Ga direct naar de content

Jrg. 52, editie 2613

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 4 1967

UITGAVE VAN DE StICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

Ombuiging?

D

E Miljoenennota 1968 heeft technische kwaliteiten; het is voorts

(een opmerkelijk contrast met de barok van de Troonrede) een sober

stuk, ook voor de niet-specialist op het terrein van de openbare

financiën redelijk leesbaar. De nota is zeer didactisch opgebouwd; de

redactionele hand van de Minister is te bespeuren: vele alinea’s zijn duidelijk

door hemzelf geschreven of herschreven. Het is – al klinkt het weinig

constitutioneel – een meer ministerieel dan departementaal stuk, waarin

Witteveen niet slechts zijn mening geeft, maar deze ook persoonlijk ver-

woordt. Het is ook een evenwichtig stuk met veel normbesef en ruimte-

berekeningen, voorzichtig, minder polemisch dan vorige Miljoenennota’s.

Er worden geen tegenstellingen in aangescherpt; integendeel, de Minister

gaat deze juist uit de weg door te trachten de lezer ervan te overtuigen

dat het door hem voorgestelde beleid een technische onvermijdelijkheid is,

een economische noodzaak welke geen goede alternatieven kent.

Niet aanscherpen van tegenstellingen dus. Is dat nu in deze Miljoenen-

nota te prijzen of te laken? Wij menen het laatste. In deze kolommen is al

vaker geschreven over de relatie economie – politiek, over technocratie

en het bedrijven van politiek als de kunst van het mogelijke. Daarbij liet

de schrijver er nooit enige twijfel over bestaan dat hij het niet eens is met

diegenen welke de grens tussen economie en politiek verdoezelen en een
technocratisch jasje over hun politieke vooronderstellingen hangen. Ook

Minister Witteveen is hieraan niet ontkomen: een politieke keuze wordt

gepresenteerd als economische noodzaak. Miljoenennota en Troonrede

vormen uitersten: de eerste is een technocratisch of, zo men de voorkeur
1
geeft aan een wat neutraler term, een technisch stuk; de laatste is – onver

mijdelijk natuurlijk, maar dit jaar lijkt het erger dan ooit

jn1aajs.
Wat tussen die uitersten had moeten zitten ontbreekt: de

presentatie van een reële visie op huidige maatschappelijke problemen,

zoals deze in de financieel-economische sfeer tot uiting komen. Let wel:

de
presentatie
van een visie. Want de Minister heeft wel degelijk een econo-

misch-politieke visie; hij waakt er slechts voor deze expliciet te formuleren.

Toegegeven, de Minister van Financiën zou met enige goede wil een

expliciete visie kunnen worden toegeschreven op grond van zijn herhaalde

opmerkingen als ,,herziening” of ,,ombuiging van het uitgavenbeleid”.

Het is evenwel moeilijk om die goede wil op te brengen, omdat bedoelde

opmerkingen nergens worden waargemaakt. Zeker, hier en daar worden

kleine uitgavenverlagingen voorgesteld voor posten die naar veler op-

vatting wel een veertje mogen laten. Zo ook komt er weer wat bij voor die

uitgavengroepen waarover wel communis opinio heerst dat er verhoging

moet komen. Inderdaad, de kunst van het mogelijke in ieder opzicht. Maar

de fundamentele vraag: welke nieuwe taken verdienen serieuze overweging

en welke oude moeten kritisch getoetst worden op hun houdbaarheid,
wordt niet eens opgeworpen, laat staan beantwoord, althans niet in
de

presentatie
van het financieel-economisch beleid. Een vraag die zeker in

deze Miljoenennota – nu binnen alle partijen verouderde denkpatronen

over wat nu wel en wat niet specifieke overheidstaken zijn, worden door-

broken – en zeker door deze Minister, die op dit punt uitgesproken denk-

beelden heeft, aan de orde had mogen worden gesteld.

,,Beleidsombuiging”, het woord valt herhaaldelijk in de nota. Het is

echter ondenkbaar dat in de nabije toekomst de groei van de overheids-

uitgaven zal kunnen worden beperkt (wat zal bijv. de ruimtelijke ordening

wel niet gaan kosten?) als niet duidelijk de bereidheid wordt opgebracht

4 oktober 1967

52ejaargang, no. 2613

verschijnt wekelijks

COMMISSIE VAN REDACTIE:

L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.

REDACTEUR-SECRETARIS:

A. de Wit.

ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:

P. A. de Ruiter.

Il

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGLË:

F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.

SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:

J. Geluck.

Ombuiging
7
……………979

Drs. G. de Man:

De Rijksbegroting 1968;
stabiliserend, maar niet sti-
mulerend ………. . ……

981

Prof. Dr. A. Heertje:
Conjunctuur- en groeibeleid 986
Prof. Dr. W. BesseL

Het jaar 1968 op de korrel 988

Drs. J. Goedhart:

Derde dinsdag en bedrijfs-
leven

………………990

Prof. Dr. J. H. Christiaanse:

Aanvechtbaar fiscaal inves-
teringsbeleid …………..992

Recente publikaties ……..997

Prof. Dr. C. D. Jonginan:

Geld- en kapitaalmarkt… 1001

Mededelingen voor econo-
misten ………………1002

979

om oude taken kritisch te doorlichten en eventueel zelfs

plaats te laten maken véér i.p.v. te laten voortbestaan

nââst nieuwe taken. Wij zijn er niet op uit taken te gaan

schrappen, alleen maar omdat ze oud zijn. Maar we worden

nu eenmaal geconfronteerd met de praktische (en poli-

tieke!) onmogelijkheid de belastingdruk verder op te

voeren – hetgeen niet behoeft te betekenen dat men er

geen voorstander van kan zijn de dit jaar volledig gereali-

seerde I.B.-verlaging ongedaan te maken – en de onver-

.mijdelijkheid van de meer dan proportionele groei van de

uitgaven voor overheidsvoorzieningen als ruimtelijke

ordening, onderwijs en verkeer. Beseft men voorts dat

zelfs de invoering van een consequent systeem van retri-

buties en overheidsprijzen toch geen grote zoden aan de

dijk zal zetten, dan zal men toch tot de conclusie moeten

komen dat enige ruimte zal moeten worden gezocht binnen

vele traditionele overheidstaken. In wezen wordt dit

fundamentele . keuzeprobleem niet zichtbaar gemaakt;

aldus wordt de indruk gewekt dat het verschoven is naar

de toekomst.

Zolang de politiek van ,,beleidsombuiging” niet helderder
tot uiting wordt gebracht dan in dit morrelen aan de marges,

kan de conclusie niet anders zijn dan dat Minister Witte-

veen zich overgeeft aan een illusie wanneer hij meent dat

over enkele jaren het wel zal lukken te komen tot een

,,krachtige ombuiging van het uitgavenbeleid”.

H

ET ontbreekt aan een expliciete visie op maatschap-

pelijke problemen, schreven wij reeds. Heel duidelijk

blijkt dit uit het werkgelegenheidsbeleid, of liever

uit de. volstrekte afwezigheid daarvan. Zeker, de Minister

geeft toe ,,de werkloosheid is uit algemeen menselijke en

sociale overwegingen tot een probleem geworden dat de

bijzondere aandacht blijft vragen” (blz.
5),
maar omdat er

,,slechts sprake is van een conjuncturele verflauwing”,

is ,,een op expansie gerichte globale financiële politiek”

slechts passend, ,,wanneer uit de huidige conjunctuurver-

flauwing een algemene recessie zou dreigen te ontstaan”

(blz. 9). Een conclusie waarin wij een heel eind met de

Minister kunnen meegaan.

•Maar waarom dan ook niet die andere conclusie ge-

– trokken? Namelijk dat wanneer ,,structureel zwakke

plekken zichtbaar worden” (blz. 9, een van Witteveens
• vele understatements) een werkgelegenheidspolitiek moet

worden gevolgd, die inderdaad op structuurwijzigingeri

• is gericht en niet slechts globaal conjunctureel wordt

aangepakt. Niets daarvan echter, tenzij men een opsom-

ming van de in het begin van dit jaar genomen maat-

regelen ter bestrijding van de regionale en bedrijfstaks-

gewijze werkloosheid, de vermelding ,,AJs de werkge-

legenheid zich ongunstig zou ontwikkelen zullen verdere

maatregelen worden overwogen” (blz. 9) en het uittrekken

van f. 100 mln, in het hoofdstuk Onvoorziene uitgaven van

de begroting 1968 voor de kosten van maatregelen ter
bestrijding van eventuele conjuncturele werkloosheid,

in ernst het predikaat structurele-werkgelegenheidspolitiek

zou willen verlenen. –

Van verschillende zijden is reeds voorgesteld een krachtige

politiek van infrastructuurverbeterende werken in• de

probleemgebièden te entameren en het hüidige systeem

te verlaten van een vijvertje hier – èen slootje daar, dat

gefinancierd wordt met de tot dusver, in het kader van de

begin 1967 aangevangen werkloosheidsbestrijding, ter

beschikking gekomen gelden, die echter zo zeer via ver-

schillende departementen worden verstrekt, dat geen

gecoördineerd werkloosheidsbestrijdingssysteem tot stand

is gekomen. Gepleit is daarom ook wel voor een ,,natio-

naal werkgelegenheidscommando” dat met zeg f. 500 mln.

ter besteding de – ongetwijfeld zware – taak moet aan-

vatten de regionale en structurele werkloosheid te be-

strijden’). Op
planmatige
wijze, want daarin zal het zich

moeten onderschëiden van het tot dusver gevoerde beleid.
Het is wat de gevolgen voor de werkgelegenheid betreft

ook onbegrijpelijk dat de regering juist in 1968, een jaar
waarvoor het C.P.B. toch nog 90.000 werklozen Taamt,

het contingent woningwetwoningen gaat verlagen. De

combinatie woningnood-werkloosheid in de bouw is een

beschamende zaak. Ook al is men de mening toegedaan

dat moet worden gestreefd naar een liberalisatie van het

woningbouwbeleid dan nog is het onverantwoordelijk,

uitgerekend in een periode waarin zo’n grote werkloosheid

heerst in het bouwbedrijf, de harde kern van het bouw

programma te gaan verlagen (Bovendien kan, omdat een

ruim aanbod van woningen voorwaarde tot liberalisatie

is – enigszins paradoxaal – zelfs worden gesteld dat

dan ook méér goede woningwetwoningen moeten worden

gebouwd). Voor de categorie woningwetwoningen betekent

de beslissing van de overheid zoveel duizend stuks te gaan

bouwen immers dat ook inderdaad gebouwd zal worden. In

de particuliere sector is realisering van het geplande aantal

een hachelijker zaak, zeker door de nog steeds hoge rente

op de kapitaalmarkt. Weliswaar . wordt de mogelijkheid

geopperd om, wanneer de animo in de gesubsidieerde

sector beneden de ramingen blijft, de woningwetsector te

verhogen tot maximaal 60.000, maar hoe stelt men zich dat

eigenlijk voor? Overschakelen van de ene op de andere

soort woningbouw vergt in de praktijk nogal wat tijd,

bovendien is men al een aardig eindje. in 1968 voor men een

duidelijk beeld kan krijgen van de omvang van die animo.

De vraag wie dat alles moet betalen, met name die

f. 500 mln, voor de gecoördineerde werkloosheidsbestrij-

ding, willen wij niet uit de weg gaan. Een groter con-

junctureel begrotingstekort dan de door Witteveen be-

cijferde f.
3/4
rnrd. lijkt ons onder de huidige omstandig-
heden acceptabel. Wij zullen bereid moeten zijn tot een
infiatoire financiering van de werkloosheidsbestrijding;

f. 500 mln, extra daarvoor betekent een aanslag van

ca. f. 400 mln, op de betalingsbalans. Het risico van een

incidenteel aanbreken van de deviezenpot – de lezer

zij gaarne toegegeven dat wij een fervent stokpaardberjder

zijn – moeten we durven lopen. We moeten niet té voor-

zichtig zijn.
• dR

1)
Zo juist nog stelde het overlegorgaan van de vakcentrales
voor een – tripartite – raad voor de arbeidsmarkt in te stellen
t.b.v. een gecoördineerde arbeidsmarktpolitiek.

9-80

De Rijksbegroting 1968

Stabiliserend, maar niet stimulerend

door Drs. G. de Man

Inleiding

D

E Miljoenennota 1968 wordt in de eerste plaats geken-

merkt door de zeer genuanceerde conjunctuur-

politieke beschouwingen, waarbij naast het structu-

rele begrotingsbeleid, dat ook bij deze begroting weer is

toegepast, nieuwe – gedeeltelijk automatische – conjunc-

tuurstabiliserende elementen worden ingevoegd. In de

tweede plaats moet worden gewezen op het streven van de

regering naar een relatieve vermindering van de rijks-

uitgaven op wat langere termijn. Daarnaast vallen in het

oog de plannen van de regering om, analoog aan ont-

wikkelingen in internationaal verband, in de toekomst tot

een meerjarenplanning van de rijksuitgaven en -ontvangsten

‘te geraken, alsook het streven om de bijdragen van de ge-
bruikers van bepaalde goederen en diensten van de over-

heid meer in overeenstemming te brengen met de daarvoor

gemaakte kosten. In het vervolg van dit artikel zal op

enkele van deze punten worden ingegaan, terwijl daar-

naast nog.aandacht zal worden geschonken aan de vraag

of en in hoeverre de conjunctuurpolitieke hantering van de

rijksbegroting in de afge’open jaren succesvol is geweest.

Het structurele begrotingsbeleid

Het centrale thema van de conjunctuurpolitieke be-

schouwingen in de Miljoenennota 1968 wordt gevormd
door het structurele begrotingsbeleid. Omdat dit beleid,

dat sinds 1961 bij de opstelling van de rijksbegroting wordt

toegepâst, thans voor het eerst moet worden geplaatst

tegen de achtergrond van een afvlakkende conjunctuur,

zullen hier karakter en werking van het structurele be-

grotingsbeleid nog eens kort worden uiteengezet.

Het is bij het conjunctuurbeleid na de oorlog, dat in

hoge mate gericht moest zijn op het tegengaan van over-

spanning en inflatie, steeds meer duidelijk geworden, dat

het in een sterk groeiende volkshuishouding en bij een

lang aanhoudende hoogconjunctuur vrijwel onmogelijk

is tegendruk te geven door een absolute vermindering van

de overheidsuitgaven. De economische groei zou door een

dergelijk beleid ten zeerste in gevaar worden gebracht.

Men denke slechts aan de gevolgen voor de economische

groei van een vermindering van de uitgaven voor buy.

wegenaanleg of wetenschappelijk speurwerk. Deze en

andere voor de economische groei belangrijke uitgaven
zullen integendeel evenredig met de groei van bepaalde

particuliere bestedingen moeten toenemen. Het con-

junctuurstabiliserende element in de begroting zal dus in

een groeiende volkshuishouding sterker bij de belastingen
moeten liggen, tenzij andere niet voor de groei van belang

zijnde uitgaven in belangrijke mate kunnen worden ver-
laagd (inkomensoverdrachten). Hiertegen zal echter een

sterke politieke en – al dan niet terechte – sociale weer-

stand bestaan.

Ten einde een synthese tot stand te brengen tussen ener-

zijds de noodzakelijke groei van de rijksuitgaven en ander-

zijds de conjunctuurpolitieke eisen die aan de begroting

moeten worden gesteld is het structurele begrotingsbeleid

ontwikkeld. De eerste stap daarbij is geweest de anti-

cyclische variatie van de- rijksuitgaven niet in absolute,

doch in relatieve zin op te vatten, in dier voege dat in de

hoogconjunctuur de groei
van de uitgavn bij de reële

trendmatige groei van het nationaal inkomen moet
ten

achter bij/ven
en in de recessie daarop moet
vooruitlopen.

Bij de nadere uitwerking en kwantificering van het structu-

rele begrotingsbeleid – voor het eerst in de Miljoenennota

1962 – waarbij het er vooral ook om ging een kader te

vinden voor de afweging van de verschillende prioriteiten,

heeft men zich gebaseerd op de trendmatige groei van de

middelen.
De structurele begrotingsruimte kan, uitgaande

van een evenwichtige situatie, dan worden gedefinieerd

als het -bedrag van de met een trendmatige gloei van het

nationaal inkmen samenhangende stijging van de ont-

vangsten. Onder een evenwichtige uitgangssituatie ‘dient

hier te worden verstaan een situatie waarbij de Werk-

gelegenheid een normaal beeld vertoont en voorts de ver- –

houding tussen besparingen en investeringen van het Rijk

in overeenstemming is met de ter zake bestaande ver-‘

houding in de overige sectoren van de volkshuishouding

bij een structureel gewenst overschot op de lopende reke-

ning van de betalingsbalans (toeneming goud- en deviezen-

voorraad, ontwikkelingshulp), d.w.z. dat het begrotings-

tekort van het ,Rijk gelijk is aan het verschil tussen het

structurele besparingsoverschot van de overige sectoren

van de volkshuishouding enerzijds en het structureel

wenselijke overschot op de lopende rekening van de’

betalingsbalans anderzijds.

Als gevolg van de progressiewerking bij de belastingen

zal
bij
ongewijzigde tarieven de trendmatige grdei van de

ontvangsten procentueel groter zijn dan die van het

nationaal inkomen. Bij een trendmatige groei van het

nationaal inkomen van 4,8 pCt. per jaar en een progressie-

factor van 1,25 (van deze waarden wordt
bij
de ruimte-

berekening voor 1968 uitgegaan) zullen de belasting- –

ontvangsten trendmatig toenemen met 1,25 x 4,8 = 6 pCt.

per jaar. Wordt de aldus berekende begrotingsruimte ge-

heel aangewend voor verhoging van uitgaven dan zal


bij een constant blijvend structureel begrotingstekort –

een verhoging van de ‘belastingdruk en van het relatieve.

peil van de rijksuitgaven optreden. Het is echter niet nood-

zakelijk de gehele begrotingsruimte voor uitgavenverhoging

aan te wenden. Door, zoals Prof. Zijlstra heeft gedaan,

autonome belastingverlaging (verlaging van de tarieven)

gelijk te stellen met uitgavenverhoging en autonome

belastingverhoging aan te merken als negatieve uitgaven,
kunnen wensen op belastinggebied (bi. neutralisering van
het progresie-effect) op dezelfde wijze als de uitgaven bij.

de afweging van prioriteiten binnen de structurele be-
grotingsruimte worden betrokken. Hoe de begrotings-

ruimte over uitgavenverhoging en autonome belasting-

verlaging zal worden verdeeld, is uiteraard een zaak van

politieke keuze en voor het structurele begrotingsbeleid

niet van belang. Essentieel is, dat de algebraïsche som van

– uitgavenverhogingen en autonome belastingmaatregelen’

in enig jaar de structurele begrotingsruimte niet overtreft.

Het is dus mogelijk de uitgaven in een bepaald jaar met

meer dan het bedrag van de structurele begrotingsruimte te

E.-S.B. 4-10-1967

981

TABEL 1

Berekening begrotingsruimte

Trendmatige groei

Ontwikkelingspeil
belastingontvangsten

belastingontvangsten
1968 t/rn 1971

(in mln. gld.) Belastingontvangsten 1966 (na correctie voor versnelde afdracht van omzetbelasting)
Groei belastingontvangsten in 1967 op grond van trendmatige stijging van het reëel nationaal inkomen
van 4,8 pCt. en een gemiddelde progressiefactor van I’/, bedraagt 6 pCt. van f. 14.750 mln
…..
Groei belastingontvangsten in 1967 als gevolg van een in dat jaar optredende prijsstijging van 4 pCt.
bedraagt 4 pCt. x 1
1
1,
(progressiefactor) >ç (f. 14.750 mln. + f. 890 mln.)
Doorwerking naar 1968 van in 1967 ingegane of voorgenomen belastingmaatregelen, bruto f. 169 mln.
(zie tabel 4.1); netto

Belastingontvangsten 1967
bij
trendmatige ontwikkeling
Trendmatige groei belastingontvangslen in 1968 bedraagt 6 pCt. van f. 16.560 mln . …………..
Voorgenomen wijzigingen in de belastingwetgeving, bruto f. 280 mln. (zie tabel 4.2); netto
Dekkingsmaatregelen bruto f. 160 mln. (zie tabel 4-3); netto

Belastingontvangsten 1968 bij trendnzatige ontwikkeling
Trendmatige groei belastingontvangsten 1969 t/m 1971 ad 6 pCt. per jaar geeft cumtilatief een groei van
19,1 pCt. en bedraagt dus 19,1 pCt. van f. 17.930 mln
…………………………………

Trendmatige groei belastingontvangsten 1968 t/m 1971
Belastingontvangsten 1971 bij trendmatige ontwikkeling

D trendmatige groei van de belastingontvangsten bedraagt gemiddeld per jaar
‘/,
>< f. 4.410 mln. =
rond
…………………………………………………………………………
De trendmatige groei van de niet-belastingontvangsten per jaar wordt geraamd op

De gemiddelde begrotingsruimte bedraagt

Bron:
Miljoenennota 1968.

14.750

890

780

140

16.560
990 990
240
140

17.930

3.420

3.420

4.410
21.350

1.100
150

1.250

laten toenemen, mits daartegenover per saldo
autonome

belastingverhogingen staan tot het bedrag waarmee de

stijging van de uitgaven de ruimte te boven gaat.

Bij de toetsing van de feitelijke uitgavenstijging aan de

structureel beschikbare begrotingsruimte worden enkele

niet relevant geachte uitgavenstijgingen buiten beschouwing

gelaten. Het gaat hier met name om schuldaflossing en

algemene salarismaatregelen. De eerste post ligt voor de

hand. Ten aanzien van de tweede dient echter te worden

opgemerkt, dat ten minste een gedeelte daarvan, overeen-

komend met de bij de overheid optredende produktiviteits-

stijging, binnen de ruimte zoii moeten worden gebracht.

Er zij op gewezen, dat duidelijk onderscheid moet

worden gemaakt tussen de hier geanalyseerde ruimte voor

uitgavenverhoging en autonome belastingmaatregelen

beide (ook wel Zijlstra-norm genoemd, omdat Prof.

Zijlstra de structurele begrotingsnormering in Nederland

heeft geïntroduceerd) en de eveneens door Zijlstra, als

Minister van Financiën, geformuleerde
politieke
norm,

dat de structurele begrotingsruimte zodanig over uitgaven-

verhoging en belastingverlaging moet worden verdeeld,

dat de groei van de uitgaven bij die van het nationaal

inkomen achterblijft.

Het conjunctuurpolitieke element in het structurele be-
grotingsbeleid is daarin gelegen, dat mee- of tegenvallers

in de belastingopbrengst, die het gevolg zijn van de con-

junctuur (snellere of langzaniere dan trendmatige groei

van het nationaal inkomen) geen aanleiding tot verandering

van uitgaven en belastingtarieven mogen geven. Aldus zal

in de hoogconjunctuur het werkelijke begrotingstekort

kleiner wordèn dan het structurele en in de recessie groter,

waardoor een stabiliserende invloed op de conjunctuur

uitgaat.

Een tweede automatisch stabiliserend element in het

structurele begrotingsbeleid, dat in de Miljoenennota 1968

expliciet wordt genoemd, doch in de afgelopen jaren

nauwelijks enige invloed heeft uitgeoefend, is het effect

van prijsverhoging op de ruimte. Bij de berekening van

de ruimte wordt geabstraheerd van
toekomstige
prijs-

stijging. Treedt deze tijdens de uitvoering van de begroting
op dan zal de reële waarde van de begrotingsruimte kleiner

worden en
bij strikte handhaving
van de begrote uitgaven

zal het beslag van de overheid op produktiefactoren kleiner

worden, waardoor automatisch een matigende invloed op

de conjunctuur wordt uitgeoefend. Dit effect is in de prak-

tijk waarschijnlijk zeer gering, omdat in de meerderheid

der gevallen de uitgaven met de prijsstijging worden ver-

hoogd
1),
zodat nauwelijks van een anti-cyclische werking

kan worden gesproken.

De begrotingsruimte voor 1968

Laten we na de voorgaande analyse van het structurele

begrotingsbeleid eens bezien op welke wijze dit bij de

opstelling van de rijksbegroting voor 1968 is toegepast.

Zoals uit de aan de Miljoenennota ontieende tabel 1

blijkt, komt de ruimte voor de periode 1968 t/m 1971 uit

op een bedrag van gemiddeld f. 1.250 mln, per jaar.

De Minister tekent bij de ruimteberekening aan, dat deze

van globale aard is. Niettemin vertoont de berekening een

nogal gedetailleerd karakter, waarin enkele naar onze

mening minder juiste en niet te rechtvaardigen elementen

voorkomen.

1. Het jaar 1966 was geen conjunctureel evenwichtig

jaar en de belastingopbrengst voor dat jaar kan derhalve

niet zonder meer als uitgangspunt voor de ruimtebereke-

ning dienen. Men zou om een zuiver uitgangspunt te

krijgen het conjuncturele gedeelte uit de belastiBgopbrengst

moeten elimineren. Aangezien het onmogelijk is de om-

vang daarvan precies vast te stellen, zou men moeten

1)
Enerzijds worden algemene salarisverhogingen (de salaris-
sen maken ongeveer de helft van de rijksbegroting uit) zoals
we reeds zagen geheel buiten de ruimte om gefinancierd, terwijl
anderzijds voor een belangrijke uitgavencomponent, de inves-
teringen, volumebeperking bij prijsverhoging niet wel mogelijk
is. Slechts voor een beperkt gedeelte van de rijksuitgaven, de
materiële consumptie, kan prijsverhoging worden gecompenseerd
door vermindering van het volume der bestedingen.

982

volstaan met een benadering. Men zou in het onderhavige

geval bijv. de belastingopbrengst voor 1966 kunnen ver-

minderen met het percentage waarnee de prijsstijging in

dat jaar de – los van de conjunctuur sedert de tweede

wereldoorlog vrijwel algemeen optredende – structurele

prijsstijging van 3 pCt. overtreft. De prijsstijging in 1966

bedroeg 6 pCt. en de correctie op de belastingmiddelen

zou derhalve moeten bedragen 3 x 1,25 (progressie-

factor) = 3,75 pCt., ofwel rond f. 550 mln. Het gecorri-
geerde middelenbedrag voor 1966 zou daardoor• komen
op f. 14.200 mln. en de ruimte voor de periode 1968 t/m

1971 zou dan gemiddeld f. 1.215 mln, per jaar bedragen.

Door de ruimte te berekenen als een gemiddelde over

vier jaar wordt, zoals de Minister ‘opmerkt, in het bijzonder

de ruimte voor 1971 verkrapt. Hij laat echter na er aan

toe te voegen, dat de ruimte voor 1968 door deze handel-

wijze f. 110 mln., en als men rekening houdt met de sub 1

aangebrachte correctie, f. 140 mln, te hoog uitvalt.

Voorts dient op een bijzonder aspect van de ruimte-

bepaling voor 1968 te worden gewezen, dat samenhangt

met het feit, dat de ruimte als een gemiddelde over vier

jaar is berekend. In de belastingontvangsten 1968 bij

trendmatige ontwikkeling ad f. 17.930 mln, is een bedrag

van f. 380 mln. (f. 240 mln. + f. 140 mln.) begrepen,

zijnde de netto jaardpbrengst voor het Rijk van de auto-

nome belastingmaatregelen, die yoor 1968 worden voor-

gesteld, omdat de uitgavenstijging in dat jaar de ruimte

overtreft. En aangezien de ruimte wordt berekend als een

gemiddelde over vier jaar,
wordt de omvang van de ruimte

voor 1968 mede bepaald door de verdeling van diezelfde

ruimte over uitgaven verhoging en autonome belasting-

maatregelen.

Bij de vaststelling van de ruimte wordt rekening ge-

houden met een trendmatige groei van de niet-belasting-

middelen van f. 150 mln, per jaar. Gelet op de nog te ver-

wachten groei van rente en aflossingen op verstrekte
woningwetleningen en in verband met het beleid om

grotere bijdragen .te vragen van de gebruikers van door

de overheid geleverde goederen en diensten lijkt deze

raming ons te laag te zijn uitgevallen. Het effect daarvan

wordt echter later weer gecompenseerd doordat bij de

toetsing van het relevante uitgavenaccres aan de beschik-

bare ruimte de
meer dan
trendmatige groei van de niet-

belastingmiddelen in mindering wordt gebracht op het

relevante uitgavenaccres. Was het dan niet eenvoudiger

geweest de niet-belastingmiddelen bij de bepaling van de

ruimte buiten beschouwing te laten en bij de toetsing de

gehele stijging daarvan, gecorrigeerd voor incidentele

posten, in mindering te brengen op de relevante uitgaven-

stijging? Het feit, dat de niet-belastingmiddelen veel

minder conjunctuurgevoelig zijn, verhoogt de aanvaard-

baarheid van deze handelwijze.

De conjuncturele betekenis van de
begroting voor 1968

De conjunctuurstabiliserende werking van de begroting

in de recessie bestaat, zoals we bij de bespreking van het

structurele begrotingsbeleid hebben gezien, uit het bij de

trendmatige ontwikkeling achterblijven van de ontvangsten,

terwijl de uitgaven op de trendmatige ontwikkeling blijven

gebaseerd. Hierdoor zal in 1968 volgens de berekening in

de Miljoenennota een conjuncturele stijging van het be-

grotingstekort optreden van ongeveer f. 700 mln. Dit stuk

van het begrotingstekort zal langs infiatoire weg worden

gefinancierd en aldus zal een stabiliserende werking van de
begroting uitgaan.

Daarnaast zijn nog enkele conjuncturele maatregelen

genomen. In de eerste plaats is de investeringsaftrek her-

steld. Deze maatregel heeft echter in hoofdzaak de be-

doeling het negatieve effect op de investeringen in 1968

van de Overgang-naar het systeem van omzetbelasting over

de toegevoegde waarde (BTW.) per 1 januari 1969 te

compenseren. Onder het B.T.W.-systeem wordt namelijk

de omzetbelasting over de investeringen in haar geheel

gerestitueerd. De kans is dus groot, dat ondernemers

hun investeringen zouden uitstellen, indien niet de inver-

teringsaftrek’ investering in 1968 aantrekkelijk maakte.

De investeringsaftrek zal weer verdwijnen naarmate het

B.T.W.-systeem wordt geëffectueerd. Een
extra
stimu-

lerende maatregel vormt het herstel van de investerings-

aftrek dus waarschijnlijk niet.

Voorts is een conjunctuurstabiliserend element inge-

bouwd, doordat de uitgaven i.v.m. maatregelen ten be-

hoeve van de werkgelegenheid zijn geraamd op basis van

een normale conjunctuur. Valt de conjunctuur tegen dan

zullen deze uitgaven automatisch stijgen. Ook de buiten de

ruimte gehouden verhoging van de post voor bestrijding

van de conjuncturele werkloosheid op het hoofdstuk

Onvoorziene uitgaven van f. 20 mln, tot f. 100 mln, heeft

een anti-cyclische werking.

Bovendien moet nog worden gewezen op het conjunc-

turele aspect van de voorgestelde wijzigingen met betrekking

tot de woningbouw. Het aantal in 1968 in aanbouw te

nemen woningwetwoningen is verminderd van 57.500 tot

50.000, terwijl daartegenover met een stijging van 13.000

woningen in de sector van de gesubsidieerde particuliere

huur- en eigen woningen wordt rekening gehouden. Zou

deze stijging van 13.000 niet worden gehaald, dan zal het

aantal woningwetwoningen naar rato – tot een maximum

van 60.000 – worden verhoogd. Hiérdoor zullen de uit-
gaven voor woningbouw stijgen en wordt een conjunc-

tuurstabiliserende invloed op het economisch leven uit-

geoefend.

Aan de uitgavenkant van de begroting zijn geen directe

conjunctuurstimulerende maatregelen genomen. Het bedrag

waarmee de uitgavenstijging plus de autonome belasting-

maatregelen de beschikbare ruimte voor 1968 overtreft

bedraagt slechts f. 123 mln. Daarbij moet nog worden

opgemerkt, dat door het berekenen van de ruimte als een

gemiddelde over vier jaar de ruimte voor 1968 eigenlijk

f. 110 mln, te hoog is, waardoor de overschrijding in feite

neerkomt op een bedrag van f. 233 mln. Hiervan zal een

zeker, doch geen groot, conjunctuurstimulerend effect

uitgaan.

Ten slotte wordt op blz. 9 van de Miljoenennota mee-

gedeeld, dat als de werkgelegenheid zich in 1968 ongunstig

zou ontwikkelen, nieuwe maatregelen zullen worden ge-

nomen. Welke maatregelen dat zijn wordt echter niet

vermeld, hetgeen als een tekortkoming moet worden be-

schouwd.

Het is moeilijk het conjuncturele effect van een begroting

van te voren vast te stellen. De aanzienlijke afwijkingen

van de gedurende de afgelopen jarén in de Miljoenennota’s

berekende impuls tonen dit ook duidelijk aan
2
). Niette-

min hebben wij, gelet op de genomen maatregelen, de in-
druk dat de conjuncturele betekenis van de rijksbegroting

voor 1968 het best kan worden gekarakteriseerd als:

stabiliserend, niet stimulerend. Deze’ conclusie vindt

2)
Zie tabel 2 van onze beschouwing over de Miljoenennota
1967, in
E,-S.B,
van 5 oktober 1966, blz. 1022.

E.-S.B. 4-10-1967

983

steun in hët feit, dat de werkloosheid volgend jaar op

ongeveer.hetzelfde peil zal liggen als dit.jaar. Evenmin

als de begroting 1967 heeft bijgedragen tot de opgetreden

ontspanning (de monetaire verkrapping als gevolg van het

betalingsbalanstekort en de monetaire politiek zijn hier-

• voor in hoofdzaak verantwoordelijk), zal de begroting

1968 bijdragen tot een vermindering van de werkloosheid.

Zij zal ons slechts behoeden voor verder afglijden. Er zijn

twee belangrijke motieven ter rechtvaardiging van dit

beleid.

In de eerste plaats is er de verwachte expansie van de

etport als gevolg van een opleving van de conjunctuur in de

ons omringende landen, in het bijzonder Duitsland. De

goede resultaten, die de najaarsbeurs te Utrecht voor de

meeste deelnemers heeft opgeleverd, kan een indicatie

geven voor een ontwikkeling in deze richting.

In de tweede plaats voert de regering terecht aan; dat

wegens de ongelijke verdeling van de werkloosheid over

het land (in de Randstad, waar ongeveer de helft van de

Nederlandse beroepsbevolking woont, in augustus ji.

slechts 1,1 pCt., terwijl alleen in Groningen, Drente en

Limburg de werkloosheid de 4 pCt. overschrijdt) en het

sterk structurele karakter daarvan, algemene conjunctuur-

stimulerende maatregelen weer snel tot overspanning aan-

leiding zouden geven, waardoor onze concurrentiepositie

verder zou verslechteren en de werkgelegenheid op langere

termijn zou worden aangetast. Het probleem van wat wel

de ,,Engelse ziekte” wordt genoemd, waarbij volledige

werkgelegenheid en een evenwichtige betalingsbalans

onder handhaving van de bestaande wisselkoersen, niet

meer gelijktijdig kunnen worden verwezenlijkt, zou dan

actueel kunnen worden.

De resultaten van het conjunctuurbeleid

in de laatste jaren

Prof. Goedhart heeft enige tijd geleden gesteld, dat

deconjuncturele begrotingspolitiek in de jaren 1964-1966

heeft gefaald en dat daardoor de nadruk vrijwel geheel bij
de monetaire politiek is komen te liggen
8).
Bij toepassing

van hét structurele begrotingsbeleid zal het begrotings-

‘tekort in âbsolute zin trendmatig gelijk blijven (en als

percentage van het nationaal inkomen dalen). Tijdens de

hoogconjunctuur zal het tekort ten gevolge van de mee-

vallende belastingopbrengsten in absolute omvang dalen

(en als percentage van het nationaal inkomen dus nog

sneller teruglopen).
Bij
een succesvol beleid mag men voor

de afgelopen jaren dus een aanzienlijke daling van het

begrotingstekort verwachten. De grafiek, waarin het drie-

jaars voortschrijdende gemiddelde van het gerealiseerde

begrotingstekort
4)
is uitgedrukt in procenten van het

netto nationaal inkomen tegen marktprïjzen, geeft een

duidelijke, indicatie van de mate waarin het conjuncturele

begrotingsbeleid in de afgelopen jaren heeft gefaald.

Door uit te gaan van het driejaars yoortschrijdend ge-

middelde van het gerealiseerde begrotingstekort komen de

jaarlijkse verschillen niet volledig tot hun recht, maar de

tendentie in de ontwikkeling komt des te beter tot uiting

en daar gaat het ons om. De hele periode heeft betrekking

op een opgaande conjunctuurfase (de laatste jaren in hoge

mate nominaal) en men zou bij een succesvol beleid dus
• in elk geval een dalende curve mogen ‘verwachten. Een

tweede aanwijzing voor het falen van het conjunctuur-

beleid van het Rijk vindt men in tâbel 2, waarin de ont-

wikkeling van de infiatoire financiering voor de laatste

jaren is weergegeven.

De conclusie, die we aan het voorgaande kunnen ver-

pCt.

Gerealiseerd tekort op de rijksbegroting (drie-

jaars voortschrjjdend gemiddelde) in procenten

van het netto nationaal inkomen tegen markt-

prijzen.

1959

1960

1961

1962

1963

1964

1965

1966

1967

TABEL 2.
hiflatoire financiering door het Rijk

Jaar

Inflatoire financiering

1964
………………….

..S.

50 mln. a)
965
………………….
.
.
f. 400 mln. a)
1966
………………….
.
f. 650 mln. a)
1967
………………….
.
f.900 mln. b)

Ontleend aan het Jaarverslag 1966 van De Nederlandsche Bank, blz.
lol.
Ontleend aan de Miljoenennota 1968.

binden, is dat het begrotingsbeleid de laatste vier jaar

vrijwel geen bijdrage tot stabilisering van de conjunctuur

heeft geleverd. Deze conclusie is te meer opmerkelijk,

daar gedurende deze periode zowel een liberaal als een
socialist als Minister van Financiën zijn opgetreden. Er
bestaat in Nederland, los van de politieke ideologie der

verschillende politieke stromingen, kennelijk een zodanige
opwaartse druk op de uitgaven en een zo algemene aversie

tegen lastenverhoging, dat de begroting noch aan de uit-

gavenzijde, noch aan de middelenkant voldoende flexi-

biliteit bezit – zeker op korte termijn – om als instrument

voor een effectief conjunctuurbeleid in de hausse te worden

aangewend.

Ook de ,,timing” van belastingmaatregelen als anti-

cyclisch instrument, waarop op blz. 18 van de Miljoenen-

nota 1968 de aandacht wordt gevestigd, heeft in het ver-

leden slechts geringe resultaten opgeleverd. Als voorbeeld

wordt in de Miljoenennota o.a. genoemd het uitstellen

van de verlaging van de loon- en inkomstenbelasting van

1 januari 1961 tot 1juli1962. De grafiek van de geregi-

streerde arbeidsreserve en openstaande aanvragen van

werkgevers in het Centraal Economisch Plan 1967
5)

leert echter, dat de spanning medio 1962 nog groter was

dan begin 1961 en de belastingverlaging toen, conjunctu-

reel gezien, dus nog minder op haar plaats was. Misschien

heeft zij de neiging tot een zekere ontspanning in 1962

wel teniet gedaan. Wel kan, zoals eveneens wordt betoogd

in de Miljoenennota, een matigend effect uitgaan van

temporisering van investeringen en een personeelsstop,

C. Çloedhart: ;,Conjunctuurpolitiek bij kentering” in
De Naamloze Vennootschqp,
juli/augustus
1967, blz. 75-79.
Na’ eliminering van enkele incidentele uitgavenposten:
van De Nederlandsche Bank overgenomen vorderingen op het
buitenland
(1959
en
1960);
verstrekte kredieten i.v.m. de liqui-
datie van de E.B.U.
(1959);
vergoeding aan De Nederlandsche Bank voor het geleden revaluatieverlies
(1961).
Centraal Economisch Plan
1967,
blz.
49.

984

maar het is de vraag of men in een lang aanhoudende

hoogconjunctuur de temporisering lang genoeg kan vol-

houden.

Het in de Miljoenennota ontvouwde conjunctuurbeleid

is ongetwijfeld genuanceerder dan in voorgaande jaren

het geval was, doordat op
verschillende
punten anti-cy-

clische elementen zijn ingebouwd. Hoe dit beleid in de

praktijk zal uitwerken moet echter worden afgewacht.

Budgetmechanisme en prijsmechanisme

De economisch-politieke meningsvorming loopt niet

zelden achter bij de vorderingen van de economische

wetenschap
6).
Zo is het niet ondenkbaar, dat
bij
veel

politici en vertegenwoordigers van belangengroepen,
wellicht onbewust, nog de gedachte leeft dat ,,deficit

spending” in het algemeen de economische ontwikkeling

bevordert en dat men als gevolg daarvan voor de finan-

ciering van allerlei projecten gemakkelijk een beroep

doet op de ,,algemene middelen”. Daarnaast speelt uiter-

aard een nog belangrijker rol de factor dat financiering

uit de algemene middelen de minste’ directe weerstand

oplevert, maar daardoor blijft de noodzakelijke confron-

tatie van de voordelen van te entameren projecten met de

te maken kosten c.q. de op te offeren alternatieve beste-

dingsmogelijkheden achterwege. Om deze confrontatie
meer tot haar recht te laten komen, zal een betere func-

tioriering van, het budgetmechanisme moeten worden,

nagestreefd, waartoe de pas ingestelde Algemene Be-

grotingscommissie in de Tweede Kamer een belangrijke

bijdrage zal kunnen leveren, en zal meer gebruik moeten

worden gemaakt van het prijsmechanisme. Met name dit

laatste heeft in het recente verleden van verschillende

zijden bijzondere aandacht gekregen
7),
terwijl ook in de

Miljoenennota 1968 sterker dan in de voorgaande jaren de

nadruk op prijzen voor verschillende overheidsdiensten
wordt gelegd. Het kader van dit artikel laat niet toe hier

dieper op deze materie in te gaan. Wij willen daarom vol-

staan met het maken van een tweetal opmerkingen ter zake.
In de eerste plaats zij opgemerkt, dat ondanks de plannen

van Minister Witteveen tot verlaging van het relatieve

uitgavenpeil, er waarschijnlijk voorlopig toch een ten-

dentie tot verhoging van de uitgaven zal blijven bestaan.

Door toepassing van het prijsmechanisme zal in dat geval

de gewenste verhouding tussen uitgaven en middelen beter

kunnen worden gehandhaafd en mede een rem kunnen

worden gelegd op verhoging van minder urgente uitgaven.

In de tweede plaats wijzen wij erop, dat de kans bestaat

dat door het in sterkere mate gebruik maken van het prijs-

mechanisme bij de financiering van overheidsactiviteiten

een om sociale redenen gewenst geachte secundaire in-

komensverdeling zal worden verstoord ten nadele van de

lagere inkomenstrekkers. Dit geldt temeer waar toch

reeds een verschuiving aan de gang is van de directe naar

de indirecte belastingen. Maatregelen op het gebied van

het marktmechanisch financieren van overheidsactivi-

teiten zullen dus in het algemeen slechts dan aanvaard-

baar zijn, indien zij de gewenst geachte inkomensverdeling
niet verstoren.

Consequentie van het voorgaande is, dat anderzijds

allerlei inkomensoverdrachten en’ prjssubsidies, die de

bedoeling hebben een redelijke inkomensverdeling te

bevorderen, maar in feite het omgekeerde effect hebben,

waarbij o.a. kan worden gedacht aan het wetenschappelijk
onderwijs en onderdelen van het vervoer, zoveel mogelijk

worden verminderd. Daarmede kan ruimte worden vrij-

gemaakt voor noodzakelijke investeringen.

Conclusies

Als wij pogen uit onze voorgaande beschouwingen

enige conclusies te trekke,n komen we tot de volgende

punten.

De structurele ruimteberekening is bijzonder ge-

compliceerd en daardoor voor de buitenstaander moeilijk

doorzichtig, terwijl het conjunctuurpolitieke resultaat

twijfelachtig is. Het enige effect is, dat de Minister van

Financiën een verdedigingsmuur heeft tegen de uitgaven-

wensen van zijn ambtsgenoten en het parlement. Zou het

geen aanbeveling verdienen naar een eenvoudiger be-

grotingsnormering te zoeken?

Van de begroting 1968 zal wel een stabiliserende,

maar geen stimulerende invloed uitgaan. De werkloosheid

zal derhalve
ten gevolge van het begrotingsbeleid
niet minder

worden.

Het conjuncturele begrotingsbeleid heeft gedurende’

de afgelopen jaren gefaald.

Wanneer verhoging van de belastingdruk niet meer

tot de mogelijkheden behoort, zal in sterkere mate finan-

ciering van overheidsactiviteiten via het marktmecha-

nisme moeten plaatsvinden en zullen inkomensover-

drachten, voor zover ze met werkelijk een aanvaardbare

inkomensverdeling bevorderen en niet om andere redenen

gewenst zijn, moeten worden verlaagd.

Een mooi voorbeeld hiervan vindt men in het boek van
Walter Heller: New dimensions of politica! economy,
Harvard
University Press, 1966.
a.
Ruim Baan. Meer wegen en doelmatiger weggebruik door
prjsmechanisch rijden en parkeren.
Geschrift no. 17 van
de Prof. Mr. B. M. Teldersstichting.
b.’ W. Drees: ,,Een redelijke financiering van het weten-
schappelijk onderwijs” in Fiscaal-economische opstellen,
aangeboden aan Prof. Dr. B. Schendstok, Alphen aan
den Rijn 1966.
F. Th. Gubbi: ,,Marktdemocratie versus budget-
democratie” in
E.-S.B.
van 13 september 1967.
Belasten met mate, rechtvaardigheid en doelmatigheid in
de openbare financiën.
Wiardi Beckman Stichting, 1967.

(IM.)

E.-S.B. 4-10-1967

985

Coi’ijunctuur-. en groeibeleid

door Prof. Dr. A. Heertje

Conjunctuur en groei

O

NDER groei verstaan wij in dit artikel de opvoering
van het produktieve vermogen van een volkshuis-

houding, waarin een grote mate van consumptie-

vrijheid bestaat. Het woord conjunctuur slaat op het niveau
van de effectieve vraag. De effectieve vraag kan op de ont-

wikkeling van de produktiecapaciteit vooruitlopen, zodat

prijsinfiatie ontstaat. Ook is denkbaar dat de ontwikkeling

van de effectieve vraag bij de toeneming van de produktie-

capaciteit ten achter blijft; dan ontstaat werkloosheid.

De groei komt in de eerste plaats van de ondernemingen.

Wij betoogden reeds eerder dat het verleggen van de in-

vesteringsactivitei t van particuliere naar publieke handen

o.i. de groei in het hart treft
1).
Deze opvatting betekent

echter niet dat naar ons inzicht aan de overheid geen taak

toekomt in het kader van de economische groei. Juist in

Nederland heeft de overheid de zorg voor, het completeren

van de private investeringsactiviteit. In eerste instantie

denkt men dan aan bijv. de aanleg van wegen en het

openbare vervoer.

Voor de groei van de Nederlandse volkshuishouding

is verder echter bijzondere aandacht voor het onderwijs

geboden. Voor het beheersen en sturen van de technische,
economische en sociale processen, m.n. onder invloed van

de technische ontwikkeling, is op niet al te lange termijn

stellig grote behoefte aan deskundigen van hoog kwalitatief

niveau. In het kader van een groeibeleid past in Nederland

ook het stimuleren van de export en de technologische
ontwikkeling.

Nu heeft de ervaring met de economische politiek de

laatste jaren geleerd dat in een overspannen situatie con-

junctuur- en groeibeleid botsen. Wat uit een oogpunt van

groei noodzakelijk is, komt meestal conjunctureel niet uit.

Wanneer met het oog op de groei door de overheid een te

expansieve financiële politiek wordt gevoerd, ontstaat

na verloop van tijd een zodanige prijsstijging, dat onder

invloed van de betalingsbalanssituatie snel het roer moet

worden omgegooid. Anderzijds zijn een aantal collectieve

voorzieningen in Nederland zo noodzakelijk, dat men

a.h.w. steeds wordt genoopt het risico van de prijsinfiatie

te nemen. En natuurlijk is het een politieke keuze de mate

van nog aanvaardbare prijsstijging af te wegen tegen de

urgentie van de voor de groei noodzakelijke overheids-

uitgaven.

Samenvattend, een op economische groei gericht over-

1
),,Nieuw Links wordt oud”,
E.-S.B., 19 juli 1967

heidsbeleid vereist een zeer subtiele economische politiek,

omdat bij het minste geringste in een open economie

conjuncturele neveneffecten óntstaan.

De Miljoenennota

Bezien wij nu tegen deze achtergrond de recente Mii-

joenennota dan valt op dat de zorgen voor de conjunctuur,

d.w.z. voor het beheersen van het totaal van de bestedingen,

die voor de groei overtreffen. Deze constatering houdt

geen kritiek in. Het komt ons voor dat de Miljoenennota

1968 inderdaad past in de huidige economische situatie

van ons land. De nota argumenteert helder en o.i. over

tuigend dat,,… een globale op expansie gerichte financiële

politiek thans ongewenst is”. M.a.w. wij kunnen er volledig
begrip voor opbrengen dat op dit moment het conjuncturele

beleid vrijwel alle aandacht krijgt. Anders gezegd, hoezeer

wij ook van mening zijn dat in beginsel de groei op de voor-

grond dient te staan, een op dit uitgangspunt gebaseerde

begroting zou in grote lijnen noodgedwongen niet af-

wijken van de feitelijk door Minister Witteveen ingediende.

In dit verband waarderen wij ook de opmerkingen die over

de meerjarenplanning zijn gemaakt positief.

Deze waardering voor inhoud en presentatie van de

Miljoenennota sluit intussen niet alle kritiek uit. Want

hoezeer wij ook de conclusie van de Minister onder-

schrijven dat de begroting structureel gezien een goed uit-

gangspunt vormt voor ,,het in de komende jaren te voeren

begrotingsbeleid”, wij hadden gaarne iets naders ver-

nomen omtrent de concrete inhoud van dat beleid. Want

ook al dient op dit moment inderdaad de pas te worden

ingehouden, het accent zal toch spoedig weer bij de groei

gelegd moeten worden. De begroting had o.i. in betekenis

nog gewonnen wanneer men had geschetst welke per-

spectieven voor de overheidsfinanciën voortvloeien uit een

op economische groei gericht beleid. Een niet al te gedetail-

leerde schets van het te voeren groeibeleid zou denkbaar

zijn geweest, althans wanneer de regering een dergelijk

beleid beoogt. Men kan in dt verband denken aan het

stimuleren van de technische ontwikkeling en de ‘export.

Verder mist men pijnlijk in de huidige begroting een

vergelijking van de minimaal noodzakelijk geachte uit-

gaven voor bijv. onderwijs en verkeer en de feitelijk

uitgetrokken bedragen. Het feit dat zowel voor onderwijs

als voor verkeer meer beschikbaar is, laat nog in het

duister in hoeverre essentiële taken thans achterwege

blijven. Ook al kan men billijken dat de groei thans in de

schaduw staat, men zou toch wel willen weten in hoeverre

(I.M.)

986

het groeibeleid is opgeofferd aan het conjunctuurbeleid.

Want juist het antwoord op deze vraag geeft een indicatie

van de rekening die op lange termijn wordt gepresenteerd.

Samenvattend, de begroting is o.i. zeer verantwoord

in het huidige tijdsgewricht, maar laat ons te zeer in het

duister tasten omtrent de vraag of en in hoeverre de

regering een op economische groei gericht beleid beoogt.

Het loonbeleid

Nu de regering althans feitelijk niet in de gelegenheid

is een expansieve financiële politiek te voeren met het oog

op de groei, kan de vraag opkomen wat er moet gebeuren

opdat die mogelijkheid wei geopend wordt. Naar ons in-

zicht hangt daarbij veel af van de ontwikkeling van het

loonniveau en de loonstructuur in ons land. Terugkomend

op ons uitgangspunt dat de ondernemingsgewijze pro-

duktie een belangrijke voorwaarde is voor economische
groei, kan worden overwogen dat ruwweg de verhoging

van de lonen in de bedrijven moet kunnen worden opge-

vangen door de technische verbeteringen die in de pro-

duktieprocessen worden aangebracht. Wanneer de lonen

enkele jaren achtereen sterker stijgen dan de produktiviteit,

worden de technici tot wanhoop gebracht en gaan de
bedrijven op den duur te gronde. Evenwichtige groei

vereist ook een beheerste ontwikkeling van de lonen,

speciaal ook in verband met het opbouwen van een per-

manent gunstige exportpositie. Het is dan ook te hopen

dat de vakverenigingen bereid zullen blijken in het kader

van een vrijere loonpolitiek rekening te houden met de

economische groei. Ook van de overheid mag verwacht

worden dat men de salarisverhogingen van de ambtenaren

kritischer beziet. Wellicht kan in dit verband nog eens

opnieuw aandacht worden geschonken aan de door Dr.

E. J. Isidor
2)
naar voren gebrachte suggestie van een

Nationaal Beleggingsfonds.

Dit pleidooi voor een beheerste loonvorming betekent

geenszins dat van de werknemers meer offers worden ge-
vraagd dan van de anderen in de samenleving. De huidige

werkloosheid is nu eenmaal ook ten dele een gevolg van

te hoge loonsverhogingen in de afgelopen jaren. Het moet

de leiding van de vakbeweging toch ook bekend zijn dat

verscheidene grote ondernemingen als gevolg van de

excessieve loonstijging hun produktieprocessen zodanig

hebben gerationaliseerd dat inderdaad werknemers over-

bodig werden. Voorts zou kunnen worden overwogen dat

de collectieve voorzieningen die door allen zo nood-

zakelijk worden geacht en waarvan de verwezenlijking

afhangt van de ontwikkeling van de overheidsfinanciën

naar nu gebleken is slechts kunnen worden gerealiseerd

wanneer ook de particuliere sector in de gelegenheid is een

behoorlijke groei door te maken. Het is een misvatting

te menen dat de collectieve bestedingen kunnen worden

gefinancierd door de middelen a.h.w. bij de particuliere

sector weg te halen. Het is veeleer omgekeerd. De groei

van de particuliere sector is een noodzakelijke voorwaarde

voor de grote stijging van de overheidsuitgaven die voor

de uitvoering van tal van essentiële taken nodig is. Daarom

is de loonvorming tot op zekere hoogte de sleutel voor het

niveau van de collectieve bestedingen. Het is merkwaardig

dat een liberale Minister deze opvatting niet nader heeft

uitgewerkt. Maar misschien is politiek toch iets anders

dan economie.

2)
Laatstelijk in
E.-S.B.
van 17 mei 1967: ,,Vijf vliegen in
één klap. Nogmaals een Nationaal Beleggingsfonds”.

10.
haa

n….

VERLIES
1
WINST

Z6 worden
Z6 kan het beter!

nog dagelijks de
Hier wordt
CENTRUM

telefoons gebruikt
toegepast voor het voeren

voor
intern
van interne gesprekken.
gesprekkenverkeer.
Informatie nodig?

druk

Uw
relaties
op de knop en vraag-

antwoord- verbinding uit!
moeten
nu steeds
en uw telefooninstallotie

wordt meer waard. weer wachten.

U kunt niet
Resultaat:

,,over” zetten of
Winst van kostbare tijd.

ruggespraak houden.
1
Winst voor de klant.

Conclusie:

Verlies

WINST
voor uw bedrijf!

van kostbare tijd

Verlies

aan produktiviteit

VERLIES

voor uw bedrijf

1

efficiënter mt
iNTERc

DIMERAPPARATUUR
WSPOST

ROTTERDAMSE TELECOMMUNICATIEMIJ H.V.

DELFTSESTRAAT 17-19
ROTTERDAM-4
GRATIS

TEL. 010-13 49 15

Zend omgaand
uw
documentatie over
CENTRUM
en
uw
boekje Interne Communicatie

B
O
Nt
‘.’
ov
1723

E.-S.B. 4-10-1967

987

Het jaar 1968 op de korrel

door Prof. Dr, W. Hessel

E

EN zo stabiel mogelijke economische groei. Jawel,

dat is het doel waarnaar wij streven. Politieke moei-
lijkheden – vooral bij nacht.— liggen echter rondom

de belastingdruk en het aandeel v3n de overheid in de

bestedingen. In De Nederlandse economie in 1970
heeft het

C.P.B. wat dat betreft de keuzemogelijkheden geïnven-

tariseerd. Politieke partijen kunnen sindsdien een bel’angrijk

deel van hun strijd in een tabel van alternatieven opvoeren.

Dat betekent droge zakelijkheid substitueren voor kleur

en fleur.

In de zojuist gepubliceerde
Macro-economische ver-

kenning 1968
worden oôk wat keuzemogelijkheden ge-

boden, die vooral de voor de loonvorming verantwoor-

delijke organisaties zullen interesseren. Zowaar wordt

daar het investerings- of spaarloon serieus genomen.

Intussen blijft de aandacht vooral gericht op enerzijds

het saldo van de lopende rekening van de betalingsbalans

en anderzijds de werkgelegenheid. Terwijl de betalings-

balans zich wat herstelde, nam de werkgelegenheid af.

Deviezen kosten werkgelegenheid en omgekeerd. Althans

nu en op korte termijn. Op langere termijn willen ze nog

wel arm in arm lopen. Dan moeten zij ook. Degene die

thans en onmiddellijk de werkgelegenheid absolute voor-

rang wil geven moge sociaal bewogen zijn, loopt echter

gevaar tekort van zicht te zijn. Kortom, de sociaal-eco-

nomische antithese – calvinisten zullen dat zeker be-

grijpen – loopt door eigen hart. Laten wij thans de cijfers

spreken. Cijfers uit heden en verleden èn cijfers voor de

toekomst. Harde en zachte cijfers.

Wat 1967
ons bracht

In de verkenning 1967 werd destijds een overschot op

lopende rekening van f. 800 mln, voorzien tegen een
tekort van f. 300 mln, in 1966. Zulk een mutatie van

f. 1.100 mln, leek ons bijzonder abrupt en het gevaar in te

houden dat de economie door het evenwicht heen schiet
1).

Daarbij dachten we vooral aan de werkgelegenheid.

Thans blijkt 1966 een tekort van f. 640 mln, te hebben

opgeleverd en 1967 niet verder te zullen komen dan tot

een overschot van f. 100 mln. Intussen is de werkloosheid

op jaarbasis opgelopen tot 90.000. Al met al dus niet zo

fraai.

Nu blijkt de aanzienlijke vertraging in het herstel van

de betalingsbalans vooral bij de export te liggen. De ver-

kenning 1967 verwachtte een volumestijging van 10 pCt.

Hoe euvel onze moed was die raming een minimum

raming te noemen blijkt wel daaruit dat voor 1967 thans

6 pCt. uit de bus komt. Het buitenklimaat bleek voor onze

economie ongunstiger te zijn dan werd verwacht, Alleen

Italië floreerde, terwijl bovendien opnieuw een Suez-

effect geïncasseerd moest worden. De interne overbe-

steding die vooral een overinvestering was, werd nog

geaccentueerd door externe factoren.
Dit beeld vinden we in andere cijfers terug. De verken-

ning 1967 meldde voor 1966 en 1967 volumestijgingen van

het nationaal produkt van
5
en 4 pCt. en van de parti-

culiere consumptie van
4,5
en 3,5 pCt. De verkenning

1968 meldt ons echter
2,5
en 4 pCt. resp.
2,5
en
3,5
pCt.

In de overbesteding zagen we vooral een overinvestering.

Destijds werd voor 1967 een drastische beperking van de

investeringen verwacht: overheidsinvesteringen een stij-

ging van 3 pCt. en voor investeringen in vaste activa

0 pCt. De cijfers zijn thans
5
pCt. en 0 pCt. Wat daar

onder meer achter steekt, zijn de gerichte maatregelen die

de overheid heeft genomen ter bestrijding van de werk-

loosheid en ter verbetering van de economische structuur
in de meest kwetsbare sectoren.

De vraag die nu rijst is in hoeverre dit erop neerkomt

dat de overheid de indirecte beperking van de particuliere

investeringen, ingevolge het succes van die indirecte be-

perking, heeft gecorrigeerd door opvoering van de over-

heidsinvesteringen – die overigens in de overinvestering

deelden – ten einde de tenggang in de werkgelegenheid te

matigen. In dit geval volgde bijsturen op bijsturen. Een

nogal onrustig beleid. In ieder geval is daarmede het over-

heidsaandeel in de bestedingen toegenomen. Duidelijker ge-

steld: ondanks kabinetswisselingen neemt het aandeel

der overheidsbestedingen in hoog- èn Iaagconjunctuur toe.

Dienovereenkomstig neemt ook de belastingdruk toe:

1966: 26,1 pCt., 1967: 27 pCt. en 1968:
27,5
pCt. En
dat
– let wel – terwijl in
De Nederlandse economie in

1970
nog gespeeld wordt met alternatieven voor de be-

lastingdruk in 1970 van 25,9 pCt., 26,7 pCt. en
27,5
pCt.,
zijnde
25,9
pCt. het daarin genoemde percentage voor

1965. Men ziet, de ontwikkeling dwingt sommigen wegen

te gaan die men niet had willen gaan. Het zij overigens

erkend dat hier conjunctuur en structuur moeten worden
onderscheiden. Voor het overige moge nog worden aan-

getekend dat een belastingdruk van 27,5 pCt. in 1970 met

een spaarquote van 22,4 pCt. gepaard zou gaan, terwijl

de spaarquote in 1968 slechts 19 pCt. zal bedragen. Als

er al gekozen is, dan is er toch nog niet goed gekozen.

Uitzicht op 1968

De verkenning 1968 schetst het beeld van de econo-

mische ontwikkeling in 1968 als dat van een beweging

naar een groter surplus op de lopende rekening (f. 800 mln.),

bij herstel van het groeitempo van de industriële produktie.

Uitvoer en overheidsinvesteringen stijgen versneld
(7,5
pCt.

en 9 pCt.), de particuliere consumptie met 3 pCt. en de

bedrijfsinvesteringen met 0 pCt., (alles in volume) terwijl de

werkloosheid op het peil van 1967 zal blijven. In de mecha-
nica van dit geval, dat immers op jaarbasis luidt, schuilt een

vrij grote werkloosheid omstreeks de jaarwisseling en een

nog al ruime betalingsbalans aan het eind van 1968. In

zoverre, het moet gezegd, krijgt de betalingsbalans relatieve

voorrang.
De spaarquote zal op 19 en de belastingdruk op 27,5 pCt

zitten. Dat voert ons naar de consumptie. De stijging van

de overheidsconsumptie in volume wordt op
5
pCt. en

die van de particuliere consumptie op 3 pCt. gesteld,

terwijl het bruto nationaal produkt 3,5 pCt. qua volume

1)
Zie ,,De verkenning voor
1967″, E.-S.B., 5
oktober
1966.

988

haalt. Een en ander betekent dat het bestedingenpatroon

structureel niet evenwichtig zal zijn. Met name de totale

consumptie ligt te hoog en de particuliere investeringen

liggen te laag, een en ander althans bezien vanuit het

perspectief 1970.

Met betrekking tot het beleid liggen daaraan ten grond-

slag:

1.een loonontwikkeling van
5
pCt. totaal;

verhoging indirecte belastingen;
investeringsaftrek voor gebouwde eigendommen.

Men zou kunnen stellen, dat de doorgaande verruiming
van de overheidsbestedingen, na eerst de overbesteding

mede in het leven te hebben geroepen, thans conjunctureel

gunstig werkt in deze zin dat zij het gat vult dat in de

particuliere investeringen is gevallen. Dat gat viel echter

als reactie op de overbesteding, waaraan de overheid

deel had. Op deze wat merkwaardige wijze is dan toch

eindelijk ruimte geschapen voor verruiming van de over-
heidsbestedingen, zij het voor korte duur.

In de verkenning 1968 worden een aantal varianten

gegeven die openingen bieden naar een evenwichtiger

situatie in zowel conjunctureel als structureel opzicht.

Allereerst blijkt dat een loonpeilverhoging van 7 pCt.,

in plaats van
5
pCt., werkgelegenheid, betalingsbalans,

spaarquote en particuliere investeringen schaadt. Ergo,

een loonpeilverhoging van minder dan
5
pCt. lijkt de-

zelfde grootheden te zullen baten. Wanneer van de
5
pCt.

2 pCt. niet wordt uitgekeerd (spaarloon of investerings-

loon) bedraagt de baat voor de betalingsbalans f. 420 mln.,

terwijl de werkgelegenheid met 3.500 personen afneemt.

Dat verband loopt uiteraard via de consumptie.

Voor de werkgelegenheid zit meer perspectief in meer

investeringen. Een autonome stijging van de investeringen

met f. 200 mln. – eventueel van de overheid – zet 5.000

personen aan het werk en vermindert het saldo op de

lopende rekening met f. 160 mln. Laten we even rekenen.

Men verwacht f. 800 mln, overschot op lopende rekening

en 90.000 werklozen. Een investeringsloon van 2 pCt.

geeft f. 420 mln. meer op lopende rekening en 3.500 werk-
lozen. Een bedrag van f. 200 mln, investeringen meer geeft

5.000 mensen werk en f. 160 mln, minder op lopende

rekening. Dan kan de werkloosheid tot onder de 70.000

teruggebracht worden bij een saldo op lopende rekening

van f. 400 mln., indien het investeringsloon 2 pCt. bedraagt

en f. 1.000 mln. meer geïnvesteerd wordt. Waarschijnlijk

hebben we een te grote vermenigvuldigingsfactor gebruikt,

zodat deze berekening niet voldoende betrouwbaar is

Afgezien daarvan is een zo sterke stijging van de parti-

culiere investeringen niet te realiseren. We zitten nu een-

maal met de val in de particuliere investeringen.

Dat neemt niet weg dat de overheid desgewenst meer

voorrang kan geven aan de werkgelegenheid ten koste

van de betalingsbalans. De mate waarin dat laatste echter

het geval is, kan via de loonvorming belangrijk worden

• teruggebracht. Dat een gunstiger verloop van de export-

stijging de strjdigheid der doelstellingen vermindert,

spreekt vanzelf. Zo komen we tot een interessante reeks.

De overheid geve meer gewicht aan de werkgelegenheid.

Dat valt haar lichter naarmate de vakbeweging de loon-

stijging beperkt, en daarmede ook zélf de werkgelegenheid

• meer voorrang geeft. Dat valt de vakbeweging lichter

naarmate de ondernemingen meer aandacht effectueren

voor werknemersbesparingen. Deze kringloop sluit voor

zover de werkgelegenheid inducerende investeringen

particuliere investeringen zijn, althans worden. Kortom,

een ieder van de drie zal tegen eigen
ni,iur
wat in moeten

sinds 1917

sinds 1917

STE NOG RA FE NB Li REAU

W. STEMMER
&
ZN N.V.

Lieven de Keystr. 77, te!. (010) 20 0686, Rotterdam-14

vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Dordrecht, Eindhoven, Gronin-
gen, Haarlem,. Hilversum, Maastricht, Renkum en
Rotterdam.
Wij leveren nu ook

NOTULEN VAN DIRECTIE- EN

AANDEELHOUDERSVERGADERINGEN

De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toe-
passing van moderne geluidsopnametechniek en voor-
al onze eersteklas medewerkers garanderen snel en
accuraat weik, uitgevoerd op uiterst betrouwbare en
discrete wijze.

(I.M.)

gaan, tenzij men – en dat kan ook – de ontwikkeling

van de werkgelegenheid haar beloop laat.

Kernpunt

Als kernpunt springt naar voren de keuze tussen werk-
gelegenheid en betalingsbalans. Als tussentijds minister-

president heeft, zo menen wij ons te kunnen herinneren,

Zijlstra deze keuze niet kunnen erkennen. Uiteraard is een

evenwicht op de betalingsbalans structureel gezien nood-

zakelijk om de werkgelegenheid te handhaven. Niemand

in den lande pleit er voor de werkgelegenheid te hand-

haven ongeacht de ontwikkeling van de betalingsbalans.

Het probleem is dan ook genuanceerder. Van belang is

de vraag waaraan het positieve of negatieve saldo op de

betalingsbalans kan worden toegerekend. In principe is

het de resultante van drie bewegingen: de beweging van

de buitenlandse conjunctuur, van de binnenlandse con-

junctuur en van de binnenlandse structuur gerelateerd

aan de buitenlandse structuur.

Er is geen aanwijsbare, althans landelijke structurele

component in de bestaande werkloosheid. Voor 1967 en

1968 volgt zij duidelijk uit een binnenlandse èn buitenlandse

conjuncturele teruggang na een binnenlandse overbeste-

ding. Dat betekent dat via een normaal saldo voor 1968 in

principe de buitenlandse conjuncturele teruggang geïm-

porteerd wordt, terwijl we juist proberen uit de eigen con-

jucturele teruggang weer omhoog te klimmen.

We berekenden dat een saldo van f. 400 mln, gecombi-

neerd kan worden met 70.000 werklozen. Men bedenke

dat f. 400 mln, op jaarbasis betekent dat eind 1968 het

saldo gecorrigeerd voor seizoeninvloeden een heel eind

normaal zal zijn. En dit is aanvaardbaar wanneer ook de

buitenlandse conjunctuur dan normaal is. Op dit laatste

kan niet te vast worden gerekend. Daarom zal de overheid

daarnaast nog maatregelen in reserve moeten houden.

Houdt men echter het oog gericht op een overschot

van f. 800 mln, voor 1968 dan volgt uit het voorgaande

dat men aan de betalingsbalans een voorrang geeft die

niet alleen onnodig is, maar bovendien ondoçlmatig uit een

gezichtshoek van conjunctuur- en structuurbeleid. Dan

spreken we nog niet over produktieverlies en het sociale

gewicht van, de werkloosheid.

E.-S.B. 4-10-1967

.

• 989

Derde dinsdag en bedrijfsleven

door Drs. J. Goedhart

E

EN vraag die steeds het hele jaar door speelt, is:

welke invloed gaat er van l

iet overheidsbeleid uit

op de economische ontwikkeling; hoe speelt het

beleid in op de ontplooiingsmogelijkheden van het bedrijfs-

leven? Rondom de derde dinsdag wordt de algemene
aandacht sterk op die vraag geconcentreerd. Immers,

via de dan openbaar gemaakte staatsstukken, met de

•Miljoenennota in het centrum, tracht de regering iets

meer van zichzelf, d.w.z. van haar beleid, te laten zien.

De wijze waarop het bedrijfsleven, expliciet of impliciet,

reageert op het aangekondigde beleid, is van doorslag-

gevende, betekenis voor de economische ontwikkeling in
haar geheel: biedt de overheid de ondernemers voldoende
vertrouwen èn armslag om hun wezenlijke (groei-)functie

te aanvaarden en aan te kunnen?

Het is moeilijk, op zulke vragen een algemeen antwoord

te geven. Niet alleen de conjuncturele onzekerheden van

– het moment vormen daartoe een belemmering; vooral

moet er rekening mee worden gehouden dat ,,het bedrijfs-

leven” thans een veel heterogenere groep vormt’ dan bijv.

in de loop van de jaren vijftig. Toen nog ,,alles groeide”,

en er voldoende ,,speelmogelijkheden”, ook voor het

• bedrijfsleven, bestonden, liepen de oordelen over situatie

en beleid niet sterk uiteen. Thans echter, nu de speel-

• ruimte voor het beleid, zowel voor de overheid als voor de

particuliere sector, zoveel geringer is geworden, komt

ongetwijfeld de op de eigen situatie stoelende optiek van
elke sector afzonderlijk, veel sterker naar voren.

Toch lijkt het mogelijk, door een zekere rubricering,

enkele algemene uitspraken te doen over de wijze waarop

het aangekondigde beleid, bij grote delen van het bedrijfs-

leven waarschijnlijk wel zal ,,aankomen”. Het gaat dan

om punten, die resp. leiden tot waardering, tot detail-

kritiek, tot beschaamde verwachtingen en tot teleurstelling.

De begroting 1968, conjunctureel gezien

AIs de Minister van Financiën in zijn slotbeschouwing

meent te kunnen vaststellen, ,,dat de begroting 1968

conjunctureel past in de voor de naaste toekomst ver-

•wachte omstandigheden”, dan kan die uitspraak bepaald

worden onderschreven. Wie in de door het C.P.B. opge-
stelde Macro-economische verkenning 1968
de geraamde
cijfers voor 1967 legt naast de verkenningsuitkomst voor

1968, ziet al spoedig, dat op de meeste punten, ten aan

zien waarvan in 1967 van verbroken evenwicht moet worden

gesproken, in 1968 een tendentie in de richting van even-

wichtsherstel in uitzicht wordt gesteld. Ook al moet een

stuk verwacht evenwichtsherstel worden toegeschreven

aan andere factoren dan het overheidsbeleid – zoals bijv.

de verwachtingen met betrekking tot de buitenlandse con-

junctuur -, in ieder geval kan worden geconstateerd

dat van de begroting geen ongewenste impuls uitgaat.

Het (georganiseerde) bedrijfsleven is, vooral door het
werk in de S.-E.R., eraan gewend geraakt waargenomen

en verwachte ontwikkelingen te relateren aan de bekende

vijf algemene doelstellingen. De moeilijkheid van 1967 is,

dat het met
elk
van die doelstellingen niet goed zit: de

groei
van het bruto nationaal produkt blijft wederom

belangrijk achter, zowel bij hetgeen we een aantal jaren

gewend waren als bij hetgeen het C.P.B. voor de jaren

1965-1970 gemiddeld mogelijk achtte; de
werkgelegenheid

vertoont een zeer onevenwichtig beeld: voortdurende over-

spanning van de arbeidsmarkt in de Randstad, een te

grote werkloosheid daarbuiten, en dan nog geconcen-

treerd in bepaalde sectoren; de
betalingsbalans
op lopende

rekening (dus het nationale besparingssaldo) geeft, wat het

geraamde jaarsaldo betreft, nog steeds een onbevredigend

beeld te zien (hetgeen zonder correctie de gevaren voor

toekomstige groei en werkgelegenheid zou bestendigen);

de binnenlandse
prjsinflatie
wordt door sommigen al

,,rustig” genoemd, nu we in plaats van een stijging van

6
pCt. ,,slechts” een verdere geldontwaarding met 4 pCt.

te duchten hebben, en wat de
inkomensverdeling betreft,

de voor de groei zo belangrijke component ,,overig in-

komen”, waarvan de bedrijfswinsten de belangrijkste

moot vormen, laat het helemaal •afweten
1).

Gaan we nu na, wat het C.P.B. als uitkomst van verkende

ontwikkeling plus beleid in 1968 mogelijk acht, dan ver-

toont zich het volgende tafereel:

– een groe/percentage in de produktie van bedrijven,

dat wel iets hoger uitkomt, maar toch nog steeds

achterblijft bij wat Vrij algemeen in deze jaren wenselijk

wordt geacht;

– een totale
werkloosheid,
die weliswaar op hetzelfde

jaargemiddelde uitkomt als die in 1967, maar waarbij

aangetekend moet worden dat dat gemiddelde in 1967

op een stijgende, in 1968 op een dalende lijn ligt,

terwijl bovendien de spreiding over het land, naar

verwacht wordt een gelij kmatiger karakter krijgt;

– een duidelijke verbetering van het
belalingsbalanssaldo

in de goede richting, hetgeen perspectieven biedt

voor » toekomstige groei, werkgelegenheid en ont-

wikkelingshulp;

– een verdere vermindering van de
prjjsinflatie,
zij het

dat die in belangrijke mate te ,,danken” is aan een ver-

scherpte concurrentie, zonder dat daartegenover een

voldoende kostendaling staat; en

– een aaÉzelend begin van herstel wat de
inkomens

verdeling
betreft: de geringe toeneming van het ,,overig

inkomen” die in de verkenning besloten ligt, lijkt nog

beslist onvoldoende als men rekening houdt met de

behoefte aan ondernemersinitiatieven, aan groei-

financiering en aan hetgeen de herstructurering van ons

produktie-apparaat eist.

Alles bij elkaar: een neiging in de richting van even-
wichtsherste1, mits aan een aantal voorwaarden wordt

voldaan, t.w. een inderdaad doorzetten van de conjunc-

tuurverbetering in het buitenland, het voorkômen van

wilde sprongen in het overheidsbeleid, en een vermijding

van een te zware kostendruk op het bedrijfsleven. Dit

laatste behelst opdrachten voor overheid en bedrijfsleven

1)
Zie voor een uitvoerige beschouwing hierover
De Neder-landse hidustrie
van 15 september 1967, blz. 570 e.v.

99!?

beide. De recent gebleken neiging van de Minister van

Sociale Zaken om sociale-verzekeringsiasten naar het

particuliere bedrijfsleven terug te schuiven en bovendien

het resterende eigen aandeel te limiteren, belooft niet

veel goeds. (Is deze ,,weg van de minste weerstand” niet

de duideljkste illustratie van de dringende noodzaak tot

programmering in deze sector?). Wat de overige loon-
kosten betreft, heeft het C.P.B. ons slechts een ,,hypo-

thetische veronderstelling” kunnen voortoveren. Maar

in een variantenopstelling
2)
wordt aangetoond dat reeds

een geringe overschrijding van het veronderstelde de ten-
denties tot evenwichtsherstel op niet onbelangrijke punten

ernstig verzwakt. Hier ligt een duidelijke taak voor het

bedrijfsleven. En ook de overheid zelf kan niet onver

schillig blijven.

Ik geloof dat voor het bedrijfsleven in het algemeen

de conjuncturele fundering van de begroting aanvaard-

baar is. Men weet immers, hoe gering de beleidsruimte

slechts was In dit eerste jaar kan het kabinet nog niet

veel meer doen dan ,,de rommel opruimen”. Men kan ook

zeggen: eerst moeten de ramen gezeemd worden, opdat

we weer zicht krijgen naar buiten, en in de toekomst.

Slechts op één punt bestaat er met name in de industrie

de vrees, dat de regering weleens bevangen zou kunnen

blijven
in het conjuncturele evenwichtsspel, ten detrimente
van de structurele ontwikkeling. Ik kom daarop nog terug.

Het bégrotingsbeleid op
zichzelf;

begin van ombuiging

Het moet de Minister van Financiën als eenverdienste

worden aangerekend, dat hij een duidelijke poging doet

om tot een ombuiging van het begrotingsbeleid te komen

in die zin, dat hij, met inachtneming van de toenemende

eisen die de maatschappelijke ontwikkeling aan de overheid

stelt, tracht ruimte te scheppen door een kritisch bezien
van het bestaande uitgavenpatroon. (Trouwens, de hele

Miljoenennota lijkt er primair op gericht, ruimte te schep-

pen voor het toekomstige beleid, niet alleen door het

aanpakken van geconstateerde knelpunten, maar even-

zeer door een kritische bezinning op de eigen functie).

De gekozen methodiek moet het bedrijfsleven wel aan-

spreken: eerst een opsomming van die taken, die uit hoofde

van hun karakter, of op grond van het regeringsprogram-

ma, tot een groeiend beslag op middelen aanleiding geven,

maar daarna een begin van ,,uitkammen” van bestaande

uitgaven. Ongetwijfeld zullen er van verschillende zijden
bezwaren worden aangevoerd tegen afzonderlijke posten

(ik wees reeds op het geknutsel aa
fl
het ontwerp-A.W.Z.),

maar gezien de uitgangspositie zal de Algemene Begrotings-

Commissie van de Tweede Kamer, als zij haar taak goed
opvat, er niet aan kunnen ontkomen, alternatieven aan te

geven als zij bepaalde beperkingen afwijst.

In dit verband kan nog worden opgemerkt dat in steeds

bredere kring sympathie ontstaat voor het kennelijk

streven, in toenemende mate de levering van individuele

prestaties door de collectiviteit niet te financieren via

belastingheffing, maar door heffingen die op de recht-S –

streeks profiterenden drukken. Waar de arbitraire poli-

tieke beslissing wordt vervangen door het prjzenkompas,

betekent dat veelal een vooruitgang. Toch is op dit terrein

voorzichtigheid geboden, zolang het concurrerende

buitenland niet een soortgelijk beleid voert: een specifieke

druk van op zichzelf te verdedigen heffingen op bepaalde

bedrijfstakken kan de internationale mededinging vooi die

sector ernstig aantasten of zelfs onmogelijk maken.

De dekkingsmiddelen

• Zelfs na het hanteren van het snoeimes blijft er nog een

aanzienlijk bedrag te dekken. Dat de regering heeft aan-

gekondigd, de middelenderving ad f.
3/4
mrd. die aan de

recessie moet worden toegeschreven, desnoods infiatoir

te financieren, voor zover financiering op de kapitaal-

markt niet zonder spanningen mogelijk zou zijn, verdient

waardering. Dit is een uiting van een volkomen juiste

opvatting van de conjunctuurpolitieke taak van de over-

heid.

Voor de wijze waarop de toch nog noodzakelijke ver-

groting van de belastingmiddelen tot stand wordt gebracht,

kan ook begrip worden getoond. Dat deze vergroting in

de sector van de indirecte belastingen zou moeten worden

gevonden, lag voor de hand. Ik neem echter aan dat een
groot deel van het bedrijfsleven met mij van mening zal
zijn dat de versterking van de differentiatie in het tariêf,

waar de gekozen maatregelen op neerkomen, negatiefs

moet worden beoordeeld. Immers wekt de overheid hier-

mee de indruk te menen dat het op haar weg ligt uit te •

maken wat goed voor de burger is, hoe hij zijn consu-

mentengulden het best kan besteden. Een overheid, die

buiten oorlogstijd meent te kunnen aanduiden wat voor

de consument ,,luxe” is, en daarop een beleid baseert,

is ernaast.

Toekomstperspectieven

l

Het is begrijpelijk dat sommigen, van de Miljoenennota

kennis genomen hebbende, zich laten verleiden tot de

kreet dat het conjunctureel gezien allemaal wel aardig

in elkaar geknutsefd is, maar dat ,,de toekomstvisie ont-

breekt!”. Ik heb al opgemerkt dat eerst ,,de rommel

opgeruimd” moet worden. Maar er is van de zijde van het

bedrijfsleven, alsook van politieke zijde, in de laatste tijd
herhaaldelijk het verlangen tot uiting gebraçht dat vooral

ook het overheidsbeleid dient te worden geprogrammeerd.

En in de regeringsverklaring werd in uitzicht gesteld dat

;,veel aandacht zal worden geschonken aan de ontwikkeling

van de overheidsuitgaven op wat langere termijn”. Die-

genen die wellicht hebben verwacht dat op de derde dinsdag.

reeds het een en ander zou blijken van de uitvoering van

zulke voornemens, hebben daarmede een onmogelijke

eis gesteld aan een regering die een half jaar oud is. Op

blz. 82 e.v. van de Nota wordt uitvoerig aangeduid wat

er op Financiën – en uiteraard ook op de andere departe-

menten – gaande is. Indien echter door succes van het

conjunctuurbeleid het zicht op de toekomst weer wat

helderder wordt, zal ongetwijfeld het bedrijfsleven in het

najaar van 1968 deregering aan haar woord willen houden.

Ik wees er terloops op dat er, met name in de industrie,

wel enige twijfel bestaat over de werkelijke ,bereidheid

van het Kabinet om het beleid te richten op werkgelegen-

heid en welvaart
in de toekomst.
Het is namelijk bij het

lezen van de staatsstukken van de derde dinsdag velen

opgevallen dat de regering het in een tweede opvolgend

jaar vrijwel volledig stagneren van de bedrijfsinvesteringen,

zoals dat in de ,,Verkenning” van het C.P.B. naar voren
komt, als een feit aanvaardt. Het C.P.B. levert nog enig

commentaar en stelt een vertraagde expansie tegen 1969

in het vooruitzicht. De regering zelf doet er niets aan.
Wel wordt de fiscale investeringsaftrek voor gebouwde –

eigendommen – tijdelijk – hersteld. Maar dat geschiedt

alleen maar om een
extra
inzinking van de investeringen

(als anticipatie op de invoering van de BTW.) te voor-

2
)Maero-economische verkenning 1968, blz. .45.

E.-S.B. 4-10-1967

.

.

991

Aanvechtbaar fiscaal investeringsbeleid

door Prof. Dr. J. H. Christiaanse

Kern van kritiek

H

ET fiscale investeringsbeleid zal mogelijk in de toe-

komst van de directe belastingen naar de indirecte

belastingen, nl. naar de nieuwe belasting op de toe-

gevoegde waarde (B.T.W.), worden verplaatst. In de

Miljoenennota wordt namelijk aangekondigd, dat de

investeringsaftrek in de naaste toekomst geleidelijk zal

worden te niet gedaan naar mate de B.T.W. ten volle wordt

ingevoerd t.a.v. investeringsgoederen. Naar mijn oordeel

is deze aankondiging op de langere termijn gezien zeer

belangrijk nieuws op belastingterrein. Hiernaast zijn op

de korte termijn in het bijzonder voor het bedrijfsleven

van groot gewicht, dat de schorsing van de investerings-

aftrek op gebouwen met ingang van Prinsjesdag is opge-

heven en het standaardtarief van de vennootschapsbelasting

over de winsten van 1968 weer 46 pCt. wordt (in 1966 en

1967: 47 pCt. indiende winst groter is dan f. 100.000). Over
deze laatste maatregel wordt weinig ophef gemaakt in de re-

geringsstukken; zij vloeit evenwel automatisch voort uit

het feit, dat de tijdelijke verhoging met 1 punt niet wordt

gecontinueerd.

De bestaande schorsing over de gehele lijn van de ver-

vroegde afschrjving op nieuwe investeringen is
niet
opge-

heven. Het beeld op het terrein van de fiscale investerings-

faciliteiten is dus thans eenvoudig voor nieuwe inves-

teringen: wèl investeringsaftrek, geen vervroegde af-

schrjving. Een investeringsaftrek ten laste van de winst

(thans 10 pCt. van het investeringsbedrag, te verdelen

over twee jaren) betekent uiteraard enige tegemoetkoming

tegenover de verplichte afschrjving op basis van de

historische kostprijs; hij werkt alleen, indien er binnen

bepaalde termijnen genoeg winsten zijn behaald.

Naar mijn mening is het afbreken van de investeringsaf-

trek om de invoering van de B.T.W. in Nederland te ver-

gemakkelijken – want daar lijkt het op neer te komen –

een aanvechtbare maatregel uit structureel oogpunt,

terwijl de conjuncturele merites
nu, op
dit moment, on-

mogelijk ten volle kunnen worden vastgesteld. Tevens rijst

de vraag, waarom de regering de herleving van de ver-
vroegde afschrjving nog in reserve houdt, terwijl zij èn
in de Miljoenennota èn in de Memorie van Toelichting

bij de begroting voor Economische Zaken herhaaldelijk

betoogt, dat er stagnatie is in de groei van de bedrjfs-

investeringen. De faciliteit van de vervroegde afschrjving

betekent geen rendementsverbetering op de lange termijn,

maar wel een financieringsvoordeel, dat het aanpakken

van nieuwe investeringen kan bevorderen. Alvorens met

name op de genoemde facetten van het fiscale investerings-

beleid nader, in een eerste reactie, in te gaan, geef ik een

korte samenvatting van de belastingmaatregelen, waarbij

ik teruggrjp naar de Regeringsverklaring van het Kabinet-

De Jong.

Belastingbeleid in Regeringsverklaring

In de Regeringsverklaring van april 1967 heeft het

Iabinet met name het volgende over het te voeren be-

lastingbeleid gesteld:

a.een verdere verhoging van de belastingtarieven moet

zoveel mogelijk worden voorkomen;

de progressiewerking, voor zover die voortvloeit uit

inflatie (zuiver nominale stijging van het nationaal

inkomen) zal moeten worden geneutraliseerd; voor

zover voortvloeiend uit de stijging van het reëel nationaal

inkomen kan zij de eerste jaren niet -worden geneu-

traliseerd (dit laatste te bezien in tweede helft kabinets-

periode);

mede in verband met de E.E.G. zal een zekere druk-

verlegging naar de indirecte belastingen niet buiten

beschouwing kunnen blijven.

Men kon zich in april jI. terstond afvragen of het Kabinet

zelfs wel het hiervoor onder ad b genoemde inzake neutrali-

sering van de zgn. nominale progressie-opbrengst waar

zou kunnen maken. Men realisere zich namelijk, dat over

1967 de tariefverlaging van
1965
van de inkomstenbelasting

nog niet ten volle is gerealiseerd, terwijl deze tariefver-
laging nog slechts de inflatie-opbrengst tot en met 1964

wegneemt
1).
De tweede helft van het zgn. eindtarief is per

1)
Zie Memorie van Toelichting bij wetsontwerp
7733 inzake
de verlaging van inkomstenbelasting en loonbelasting (Zitting
1963-1964,
stuk nr.
3,
blz. 2, r.k.). –

komen. Over herstel van de faciliteit van de vervroegde

afschrijving wordt met geen woord gerept. Toch zou juist

langs deze weg een bijdrage kunnen worden geleverd

tot een minder scheve verdeling van de groei der nationale

bestedingen. In een jaar, waarin het kapitaal nog schaars

blijft, en de winsten geen overtuigend herstel vertonen,

mag het bedrijfsleven toch wel verwachten dat de regering

meer oog heeft voor het belang van groei van de bedrijfs-

investeringen dan thans het geval lijkt te zijn. Trouwens,

de bestaande schorsing was een reactie op
overbesteding

in deze sector. Thans is er
onderbesteding! –

Conclusies

1. Op grond van het voorzichtige conjuncturele mani-

puleren binnen een zeer geringe speelruimte, alsmede
wegens het ontbrejen
van
het aankondigen yan speç

92

taculaire daden die toch niet waar gemaakt kunnen worden,

zal de regering ongetwijfeld hebben bijgedragen tot het

vertrouwen dat velen in het bedrijfsleven in haar stellen.

2. Als we afzien van uiteraard mogelijke kritiek op

detailpunten, is enige twijfel aan de ,,vooruitziènde blik”

denkbaar. Grote delen van het bedrijfsleven verlangen

van de regering dat
zij
in de nu komende periode een

beleid uitstippelt – op basis van een ondogmatische
verkenning -, dat meer inhoudt dan alleen maar het

nastreven van conjuncturele evenwichten, en dat de eco-

nomische groei centraal stelt. Daarbij zal zij op over-

tuigende wijze moeten uitspreken, hoe zij de verhouding

tussen de overheids- en de particuliere sector ziet in het

kader van een op groei gericht beleid.

1juli1967 ingevoerd. Aangezien thans geen andersluidende

maatregelen zijn aangekondigd, zal de tariefverlaging 1965

owr 1968 haar volle effect sorteren. Voor de inkomsten-

belasting krijgen we voor 1968 dus weer een nieuwe tabel

(met helaas aan de voet geen nieuwe verbetering). De

loonbelastingtabel blijft uiteraard in beginsel die van

1 juli 1967.

Zou het Kabinet zijn belofte gestand willen doen van

een neutralisering van de nominale progressie-opbrengst

dan zou men mogen verwachten, dat op enigszins korte

termijn een nieuw, verlaagd tarief bij de Tweede Kamer

wordt ingediend. Troonrede en Miljoenennota zwijgen

echter over een zodanig wetsontwerp. De tijd van Ri-

cardo, die eens schreef: ,,the best of all taxes is that which

is the least in amount”, is reeds lang voorbij! Ik becijfer

een aanpassing aan de inflatie van 1965 tot en met 1967

in ieder geval op tenminste hetzelfde percentage als in

1965 is aangenomen voor de correctie van 1960 t/m

1964
2)
.
Het budgettaire offer lijkt, gelet op de dringendheid

van vele uitgaven, de (aanvaardbare) reden, dat over deze

aanpassing thans nog niet in concreto in de regerings-

stukken wordt gesproken.

De Miljoenennota 1968 herhaalt echter wel in duidelijke

bewoordingen de belofte aan het begin van de paragraaf

over het belastingbeleid (§ 4.3, blz. 25; men lette op de

slotwoorden ,,in ieder geval”):

,,Zoals in de regeringsverklaring is gezegd, is het kabinet van
oordeel, dat een verhoging van belastingtarieven zoveel mogelijk
moet worden voorkomen. Daarbij dient te worden bedacht,
dat ook zonder verhoging van tarieven de progressiewerking de
druk van de directe belastingen verzwaart. Er kan hierbij een
reële en een nominale component worden onderscheiden.
Neutralisering van de progressiewerking, voor zover deze op-
treedt door de stijging van het reële nationale inkomen, zal
naar het zich laat aanzien pas na enige jaren in afweging met
uitgavendesiderata mogelijk zijn. De progressiewerking, die
voortvloeit uit de inflatie, dus uit de zuiver nominale ontwikke-
ling van het nationale inkomen, wenst het kabinet in ieder
geval te neutraliseren”.

Belastingbeleid in Troonrede

Naast de mededeling over de herleving van de inves-

teringsaftrek voor gebouwen en de aankondiging van het

wetsontwerp-B.T.W. spreekt de Troonrede over de volgende

maatregelen, die als een uitvloeisel zouden kunnen worden

gezien van de drukverlegging naar de indirecte sector:

– verhoging van het 10 pCt.-tussentarief van de omzet-

belasting met 20 opcenten tot 12 pCt.;

– handhaving van de verhoging van de benzine-accijns

(thans onbetwistbaar de grootste accijns véér de tabaks-

accijns, met geraamde opbrengsten van resp. f. 1 mrd.

en f. 900 mln.).

Voorts wordt gesproken over een lastenverlichting die

voortvloeit uit een verhoging van de aanslaggrens (f. 14.000?)

voor de inkomstenbelasting en over ,,niaatregelen die

reeds ter verbetering van de belastingstructuur nood-

zakelijk zijn”. Welliht moeten hieronder geacht worden

te vallen de twee maatregelen, die alleen in de Miljoenen-

nota worden genoemd, nI. verbetering van de afrekening

aan de grens bij de huidige omzetbelasting en wijziging

van het regime voor de buitengewone lasten in de in-

komsten- en loonbelasting. Beide maatregelen, geëtiket-

teerd met structuurkarakter, geven een behoorlijke bud-

gettaire bate (voor 1968 resp. f. 230 mln, en f. 120 mln.).

Zij komen hierna nog afzonderlijk aan de orde..

De concrete belastingmaatregelen worden als volgt

samengevat in de Miljoenennota (tabel 4.4):

(
doorwerking in 1968 van eerdere maatregelen (w.o.

x f. lOO mln.)

vervallen 47e punt vpb voor —43)

+ 169
verbeterde afrekening aan de grens 0.9

+ 230
buitengewone lasten en aanslaggrens

+ 90
benzine-accijns

…………………………

..
+ 120
12 pCt.-tarief O.B. (o.a. bier, frisdranken en brom-
fietsen)
……………..
……………….
..
+ 33

+ 642

Absolute belastingdruk

In de Troonrede wordt betoogd, dat bij het opstellen

van de begroting 1968 duidelijk is bevestigd, dat zonder een
verdere belangrijke verzwaring van de belastingdruk slechts

dan voldoende ruimte voor essentiële voorzieningen

beschikbaar kan komen, indien op tal van onderdelen

beperkingen worden aangelegd. Indien men veronderstelt,
dat het uitdrukken van de totale belastingopbrengst in een

percentage van het nationaal inkomen tegen factorkosten

een redelijke maatstaf is om de absolute belastingdruk

te meten, geeft het volgende staatje, ontleend aan de

Miljoenennota blz. 77, een beeld van het te verwachten

verloop vanaf 1965:

Belastingopbrengst in procenten van
aar

het nationaal inkomen (factorkosten)

1965

29,1
966

29,2
1967

30,5
1968

31,4

De stijging is iets geringer, indien men uit zou gaan van

het nationaal inkomen tegen marktprijzen, omdat de

indirecte belastingen in deze grootheid uit de ,,nationale
boekhouding” begrepen zijn en deze belastingen relatief

sterker zijn gestegen. Men krijgt dan het volgende staatje:

Jaar

Belastingopbrengst in procenten van
het nationaal inkomen (marktprijzen)

1965

26,2
1966

26,1
1967

27,0
1968

27,5

De absolute belastingdruk zal volgens de raming in 1968

opnieuw zijn gestegen. Zoals de Troonrede het uitdrukt is

echter een
belangrijke
stijging voorkomen. De hoogte

van de absolute belastingdruk is – mede in vergelijking

met andere landen (met uitzondering van België) niet

de crux in Nederland. Deze is veeleer de verhouding

tussen de directe en indirecte belastingen en met name het

grote aandeel van de belastingen naar inkomen en ver-

mogen in de totale belastingopbrengst. Uit tabel 6.2 van

de Miljoenennota kan worden berekend, dat de geraamde

opbrengst van de inkomstenbelasting, tezamen met de
loonbelasting, de dividendbelasting en de vermogens-

belasting, bijna 43 pCt. bedraagt van de totale geraamde

belastingopbrengst voor 1968.

Verhouding direct-indirect

Zoals hiervôér is gezegd, werd in de Regeringsver

2)
De stijging van de prijsindexcijfers van het levensonder-
houd van 1960 tot en met 1964 (1960 = 100) bedroeg 17 pCt.
blijkens de M.
v.
T.
bij
wetsontwerp 7733 (zie noot 1). Nader
gecorrigeerd volgens de gegevens in de Miljoenennota 1967
kan dit worden gesteld op 15 pCt. Uit de Miljoenennota 1967,
grafiek 1 en de Miljoenennota 1968, blz. 7, blijkt, dat de stijging
van de prijsindexcijfers van het levensonderhoud van 1965 tot
en met 1967 meer dan 20 pCt. is (1960 = 100). Wordt 1964 als
basis gebruikt, dan is deze stijging ruim 18 pCt. Ik geef deze
becijferingen onder enig voorbehoud,

E.-S.B. 4-10-1967

993

klaring gesproken over een drukverlegging naar de mdi-

recte belastingen. Hoewel deze vooral eventueel via de

omzetbelasting op de toegevoegde waarde zou kunnen

worden gerealiseerd, blijkt uit de cijfers, dat er een daad-

werkelijke verschuiving reeds optreedt sinds 1965.

Het volgende staatje kan aan bli. 78 van de Miljoenen-

nota worden ontleend:

Verdeling van de belastingen

Belastingen naar

Kostprijs-
Jaar

inkomen, winst

verhogende
en vermogen

belastingen

(in procenten van het totaal)

1965

59,0

41,0
1966

58,2

41,8
1967

56,3

43,7
1968

53,8

46,2

Globaal gesproken was de verhouding direct/indirect

in
.
1965 dus ongeveer 60 : 40, terwijl zij voor 1968 wordt

berekend op ongeveer
54
: 46. Er is dus reeds een duidelijke

kentering in de uitgroei van de directe belastingen. In de
Miljoenennota worden hiervoor drie oorzaken genoemd:

de verhoging bij de indirecte belastingen, de verlaging bij

– de inkomsten- en loonbelasting en de conjuncturele factor,

dat het winstinkomen relatief minder is gestegen.

Omzetbelasting aan de grenzen

Met de omzetbelasting wil men in Nederland in beginsel

alleen het binnenlandse verbruik treffen. Dit betekent, dat
– bij export alle omzetbelasting, die op een goed drukt, zou

moeten worden teruggegeven. In onze huidige cumulatieve

omzetbelasting is de teruggaaf
bij export
beperkt tot de

– niet altijd precies te berekenen – voordruk van de

grond- en hulpstoffen (dus niet ter zake van aan het goed

toe te rekenen diensten en investeringen).
Bjj import
in
Neder-

land zal daarentegen een omzetbelasting moeten worden
geheven die in beginsel gelijk moet zijn aan de belasting

op de binnenlandse produkten. Momenteel wbrdt echter
in het algemeen bij import te weinig omzetbelasting ge-

heven:

De Miljoenennota 1968 kondigt nu aan, dat de onvol-

komenheden bij export en import met ingang van 1januari

1968′ zo goed mogelijk zullen worden recht getrokken,

hetgeen op jaarbasis een extra budgettaire bate betekent

van f. 190 mln. De Miljoenennota geeft niet de twee

samenstellende elementen van dit bedrag
3).
Uit de door de

bewindslieden Vondeling en Hoefnagels in april 1966 in-

gediende Nota over de harmonisatie-van de belastingen

in de E.E.G.
4)
kan men echter afleiden, dat
bij
export

rond f. 200 mln. te weinig wordt teruggegeven, waarvan

ongeveer de helft op de landbouw
5)
betrekking heeft.

In deze Nota wordt een te geringe heffing bij invoer

genoemd van meer dan f. 500 mln. Beide cijfers leveren

niet een verschil van ongeveer f. 190 mln., maar van

1′. 300 mln, op jaarbasis
6).
Mr. K. Millenaar, het Hoofdvan

de Directie Wetgeving Verbruiksbelastingen en Douane

aan het Ministerie van Financiën, noemt in
Maatschappij-

Belangen,
1967, blz. 114, voor te weinig teruggaaf bij

export ca. f. 250 mln. en te weinig heffing bij invoer f. 400

mln. â f. 500 mln. Deze cijfers gaan reeds meer in de richting

van die van de Miljoenennota.

Het reeds lang aanwezige ,,appeltje voor de dorst” bij

de omzetbelasting wordt dus nu aangesneden. Het lijkt

overigens geen eenvoudige operatie. De Miljoenennota

deelt mee (blz. 26), dat het voorstel beoogt de overgang

van het cascadestelsel van de omzetbelasting naar het

stelsel van heffing over de toegevoegde waarde
in het

belang van de concurrentiepositie van het Nederlandse

bedrijfsleven
met geringer schokken te laten verlopen.

Indien in Nederland met ingang van 1 januari 1969 de

B.T.W. wordt ingevoerd, betekent dit tevens een zuivere

afrekening aan.de
grens, waartoe dit stelsel zonder meer

in staat stelt. Hierop wordt nu als het ware vooruitgelopen.

Maar er is meer. Men mag wellicht aannemen, dat het

feit, dat de Duitse Bondsrepubliek rgeds per 1 januari

1968 op de B.T.W. (Mehrwertsteuer) overgaat, een be-

slissende rol heeft gespeeld. Immers, de onvolkomenhederi

van het huidige grensmechanisme bestaan thans ook nog

in Duitsland: te weinig teruggaaf op expôrt naar Duits-

land was in vele gevallen minder erg, omdat Duitsland

ook niet precies compenseerde bij import. Nu -Duitsland
op de B.T.W. overgaat per 1januari1968 lijkt de precieze

afrekening in Nederland urgent te zijn geworden, zo zou

de redenering kunne’n luiden. Het is de vraag of door

bepaalde overgangsmaatregelen in de Duitse Bonds-

republiek het effect van de voorgenomen Nederlandse

maatregelen zelfs niet gunstig voor de Nederlandse onder-

nemers is, een vraag die thans verder moet blijven rusten.

Buitengewone lasten

Vrij samengevat luidt de regeling voor de buitengewone

lasten in de inkomstenbelasting (Wet op de inkomsten-

belasting 1964, art. 46) en in de loonbelasting (Wet op de

loonbelasting 1964, art. 18) als volgt: de gezamenlijke

buitengewone lasten moeten
meer
bedragen dan 4 pCt.

van het ter zake doende inkomensbedrag, waarbij uitgaven

ter zake van ziekte, invaliditeit en bevalling slechts mee-

tellen
voor zover
zij meer bedragen dan 21 pCt. van het

inkomensbedrag
bij
een inkomen beneden f. 20.000 en

meer dan f. 500
bij
een inkomen vanaf f. 20.000. Men kan

het ook zo zeggen: de uitgaven voor ziekte e.d., waaronder

de premies voor ziekenfonds en ziekteverzekering, worden

Het aangekondigde wetsontwerp was op het moment van het afsluiten van dit artikel nog niet verschenen.
Zitting
1965-1966-8556,
blz.
12.
Meststoffen en veevoeder gelden niet als grond- en hulp-
stoffen.
De opbrengst vbor
1968
bedraagt f.
230
mln, en is dus hoger
dan de opbrengst van f.
190
mln, op jaarbasis, omdat de terug-
gaaf bij uitvoer in het eerste jaar van geringere omvang zal zijn
dan in de uitkomst op jaarbasis is aangenomen, aldus Miljoenen-
nota
1968,
blz.
26.

(1. M.)

Risicospreiding en deskundig beheer: aandelen

994

eerst verminderd met 24 pCt. dan wel met f. 500 véôr zij

meetellen voor de 4 pCt.-grens van de buitengewone

lasten. Deze regeling betekende reeds een verscherping

in vergelijking met de situatie onder het Besluit I.B. vôôr

1965, mede omdat de 4 pCt. slechts wordt verlaagd met een

+ pCt. voor elk werkelijk kinderaftrekkind.

In het oorspronkelijke ontwerp was de regeling nog

iets anders, maar de bedoeling spreekt duidelijk uit de

volgende passages in de Memorie van Toelichting
):

,,Gelet op de strekking van de buitengewone lastenregeling

moet het onjuist worden geacht, dat bij de bestaande

regeling een min of meer normale uitgaaf als de zieken-

•fondspremie
……
in bepaalde gevallen geheel voor af-

trek in aanmerking komt”. En volgens de Memorie van

Antwoord aan de Tweede Kamer
8)
moet het exceptionele

karakter van de tegemoetkoming voor ziektekosten worden

geaccentueerd: ,,Aangezien hier sprake is van uitgaven

waaraan een prioriteit boven belastingheffing moet worden

toegekend, dient de aftrek zich strikt te beperken tot

abnormale uitgaven, die èn naar hun aard èn naar hun

totale omvang algemeen ‘worden aangevoeld als dermate

zware lasten, dat zij de belastingplichtige wat zijn financiële

draagkracht betreft in een uitzonderingspositie plaatsen

ten. opzichte van andere contribuabelen”. Korter gezegd:

buitengewone lasten moeten werkelijk buitengewoon zijn.

De ziekenfondspremie bedraagt sinds 1 juli 1967 reeds

6,8 pCt. van het loon, waarvan de helft voor rekening komt

van de werknemer. Ook het werkgeversaandeel telt evenwel

mee bij de onderhavige ziekte-uitgaven. Ook de premies

van vrijwillige verzekeringen zijn hoog. De Miljoenennota

1 968’motiveert de aangekondigde regeling (blz. 26) alsvolgt:

,,De bedragen gemoeid met verzekering tegen kosten van

ziekte stijgen dermate, dat de gestelde grenzen om aftrek te

verkrijgen niet meer aan hun doel beantwoorden”. Men

kan dus verwachten, dat wijziging wordt gebracht in,

hetzij de 24 pCt.-aftrek, hetzij de 4 pCt.-drempel, hetzij

beide, dan wel een extra uitzondering wordt gemaakt voor

de ziekenfondspremies en de ziektekostenverzekerings-

premie. Het laatste ligt minder voor de hand, omdat het

ongelijkheden geeft bij méér of minder verzekerd zijn.

Stellig-wordt met de voorgestelde maatregel tevens beoogd

de inmiddels weer toegenomen werkzaamheden van de

bélastingdienst met buitengewone-lastenklanten opnieuw

te beperken. Dit is stellig een loffeljk motief. Anderzijds

betekent het voorstel een soort geruisloze belastingver-

zwaring voor velen in vergelijking met 1967, wellicht juist

in de kleinere en middelgrote inkomens. Elk jaar dat men
met deze wijziging wacht, wordt zij overigens moeilijker

te verwezenlijken.

Investeringsbeleid en B.T.W.

a.
Algemene opmerk’ingen over een B.T. W.

De nieuwe omzetbelasting, de belasting op de toege-

voegde waarde, zal vermoedelijk per 1 januari 1969 in

Nederland realiteit worden. Volgens mijjl informaties

bevindt het wetsontwerp zich op het moment dat ik dit

1
schrijf bij de Raad van State, maar het zal zeer spoedig

worden ingediend. Het Ministerie van Financiën heeft

evenwel in de loop van dit jaar reeds een zgn. studie-

ontwerp vrijgegeven voor publikatie, voorzien van een
korte, heldere toelichting, waarop alom in het bedrijfs-

leven is gestudeerd, o.m. door een speciale S.-E.R.-commis-

sie
9
).

In het studie-ontwerp wordt zoveel mogelijk rekening

gehouden met de Eerste en Tweede Richtlijn van de Raad
van Ministers van de E.E.G. inzake de omzetbelasting
10)

De B.T.W. is namelijk het type omzetbelasting, dat in de

E.E.G. is aanvaard als gemeenschappelijk stelsel. Een

van de redenen daartoe is, dat dit niet-cumulatieve type

van omzetbelasting in het algemeen in staat stelt tot

precieze teruggaven bij export en nauwkeurig te bepalen

compenserende heffingen bij invoer, hetgeen niet het geval

is bij een cumulatieve omzetbelasting. Een type B.T.W.

bestaat reeds langer in Frankrijk. Zoals ik reeds eerder

heb opgemerkt, is in de Duitse Bondsrepubliek inmiddels

een nieuwe, per 1januari1968 in werking te stellen, B.T.W.

tot stand gekomen
11).
In België en Italië wordt aan een

ontwerp gewerkt. Enige landen buiten de E.E.G. kennen

de B.T.W. ook reeds, waaronder Denemarken, waar deze
belasting in de loop van dit jaar is ingevoerd.

Ten einde de problematiek van de .investeringsgoederen

te kunnen begrijpen is het niet nodig een volledig inzicht te

hebben in alle problemen rondom een omzetbelasting van

het B.TW.-type. In hoofdzaak is de techniek van de te

verwachteiï B.T.W. heel eenvoudig. Stel dat het standaard-

tarief 10 pCt. is
12).
Over elke levering moet 10 pCt. worden

voldaan aan de fiscus. Deze leverancier heeft echter een

i’echt op teruggaaf van de belasting op aan hem zelf ge-

leverde goederen. Dit is de zgn. aftrek van voorbelasting.

Het volgende voorbeeld van een levering door een fa-

brikant van een goed voor netto f. 1.000 maakt het een en

ander ‘duidelijk.

verschuldigde belasting 10 pCt. van f.1.000
……………
f. 100
aftrek van voorbelasting:
grondstoffen van f. 500
…………………
= f. 50
hulpstoffen

van f. 50
………………….
= f. 5
investeringsgoederen f. 50

……………….
.f. 5

totaal voorbelasting

………………………….
f.

60

per saldo
…………
f. 40

Zitting 1958-1959-5380, stuk nr. 3, blz. 45.
Zitting 1962-1963-5380, stuk nr. 19, blz. 67.
Het studie-ontwerp is o.m. .verschenen als bijlage bij het
Vakstudie-Nieuws
van 13 juli 1966 en is afzonderlijk verkrijg-
baar
bij
Kluwer te Deventer.
De tçksten zijn gepubliceerd in
Publikatieblad van d
Europese Gerneenschappen
van 14 april 1967, 1301167 e.v. en ook
afzonderlijk verkrijgbaar bij Kluwer, Deventer.
Umsatzsteuergesetz (Mehrwertsteuer) van 29 mei 1967,
Bundesgesetzblatt 1967 1, S 545 van 2 juni 1967 en Bundes-
steuerblatt 1, S 224 e.v. Toelichtende beschouwingen o.m. in
Deutsche Steuer-Zeitung,
15 juni 1967.
Vermoedelijk wordt het percentage in Nederland iets
meer. Het mag niet worden vergeleken met het huidige percen-
tage, dat cumulatief wordt geheven en daarom lager kan zijn.

(1. M.)

VEREENIGD BEZIT VAN 1894

E.-S.B. 4-10-1967

.
995

De voorbelasting van f. 60 is door de voorafgaande

schakels voldaan aan de fiscus. Per saldo voldoet de

fabrikant 10 pCt. over de door hem toegevoegde waarde

van
f.
400 (stel f. 300 lonen en f. 100 winst). Tot en met

deze schakel bedraagt de B.T.W. 10
pCt.
van f.
1.000 =
f. 100. Indien het goed uiteindelijkde consument bereikt

voor netto f. 1,500, zal blijken dat, bij een belasting in alle

schakels, tezamen per saldo door alle schakels f. 150

B.T.W. is voldaan, hetgeen ook precies de bedoeling is:

10 pCt. van f. 1.500 = f. 150. De consument betaalt f. 1.650.

Indien er geen complicaties in dit systeem zitten, weet men

dus precies in elke schakel hoeveel B.T.W. op het goed rust.

B. T. W. en investeringsgoederen.

Nu de investeringsgoederen. In beginsel geldt hiervoor

hetzelfde systeem. Een fabrikant die een machine koopt

voor netto f. 1 mln, krijgt een recht van aftrek van 10 pCt.

van f. 1 mln. = f. 100.000. Dit bedrag is hem door de

leverancier van de machine in rekening gebracht, die dit

bedrag ter zake van deze levering aan de fiscus heeft vol-

daan. De fabrikant verrekent de f. 100.000 met de bedragen

die hij over zijn eigen leveringen in het desbetreffende
kwartaal (of de maand) heeft te voldoen aan de fiscus.
Eventueel kan dit per saldo leiden tot een vordering op

de fiscus. Het kardinale punt is dus, dat de fabrikant on-

middellijk de aftrek voor het volle bedrag krijgt en niet

pro rata temporis naar mate van de afschrijvingen.

Het studie-ontwerp aanvaardt deze onmiddellijke aftrek

en zeer waarschijnlijk zal het wetsontwerp ook deze methode

volgen. In het Duitse ontwerp voor een Mehrwertsteuer

was aanvankelijk de aftrek op basis van de afschrijvingen

gekozen, maar tijdens de parlementaire behandeling is

dit gewijzigd in de methode van onmiddellijke aftrek.

De conclusie is evident: bij een zuiver toegepaste B.T.W.

volgens dit systeem rust op de investeringsgoederen bij de

ondernemers geen omzetbelasting.

Nieuw conjunctureel wapen ten aanzien van investerings-

goederen in B.T. W.

Geheel los van de overgangsproblemen staat, dat het

studie-ontwerp – en vermoedelijk het wetsontwerp –

aan de Minister van Financiën (die in overeenstemming

moet handelen met de Minister van Economische Zaken)
de bevoegdheid geeft de onmiddellijke aftrek voor inves-
teringsgoederen in de tijd te spreiden dan wel niet of niet

ten volle te geven. Goedkeuring achteraf door de Staten-

Generaal is nodig
13).
Binnen de B.T.W. krijgt de regering

dus bij aanvaarding van deze regeling een belangrijk

conjunctureel wapen, dat zij tot nu toe niet had. Het

eerst later dan wel slechts gedeeltelijk of in het geheel niet

geven van de aftrek van voorbelasting voor aangeschafte

bedrijfsmiddelen kan uiteraard een belangrijke rem op het

investeren zijn. Deze bevoegdheid wordt gedekt door de

E.E.G.-Richtlijnen
14)
De Raad van Nederlandse Werk-

geversverbonden heeft evenwel reeds om verschillende

redenen bezwaar gemaakt tegen deze bevoegdheid, om.

omdat cumulatieve elementen in de B.T.W. kunnen

ontstaan, die men juist wil vermijden
15).

Hoe dit zij, bij ongewijzigde aanvaarding van de rege-

ling, zal de regering beschikken over een instrument

soortgelijk aan dat bij de investeringsaftrek en de ver-

vroegde afschrjving, dat zelfs in bepaalde opzichten

effectiever en ingrijpender is dan
bij
laatstgenoemde rege-

lingen in de winstsfeer van ondernemingen.

Overgangsproblemen
bij
investeringsgoederen.

Zoals opgemerkt, een zuivere B.T.W. betekent dat op

nieuwe investeringen onder de B.T.W. geen omzetbe-

lasting drukt. Ten aanzien van investeringen, gedaan

onder de huidige omzetbelastingwetgeving, is dit – om

het huiselijk te zeggen – wel het geval. Verschillen zouden

kunnen worden voorkomen, indien
bij
de invoering van

de B.T.W. deze druk op het bestaande investeringspark

zou worden teruggegeven. Het zou hierbij echter dan gaan

om ca. f. 4 mrd. â f. 5 mrd., hetgeen gelijk is aan één jaar-

opbrengst aan omzetbelasting. Budgettair is deze terug-

gave dus zeer moeilijk te realiseren, terwijl er ook andere

bezwaren bestaan.

Het is waarschijnlijk, dat de overgang aldus wordt ge-

regeld, dat voor bestaande investeringen geen teruggaaf

wordt gegeven en voor nieuwe investeringen gedurende

enige jaren de aftrek van voorbelasting niet ten volle wordt

gegeven
16),
De E.E.G.-Richtlijnen staan dit toe. Deze

opzet is ook in de Duitse Bondsrepubliek gevolgd. Men

spreekt daar van het Stufenplan. Voor investeringen in

1968 komt slechts 20 pCt. in aftrek in plaats van 100 pCt.;

voor investeringen in 1969 30 pCt.; voor investeringen in

1970 40 pCt.; voor investeringen in 1971 60 pCt.; voor in-

vesteringen in 1972 80 pCt.; daarna 100 pCt. (Vgl. § 30

Mehrwertsteuergesetz).

Het belangrijke effect van een dusdanige eerst geleide-

lijke bevrijding van de investeringen van omzetbelasting is,

dat in de periode v66r de invoering van de B.T.W. het

minder interessant wordt investeringen uit te stellen tot

na deze invoering. Ook is er gedurende de overgangs-

periode nog de mogelijkheid van stagnatie, omdat elk jaar

de aftrek van voorbelasting groter wordt, zodat wachten

loont. Bij een B.T.W.-tarief van 10 pCt. betekent een

aftrek van slechts 20 pCt. op investeringsgoederen, dat

op irivesteringsgoederen een druk van 8 pCt. rust in plaats

van 0 pCt. Voor Duitsland komt deze 8 pCt. van het

eerste jaar ongeveer overeen met de gemiddelde druk op

investeringsgoederen in de huidige cumulatieve omzet-

belasting. Zodra het Nederlandse B.T.W.-wetsontwerp er

is, kunnen de ondernemers en hun adviseurs gaan rekenen

of
zij
hun investeringen – alleen fiscaal bezien – moeten

vertragen of bespoedigen.

Doel van de nieuwe voorstellen.

Begrijp ik de Miljoenennota goed, dan heeft men nu

twee aanvullende maatregelen getroffen om de vôér de

invoering van de B.T.W. door de regering verwachte

stagnatie in nieuwe investeringen te keren:

– herstel
van de investeringsaftrek op gebouwen per

Prinsjesdag;

13)
Art. 16 van het studie-ontwerp luidt: ,,1. Ten aanzien van de aftrek met betrekking tot goederen
welke als bedrijfsmiddel worden gebruikt, kan Onze Minister
in overeenstemming met Onze Minister van Economische
Zaken bepalen dat:
de aftrek wordt verdeeld over meer dan één tijdvak;
de aftrek niet of niet ten volle is toegestaan.
2. Na het tot stand komen van een beschikking door Onze
Minister krachtens het eerste lid genomen, wordt zo spoedig
mogelijk doch uiterlijk binnen twee maanden een voorstel van
wet tot goedkeuring van die beschikking aan de Tweede Kamer
der Staten-Generaal gezonden. Indien het voorstel wordt in-
getrokken of indien een der Kamers der Staten-Generaal tot het
niet aannemen van het voorstel besluit wordt de beschikking
onverwijld ingetrokken”.
14)
Zie art. 17 van de tweede richtlijn.
15)
Zie o.a.
De Katholieke Werkgever
1967, bll. 311. Vgl. De
Nederlandse Industrie
van 1 september 1967, blz.
553.
‘°) Vgl. ook Mr. G. H. Warning in het maandblad
Belasting-
beschouwingen,
mei 1967, O.B. 44/14 e.v. (uitgave Samsom,
Alphen aan den Rijn).

996

– aankondiging nu, dat de investeringsaftrek over de

hele lijn na de invoering van de B.T.W. zal verdwijnen
en dit naar de mate waarin de aftrek voor investerings-

goederen in de B.T.W. naar 100 pCt. groeit.

In de Miljoenennota, blz. 27, wordt namelijk de volgende
toelichting gegeven:

,,Tenslotte heeft het kabinet overwogen, dat het vooruitzicht
van de invoering van de omzetbelasting over de toegevoegde
waarde per 1 januari 1969 op zichzelf een zekere stimulans
inhoudt investeringen uit te stellen. Onder het nieuwe stelsel zal
namelijk de ondernemer – na een overgangstermijn – de
omzetbelasting over zijn investeringen geheel en onmiddellijk
terugontvangen. Om tegenwicht te geven tegen deze conjunctu-
reel ongunstige werking heeft het kabinet besloten de inves-
teringsaftrek voor gebouwde eigendommen, die sedert 31januari
1964 was geschorst, met ingang van 19 september 1967 te her-stellen en de aldus herstelde investeringsaftrek vervolgens over
de gehele linie, parallel aan de geleidelijke bevrijding van de
investeringen van de omzetbelasting, trapsgewijze in te trekken.
In de memorie van toelichting op het op korte termijn in te
dienen wetsontwerp betreffende de omzetbelasting over de
toegevoegde waarde zal .hierop nader worden ingegaan”.

Ik meen, dat ik met het vorenstaande voldoende recht

heb gedaan aan de vermoedelijke intenties van het voorstel.

Een aankondiging reeds
nu,
dat de investeringsaftrek

t.z.t. zal worden afgebroken, kan ik alleen begrijpen,

indien men van deze aankondiging reeds nu of in de naaste

toekomst een gunstig effect verwacht.

f.
Kritiek.

De investeringsaftrek bij de belastingen naar winst uit

ondernemingen is in 1953 in Nederland ingevoerd als een

structurele maatregel. Het was een maatregel voor het

langere zicht, ter wille van de werkgelegenheid op de

langere termijn en ter •bevordering van (diepte-)inve-

teringen. Tevens is deze aftrek gekozen – en meer en meer

geschikt gemaakt – als conjunctureel instrument. Als

zodanig is hij veelvuldig gehanteerd. Hij kan voorts niet

geheel los worden gezien – ook al is dit wel van regerings-

zijde ontkend – van het feit, dat afschrijving op ver-

vangingsbasis fiscaal niet is toegestaan. Het is een zeer

nuttig instituut met een eigen leven bij de winstbelastingen.

Vele landen zijn Nederland nagevolgd en hebben de aftrek

in een of andère vorm in hun belastingwetgeving opge-

nomen.

Zoals hiervoor is uiteengezet, betekent een zuivere

B.T.W., dat investeringen Vrij zijn van omzetbelasting-

druk. Dit vloeit uit de gekozen B.T.W.-vorm voort en past

ten volle in het stelsel. In elk land dat dit stelsel aldus

kiest is dit zo. Dit is geen ,,bevoordeling” van investeringen.

Er is alleen relatief – in vergelijking met de huidige si-

tuatie – een verschil. Het lijkt mij daarom onjuist, zoals
de Miljoenennota doet in de geciteerde passage, de on-

middellijke aftrek bij de B.T.W. – na de overgangsperiode

– als conjunctureel ongunstig voor te stellen. En hoe kan

men dit weten? Men kent immers het niveau van de in-

vesteringen in, stel 1972, niet! De onmiddellijke aftrek voor

investeringsgoederen in een B.T.W. is structureel zeer

juist en het is prematuur om in feite de indruk te wekken,

dat daarnaast in de toekomst geen plaats zou zijn voor een

structurele investeringsstimulans bij de directe belastingen.

En weten de bewindslieden nu reeds dat de beide Kamers

het artikel in de B.T.W. over de conjuncturele bevoegdheid

aanvaarden? Heel belangrijk acht ik hierbij ook de inter-

nationale vergelijking. Vooralsnog bouwen de andere

E.E.G.-landen, voor zover mij bekend, bij invoering van

de B.T.W. de andere stimulansen niet af.

Indien men alleen wil bereiken – en dat alleen bedoeld

heeft met de geciteerde passage – dat er geen ,,kopers-

staking” t.a.v. investeringsgoederen mag optreden in het

jaar 1968 vöér de invoering van de B.T.W., en evenmin

in de overgangsjaren, hetgeen inderdaad conjunctureel

ongunstig zou kunnen zijn, waarom, zo kan men, vragen,

is de investeringsaftrek dan niet nu verhoogd om het na-

deel van de eventuele stagnatie in 1968 te keren? Deze

extra aftrek zou men dan geleidelijk kunnen terugnemen,
zodat men de 2 x
5
pCt. aftrek structureel handhaaft. En,

indien men véc5r 1969 een kopersstaking vreest – ondanks

het feit dat er de eerste jaren na de invoering van de B.T.W.

geen volle aftrek is voor investeringsgoederen – waarom

is dan niet besloten de stimulans van de vervroegde af-

schrjving te herstellen? –

Ten slotte rijst de vraag naar de kwantitatieve kant van

de effecten. Is er enige verhouding tussen het voorgenomen

,,tegenwicht” en de ,,conjunctureel ongunstige werking”

van de B.T.W.? Enige becijferingen zouden stellig welkom

zijn.

g. Conclusie fiscaal investeringsbeleid.

Het geheel overziende, mag wèllicht worden gesproken

van een aaanvechtbaar fiscaal investeringsbeleid. Het is
onvoldoende duidelijk waarom de investeringsaftrek als

structurele maatregel in de toekomst niet kan blijven

bestaan naast een zuiver werkende B.T.W. Ook is niet

duidelijk, waarom het nodig was reeds nu aan te kondigen,

dat de investeringsaftrek t.z.t. geleidelijk wordt afgebroken.

Evenmin is helder waarom de vervroegde afschrjving

niet is hersteld, nu er niet alleen stagnatie is in de groei van

investeringen (en ook allerlei andere beperkingen zijn op-

geheven) maar deze maatregel ook een nuttig tegenwicht

kan vormen in de door de regering kennelijk verwachte

stagnering in het investeren in de periode véôr de overgang

naar de nieuwe omzetbelasting.

Recente
publikaties

Maandblad voor accountancy en bedrijfshuishoudkunde:

Financieringsnummer.
April/mei 1967, 130 blz., f. 6.

Het altijd actieve M.A.B. heeft weer een speciaainummer

aan de vele voorgaande bijzondere afleveringen toegevoegd.

Opsomming van de inhoud moge voor zich spreken.

Prof. Dr. J. L. Bouma – Inleiding.

Prof. Dr. C. D. Jongman – Financieringsstromen en

financieringsstructuur.

Prof. Dr. M. J. H. Smeets.— Fiscus en financiering.

Prèf. Dr. W. Hessel – Werknemers en financiering.

Prof. Dr. A. I. Diepenhorst – Investeringsselectie in

theorie en praktijk.

Drs. L. Traas – De problematiek van de actieve finan-

ciering in een concern.

H. Gerritsen – Treasurer, controller, Organisatie en

financiering.

Drs. D.
J.
van Dissel – Beurs en financiering.

Prof. Dr. H. Thierry – Waardevaste, resp. welvaartsvaste

verzekeringen en pensioenen.

Drs. J. G. C. Gieben — Participaties.

L. van Dijk – Factoring.

Drs. H. Hietink – Leasing.

Nieuwe financieringsliteratuur.

Repertorium van tijdschriftliteratuur op het gebied van

accountancy en bedrjfshuishoudkunde.

E.-S.B. 4-10-1967

997

Leonard
M. Weiss: Case Studies in

American Industry.
Introduction to

.Economics Series. John Wiley & Sons,

New York 1967, 361 blz., 48 sh.

Uit zijn in 1961 verschenen boek

Economics and American Industry

haalde de auteur vijf ,,case studies”

die hij opnieuw bewerkte en tot de

kern van deze nieuwe publikatie

maakte. Zij streven elk drie doeleinden

na. Ten – eerste een goed begrip te

verschaffen van de ontwikkeling, struc-

tuut èn economische prestaties van een
belangrijke industrie (of markt van een

bepaalde produktiefactor). Elk casus-

geval bevat bovendien vele toepassingen

van een bepaald onderdeel der econo-
mische theorie en ten slotte analyseert

elk een belanrjk element van over-

heidsbeleid.

De ,,case studies” worden voorafge-

gaan door een algemeen overzLcht van
de mededingingsstructuur van de Ame-

rikaanse markten van produkten en

produktiemiddelen en besloten niet

een hoofdstuk waarin de belangrijkste

conclusies worden samengevat uit de

industriële-organisatieliteratuur over

marktgedrag.

Inhoud (verkort): Introduction-

Market Structure and Performance;

Pure Çompetition and Agriculture;

Monopoly and Regulation – Electric

Power; Oligopoly – Steel; Monopo-

listic Competition – Retailing; Factor

Markets – Steelworkers; The Per

formance of American Industries.
C0

Wij zoeken voor onze vestiging te Renkum, bestaande uit
2 grote papierfabrieken, een

BEDRIJFSECONOOM

die belast zal zijn met de leiding van de Economisch-
Administratieve Dienst.

De gedachten gaan hierbij uit naar een ervaren bedrijfseconoom
van ca. 35 jaar, die zijn plaats zal kunnen vinden, enerzijds als een inspirerend coördinator van een groep bekwame medewerkers,
anderzijds als lid van het team van diensthoofden, werkzaam in de andere bedrijfssectoren. De communicatie met de controller van
het hoofdkantoor van het concern vormt een belangrijk onderdeel
van zijn taak.
Belangstelling voor techniek, inzicht in en appreciatie van
,,direct-costing” technieken, alsmede gevoel voor de bruikbaarheid
van theoretische ontwikkelingen met het oog op de praktische
begeleiding van het bedrijf op economisch terrein, zijn een
voorwaarde.

Sollicitatiebrieven met vermelding van personalia, opleiding en ervaring te richten aan

de Bedrijfsdirectie, bedrijf II aan de Rijn
te Renkum.

KONINKLIJKE PAPIERFABRIEKEN

VAN GELDER ZONEN N.V.

t

U wilt

mijn heer

zei f

spreken?

en liefst in zijn vertrouwde
stoel? Dat kan 1

Een zeer zorgvuldig voor-

bereid lezerskringonder-

zoek heeft namelijk niet

alleen geconstateerd diit

E.-S.B. bij de leiding van

het Nederlands bedrijfs-

leven bijzonder goed is in-

gevoerd, maar ook dat het

blad zeer algemeen ge-

lezen wordt.

De sterke toename van

het advertentievolume van

E.-S.B., is dan ook niet

,,zomaar” tot stand ge-

komen.

Wij zenden u dit lezers-

kringrapport (71 pagina’s)

gaarne ter inzage, in de

overtuiging dat u zich dan

E.-S.B. zult weten te her-

inneren als u iets te zeggen

heeft, wat mijnheer zelf

moet weten.

Adm. E.-S.B. – Postbus 42 –
Schiedam

998

Dr. A. Dirkzwager en Drs. G. C.
van

der Veer: Programmeren van computers

in ALGOL 60. Een geprogrammeerde

tekst.
Universitaire Pers Rotterdam!

Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam 1967,

464 blz., f. 47,50.

Algol 60 is een van de eerste, niet

aan een bepaalde computer gebonden,

programmeertalen. Op de meeste Euro-

pese computers kan een in Algol 60

geschreven programma worden uitge-

voerd. Algol 60 is ook een van de best

gedefinieerde, eenvoudigste en meest

algemeen-bruikbare programmertalen.

Doel van deze geprogrammeerde

cursus is niet de leerling de grammatica,

de exacte definitie van Algol 60 bij te

brengen, doch hem zo snel mogelijk

eigen programma’s te laten schrijven die

op een computer kunnen worden uitge-

voerd. De cursus is empirisch ontwik-

keld met het doel een optimaal leer-

resultaat te ve;krijgen. De eerste versie

werd geschreven met behulp van het

protocol van een speciaal daarvoor

opgestelde mondelinge cursus en ver-

beterd aan de hand van de resultaten

van zelfstandig werkende cursisten.

De tijd nodig om de gehele cursus door

te nemen is ongeveer één vijfdaagse

werkweek.

Prof. Dr.
A.
van Doorn en Drs. J. A.

Links: Leerboek der statistiek voor

M.B.A.
H. Honig, Utrecht 1967,

172 blz., f. 7,50.

Het
Praktisch Leerboek der Statistiek

heeft bij de opeenvolgende drukken

een belangrijke uitbreiding ondergaan.

Hierdoor is het langzamerhand op

bepaalde onderdelen van de stof verder

ingegaan dan voor het programma van
het M.B.A.-examen noodzakelijk was.

De schrijvers hebben het daarom

nuttig geoordeeld om voor dit examen

eenS vereenvoudigde versie van het

Leerboek samen te stellen.

1…I

N.V. KONINKLIJKE

ZWANENBERG – ORGANON

](ZD oss

Voor een van onze dochterondernemingen in de levens-

middelensector zoeken wij een

BEDRIJFS – ECONOMISCH MEDEWERKER

Hij zal, rechtstreeks geplaatst onder de directie, deze de

vereiste bestuursinformatie moeten verschaffen, in het

bijzonder ter ondersteuning van produktie en marketing.

Hij zal o.a. belast worden met:

• de opbouw van een doelmatig systeem van bestuurs-

i nformatië

• de analyse van de binnenkomende informatie

• de analyse van voorstellen m.b.t. afdelingsbudgetten en

investeringsaanvragen

• bedrijfseconomische en statistisöhe onderzoekingen

• assistentie bij long-termplanning en verbetering van

werkmethoden en procedures in de administratieve
sector
Onze gedachten gaan bij voorkeur uit naar een academisch

gevormd econoom met de nodige ervaring op bedrjfs-

economisch gebied.
Leeftijd ca. 35 jaar.

Sollicitaties, onder vermelding van nr. 6723, te zenden aan

de N.V. Koninklijke Zwanenberg-Organon, Afdeling Alge-

mene Personeelszaken, Gasstraat 1, Oss.

E.-S.B. 4-10-1967

999

Dr. A. van Doorn: Spaarquote en wel-

vaartsvast pensioen
(Inaugurele rede).

. E. Kluwer, Deventer 1967, 22 blz.,

f. 2,50.

J. Panglaykim en Kenneth D. Thomas:

Indonesian Exports. Performance and

Prospects 1950-1970.
Universitaire Pers

Rotterdam, 1967, 68 blz., f. 12,50.

De auteurs van dit boekje, voor

lezers van
E.-S.B.
geen onbekenden,

hebben – tegen de achtergrond van de

exportverrichtingen in het verleden –

de mogelijkheden nagegaan voor de

Indonesische export in de komende

jaren, zowel in het algemeen als voor

de diverse produkten en produkt-

groepen afzonderlijk.

Hun conclusie is in mineur ge-

houden:

,,Current export earning capacity is
insufficient to finance a modest develop-ment programme even without the added
burden of debt repayment. A moratorium
on Indonesia’s present debts will therefore
not be sufficient to enable the Indonesian
Government to initiate development. More
foreign assistance will be required for
a number of years. Without aid, the export
sector will not only be unable to finance
current exchange requirements, it will
also be unable to provide the funds for
its own growth and development” (blz. 67).

CENTRAAL INSTITUUT VOOR HET MIDDEN- EN KLEINBEDRIJF

Ons instituut verleent bemiddeling bij de door het rijk gegarandeerde

kredieten voor ondernemers in het midden- en kleinbedrijf.

Wij geven bedrijfseconomische, bedrjfstechnische en planologische

adviezenen organiseren cursussen waarin het moderne bedrijfsbeleid

wordt behandeld.
De afdeling VOORLICHTING vraagt een

bedrijfsecon
‘.00m

Hij zal cursusprogramma’s ontwerpen en lessen schrijven c.q. laten

schrijven.

Het onderhouden van c
6
ntact met docenten en lesgeven behoort mede

tot zijn werkzaamheden.

Vanzelfsprekend is voorzien in een inwerkperiode en gelegenheid tot

oriëntatie.

Gevraagd wordt een opleiding van akademisch niveau of daaraan gelijk

te stellen opleiding.

De afdeling FINANCIERING vraagt een

bedrijfseconóom

Hij zal de afdelings-directeur assisteren bij de behandeling van uiteen-

lopende vraagstukken, zowel de individuele ondernemer als de totaliteit

van het midden- en kleinbedrijf betreffend.

Gevraagd wordt een opleiding van academisch nivéau.
Het salaris en de overige arbeidsvoorwaarden zijn goed.

Een psychologisch onderzoek is onderdeel van de selectieprocedure.

Uitvoerige, met de
hand
geschreven sollicitaties, die strikt vertrouwelijk behandeld
zullen worden, gelieve u te richten aan de directie van het.
C.I.M.K.,
Burgemeester

Hogguerstraat 1183, Amsterdam-West (Noordzijde Sloterplas).

1000

Geld-‘ en kapitaalmarkt

GELDMARKT

D

E. weekstaat van De Nederlandsche Bank per
25

september liet reeds weer het begin van een zich

uitbreidende bankbiljettencirculatie zien, terwijl een

daling van de goud- en deviezenreserves van de Centrale

Bank wees op valutatransacties met de banken. Deze tot

liquiditeitsonttrekking leidende factoren vonden slechts

een gedeeltelijke compensatie tegenover zich in de vorm van

een overschot van betalingen boven ontvangsten van de

Staat. Het kastegoed der banken liep dientengevolge terug.

In de afgelopen week zette de verkrapping van de geld-

markt zich verder door. Niet alleen liep de bankpapier-

omloop onder invloed van de maandultimo verder omhoog,

doch ook schijnt de Staat omvangrijke bedragen aan

belastinggelden te incasseren. Dat een stijging van de

daggeidrente hiervan het gevolg is geweest, ligt voor de

hand. Op 28 september werd het tarief drastisch verhoogd

van 2/
4
pCt. tot 4 pCt.

De totale liquiditeitenmassa, bestaande uit geld en snel

en massaal in geld omzetbare activa, heeft in het eerste

halfjaar 1967 een sterke stijging, nl. met f. 1.917 mln.,

laten zien (overeenkomstige periode 1966: f. 1.285 mln.).

De ‘Staat heeft in sterke mate tot de expansie bijgedragen,

nl. f. 1.332 mln, tegen f. 894 mln, vorig jaar in dezelfde
periode. Thans echter is deze infiatoire financiering ge-

wild in tegenstelling met vorige jaren, toen men naar

neutrale financiering streefde. Ook de geldschepping ten

behoeve van de particuliere sector is groter geweest dan

in de vergelijkbare periode van 1966. De cijfers zijn resp.

f. 1.015 mln, en f. 707 mln. De ,,aftrekpost”, nI, de draine-

ring onder invloed van de betalingsbalans, is in het eerste
halfjaar van 1967 geringer geweest dan in de eerste helft
van 1966, nI. f. 417 mln. tegenover f. 660 mln. Men mag

bij het beoordelen van deze cijfers niet vergeten, dat

seizoenfactoren een rol spelen; het sterkst is de invloed

uitgaande van de overheid en de betalingsbalans.

KAPITAALMARKT

V

AN de kapitaalmarkt valt weinig te melden. In het

algemeen ligt de activiteit op de emissiemarkt en voor

zover dit valt te beoordelen ook op de ondershandse
markt niet zo hoog. De cijfers betreffende de uitgifte van

pandbrieven liggen tot nu toe in 1967 lager dan vorig jaar.

In het tijdvak januari tot en met augustus 1967 werd

f. 84 mln, geplaatst tegen f. 105 mln, in de overeenkomstige

periode van vorig jaar.

KOERSSTAAT

Indexcijfers aandelen
29 dec.
H.
&
L.
22 sept.
29 Sept.
(1953 =
100)
1966
1967 1967
1967

Algemeen

………………
270
350-268
344
348
Internationale concerns

…….
351
471

343
459
467
Industrie

………………..
269 340

270
337
339
Scheepvaart

……………..
108
121 —103
113
114
Banken en verzekering
……..
154
188

155 187
188
Handel enz.

……………

138
166-138
164
165

Bron:
ANP-CBS., Prijscourant

-Aandelenkoersen a).

Philips

………………….
f.

78,70
f. 113,50 f. 115,50
Unilever, cert .

……………
f.

86
f. 109,60 f. 110,60
Kon. Petroleum

………….
f. 122,40
f. 144,60
f. 143,30
A.K.0 .

………………..
f.

53,80
f.

57,60
f.

62
K.L.M
………………….
f. 352 f. 265,30 f. 268
Hoogovens, n.r.c .

…………
55,60
f.

94,50 f.

99.
E.M.S., nieuwe

…………..

f.

39,40
‘f.

40,60
Kon. zout-Ketjen
…………
463 762 780
Zwanenberg-Organon

……..
f. 152,70 f. 190.50
f. 195
Robeco

…………………
f. 193
f. 224,90 f. 224,80

New York.

Dow Jones Industrials

786

934

927

Rentestand.

Langlopende staatsobligaties b)

6,43

6,10

6,14
Aandelen: internationalen b) ..

5,0

lokalen b)
……..
.5,1

.

.
Disconto driemaands schatkist-
papier

………………
5

‘4

44

Aangepast voor kapitaalwijzigingen.


Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.

C. D. JONGMAN..

Vraag eens
proefnummers
aan

voor uw kennissen

die ,,E.-S.B.” nog niet kennen

E.-S.B. 4-10-1967

,

1001

MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN

AMERIKAANS STUDIE- EN PRAKTIJK-

PROGRAMMA VOOR JONGE ZAKENMENSEN EN

TECHNICI

Het Antioch College te Yellow Springs, Ohio, biedt aan

jonge zakenmensen en technici de mogelijkheid tot het

opdoen van kennis en praktische ervaring in de Ver-

enigde Staten door..middel van een gecombineerd werk- en

studieprogramma gedurende 21 maanden, ingaande 1 april

1968, waarvan 3 maanden studie en 18 maanden praktijk.

Vereist wordt: een technische of economische opleiding,

-zoals H.T.S., kandidaatsexamen economie, een jaar prak-

tische ervaring, goede kennis van het Engels, leeftijd onge-

veer 25 jaar.

Zij, die voor dit programma interesse hebben, kunnen

zich, onder opgave van leeftijd, opleiding en ervaring

tot 15 november 1967
voor nadere inlichtingen en for-
mulieren wenden tot het Nederland-Amerika Instituut,

Museumplein 4, Amsterdam – telefoon: 72 22 80.

OHRA

H. BRONS Jr

MAKELAAR IN ASSURANTIËN

TELEFOON (010) 11.19.80 *

MAURITSWEG 23

ROTrERDAM-2

De Dr. Wiardi Beckman Stichting
(het wetenschappelijk bureau van de Partij van de Arbeid)

zoekt op korte termijn een

DIRECTEUR

Voor het vervullen van deze functie zijn vereist

• een academische opleiding in één der
sociale wetenschappen, bij voorkeur
economie

• enige jaren ervaring op wetenschappelijk
en/of organisatorisch terrein –

Sollicitaties tot uiterlijk 20 oktober 1967 te richten aan
de voorzitter van het Curatorium, drs. A. A. van
Ameringen, Oranjelaan 20, Wassenaar

ZIEKTE KOSTEN

VERZEKERING

POSTBUS 87

ARNHEM

TELEFOON 08300:35651

1002

bescher
m

spaarg!etaen

De voortdurende geldontwaarding knaagt aan uw moei-zaam verworven bezit. Hoe beschermt u zich tegen deze
geldontwaarding? Wist u, dat er een zeer veilige methode
is om jaarlijks

i2al5°ioenmeer

rendement te maken, inkomstenbe-

lastingvrij? Dat dit beproefde systeerr
6,9 miljoen deelnemers telt? En dat
iedere belegging directopeisbaar is?
Wilt u hierover meer weten vraag dan
nog heden vrijblijvend inlichtingen aan.

PAN AMERICAN MUTUAL FUNDS
Verkoopkantoor Europa I.I.S.
Herengracht 241 – Amsterdam –
Telefoon 020

246159

Efficiency

bespoedigt

Uw contacten

met gegadigden

*

Indien

Uw telefoonnummer

in Uw
annonce

moet worden

opgenomen,

vermeld dan

tevens het

N ETN U MM ER

r

o
i
l

CENTRAAL INSTITUUT VOOR HET MIDDEN- EN KLEINBEDRIJF

vraagt jonge

. ..

bedrijfseconomische

adviseurs

van academisch of daarmee gelijk te stellen niveau.

Goede kennis van administratieve organisatie en in-

richting is gewenst.

De belangrijkste taak zal zijn na een ruime training-

en inwerkperiode, ondernemers in het midden- en

kleinbedrijf te adviseren omtrent bedrijfseconomische

en aanverwante vraagstukken.

Candidaten zullen bereid moeten zijn zich te onder-

werpen aan een psycho-technisch onderzoek.

Geboden wordt een verantwoordelijke, ambulante

functie in een jong en dynamisch instituut met goede

primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden.

Uitvoerige, met de hand geschreven sollicitaties, te

richten aan het C.l.M.K., Burgemeester Hogguerstraat

1183 te AMSTERDAM.

voor

vec

kon men

te veel

en
ook

te weInig

uitgeven

De meeste mislukkingen

zijn vaak het

gevolg van het laatste

E.-S.B.
4-10-1967

1003

Bureau voor Marketing Management

Dr. A. D. Bonnet

Voor een deskundig advies in

assortimentvoering en prijsbeleid

All VER TEER

hEER

‘iv

E.- S. B.

Huize ‘t Eiland – Bergambacht – telefoon 0125-607

HET BESTUUR VAN EEN ZEER

BELANGRIJKE, INTERNATIONAAL EXPANDERENDE,

NEDERLANDSE ONDERNEMING

wil gaarre in contact
trccn
met een topfunctionaris,

die belangstelling heeft voor de functie van

FINANCIAL DIRECTOR

Voor deze positie wordt uitsluitend gédacht aan een zeer bekwaam

financier met grote practische ervaring, nationaal en internationaal,

opgedaan in het bedrijfsleven. In het licht van de expansieplannen

is kennis van de financiële aspecten bij onderhandelingen over samen-

werkingen met andere bedrijven, joint-ventures en partnerships

noodzakelijk. In verband met de gestelde eisen, waaraan slechts

een zeer beperkte groep kan voldoen, ligt de honorering op hoog

niveau. Volstrekte geheimhouding wordt door het bestuur van de

betrokken onderneming gegarandeerd.

Belangstellenden worden verzocht hun brieven, waarin hun carrière is beschreven,

te richten aan het bureau van dit blad onder nummer E.-S.B 40-1.

1004

BUREAU VAN DE K I E F T
N.V.

Organisatie en Efficiency Adviseurs

AMSTERDAM – BRUSSEL

Een onzer relaties is een bekend, zeer internationaal georiën-

teerd, nederlands concern met vele tientallen over de gehele

wereld verspreide dochterberjven, deelnemingen, enz. De

ma
l

activiteiten richten zich op handel, scheepvaart, dienstver

lening en industrie.

Voor de bedrijfseconomische afdeling zoeken wij – in strikt

vertrouwelijke sfeer – contact met een

BEDRI

ORGANIS

Deel uitmakend van h

directie treedt hij op

dan wel op verzoek. 1


rapporteert en werki

doorvoering van de g

De gedachten gaan uit

die t.a.v. de hierboven

een grotere ondernemi,

ruime ervaring heeft

in staat is eventuele r

Een goede talenkenni

De honorering en o

als uitstekend te kwal

Belangtellenden gelieven

teljk, te wenden tot de
Bureau van de Kiefi J’i.

sterdam.

Tel.:

020-

discretie

wordt gegaran

worden ingezponnen en

gevers gelegd dan na ove

JFSECONOOM/

ATIEDESKUNDIGE

et staforgaan toegevoegd aan de hoofd-

als intern adviseur op eigen initiatief

{ij onderzoekt in binnen- en buitenland,

ter plaatse persoonlijk mede aan de

eaccepteerde voorstellen.

naar een
economisch drs.
tot 35 jaar,


aangeduide werkzaamheden hetzij bij

ng hetzij bij een adviesbureau reeds een

Dpgedaan. Belangrijk is daarbij dat hij
eorganisaties praktisch door te voeren.

s is gewenst.

erige voorzieningen zijn zonder meer

ificeren.

zich, bij voorkeur schrj-

leer Drs. J. R. Pinkster,

V., Leidsestraat 74, Am-

‘531 6/62953.

Volledige
deerd.

Geen

inlichtingen

een contact met opdracht

rieg met de candidaat

E.-S.B. 4-10-1967

1005

lb
de rijksoverheid vraagt

Telkens en telkens blijkt ons weer

hoezeer de nog steeds snel groeien-

de lezerskring van onze Uitgave

voor het Ministerie van Verkeer en Waterstaat

te ‘s-Gravenhage
plv. hoofd van de studieafdeling
. nr. 7-214210936

welke afdeling is belast met de wetenschappelijke voorbereiding

van het door het Ministerie te voeren beleid, o.m. door

bestudering van:

algemeen-economische vraagstukken;

vervoers- en verkeersproblemen naar hun economische-,

juridische- en geografische aspecten;

sociaal-economische en andere aspecten van de internationale

integratie, o.a. E.E.G.

Gevraagd: Drs. economie of jurist met economische scholing;

leidinggevende capaciteiten; goede contactûele- en verbale
eigenschappen; ervaring in wetenschappelijk onderzoek.

Leeftijd vanaf ca 35 jaar.

Salaris afhankelijk van ervaring en bekwaamheid,max. f 2337,.

per maand.

voor het Ministerie
van Buitenlandse Zaken

beleidsmedewerkers
vac. nr
. 7-219710936

voor de Directie Financieel-Economische Ontwikkelingshulp

Deze Directie behandelt aangelegenheden op het terrein van de

financieel-economische hulp van Nederland aan

ontwikkelingslanden.

Zij heeft met name een taak t.a.v. de interne coördinatie van

de .verschillende vormen van deze hulp en van de voorbereiding

van het internationale overleg hierover.

De medewerkers, die in dit kader een interessante werkkring

zullen vinden, worden belast met de behandeling van bepaalde

onderwerpen, waarbij zij de nodige initiatieven zullen moeten

kunnen ontplooien.

Voorts zal veelvuldig contact moeten worden onderhouden met

andere Ministeries en instellingen zowel in de particuliere

als in de overheidssfeer.

Vereist: Doctoraal examen Economie, Rechten, Politieke en
Sociale Wetenschappen met een ruime economische scholing.

Leeftijd tot ca 35 jaar.

Salarisgrenzen van f1203,. tot f 2005,. per maand.

Schriftelijke sollicitaties onder het bij de gewenste functie vermelde

vac. nr
. (voor elke vacature een afzonderlijke brief) zenden aan

Bureau Personeelsvoorziening en Bemiddeling van de Rijks
Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.

AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6% vakantie-
uitkering

deze wegwijzer, speciaal voor de

particuliere belegger, wat inhoud,

actualiteit en obiectiviteit betreft,

waardoert.

Dit heeft vele redenen : het bevat

wekelijks

le Interessante (hoofd)artikelen, die

steeds actuele onderwerpen des-

kundig behandelen.

2e Een uitvoerig en levendig, bijna

dynamisch geschreven beursover.

zicht, de stemming goed weer-

gevend.

3e Door een ieder te hanteren fonds.

analyses, volgens een eigen prak.

tisch systeem, enig voor Neder-

land.

4e Een chronique scandaleuse, fair

en onderhoudend geschreven en

uiteraard zonder sensatie.

5e Een leerzame vragenrubriek, ad-

viezen voor velen inhoudend.

6e Gegevens omtrnt vele fondsen

(ook van incourante) telkens

wanneer hieromtrent iets te mel-

den valt.

Wij zenden u op uw verzoek gaarne

gratis een 2-tal proefnummers ter

kennismaking.

Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.

1006

Auteur