

personeelsbestand. De verlangens zullen ook vaak weder-

zijds door de afdelingen worden gesteund. In minder

gunstige tijden zal worden beseft, dat uitbreiding van taken

om de ontwikkeling
bij
te houden, voornamelijk zal

moeten worden verkregen door veranderingen in de orga-

nisatie van de afdeling, hetgeen continue bezinning op

doel en middelen impliceert.

De kwaliteiten in de onderneming.

Een relatief laag loon maakt het mogelijk werknemers van

bepaalde potentiële en zelfs aanwijsbare kundigheden werk

op lager niveau te laten verrichten. Het is plausibel dat

dit voorkomt, daar de kundigheden moeten worden ver-

worven door toekomstig werk uit te voeren, waarbij door

de betrokkene vanzelfsprekend fouten worden gemaakt.

Deze fouten kunnen als reden worden aangegrepen de

opleiding door het opdoen van ervaring stop te zetten of
uiterst langzâam te laten verlopen. Van de meer formele

opleidingen blijkt trouwens niet op korte termijn een

financieel resultaat, waardoor zij veelal als luxe worden

beschouwd. Het uitstippelen van een personeels- en

carrièreplanning vergt bovendien de nodige moeite. Deze

blijft, zo zij al is opgesteld, nogal eens in een papieren
schema steken. Evenmin is men gedwongen tot het zo

volledig mogelijk uitbuiten van de bestaande produktie-

capaciteit (aanneming van werk en onderlinge uitbesteding),

van de technische kennis (men kan vaak meer dan men

doet) en van de marktpositie (houding van publiek en

handel ten opzichte van firma en merk).

in vesteringsselectie.

Een

relatief hoog winstniveau zorgt voor een groter

bedrag aan zelffinanciering. Dit schept de mogelijkheid op

de bekende weg voort te gaan, daar het gebrek aan middelen

minder urgent is. De keuze van investering is daardoor

minder overwôgen. De verschaffers van vreemd vermogen

zullen zich niet om de investeringsselectie bekommeren.
Zij zijn geïnteresseerd in de zekerheid van de belegging.

Voldoet deze aan de eisen, dan zijn zij bereid te beleggen.

Wel zullen de voorgenomen investeringen door krediet-

nemers en -verschaffers enigszins kritischer worden bezien

dan bij het eigen vermogen het geval is. Het is eëhter niet

te verwachten dat de middelen zich primair op de hoogste

winstmogelijkheden zullen richten. Bij het kopen van

nieuw geëmitteerde aandelen zullen daarentegen de te

verwachten winsten een grotere rol spelen. De keuze van

arbeids- of kapitaalintensieve produktie zal bij de over-

wegingen van de kapitaalverschaffers evenmin en rol

spelen. Een sterke positieve invloed van de kapitaalver-

schaffers op de richting der investeringen is derhalve niet

te verwachten. Maakt een laag loon een relatief arbeids-

intensieve produktie mogelijk, dan kan de ervaring met

hoog gemechaniseerde produktiewijzen bij de ontwikkeling

in andere landen ten achter blijven. Door het relatief hoge

winstniveau bestaat er bovendien in het algemeen weinig
‘aandrang tot een kritische investeringsselectie. Ook is de

kredietverkrijging gemakkelijker door dit winstniveau.

De marktpositie

Leidt een verwaarlozing van de efficiency en kosten-

bewaking tot een achterstand in de beperking der uitgaven,

waardoor deze een 3 pCt. per jaar te hoozijn, dan betekent
dit dat binnen 3 á 4 jaar de kostprijs 9 â 12 pCt. te hoog is.

Dit verschil kan het concurrentievermogen reëel aantasten.

Het is ernstiger, indien door gemakzucht welke in de afge-

lopen jaren mogelijk was, de aansluiting met de markt

is verloren gegaan. Hierbij moeten de gevolgen voor de

reguliere en voor de niet-reguliere markt

worden bezien.

Voor vele bedrijven is deze onderscheiding gelijk aan die

tussen de binnenlandse markt, die zij als de normale be-

schouwen en waar de ,,volle” kosten moeten worden

goedgemaakt, en de exportmarkt, waar niet op mag worden

gerekend, zodat de verkopen daar al profijtelijk zijn,

indien zij meer dan de directe kosten opleveren.

Prjjszetting op de reguliere markt.

Hoe de bedrijven hun kostprijs ook calculeren, zij hebben

meestal de gewoonte hun kostprijs met een zeker bruto

winstpercentage te vermeerderen
2).
Zijn de kosten laag

door een laag loon, dan betekent dit dat de binnenlandse

producenten tegen buitenlandse concurrentie zijn be-

schermd door de lagere loonkosten. Verdwijnt dit voordeel

– soms slechts ten dele – door loonsverhoging of effi-

ciency-verwaarlozing dan kan blijken dat het produkt

minder goed aan de eisen van het publiek voldoet dan het

buitenlandse produkt. Deze eisen kunnen liggen op het

In bepaalde bedrijfstakken wordt al van een verhouding
directe arbeid tot indirecte arbeid van
50 tot
50
pCt. gesproken.
Prof. Dr. H. A. J. F. Misset: ,,Het producentengedrag en
het marginalisme” in
De Economist,
jrg.
114 (1966),
no.
9/10;

blz.
492-495,
bevat een overzicht van talrijke onderzoekingen, die op een dergelijk gedrag wijzen. Prof. Drs. R. Burgert wijst
in dit verband op de onderzoekingen van Joel Dean,
Mede-
delingenbiad van de Vereniging van Afgestudeerden der N.E.H.,
jrg.
14,
no. 11 (december
1966)
blz.
6.

E.-S.B. 8-11-1967

1125

1,

..

— –

terrein van de hoedanigheden van het produkt, de te

verlenen garantie en service en de relatieve prijs. Een ont-

stane achterstand in marketing-vaardigheid kan eveneens

het marktaandeel (en dc winst) aantasten.

Prjjszelting op de niet-reguliere markt.

Het is een volmaakt logisch gedrag de verkoopprijs te

differentiëren naar de prijzen, die op van elkaar gescheiden

markten zijn te behalen. Deze methode van ,,charging

what the market can bear” kan er in de praktijk op neer

komen dat de markt met een prijs wordt belast, waarbij

het verkopen geen grote inspanning vergt. Een groot deel

van de indirecte kosten en de winstopslag kan of wordt

immers op de reguliere markt afgewenteld. Een aanwijzing

hiervoor kan zijn dat volgens Prof. Witteveen
3)
onze

export tot nu toe
aanbodbepaald
was. Dit wil zeggen dat de

uitvoer afhing van de beschikbare produktiecapaciteit

nadat eerst de binnenlandse markt was voorzien. De

uitvoer zou nCi
prjsbepaald
zijn geworden. Dit zou erop

wijzen dat nu aan het buitenland de prijs wordt gevraagd,

die daar is te behalen.

Dit wordt bevestigd door de stijging der exportprijs-

peilen. Sinds 1958 was deze stijging bij onze concurrenten

namelijk 4 pCt. en in ons land 6 pCt.
4).
Weliswaar bleef

de stijging van het volume der exporten (evenals bij de

importen) bij die in de gehele E.E.G. ten achter, doch de

waarde van de export nam wat sneller toe
5).
Daarenboven

dient er rekening mee te worden gehouden, dat de andere

E.E.G.-partners in het verleden minder dan Nederland

aan het internationale verkeer deelnamen, zodat bij hen

een sterkere uitbreiding van de internationale handel voor

de hand ligt. Ook zal een rol spelen dat de loonkosten per

eenheid produkt.
6
)
in de E.E.G.-landen, voor zover zij

met ons land concurreren, van 1965 t/m 1967 met 11 pCt.
stegen en
bij
alle concurrenten gemiddeld met 10 pCt.,

terwijl deze stijging in Nederland 13 pCt. was. Wel moet

worden bedacht dat de loonkosten in de exportindustrie
niet parallel behoeven te lopen met de loonkosten in de
verwerkende industrie, waar bovenstaande percentages

op slaan.
Uit deze ontwikkeling der laatste jaren komt geen uitge-

sproken ongunstig beeld van onze exportpositie naar voren.

Zelfs
bij
een ongunstiger perspectief dient een actie ter

handhaving van een relatief laag loonpeil ten behoeve

van de exportpositie pas in laatste instantie te worden

ondernomen. Een laag loonniveau en een corresponderend

laag exportprijspeil kunnen immers leiden tot:

– het zich richten van de export naar de toevallige vraag

door landen en importeurs;

– het in bijzondere mate belang hechten aan de directe

voordelen van een contract;

– het verwaarlozen van de vraag, of de gekozen impor-
teur bereid en in staat is voor het produkt een markt

op te bouwen;

• – het niet overwegen van de vraag hoe de buitenlandse

marktpositie kan worden behouden, als het contact

met de importeur verloren gaat;

– het nalaten van een onderzoek naar de hoedanigheden

van de vraag in het buitenland (wellicht kunnen daar

ook andere produkten worden afgezet);

het ernstigste is indien de uitvoering van het produkt

niet aan de buitenlandse markt is aangepast. De export

kan dan qua volume bevredigend zijn, doch slechts

dank zij de relatief lage prijs. Dit betekent geen sterke

exportpositie, hoewel het volume er op zou wijzen.

Een hoger loonniveau kan de bedrijven ertoe dwingen

de buitenlandse markt als deel van de reguliere markt te

beschouwen. Aan het buitenland moeten dan de volle

kosten worden berekend en er moet een marktpositie

worden opgebouwd. Ter opvanging van onderbezetting

zal daarnaast van tijd tot tijd wel eens uitvoer tegen mar-

ginale prijzen naar niet-reguliere
7)
markten moeten

geschieden.

Het ondernemersklimaat

De leiding der bedrijven.

In het voorgaande werden de ondernemers niet expliciet

genoemd, doch het spreekt vanzelf dat zij in de genoemde

processen een zeer belangrijke rol spelen, waardoor• een

aparte behandeling is vereist. De directie zal de stoot tot

vernieuwing moeten geven of tenminste initiatieven uit het

bedrijf selecteren, sanctioneren en de realisering daarvan

mogelijk maken. De overgang naar een hoger loonpeil

vereist dat de Nederlandse ondernemers zich inzetten om

bij de gewijzigde omstandigheden de bedrijven winst-

gevend te doen zijn en aanvullende werkgelegenheid te

scheppen voor het personeel, dat uit minder efficiënte

bedrijven en bedrijfstakken vrijkomt. Ook het markt-

gedrag, zoals dat onder andere tot uiting komt in de be-

paling van wat tot de reguliere en wat tot de niet-reguliere

markt behoort, wordt primair door hen bepaald. Aller-

eerst dienen wij ons echter af te vragen of hun gedrag zal

reageren op wijzigingen in de economische omstandigheden,

met name ten aanzien van de signalen die van loon-,

kosten- en winstniveau uitgaan.

De directieleden/ondernemers bekleden een zeer onaf-

hankelijke functie. Zij zouden zich
bij
teruglopende winsten

kunnen neerleggen. Er is echter een aantal redenen, dat
een dergelijk gedrag minder aannemelijk maakt. Indien

enkele andere bedrijven een (aanzienlijk) hogere winst

behalen, zal dit voor commissarissen (en aandeelhouders)

geen reden zijn de juistheid van het directiebeleid in

twijfel te trekken. Er zijn immers altijd verschillen in struc-

tuur en omstandigheden aan te wijzen, die als verklaring

van het verschil in winst kunnen dienen. Bij afwezigheid

Prof. Dr. H. J. Witteveen
iri
de
Nieuwe Rotterda,nse
Courant
van
29
november
1966 en in het televisie-interview op
die dag. Dit lijkt op het zgn. Zijlstra-effect.
Centraal Planbureau:
Centraal Economisch Plan 1967,
‘s-Gravenhage 1967,
blz.
212-213.
Indexcijfers van invoer en uitvoer
(1958 = 100):

1961
1962
1963
1964
1965
augustus
1966

Z
Z
u
10
1ii

a. Volume import
141
145
150
163
165
183
190
199
199
215
196
209
b.volumeexport
131
143 138
151
148
164
170
183
182
204
172
129
c. Waardeimport
100
96
99 95
lOO
95
103
97
104
99
105
100
d. Waarde export
103
99
103
lOO
104
00
107
103
109 104
108
114
102
103
104 105
104
05
04
106
105
05
103
05
e.Ruilvoet

……

Vol, export xI00
93 97
92
93
90
90
90
92
92
95
88 93
Volume import

Aan de gegevens over augustus
1966 kan slechts een geringe
waarde worden toegekend, daar die te zeer onder invloed van toevallige factoren staan. Bron:
Algemeen Statistisch Bulleti,l,
1967,
no.
2
en
1964,
no.
9. Tabellen 99
e.v., Bureau voor de
Statistiek der Europese Gemeenschappen, Brussel
1967
en
1964.

C’entraal Economisch Plan 1967,
blz.
37.
Voor
1967
is de
schatting voor Nëderland relatief laag.
Op soortgelijke wijze kunnen andere niet-reguliere markten,
zoals grootwinkelbedrijven, warenhuizen, postorderbedrijven en
overheidsinstellingen worden beschouwd.

1126

.s.

van winst (of een zeer minimale winst) zal de juistheid van

het beleid minder snel worden geaccepteerd. De directie

zal zich duidelijker moeten verantwoorden en een proces

van mutaties in de directie (wellicht voorafgegaan door

mutaties in de Raad van Commissarissen) kan op gang

komen. Ter bereikïng van resultaat en ter vermijding van

geruchten over de kracht van de onderneming kan dit

proces het beste geruisloos en met de nodige egards ge-

schieden. Verliesgevende ondernemingen hebben bovendien

vaak een aanzienlijke bankschuld en behoeven daaren-

boven meer bankkapitaal. in zulke gevallen zal de bank

de nodige aandacht aan het te voeren beleid besteden.

Voor het eigen milieu betekent het directeur zijn van een

verliesdragende onderneming een teken van onbekwaam-

heid. In het bedrijf wordt hem daarenboven de volle ver-

antwoordelijkheid toegerekend voor de resultaten van

de onderneming.

Inkrimpende winsten zijn een signaal voor de directie,

dat haar positie in gevaar kan komen. Dit vereist een uit-

buiting van de winstmogeljkheden, zodat een reageren

van de ondernemers op de veranderde situatie kan worden

verwacht. De resulterende mentaliteitsverandering kan op

langere termijn zelfs positief werken op de werkgelegenheid.

De ondernemers zullen naar winstgevende activiteiten

speuren en zodoende arbeidsplaatsen creëren.

De beloning van de niet-loontrekkers.

Afgezien van de relatieve loonhoogte ten opzichte van

andere landen, kan men zich afvragen of het loon niet zo
hoog is, dat de beloning van andere produktiefactoren in

gevaar komt. Hierdoor zouden de besparingen ter finan-

ciering van de investeringen en de bereidheid tot onder

nemen in gevaar kunnen komen. De voortreffelijke ge-

gevens van het Centraal Planbureau zijn voor een inter

nationale vergelijking minder geschikt, zodat men zich

op gegevens van het International Labour Office moet
baseren
8)
Zijn er relatief weinig loontrekkenden in een

land, dan zal het looninkomen in een land ook relatief

laag zijn. Het is derhalve noodzakelijk het looninkomen

in verband te brengen met het aantal in loondienst zijnden

van de beroepsbevolking. Delen we derhalve het loon-

inkomen door het percentage loontrekkenden, dan krijgen
we het, volgende overzicht, waaruit blijkt dat in België en
Nederland het inkomen, dat
niet
uit dienstverband wordt

verkregen, relatief hoog is.

(I.M.)

Verhouding pan het nationaal in/comen en liet

looninkomen a)

Lonen en
salarissen in pCt.
van het nationaal
inkomen, 1963

Loon- en
salaristrekkenden
in pCt. van de
beroepsbevolking

Looninkomen/
loontrekkers in-
pCt. van de
beroepsbevolking

(A)
(B)
(AIR)

Nederland
63
(1960)

80
79
Frankrijk
62
(1962)

72 87
Duitsland
65
(1964)

80
81
België
59
(1963)

77
77
Italië
59
(1964)

64
91
Luxemburg
59
(1960)

71
84
ver. Staten
72
(1964)

82 87

a) Zie noot 8. Wel is de stijging van A/B voor Nederland de laatste jaren
tamelijk snel verlopen.

De Nederlandse ontwikkeling van het winstinkomen.
In de afgelopen jaren was er een bepaalde verhouding

tussen loon- en winstinkomen. Daar zijn belangrijke ver

schuivingen in voorgekomen, zodat enige onrust is ont-

staan. Vooral werkgeversorganisaties vragen zich af of

het winstinkomen niet te sterk is gedaald, waarbij zij zich,

op onderstaande cijfers baseren ).

Verdeling nationaal inkomen in Nederland (in pCi.)

1955
1965

Lonen en salarissen,
md.
sociale lasten ..,,
54
64
Overig inkomen uit bezit en ondernemen
19
20
Inkomen van gezinshuishoudingen uit onder-
17
9
nemen en beleggen

…………………..
Inkomen uit nv’s en overheidsbedrijven
12
8

De achteruitgang van het niet-looniiikomen is dus voor-

namelijk ten koste van het kleine familiebedrijf gegaan.

Nu kan men bezwaren tegen de economische herstruc-

turering hebben, doch dit is nog geen teken van een slecht

ondernemersklimaat. Gezien de internationale verhou-

dingen kan eerder worden gesproken van een bijzonder

gunstig klimaat in het verleden.

Het investeringskliinaat.

Daarnaast kunnen we ons afvragen binnen welke macro-

economische data zich het investeren en het ondernemen

moeten afspelen. Daarover kunnen de gegevens informatie

verschaffen, opgenomen in de tabel links bovenaan blz. 1128:

Uit dit overzicht kan worden geconcludeerd dat de loon-

kostenstijging per eenheid produkt niet ongunstiger was

dan in het gros van de E.E.G.-landen. Hetzelfde geldt

voor de toename der produktie per werknemer en van het

bruto nationaal produkt. Ten aanzien van de bruto inves-

teringen in vaste activa is het beeld zelfs gunstig.

De interessante vraag is echter die naar de verhouding

tussen investeringen en toename van de produktie. De.

Statisiica/ Yearbook 1965,
international Labour Office,
Genève 1966. Kolom A is te vinden op blz. 597-600, tabel 24
en kolom B op blz. 81 e.v., tabel 2A. Het verschil in jaartal
bij kolom B behoeft geen groot bezwaar te betekenen, daar de
veranderingen in deze verhouding geleidelijk verlopen.
De Nederlandse Industrie,
15 januari. 1967, blz. 44, tabel 2;
Verslag over het boekjaar 1966,
De Nederlandsche Bank,
Amsterdam 1967, blz. 39, geeft aan dat het looninkomen,
inclusief het aan zelfstandigen toegekende loon, steeg van
72,4 pCt. in 1951 tot76,3 pCt. in 1966. Idem blz. 41: De prognose
van het looninkomen, zonder toerekening van het arbeids-
inkomen van zelfstandigen, is 66 pCt. in 1967 en 68 pCt. in 1970.

E.-S.B. 8-11-1967
1127

Macro-data ten aanzien van het investeringsklimaat

Neder-
West-

Frank-
e gte
a ie tand
Duitsland

rijk

Kapitaalcoëfflciënten 1950

1960 a)

a. marginaal
4,3 2,8

5,5
4,0
3,4
3,1
2,1

4,4

3,0
.
956-1961

1956-1961

1957-1962

1957-1962
2,2
gemiddeld
………

marginaal
3,9
2,0

3,6

1,9

Loonkostenstijging per eenheid produkt in
pCt.
per jaar

1955-1965
3,7
4,2

2,8

6,4
3,2
6
5

5

5
-1
4
5

5

1

1

-2
g.

1967

…………
2,5
3

4

4
0

Gemiddelde jaarlijkse
stijging
van de produktie

1965

…………..
1966

…………..

per werknemer in pCt.

h.

1955-1960

…….
5,7

..

4,4

2,6

3,8
4,0
4,3
4,8

3,0

3,7
1

1
4,5
1960-1965

……..
1965-1970

……..
4,7

..

4,8

4,1

4,3
4,7

Tndexcijfers op basis 1958
=
100

bruto

investerin-
gen in vaste activa
175 178

162

165
142
t. -bruto

nationaal
1965

…………

produkt 1965 ..
146
147

138

142
148
m. industriële produk-
tie

1966

……….
173
100

150

151
lOO

Bronnen:
a en b: Dr. J. A. Wartna: ,,Bewegingen van de marginale en gemiddelde
kapitaalcoëfticiënten in Nederland en in enkele andere landen”,
E.-S.B.,
29 januari 1966, blz. 675 e.v.
toename kapitaal (,K)
Marginale kapitaalcoëfflciënt
toename inkomen (AY)
kapitaal (K)
Gemiddelde kapitaalcoëfficiënt = inkomen (Y)
De Nederlandse economie in 1970,
Centraal Planbureau, blz. 16.
Idem, btz. 19.


e, f en g:
Centraal Economisch Plan 1967,
Centraal Planbureau, blz. 37.
De in deze publikatie op blz. 13 vermelde cijfers over de loonkosten
in concurrerende landen zijn meer van belang voor de vraag naar
de concurrentiepositie dan voor de vraag naar de opvanging van
loonkosten door die landen.
h, i en j:
De Nederlandse economie in 1970,
Centraal Planbureau, blz. 27.
k en t:

.4/gemeen Statistisch Bulletin 1966,
no. 7-8, Bureau voor de Statistiek
der Europese Gemeenschappen, btz. 19.
m:

Verslag over het Boekjaar 1966,
De Nederlandsche Bank, voorlopige
cijfers, blz. 26.
a) Bedenkingen tegen de berekeningen van de kapitaalcoëfficiënt zijn te
vinden in de hierboven genoemde bronnen a, b en.c en in: Dr. P.C. van dcii
Noort: ,,De kapitaalcoëf6ciënt in de groeinota”,
E.-S.B., IS
februari 1967,
btz. 188 cv.

berekening van de kapitaalcoëfficiënten moet op deze

vraag antwoord geven. Aan deze berekening zitten echter

nogal Wat haken en ogen, zodat voorzichtigheid is ge-

boden bij het trekken van conclusies. De bruto marginale

kapitaalcoëfficiënt is in Nederland wél zoveel hoger, dat

kan worden gezegd dat een hogere produktie relatief veel

investeringsgelden vereist.. Deze ongunstige verhouding

zal in de toekomst afnemen daar, zoals uit het artikel

van Dr. Wartna blijkt, de E.E.G.-partners in de toekomst

waarschijnlijk met een hogere kapitaalcoëfflciënt zullen

worden geconfronteerd. Deze data overziende kan niet

worden gesproken van een investeringsklimaat, dat een

laag loonniveau vereist.
Een aanwijzing voor het investeringsklimaat in Neder

land kan ook wordén gevonden in de Europese investe-
ringen van Amerikaanse ondernemingen
10),
uitgedrukt
als percentage van de totale bruto investeringen in die

landen
11).
Deze percentages waren:

Verenigde Staten. Directe investeringen in de EEG.

t.o.v. de binnenlandse investeringen

Nederland

D:j.S
België
Frnk-

Italië
zoder
land
an
industrie

2)

1,80 1,16
2,17
1,25 1,09

(1:20)
3,07
1,07
2,70
1,01
1,75
(2,02)
1963

……….
1964

……….
2,11
1
3,62
0,78
1,02
(1,40)

2,36
1,09
2,89
1,00
1,29
(1.58)

1965

……….

1963

t1m1965
1966′)

……..
12
5 8
4
3

Verdiensten in pCi. van de waarde van de Amerikaanse investeringen ii)

1963
………
.7,4 “)

12,1

13,5

5,8

4,6
1964
………
.5,6 ‘)

10,1

11,6

5,7

2,2
1965
………
.6,6 ‘)

9,0

9,6

5,0

0,0

Deze vestigingen zouden op een gunstig ondernemers-

klimaat in de Benelux wijzen, daar men eerder zou ver-
wachten dat de Amerikanen zich vooral in Duitsland en

Frankrijk zouden vestigen.

De bereidheid tot investeren bij het bedrijfsleven.

Een relatief laag loon schept interne financierings-

mogelijkheden en maakt het investeren aantrekkelijk door

het relatief hoge winstniveau en de bevredigende omzetten.

Een keerzijde van de medaille is echter dat, indien het winst-

niveau langere tijd hoog is en gemakkelijk kan worden

bereikt, dit niveau voor de investeerders maatgevend

gaat worden bij de beslissingen omtrent investeringen.

Men eist dan een bepaald rendement, met een geringe kans

op tegenvallers en een groot deel zelffinanciering.
Deze verlangens kunnen zich ook uiten in de lengte van

de ,,pay-out period” van een investering. Indien een inves-

tering bijvoorbeeld vier jaar meegaat in plaats yan de bij

de investeringsbeslissing geschatte drie jaar, kan dit een

niet gecalculeerde meerdere opbrengst van meer dan een

derde van het geïnvesteerde vermogen betekenen
14).

Surve.y of Current Business,
september 1965, blz. 24 e.v.,
Washington 1965. Idem september 1966, blz. 35, Washington
1966.


Algemeen Slalistisch Bulletin,
1966, no: 7-8, Bureau voor de Statistiek der Europese Gemeenschappen, blz. 15.
In de
N.R.C.
van 17 februari 1967 komen ook enkele
van deze gegevens voor, waarbij naar de Schweizerische Bank-
verein wordt verwezen. Het lage Nederlandse rendement zou
zijn veroorzaakt door de verliezen in de olie-industrie, waar
1/3
van de bedragen in is geïnvesteerd. Daarbuiten was het
rendement 15 pCt.
Schatting in
The Economisl,
december 1966, blz. 1255.
Het Nederlandse cijfer is overtrokken door een of twee grote
projecten. Hoe deze hoge cijfers worden verkregen is onbekend, daar aanwijzingen over de wijze van berekening
of
over de bron
geheel ontbreken.
Moge het volgende rekenvoorbeeld volstaan: investering
f. 36.000. Te realiseren opbrengst van de investering in drie
jaar bij een winstopslag van 10 pCt.: f.
41.550, d.w.z. een jaar-
lijkse opbrengst van f. 13.850, welke in het vierde jaar onge-
calculeerd ter beschikking komt. Bij een winstopslag van 15 pCt. zijn deze bedragen resp. f.
44.025 en
f.
14.675.

staalconstructies

DE VRIES ROBBEC0

metalen ramen en deuren

GORINCHEM

1128

Interessant is in dit verband het verlangen dat door Prof.

Langman in zijn rede voor het Centraal Sociaal Werk-

gevers-Verbond werd geuit
15).
Hij stelt daarin dat slechts

investeringen met een rendement van 15 pCt. moeten

worden ondernomen, gezien de vennootschapsbelasting

en het feit dat een aantal investeringen moeten worden

ondernomen, die geen rendement opleveren, waardoor

het behaalde resultaat gemiddeld slechts 10 pCt. zal

bedragen. Ten aanzien van het laatste argument vraagt

men zich af waarom ondernemingen onrendabele inves-

teringen doen. Wordt soms bedoeld dat deze investeringen

geschieden om onrendabele activa weer rendabel te maken?

Dan zouden die investeringen wel eens zeer rendabel

kunnen zijn. Houdt het argument echter in dat een deel

der investeringen achteraf onrendabel blijkt te zijn, dan

wordt vergeten dat investeringen ook méér kunnen op-

brengen dan eerst werd verwacht. Het is trouwens de vraag

hoe Prof. Langman weet dat het rendement van 15 pCt.

op gemiddeld 10 pCt. zal neerkomen.

Bezien wij de praktijk in het bedrijfsleven op het gebied

van personeelsplanning en -opleiding, produktieplanning,

budgettering, produktontwikkeling, marketing en markt-

onderzoek, Iange-termijnplarining en organisatievaardig-

heid, dan lijkt het mij, dat de Nederlanders daarin geén

koplopers zijn, zodat daar nog een aantal onbenutte

mogelijkheden ligt. De ruimte voor het maken van winst

is er dus-wel.

De opbrengst van dit jaar is de resultante van de activi-

teiten van de onderneming in dit en in voorgaande jaren,
zoals dit jaar doorwerkt in- komende jaren. Bij kapitaal-

goederen kunnen we de uitwerking in de tijd verdisconteren

door middel van afschrijvings- en waarderingssystemen.

Voor de positie van het bedrijf wordt de kennis en. vaardig-

heid binnen het bedrijf een steeds belangrijker factor

(welke technische kennis is er, welke prestaties kunnen er

bij de ,,engineering” worden geleverd, welke is de vaardig-

heid en kennis
bij
de marketing en over welk image bij de

consument ten aanzien van merk en produkt kan worden

beschikt?). De uitgaven voor deze ,,investeringen in de

toekomst” worden als kosten beschouwd voor het jaar

waarin ze worden gemaakt, doch de uitwerking is niet

tot dit jaar beperkt. In goede tijden zal een groter deel van
de opbrengst aan deze immateriële zaken worden besteed,

waardoor de winst per periode en het rendement van de

investeringen lager lijkt dan zij zonder deze investeringen

in know-how enz. zou zijn. Langzamerhand worden deze

uitgaven als normale jaarlijkse uitgaven beschouwd. Bij

een teruggang in de bedrijfsresultaten zal de investerings-

bereidheid nog verder dalen, daar zelfs deze jaarlijkse

,,normale” uitgaven niet meer kunnen worden goed-

gemaakt, hoewel dit in wezen uitbreidingsuitgaven zijn.

Wij kunnen derhalve concluderen dat een relatief hoog

winst niveau op de lange duur ongunstig gaat werken op de

investeringsbereidheid, welke vooral aan het licht komt in

tijden dat de resultaten minder florissant zijn.

Groningen.

Drs. H. JACOBS.

15)
NRC., 18
december 1966, blz. 21. De rede wordt niet
instemming vermeld in
De Nederlandse Industrie
van 15januari
1967.

All-round

Commerc.-

Technicus

H.T.S. W. en E. – 51 jr. – inter.
nat. erv. op gas-, diesel., stoom-
en elektr.gebied, o.a. marktonder-
zoek, vertegenw.- en Iic.-over-
eenk., ingev. bij chem., petro-
chem. en gasbedrijf, beschikbaar.

Brieven onder nr. E.-S.B. 45-1,
postbus 42, Schiedam.

Efficency

bespoedigt

Uw
contacten

met gegadigden

*

Indien

Uw telefoonnummer

in
Uw
annonce

moet worden

opgenomen,

vermeld dan

tevens hec

NETNUMMER

Universiteit van Amsterdam

vraagt ten behoeve van het

Planologisch en Demografisch Instituut

een

wetenschappelijk
medewerker

die zal worden belast met het verrichten

van onderzoek naar en. het geven van

wetenschappelijk onderricht in de

economische aspecten van de planologie.

ri

In aanmerking komen zij, die eén

Lj

doctoraal examen hebben afgelegd in

1

de economische wetenschappen en

)

belangstelling hebben getoond hetzij
gedurende hun studie, hetzij gedurende

hun praktische werk, voor

ruimtelijke vraagstukken.

De aanstelling zal geschieden in het

rangenstelsel van de wetenschappelijke
medewerkers.

Gegadigden worden verzocht hun
sollicitaties onder opgave van

referenties te richten aan de Hoogleraar-

Directeur van het Planologisch en

Demografisch Instituut, Dapperstraat 115,

Amsterdam-O.

E.-S.B. 8-11-1967

1129

De ,,time-lag” in de herstructurering

van Zuid-Limburg

U

IT de brochure
Enige aspecten van de welvaart in

Limburg,
samengesteld door het E.T.E.-Limburg,

kan worden afgeleid dat in het Limburgse herstruc-

tureringsgebied, hetwelk vrijwel samenvalt met de ge-

bieden 2a, 4,
5,
6 en 7 van de gebiedsindeling voor het

velvaartsbeleid (zie tabel), tussen dc jaren 1965 en 1985

86.712 industriële arbeidsplaatsen moeten worden ge-

schapen. Hiervan zullen 25.848 plaatsen tot stand komen

dank zij de autonome groei van de bestaande industrie.

Dit cijfer is gebaseerd op ccn zuiver statitisch uitgevoerde

extrapolatie vanuit het verleden en houdt gcen rekening

mei bijv. de toekomstige invloed van de mechanisering en

automatisering, welke invloc.d zich nog maar moeilijk

laat kwantificeren. Verwacht kan echter worden dat dit

cijfer dus een beetje aan de hoge kant is. Er resteert dus

een tekort van 61.000 arbeidsplaatsen.

o
b
THOMASSEN
&
DRIJVER-VERBLIFA N.V.


een der grootste ondernemingen op het

gebied van verpakkingen (blik, aluminium,

plastics) met vestigingen in een 12-tal plaat-

sen in de Benelux en een omzet van enkele

honderden miljoenen guldens –

vraagt ter versterking van de afdeling
markt-
ontwikkeling
van haar hoofdkantoor te
Deventer enkele

jongere economen

Deze medewerkers zullen – in nauwe samen-

werking met de commerciële afdelingen –

betrokken worden bij de marketing-projec-

ten van onze onderneming.

BelangstelJing voor statistiek en analyse is

voor deze functie gewenst.

Uiteraard kan ervaring op marketinggebied

hierbij tot aanbeveling strekken.

Daarnaast achten wij – mede in verband met

toekomstmogelijkheden – een goede kennis

van Engls, in woord en geschrift nood-

zakelijk en van Frans en Duits wenselijk.

Medewerkers die deze functie met succes

vervullen, kunnen wij t.z.t. uitstekende pers-

pectieven binnen onze onderneming in het

vooruitzicht stellen.
Bij huisvesting in Deventer of omgeving zal
daadwerkelijke steun worden verleend.

Belangstellenden in de leeftijd van ca. 30 jaar

wordt verzocht hun sollicitatie met pasfoto

te richten aan de afdeling Sociale Zaken,

Postbus 103, Deventer.

THOMASSEN & DRIJVER-VERBLIFA N.V.

VERPAKKINGSINDUSTRIE

U wilt

mijnheer

zelf

spreken?

en liefst in zijn vertrouwde stoel? Dat kan!

Een zeer zorgvuldig voor-

bereid lezerskringonder-

zoek heeft namelijk niet

alleen geconstateerd dat

E.-S.B. bij de leiding van

het Nederlands bedrijfs-

leven bijzonder goed is in-
gevoerd, maar ook dat het

blad zeer algemeen ge-

lezen wordt.

De sterke toename van

het advertentievolume van

E.-S.B., is dan ook niet

,,zomaar” tot stand ge-

komen.

Wij zenden u dit lezers-

kringrappert (71 pagina’s)

gaarne ter inzage, in de

overtuiging dat u zichdan

E.-S.B. zult weten te her-

inneren als u iets te zeggen

heeft, wat mijnheer zelf

moet weten.

Mm. E.-S.8. – PstLus 42
Sch,edam

1130

Dit betekent dat gemiddeld per jaar (over de periode

1965-1985) vcstigingsbesluiten moeten worden genomen,

die ongeveer 3.050 nieuwe arbeidsplaatsen inhouden.

De praktijk leert evenwel dat het enkele jaren vergt eer de

arbeidsplaatsen ook feitelijk zijn gecreëerd en bezet. Zo

zal de D.A.F. pas in 1972 haar 6.000ste werknemer in

dienst nemen, dus 7 jaar na het vestigingsbesluit. Wijcon-

statcrcn dus een ,,time-lag” tussen het moment waarop

het besluit wordt genomen en het moment waarop liet
gehele besluit is uitgevoerd. De praktijk leert dat men

deze ,,time-lag” over liet algemn kan stellen op 3 i 5

jaar. De herindustrialisatie van Zuid-Limburg heeft geen

vliegende start gehad!

Deze ,,time-lag” kan men op 2 manieren benaderen:

èf men houdt rekening met een langer uitblijven van

evenwicht tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt

van Zuid-Limburg, uitgaande van een gemiddelde van

3.000 nieuwe arbeidsplaatsen per jaar;

èf men probeert het beoogde evenwicht toch vébr

1985 te bereiken, maar dit betekent dan dat de afgelopen

jaren (1965, 1966 en 1967, waarin dus nog maar weinig

industriële arbeidsplaatsen daadwerkelijk zijn bezet)

De behoefte aan industriële arbeidsplaatsen
in Limburg

per gebied t’oor 1965-1985

Gebieden volgens
Geraamde auto-
1
1
Geraamd tekort
1
Wenselijke groei
gebiedsincleling
nome groei van
aan

1
aantal
welvaartsbeleid
md. arb.plaatsen md. arb.plaatsen
1
md. arb.plaatsen
1965-1985
1965-1985
1965-1985

4.534
4.600
9.134
Ib
865 2.261
a

…………….
……………..1.396
2.456
3.744
6.200
Pc

………………
Id

………………
2.398

904
.494
4.534
7.911
12.445
237
1.941
2.178

l..

5.372
-2.424
2.948
6.893
3.304
10.197

2a

………………

6.761
41.882
48.643

2b

………………

7.030
1.487
8.517

3

………………
4

………………
5

………………
6

………………
630
6.280
6.910
7

………………

Limburg

…………
42.241
68.686
110.927

Herstructurerings-
gebied a)

25.848

60.864

86.712

a) Het herstructureringsgebied komt overeen met de gebieden 2a, 4, 5, 6
en 7 van de gebiedsindeling voor het welvaartsbeleid.
Bron:
Eitige aspece#i run de we/raar! i,t J..inzbtirg,
uitgave van het E.T.l.-


Limburg, augustus 1967.

Voor onze afdeling Verkoopzakeri – een stafafdeling

t.b.v. onze Verkoopleiding – zoeken wij contact met een

econoom

die zich zal gaan bezighouden met projecten welke

betrekking hebben op ons verkoopsysteern, de plan-
ning en de organisatie in onze filialen.

Onze gedachten gaan uit naar een jong econoom

(bedrijfseconomische richting), die over een goed ont-

wikkeld analytisch vermogen beschikt en voldoende

practisch gericht is. Hij zal tevens zijn bevindingen,

zowel schriftelijk als mondeling, op anderen moeten

kunnen overdragen.

Belangstellenden kunnen contact opnemen met

de afdeling Management Development van de

N.V. Hema, Ruysdaelstraat 49 te Amsterdam.

MEMA.

84 VESTIGINGEN

E.-S.B. 8-11-1967

1131

H

H

H

H

H

H

H

H

H

moeten worden goedgemaakt door hogere jaarlijkse ge-

middelden van geplande industriële arbeidsplaatsen dan

de bovenvermelde 3.050 per jaar.

Bij een ,,time-lag” van 3 â
5
jaar betekent dit dat de

61.000 benodigde industriële arbeidsplaatsen binnen 15 â

17 jaar, gerekend vanaf 1965, moeten worden gepland. Dit

is een gemiddelde van ca. 3.600 â 4.000 per jaar. Momen-
teel zijn er sinds 1965 ongeveer 12.000 arbeidsplaatsen op

papier gepland, hetgeen een gemiddelde is van 4.000 per

jaar. Dank zij de vestiging van de D.A.F. in Born verloopt
de herstructurering dus volgens plan. Laten wij de D.A.F.

evenwel buiten beschouwing en kijken wij alleen naar de

resultaten van 1966 en 1967 – dit zijn de eerste twee jaar

waarin op grond van het genoemde subsidiebeleid een

industriewervingsbeleid is gevoerd – dan zien wij een

totaal aantal bereikte arbeidsplaatsen op papier van 6.000,

terwijl dit er op grond van bovenstaande veronderstelling
van de ,,time-lag” dus 7.200 â 8.000 hadden moeten zijn.

N

ATUURLIJK is het werken met gemiddelden in deze

zaak erg grof, maar het relativeert tenminste de tot

nu toe bereikte resultaten enigszins, omdat in overig

Nederland momenteel wel eens wordt verondersteld dat

het met het kolenmijnenprobleem wel erg meevalt. Op.

korte termijn is de situatie zelfs nijpender dan de ver-

melde vereiste gemiddelden weergeven, omdat het her-

structureringsprobleem zich niet kenmerkt door een recht-

lijnig verloop.

Het vraagstuk is in de nii komende jaren het zwaarst,

omdat naast het sluiten van de mijnen, de aanwas van de

industriële beroepsbevolking, die vroeger bij de mijnbe-

drijven terecht kwam, nu ook moet worden opgevangen.

Voorts zal door voortschrijdende vergrijzing van het per

soneel der mijnbedrijven de omschakeling, ook kwalitatief

gezien, moeilijker worden. Jonge mannen zijn gemakke-

lijker om te scholen dan mannen van middelbare leeftijd.

Op een gegeven moment zal deze samenloop van omstan-

Telkens en telkens blijkt ons weer

hoezeer de nog steeds snel groeien-
de lezerskring van onze uitgave

‘Bb
de rijksoverheid vraagt

deze wegwijzer, speciaal voor de

particuliere belegger, wat inhoud,

voor het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
actualiteit en objectiviteit betreft,
bij het bureau Organisatie te ‘s-Gravenhage

waardeert.

zelfstandig organisatiemedewerker

Dit heeft vele redenen: het bevat

wekelijks:
die ter bevordering van een doeltreffende organisatie van de

onder het Ministerie ressorterende diensten en afdelingen zal

le Interessante (hoofd)artike!en, die

worden belast met

steeds actuele onderwerpen des-

bestuderen en voorbereiden van organisatorische maatregelen

kundig behandelen.

zoals wijzigingen in structuren en procedures; 2e Een uitvoerig en levendig, bijna
ontwikkelen van nieuwe werkmethoden, rekening houdende met
de mogelijkheden op het gebied van mechanisering en

dynamisch geschreven beursover-

automatisering;
zicht, de stemming goed weer-

zelfstandig verrichten van onderzoeken en uitbrengen van adviezen;

medewerken aan conferenties en cursussen op het gebied van

3e Door een ieder te hanteren fonds.
bestuursorganisatie en doelmatigheid.

analyses, volgens een eigen prak.

Kandidaten met academische opleiding en enige ervaring op het

tisch systeem, enig voor Neder-

terrein van organisatie of met middelbare opleiding, gerichte studie

land.

en ruime ervaring op bovengenoemde gebieden, kunnen
reflecteren.

4e Een chronique scandaleuse, fair

en onderhoudend geschreven en
Voorts zijn vereist goede schriftelijke en mondelinge

uiteraard zonder sensatie.
uitdrukkingsvaardigheid, alsmede de geschiktheid tot het leggen

en onderhouden van goede contacten.

5e Een leerzame vragenrubriek, ad-

Salaris max. f2005,- per maand.

viezen voor velen inhoudend.

Zo nodig zal voor voortgezette opleiding tot organisatiedeskundige

6e Gegevens omtrent vele fondsen
in dienstverband worden zorggedragen.

(ook van incourante) telkens

wanneer hieromtrent iets te mel-

den valt.
Schriftelijke sollicitaties onder vacaturenummer
7-052110936
zenden
aan Bureau Personeelsvoorziening en Bemiddeling van de Rijks

Wij zenden u op uw verzoek gaarne
Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan
1,
‘s-Gravenhage.
gratis een 2-tal proefnummers ter
AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief
6%
vakantie-

kennismaking.
uitkering
Adm. Bel-Bel, Postbus 42, tSchiedam.

1132

digheden een hoogtepunt hebben en daarna weer aflopen.

Het cijfer van 3.600 â 4.000 zal dus aanvankelijk aan de

lage kant zijn en in een later stadium (als alle mijnen daad-
werkelijk gesloten, zijn) aan de hoge kant.

Het juiste cijfer per jaar laat zich niet berekenen, omdat

niet bekend is hoe het sluitingsprogramma van de mijnen

verder zal verlopen. Hopelijk zal dit sluitingsprogramma

zich richten naar de ontwikkeling op de arbeidsmarkt van

Zuid-Limburg. Met name de positie van de jongeren (niet-

mij nwerkers) op de arbeidsmarkt zal voortdurend moeilijker

worden; enerzijds als gevolg van het tekort aan arbeids-

plaatsen op korte termijn, anderzijds als gevolg van de

discriminerende arbeidsmarkt, die zijn oorzaak vindt in de

verplichting om onder het huidige subsidiebeleid een be-

paald aantal oud-mijnwerkers in diènst te nemen. De positie

van de mijnwerkers op dc arbeidsmarkt is toch al een

bevoorrechte, aangezien:

voor omscholing van deze mensen belangrijke her-
scholingsgelden te krijgen zijn van Sociale Zaken en de

E.G.K.S., die de aanloopkosten van een nieuw bedrijf

drukken;
bij aanstelling van oud-mijnwerkers van de E.G.K.S.

aantrekkelijke leningen te krijgen zijn.

Abonneert U op

KORGANISATIE-ADVISEURSE
DE E’CONOMIST

Maandblad

onder

redactie

van

Prof. P. Hennipman,
Bij
een grote instelling, werkzaam op het gebied

Prof. A. M. de Jong,
van de sociale verzekering in het Zuiden des

lands, vaceert de functie van
Prof. F. J. de Jong,

Prof.P. B. Kreukniet,

Prof. H. W. Lambers,
directie-secretaris
Prof. J. Tinbergen,

Prof. J. Zijlstra.
Deze functionaris dient de directie van deze,

nog steeds groeiende, instelling te assisteren

op alle terreinen, verband houdende met het
*
beleid en de uitvoering. Zijn werkzaamheden

.

hebben daardoor een zeer gevarieerd karakter,

gespreid over alle terreinen van de bedrijfs-

Erevoorzitter:
voering.

Prof. G. M. Verrijn Stuart.
De gedachten gaan uit naar een man van aca-

demisch niveau (econoom of accountant), niet

ouder dan 35 jaar, bij voorkeur met een be

drjfservaring van enkele jaren, verkregen in

de administratieve

sector of op het directie-
*
secretariaat van’ een middelgrote onderneming.

Belangrijk is dat hij een grote belangstelling

heeft voor het gebied van de sociale verzeke-

ring, een praktische instelling heeft, én in staat,

Abonnementsprijs

f. 30;’ voor
is zich snel in steeds wisselende problemen in

te werken. Hij moet de R.K. godsdienst belijden.
studenten

f.15.
Goede contactuele eigenschappen en het ver


mogen om leiding te geven zijn voor deze functie

onontbeerlijk.

De honorering is in overeenstemming met het’
niveau van de functie.
*
Geïnteresseerden wordt verzocht hun (met

de hand geschreven) brieven te zenden

aan het adres van ons bureau, Jan van

Goyenkade 12 te Amsterdam. Indien ge-

wenst kunnen, strIkt vertrouwelijk, nadere
Abonnementen worden aan-,
,
inlichtingen worden verkregen bij Dr.
genomen door de boekhandel
A.
C. M.
van Keep, BaronÏelaan 18-20, Breda

en door uitgevers
(telef. 01600-33090)

Inlichtingen omtrent de kandidaat worden

slechts ingewonnen na zijn toestemming.


DE ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM

E.-S.B.
8-11-1967
1133

De positie van dc jongeren op de arbeidsmarkt kan tot

gevolg hcbbcn dat zij in toenemende mate hun heil elders

meeten gaan zoeken, hetgeen weer zou leiden tot ver-

grijzing van de bevolking in Zuid-Limburg. Als oplossingen

voor dit probleem zouden kunnen dienen:

eventueel tijdelijk afschaffen of wijzigen van de

verplichting om voor het verkrijgen van een subsidie een
bepaald aantal mijnwerkers in dienst te nemen;

het verlengen en scheppen van meer en hoger ge-

kwalificeerde opleidingen; op korte termijn ware te

t

denken aan uitbreiding van hoger en middelbaar technisch

onderwijs (een tweede H.T.S.);
een start maken met een universiteit.

I

N het voorgaande zagen wij dat door de ,,time-lag” de

gemiddelde aantallen te creëren arbeidsplaatsen liggen

boven hetgeen de laatste twee jaren werd behaald.

Wij zagen ook dat deze streefgemiddelden de komende

jaren feitelijk groter zullen moeten zijn (4.000 â 5.000 per

jaai). Het zal dan ook noodzakelijk zijn, ém de paar jaar

een flinke ,,motor” voor Zuid-Limburg te vinden. Ver

heugend is het, dat in New York wederom een acquisitie-

bureau wordt opgericht. Zolang E.F.T.A. en E.E.G. ge-

scheiden blijven, zijn er ook nog wel kandidaten te vinden

in Engeland en Scandinavië. Te hopen valt verder dat

snel een conjunctuurverbeteri ng 1 ntreedt.

Maastricht.
Drs. A. P. M. BRANS.

N.V. VERZEKERINGSBANK “VICTORIA”

N.V. SCHADE VERZEKERING MAATSCHAPPIJ “VICTORIA-VESTA”

Keizersgracht 122-130, Amsterdam

De directie van deze maatschappijen zoekt voor de algehele leiding

van haar administratie een

ACCOUNTANT OF ECONOOM

Deze functionaris zal de verantwoordelijkheid dragen voor de

organisatie van de administratieve informatiestroom in ons bedrijf.

De vacature is ontstaan door de promotie van de huidige accountant

binnen het concern van de Nationale-Nederlanden waarvan wij

deel uitmaken. De nieuwe functionaris zal door zijn voorganger

gesteund worden, met name bij de doorvoering van de automati-

sering, waarvoor een computer 360-30 beschikbaar is. In onze

administratie zijn
400
beambten verkzaam. De problemen ver-

bonden aan de overschakeling op de computer worden in een sfeer

van goede samenwerking opgelost. Gezocht wordt een krachtige

persoonlijkheid met een grondige kennis van moderne administra-

tieve technieken en gevoel voor teamwork, terwijl hij op een

ervaring van enkele jaren in een leidinggevende functie moet

kunnen wijzen. Leeftijd bij voorkeur niet boven
40
jaar.

Met de hand geschreven sollicitatiebrieven vergezeld van een

recente pasfoto voor
20
november a.s. te richten aan de Nederlandse

Stichting voor Psychotechniek, Wittevrouwenkade
6,
Utrecht

onder nummer
ESB 24286.

1134

Geld- en kapitaalmarkt

GELDMARKT

D

E oktoberultimo-opvragingen van tegoeden in reke-

ning-courant, tot uiting komend

in een stijging

van de bankbiljettencircuiatie met f. 307 mln.,

werd slechts ten dele gecompeneerd door een overschot

van betalingen boven ontvangsten van de Staat. Aange-

zien de kasreserve der banken zich nu reeds lange tijd op

een minimum niveau bevindt, waardoor deze als buffer
volledig is uitgeschakcld, zou men, zoals oe laatste tijd
gebruikelijk was geworden, een vergroot beroep op De

Nederlandsche Bank verwachten. Dit heeft niet plaats
gehad. Integendeel, op de opgenomen voorschotten in

rekening-courant werd nog een bedrag van f. 154 mln.

afgelost bij een onveranderde stand van de post disconte-

ringen. Het evenwicht in de markt werd tot stand gebracht

door gebruik te maken van buitenlandse liquiditeiten.

Voor f. 352 mln. valuta vond afdracht aan de Centrale

Bank plaats.

In de afgelopen weken schijnen de vci’ruimende fac-
toren enigszins de overhand te hebben gekregen. Dit is

zeker het geval ten aanzien van de bankpapierom!oop,

die wederom is gaan teruglopen. Wellicht dat ook het

tegoed van ‘s Rijks Schatkist een daling heeft ondergaan,

een verschijnsel dat na de groei als gevolg van de inning

van de vennootschapsbelasting in deze tijd, van het jaar

doorgaans optreedt.

De concentratie in het bankwezen is nog niet tot stand
gekomen. Begin oktober meldden de Nederlandse Over

zee Bank en de Bankierscompagnie, de houdstermaat-

schappij van het kapitaal van Mees & Zoonen en Hope &

Co., hun voornemen tot nauwe samenwerking te kmen.

In de afgelopen week werd bcrich, dat de Nederlandse

Middenstandsbank cn bod heeft gedaan op de Haarlemse

Oscar Smits Bank, een instelling die zich vooral met

financiering van onroerend goed bezig houdt. In deze

samenwerking wordt ook een dochterinstelling van Oscar

Smits betrokken, de Nedcrlandc’e Bouwbank. Klaar-

blijkelijk heeft De Nederlandsche Bank geen bezwaren

tegen deze fusies. Wel zal het steeds moeilijker worden

te beoordelen of verdergaande concentratie een verbetering

inhoudt van de structuur van het Nederlandse bankwezen.

Tussen het aanhouden van een creditrekening bij een

bank en het verlenen van krediet is bij een aantal Neder-

landse banken een nauw verband gelegd. Wanneer men

zijn salaris op een speciale rekening laat storten, door de

één rente-girorekening, door een ander salarisrekening

genoemd, komt men in aanmerking voor een krediet tot

een bepaald maximum. Deze kredietbn liggen in de per-

soonlijke sfeer en dienen consumptieve doeleinden. Zij

zijn derhalve verwant met de reeds enige jaren bestaande

persoonlijke leningen. In de Verenigde Staten is dc com-
binatie van een persoonlijk krediet en een creditrekening

reeds een oud verschijnsel.

KAPITAALMARKT

B

IJ de Nederlandsche Credietverzekering Maatschappij

waren sinds de oprichting in 1925 weliswaar buiten-

landse verzekeri ngmaatschappijen en banken ge-

interesseerd, doch de Amsterdamsche Bank speelde een

hoofdrol. Na de tweede wereldoorlog werd de Duitse

deelneming door 18 Nederlandse schadeverzekeringmaat-

schappijen overgenomen en in 1955 werd de basis nog

verder verbreed door 7 Nederlandse banken als aandeel-

houdster op te nemen. Thans heeft opnieuw een verruiming

plaats gehad door het toetreden van het georganiseerd

boerenleenbankwezen en enige banken, waarvan een aantal

kleinere, die nog niet tot de kring behoorden. Deze nauwe

banden met enerzijds het bankwezen cii anderzijds het

verzekeringwezen schenkt de Credietverzekcring Maat-

schappij een ondergrond, die als een vruchtbaarder

bodem kan worden beschouwd waarop de kredietver

zekering in ons land, vooral met betrekking tot de export-

kredieten, voor een belangrijk deel kredieten op middel-

lange termijn in verband met de export van kapitaal-

goederen, zich verder zal kunnen ontwikkelen.

KOERSSTAAT

Indexeijfers aandelen.
29
dec.
H.
&
L.
27 okt.
3 nov.
(1953
=
100)
1966 1967 1967
1967
Algemeen

………………
270
350

268 346 339
Internationale concerns
351
471 – 343
467
454
Industrie

.,,,.,’,….,……..
269 340

270
337
334
Scheepvaart

……………..
108
121 – 103
108 104
Banken en verzekering
154
188— 155
184
181
Handel enz
………………
138
166— 138
161
157

Bron:
A.N.P..C.B.S., Prijscourant.

Aandelenkoersen a).
Philips

. …………………
t’.

78,70
f.1

2,70
f. 105,20
Unilever, Cert.

……………
t’.

86
f.

105,80
f. 105,20
Kon. Petroleum

………….
f. 122,40
f. 143,20
f. 140,30
A.K.0
f.

53,80
f.

62,30
f.

61,20
K.L.M
f. 352
f. 280 f. 262
Hoogovens, n.r,c,,,,,,,,,,,
f.

55,60
f. 105 f. 101,60
E.M.S., nieuwe

f..

37,70
f.

33,80
Zout’Organon

. . …………

f. 155,20
f.

153
Robeco
f. 193
f. 224,20 f. 217,70
New York.

Dow Jones Industrials
786
888
857
Rentestand.

Langlopende staatsobligaties b)
6,43
6,23
6,30
Aandelen: internationalen b)
. .
5,0
lokalen b)
………
5,1
Disconto driemaands schatkist-
papier

………………
5
44
44

Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam’Rotterdam
Bank.
C. D. JONGMAN.

(I.M.)

E.-S.B. 8-11-1967

135

Recente publikaties

G. J. M. Vlak: Het Nederlandse valuta-

egalisatiefonds
1936-1940.

Schriks’

Drukkerij, Asten (N.-B.) 1967, 192 blz.

De heer Vlak, onlangs tot lector

benoemd aan de Nederlandse Econo-

mische Hogeschool, verkreeg met dit

proefschrift op 16 maart 1967 zijn

doctorsgraad aan de Katholieke Hoge-

school te Tilburg. Promotor was

Prof. Dr. H. W. J. Bosman. Inhoud:

Inleiding – Hfdst. T. Enkele be-

schouwingen over de theorie der valuta-

egalisatiefondsen – Hfdst.
II.
De

instelling van het Nederlandse valuta-

egalisatiefonds – Hfdst.
III.
Het

Nederlandse valuta-egalisatiefonds ge-

durende de eerste periode – I-Ifdst. IV.

Het Nederlandse valuta-egalisatiefonds

gedurende de tweede periode – Hfdst.

V. Het Nederlandse Fonds en zijn doel-

stellingen – Bijlagen – Summary –

Geraadpieegde literatuur.
International Chamber of Commerce:

Export Marketing Research.
I.C.C.

Brochure 246. Parijs 1967, 28 blz.

Idem: How Marketing Research Helps

Developing Countries.
T. C.C. Brochure
247. Parijs 1967, 36 blz.

Rapporten van het I.C.C. Committee

on Marketing Research, samengesteld

door de rapporteur, Roderick Dolton

van Imperial Tobacco Company.

DIRECTEUR FINANCIELE INSTELLING

Ten behoeve van een zeer bekende financiële onderneming in het westen

van het land wordt – in verband met pensionering van één der directeuren –

contact gezocht met belangstellenden voor de

DIRECTIE-OPVOLGING

Voor de vervulling van deze functie wordt gedacht aan iemand met de vol-

gende kwaliteiten

– academisch niveau

– commerciële ervaring

– gewend om onderhandelingen te voeren, ook over grote projecten

leeftijd circa 45 laar.

Bekendheid met credietverlening en onroerend goed strekt tot aanbeveling.

Belangstellenden wordt verzocht zich voor het verschaffen en verkrijgen van

nadere inlichtingen bij voorkeur schriftelijk in verbinding te stellen met

Mr. H. Luijk, Adviseur voor Direciie-organisatie,

Nachiegaallaan 6, Wassenaar.

Gerekend kan worden op volledige discretie. Pas na uitdrukkeÏijke toestem-

ining van de reflectant zal diens identiteit aan de opdrachtgever bekend

worden gemaakt.

1 13

II

>
0
0

Ç

1b
°
eNCR400 ‘.

‘data processor’L

de magneëtkaartcomputer

met onafhankelijké

S

programmâbestûrinçj

1

De NCR 400 ‘data-processor’ is een. nieuwe
magneetkaartcomputer.

.
Uniek is.de’

.

.

ONAFHANKELIJKE PROGRAMMABESTURING
met behulp van ponsband. Hier worden de voordelen van
iowel interne als externe besturing veenigd.
• onbeperkt aantal programmastapperi • foto-e!ektrische –
inlezing snelle programma-overdracht • eenvoudige
programmeer-techniek

De verwerkingseenheid is, een kombinatie van
een
“INTERN” MAGNEETSCHIJFGEHEUGEN en
een
“EXTERN” MAGNEETKAARTGEHEUGEN
en
kan tevens alle rekenkundige bewerkingen uitvoeren en
logische beslissingen nemen op basis van- vergelijking:.

– –

Het onbeperkte geheugen en de

Iâge aanschaffingsprijs (v.a.
f
85.000.-).

brengen

de NCR 400 ‘dataprocessor” binnenhet bereik
van elk type bedrijf of instélling.

NCR NEDERLAND –
n:v.
Nationaal kasregisters

Paulus,Potterstraat 4, Amsterdam, telefoon 732655.

E.-S.B.. 8414967

.

. .

1137-

LL

UNM-

NIMB

HELLER

FACTORING

Kromme Nieuwe Gracht 6, Utrecht telefoon 030-13143

STAALDRAAD

walsdraad/
getrokken draad

STAALBAND

warm en koud
gewaist

Beoefen

uw

lievelingssport

in naburig

Duitsland.

Dat

maakt

uw vakantie
langer

enuw

long-weekend
tot een
vakantie.

De kiene wintersporter
die liever skiet dan reist, wint elk jaar minstens 2 extra
vakantiedagen door naar de
wintersportcentra in de
naburige Duitse bergen te gaan.
Binnenenkele uren bent u
met trein of auto op de
ideale ski-terreinen in Sauerland.
Harz of Eifel. Het Duits
Fleis-Informatiebureau verstrekt
u vanaf half december
elke donderdagmiddag
telefonisch (020-241293) alle
inlichtingen over wegenloestand, ski-terreinen, sneeuwval, enz.
Heerlijk, zon long-wintersport-
weekend met volop zon,
sneeuw en een rustig verblijf in
een rustiek gelegen comfortabel
hotel in de bergen.
Wilt u dieper Duitsland in,
dan zijn gastvrij Beieren
en het Zwarte Woud uitgelezen
oorden om te skien.

Ook de niet-skiër kan er tijdens
zijn wintervakantie op heerlijke wandelingen of ”relaxend”
in een snel-bruinende zon,
genieten van een charmant,
rijk gevarieerd landschap.

Stap eens binnen bij het
Duits Reis-Informatiebureauf

1N22

KABELS

voor sterkstroom
en
telecommunicatie

[S
COUPON Gaarne ontvang ik de gratis brochure’Winter in Duitsland”
Ik heb interesse voor: Sauerland/l-lsrz/Eifel/Beieren/Zwarte Woud,
Ik reis per auto/trein/vliegtuig, (S.v.p. uw keus onderstrepen.)

naam……………………………………………………………………………………..
adres……………………………………………………………………………………..

woonplaats…………………………………………………………………………….

Als brief gefrankeerd of op briefkaart geplakt opsturen naar: Duits
Reis-lnormatiebureau, Spul 24, Amsterdam.

N.V.
NEDERLANDSCHE

KABELFABRIEKEN
DELFT

Duits Reis-Informatiebureau
Spui 24, Amsterdam. Tel. 020-241293.

1138

Auteur