LUS
UITGAVE VAN’ ‘DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCHINSTITUUT
21juni1967
52e jaargang, no. 2598
verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
L. H. Kjaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
Arabisch leiderschap
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
en economie
P. A. de Ruiter.
‘r
‘TAT
door Duitsland
na
1870
en
door
de
Geallieerden
na
1918 niet
werd ingezien, dient Israël dezer dagen wél te beseffen: overwinnaars
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
doen er geen goed aan de overwonnenen nog eens flink met de neus
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
door de drek te halen als zij willen voorkomen dat weer spoedig oude en,
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
nog grotere nieuwe problemen zich gaan ophopen. Aldus ongeveer
The Vlerick.
Economist
in het hoofdartikel van 10 juni. Men zou er aan kunnen toe-
SECRETARiS
COMMISSIE
VAN
ADVIES
voegen dat de Israëlische zege in militair opzicht te eclatant is om deze
VOOR BELGIË:
nog eens’politiek aan te dikken, al doet men een overdreven beroep op
Geluck.
Israëls grootmoedigheid indien men verlangt dat het zich terugtrekt op
zijn uitgangsstellingen.
De Arabische vernedering is
–
zeker in het licht van de verbale oorlog-
voering in de laatste weken voor 5 juni
–
bijzonder groot, vooral in Egypte.
–
Nasser mag zich dan door een doorzichtige manoeuvre
1)
eens te meer
Arabisch leiderschap en eco-
hebben verzekerd van de
Egyptische
volksgunst; het is in ons aller belang
nomie
……………….643
dat hij
–
hoe vreemd dit ook moge klinken in weken waarin hij als een
D. Thomas en Dr. J. Pang-
duivelse derwish door de ‘vaderlandse commentaren waart
2)
–
ook zijn
laykim
positie als
Arabisch
leider weet te consolideren.
Wat voor alternatieven zijn er namelijk voor het Arabisch leiderschap?
Some aspects of Indonesia’s
Welk regime, welk staatshoofd biedt de meeste kansen op stabiliteit en kan
foreign exchange problem.. 644
rekenen op een ,,Arabische” consensus van Tanger tot Bagdad? Toch
Dr. F. W. C. Blom:
niet een wandelend anachronisme als Feisal of de toch ook Vrij feodale
Hoessein, wiens reeds wankele positie door de nederlaag nog meer is onder-
Investeringsselectie als onder-
graven en wiens uitschakeling slechts een kwestie van tijd lijkt. Evenmin de
nemersvraagstuk ……….649
Syrische of Jraakse regeringen, wier bemanning even snel wisselt als hun
Dr. A. J. Vermaat:
revolutionair elan.
De ascetisch-fanatieke Bounedienne wellicht? Het
veroveren van een Arabisch aureool lijkt wat moeilijk voor iemand die er Raken de investeringen wer
–
in zijn eigen land nog niet in is geslaagd de populariteit ,,over te nemen” kelijk in de knel
7
………651
van zijn nu al weer twee jaar gevangen gehouden voorganger
3).
De weSters
W. A. M. van Veen:
georiënteerde Libanon, Hassan van Marokko en de in het Arabisch-
socialistische kamp vrij suspecte Bourguiba van Tunesië mogen eveneens
Prjsmechanisch parkeren?.. 654
niet worden geacht ‘ooit brandpunt van Arabische solidariteit te worden.
B oe k b es
p
r e k
i
n gen:
Wij zullen — al was het alleen maar in Israëls belang
–
tot een stabiel
modus vivendi met de Arabische wereld moeten komen. Wordt deze
Dr. H. J. Molenaar: Snel-
ondanks alles toch niet het best gerepresenteerd door de Rais, die is ge-
heidskeuze voor tramp- en
slaagd het Arabisch socialisme een inhoud te geven, die
–
of wij het er
lijnschepen
(bespr. door Drs.
mee eens zijn of niet
–
een zekere politieke stabiliteit en een zekere eco-
P. van Zuuren)
………..
655
nomische vooruitgang heeft gebracht en op den duur waarschijnlijk richting-
Krzysztof
Porwit:
Central
bepalend zal zijn voor de andere Arabische landen, een kleine conservatieve
Planning. Evaluation of Var-
deviant in de Zuid-Oost-hoek daargelaten. Egypte bekleedt geografisch
iants
(bespr.
door Prof Dr.
en politiek de beste tussenpositie tussen op het Westen gerichte landen als
H. C. Bos)
……………
656
de Libanon en op de Sowjet-Unie georiënteerde als Syrië.
Men kan natuurlijk tegenwerpen dat men met Egypte nog niet Nasser
Prof Dr. C. D. Jongman:
behoeft te aanvaarden, maar dan wordt wel over het hoofd gezien dat de
Geld- en kapitaalmarkt
:..
657
belangrijke Arabische rol van Egypte voor een groot deel berust op het
persoonlijk ,,appeal” van Nasser. Zijn wegvallen zou zowel tot het ver-
____________________________________
breken van het binnenlands evenwicht als tot een machtsstrijd in de gehele
LIil4uI;1I1.I:I’L.I.fl;I1:I.1UJ’]1l
Arabische wereld om het leiderschap kunnen leiden. Wij zijn politiek zo
643
)
–
p_
.
goed als economisch echter ten zeerte ‘gebaat hij vrede
in het Midden-Oosten. Zo’n machfsstrijd zou bovendien
tot gevolg hebben dat Israël behalve Arabisch bindmiddel
voor de kandidaten om het leiderschap tevens concen-
tiatiepunt zou worden van hun bewijzen van Arabische
‘moed, hoe verbaal ook. Een rnenta1ieit van
,,Zo
lang ze
‘ondcrling bakkelcien is het voor ons alleen maar gunstig”
is daarom o.i. funest.
AAR als we willen dat de twee-eenheid Egypte-
Nasser Arabisch rust- en zwaartepunt blijft, moeten
we er wel voor zorgen dat het op één front rust
krijgt, d.i. het economische. Het feit dat de ontwikkeling
van de economie in de afgelopen tien û vijftien jaar voor-
spoedig is geweest en dat een zekere welvaart is gekomen
in een land dat vôôr 1952 tot de armste der wereld moest
worden gerekend (een groei welke voor een belangrijk
deel op Nassers credit kan worden geschreven) mag ons
niet de ogen doen sluiten voor de minder gunstige econo-
• niische gang van zaken in de afgelopen twee jaar. De
hardere Amerikaanse lijn jegens Egypte heeft er toe geleid
dat dit laatste land geen Amerikaans graan meer kon
kopen met Egyptisch geld, maar daarvoor dollars moest
gaan gebruiken, waardoor de deviezenvoorraad, bestemd
voor produktieve investeringen, praktisch verdween
4).
Dit heeft, gevoegd bij de binnenlandse overbesteding
en de grote buitenlandse schuld, de betalingsbalans-
c.,ç.
–
moeilijkheden snel doen toenemen, hetgeen de buiten-
landse kredietverschaffers zeer terughoudend heeft ge-
..-‘rnaakt (m.u.v. de communistische toezeggingen). De groei
stagneert.
-‘
– –
Toegegeven, Egypte heeft de zaak de afgelopen twee
jaar economisch slecht ,,gerund”. Een voorbeeld hiervan
mag de afwijzing heten van het I.M.F.-saneringsvoorstel
eind vorig jaar. Zijn economie heeft evenwel op langere
termijn redelijk goede vooruitzichten. Bovendien vereist
een politiek herbeginnen, gericht op een duurzame vrede
in het Midden-Oosten, althans een redelijke economische
.basis in het land dat, zoals wij reeds uiteenzetten, centrum
van de Arabische politiek zal blijven. Hopelijk zien dat
•look Egyptes buitenlandse schuldeisers in. Zij zouden een
– – bijdrage kunnen leveren tot de gewenste ontspanning
door, als de ergste Arabische emoties rond de jongste
porlog zijn geluwd, te trachten met Egypte rond de tafel
gaan zitten om te bekijken of er niets te doen valt aan
de afiossingsvoorwaarden van de grote buitenlandse
schuld. Wellicht zou Nederland hiertoe enig initiatief
-‘ kunnen ontplooien. We hebben ten slotte een reputatie
op te houden waar het gaat om het aanknopen van finan-
ciële onderhandelingen met landen, waarmee het luttele
jaren eerder niet bepaald botertje tot de boom was.
dR
Doorzichtig niét voor onze Minister van Buitenlandse
Zaken die, gevraagd naar zijn mening over Nassers aankondiging
af te treden, meende dat de laatste hiertoe door binnenlandse
druk min of meer zou zijn gedwongen.
Dat in de afgelopen weken de ,,Mussert of Moskou”-
mentaliteit weer vaardig over ons was, heeft
De Groene Amster-
– -.
danimer
(niet voor het eerst in
zijn
bestaan overigens) moeten
•
ervaren; o.a. in
Het Parool
en de
N.R.C.
zag hij enige van zijn
uitspraken, volkomen uit hun verband gelicht, geciteerd en van
– –
een meer hetzerig dan genuanceerd commentaar voorzien.
P. K. Rogiers: ,,Anderhalf jaar Bouniedienne regering”,
– Internationale Spectator, 22
mei 1967, blz. 800-806.
)
Begin maartji. heeft Egypte zijn verzoek om graanleveran-
ties aan de Verenigde Staten ingetrokken.
.&l4
-‘
–
–•
Some aspects’
of Indonesia’s foreigi
T
HE new government of indonesia has repeatedly
expressed its concern about the country’s foreign
exchange earning capacity. Earnings from exports
must be compared with the requirements of foreign
currency for the import of such items as foodstuffs, textiles,
raw materials and machinery before it is possible to give
meaning to a dollar value of exports. in this essay, we
wish to discuss the past and future of Jndonesia’s export
sector and relate the possible future export earnings to
the prospects for Indonesian economie development.
We then propose to establish the link between the ability
of the export sector to support economie development
and the current quest for new credits from overseas.
Whereas the need for credits is an urgent one today, it
will become dear that outside assistance will be required
for some years to come and that we are likely to witness
the convening of meeting after meeting with Western
creditors untit well into the seventies. Success today is
little consolation to a nation which, as we shall see, is
really in need of
substantial long-term credits
rather than
small amounts for varying periods.
Import and debt repayment requirements
Indonesia uses her foreign exchange to import cod-
sumer goods such as nee and textiles and for raw materials,
semi-manufactured goods and capital equipment for her
emerging industrial sector. In 1962, an austerity import
programme was devised by an American economie team
which recommended the importation of consumer goods
to the value of
$
230 million, for production materials and
spare parts of
S
362 million, and a further
$
120 million
for certain capital items. The production materials and
spare parts were to provide for high leveis of operation
of essential capital plant and no allowance was made for
import requrements for new industrial projects or new
construction. The total foreign exchange requirements
of
the austerity programme came to some
S
712 million,
but since part of this amount is for replenishing stocks
we can assume that about
S
650
million at least will be
required
annually
for the next five years or so.
This assessment of future requirements must be con-
sidered as a very rough estimate only, and the actual
amounts needed will change over the years if there are
any major alterations in the structure
of
the indonesian
economy. For example,
if
the government’s drive to
increase nee production is successful, less foreign exchange
will be needed for nee imports. On the other hand, more
exchange may be needed for fertilizer imports, although
on balance we should expect a saving
of
foreign exchange
on foodstuffs as a result
of
the change. Any industry
which is established to produce goods previously imported
should also save the country foreign exchange, in spite
of the probability that such industries will require imported
materials, sparc parts, machinery and so on. While ad-
exehange problem
D.’ze tt’cek vo,td in Sc/te I’eningen een conferentie pkiats van een groep
landen, waaronder IVederland, welke Indonesië financiële steuii verleent,
Onderwerp van deze samenkomst der zgn. donor/ouden: de hulp verlening ” ‘
in het lopend jaar en in 1968.
1-let is tegen deze achtergrond dat de redactie
dit artikel van de heren Thomas en Panglaykiin plaatst *),
niitting the possibility of such changes, for the purposes
of this article we will take the figure of $
650
million for
imports as our benchmark, with the proviso that the
actual amount of jmports in any one year wijl vary with
the type of changes in the economy we have just mentioned.
Besides its importance for importing various types of
goods, foreign exchange is also required to repay debts
of
S
2.3 billion owing to both communist and non-
communist countries. The annual amounts of repayment
until 197t are listed in table 1. To estimate total toreign
exchange requirernents for each year, we must add $ 650
niillion to the debt repayment figure for that year. For
1966, total requirernents were around $ 1.2 billion, for
1967 about $ 912 niillion and a similar amount fop the
following year.
The Ampera cabinet was reshuffied in March 1966 and
the Sultan of Jocjakarta became the new minister respon-
sible for economic and financial affairs. Together with
General Suharto and Adarn Malik, the Sultan was a
member of the ruling Presidiurn and from the outset the
triumvirate made it dear that the new government would
concentrate its attention on economic problems. One of
the first tasks of the government was an assessment of
the foreign exchange earning capacity of the country in
relation to the import requirements for the rehabilitation
and stabilization of the economy. The aims of the govern-
ment were modest, with. the emphasis on getting existing
factories in full operation before considering the establish-
ment of new industrial projects. Therefore, the estimate
of $ 650 million we have already given for imports can
be taken as a realistic guide-line for the government’s
present policies.
Export performance
We must now take a look at the,eport sector in the
light of foreign exchange requirements for imports for
an austerity-type programme and for foreign debt repay
–
ments. Traditionally, indonesia has been famous for the
export of tropical products. From a Euro-centric point
of view, indonesia first became a centrè of attraction f6,r
its spices, the product of a very small group of islands in
the eastern part of the archipelago. Pepper also gained
for the country a European reputation, then later, in the
nineteenth century, it was coffee and sugar.
Coming down to more recent times, we can see that in
1928 nine products acc6unted for 78 per cent of total
exports and 81 per cent in 1938 (table 2). Of these nine
products, seven were from the agricultural sector. In the
*)
Mr. Thomas is
a lecturer in economics at La Trobe Iiniver-
sity, Melbourne.
Dr. J. Panglaykint is
Senior Research Fellow,, Research Schotl
of Pacific Studies, Australian National Universiy, Canberra.
He is an Associate Professor on Sabatical leave from the Univer-
sity of Indonesia, Faculty of Economics.
TAISLE t
Foreign debt service: payments
due, 1966-1974
Year
.5
million
966
…………………….
530
967
…………………….
270
968
……………………
275
1969
……………………
198
970
…………………….
84
1971
……………………
145
1972
……………………
124
1973
…………………….
lol
974
……………………
96
Sources:
1966: Sultan’s Statement, 6 May 1966.
1967-1974:
Ministry of Finance, 2 April 1966.
TABLE 2.
Value
of
,najor export products, 1928
and 1938
L
—1-9—
1938
000 guiIders
%
‘000 guilders
372,730
23.6 45,200 6.9
278,018
17.6
130,719
19.9
–
Petroleum
&
petroleum
products
…………….
7.2
164,018
249.
Copra
………………..
106,491
6.7
38,313
5.8
.
Sugar
…………………..
Rubber
: ………………..
Tea
…………………
98,210
6.2
56,243
8:6
..
113,378
89 .085
5.6
33,713
5.1
Tin
………………….
87,085
..
5.5
33,442
5.1
Tobacco
…………………
Cotfee
………………..
..
5.2 13,465
2.0
Patm
oit
……………..
..
81,393
9,226
..
0.6
16,527
25
Sub-total
………………
1,236,172
..
78.2
531,660
1
80.8
Total exports
…………….
1,580,946
100.0
657,749
100.0
Source: India,,
Reports
1929
a,,d
1939,
II,
Statistical Abstracts
for
Nt.,
Central Statisticat Office, Departrnent of Agricutture,
Industry
and
Trade, Batavia.
TABLE 3a.
Mature area under estate palm
au,
tea,
coffee
and tobacco,
–
1938, 1951 and 1960
(‘000 hectares)
Palm oil
Tea
Colïee
Tobacco
74.5
137.0
96.1
42.0
80.t
68.1
41.9
12.3
938
……………
1951
……………
1960
……………
88.0
66.7
42.1 12.5
TABLE 3b.
–
–
Production
of
estate palm oil, tea, coffee and tobacco
(‘000 metric tons)
Palm 011
1
Tea
Colfee
1
Tobacco
1938
……………
226.7
80.5
45.6
40.7
12t.t
46:5
12.1
7.9
65.8
44.0
16.1
7.1
1951
……………
960
…………..
t4t.2
46.1 18.3
9.1
955
…………….
1964
……………
160.6
.
46.3 7.4
9.5 a)
a)
1961.
E,-S.B. 21-6-1967
645
latter half of the twenties, sugar was a weIl-established
product whereas rubber and petroleum, both destined
to dominate the export sector, were on the brink of a
tremendous expansion.
Sugar, rubber and petroleum.
Sugar was the tropical product
par excellence
in the
twenties. It was one of the first crops in the ,,Netherlands
Indies” to benefit from the ,,scientific revolution” which
swept Europe in the last quarter of the nineteenth century.
The rapid spread of agricultural research centres in the
,,Indies” was the result of a tremendous interest in the
application of scientific seed selection. Most spectacular
of. all the varieties of sugar produced was POJ 2878 which
began to be planted commercially in 1926. In that year
it was responsible for less than one per cent of Java’s
sugar acreage, whereas its share had risen to 66 per cent
within two years, and for a decade not more than six
per cent was planted with other varieties. The result was
a fifty per cent increase in sugar yields per acre.
In spite of these advances in the scientific field, by 1938
sugar exports were only 7 per cent of total exports with
1,182,070 tons sent out in 1938 compared with 2,946,440
tons in 1929. The depression ruined the sugar industry
in the thirties. The countries which had previbusly imported
Java’s sugar encouraged production in their own colonies
and the fruits of many years of research were lost to the
Dutch planters.
Rubber also suffered during the depression but in this
case the trees had afready been planted and were ready
to tap when conditions iniproved. The European agri-
cultural estates had been successful in developing new
high-yielding strains as a result of years of research on
experimental stations. Planting was prohibited in the
period 1933-1941 but the new strains were available if
needed. 1f there were to be an increase in demand for
rubber in the future, the estates could plant such seeds if
the political climate were conductive; for the small-
holders, government assistance would be required to
make them aware of the high-yielding plant material.
During most of the thirties, however, long-term prospects
were not encouraging and by the time the rubber market
had recovered in the post-war period the political situation
in Indonesia had completely changed.
Both sugar and rubber were greatly affected as a result
of the low demand from the United States and Western
Europe throughout most of the thirties. Oil exploration
continued during this same period and at the close of the
decade Caltex, the newcorner along-side the two giants,
Shell and Stanvac, was on the verge of a phenomenal
expansion which was not realised until the early fifties.
The demise of sugar and the relative rise in the impor-
tance of rubber and petroleum in the early thirties was
followed, at the close of the decade, by a marked increase
in the value of both the latter, products, particularly
rubber, because of the rapid increase in production occa-
sioned by the war-stimulated demand. The lncreasing
importance of these two commodities represented a signi-
ficant change in the structure of the Tndonesian economy.
Sugar production was centred on Java whereas oil and
rubber are found mainly in Sumatra and Kalimantan.
Besides that, rubber is produced on both estates and
smailholding, while sugar is primarily an estate crop.
Rubber smailholdings were exporting as much rubber as
estates by the end of the thirties although the estates were
producing a superior quality.
The fifteen years since the transfer of sovereignty has
seen the gradual increase in importance of oil and rubber
as major export earners. Sugar has never regained its old
position partly because of the destruction of sugar muis
during the war and its aftermath (and the physical revo-
lution which succeeded it), and partly because of the loss
of acreage under cultivation as a result of squatting by
local inhabitants who used the land to produce foodcrops.
Palm oil, tobacco, tea and coffee. –
Production of the other major estate crops, palm oil,
tobacco, tea and coffee, has also fallen considerably when
compared with output of the late thirties and for the
same reason as with sugar: loss of acreage
1).
During the
Japanese occupation, Indonesian farmers were encouraged
to grow more food and to do this many of them moved
on to estate lands. No government was able to return
former estate lands to their European owners and in many
cases the government were unable to prevent further
encroachments on estate lands. The problem was not
settled even after the Indonesian government took over
and subsequently nationalised Dutch estates. And today
estate acreage is still well below the pre-war cultivated area.
When we come to assess the performance of the estate
sector over the past 15 years, it is essential to keep in mmd
this factor of acreage. A comparison of the years 1938,
1951 and 1960 is presented in table 3a, while table
–
3b
gives data on production figures for various years. Produc-
tion of coffee, tobacco, palm oil and tea has certainly
fallen below 1938 levels, although it is possible that part
of the decline in recent years may have been due to mis-
management by government employees now in control of
former Dutch estates, loss of acreage must be cited as a
primary causal factor. The fact that there bas been no
appreciable decline since 1951, seems to support this
conclusion.
Moreover, each of the products listed is partly exported
and partly consumed at home. Since 1950, there bas been
an increasing amount of domestic consumption of all four,
with the result that, in the absence of rapidly increasing
production, the total amount available for export bas
declined.
1)
Palm oil is the exception to this trend. Area has not declined
although production has, the reason being mainly the result of
failing yields with ageing trees (there has been littie or no new
planting). Estate rubber exhibits the same characteristics.
(1. M.)
Risicospreiding en deskundig beheer: aandelen
1
646
Rubber: the inain export product.
Rubber occupies the crucial position in the export
sector and total exports tended to stagnate during the
1950-1965 period rather than to decline, although many
people seem to be under the impression that rubber exports
declined sharply. Estate rubber performance was not as
good as that of the smailholders. No doubt this is due to
the fact that there was little new planting on the estates
in contrast with the planting done by the smailholders,
even though it was probably with low-yielding rubber.
As a result, estate exports feil from 304,215 tons in
1953,
to 219,688 tons in 1964. Smailholder exports on the
other hand were 456,026 tons in 1952 compared with
some 489,000 tons in 1965. Total value of rubber exports
fared less wel], particularly in recent years, because of the
steady faIl in rubber prices on the world market. The
growth of synthetic rubbers has not only pushed world
prices down, it has also tended to iron Out price fluctuations.
An example of the effect of price changes can be seen
when we compare 1960 with 1962:
1
1960
t
1962
212,212 tons
205,960 Sons
Smaliholders
………………….
398,240 Sons
464,849 tons
Total
………………………..
610,452 tons
670,809 tons
Estate
………………………..
$
377 million
..
$
299 million
Exehange earnings
……………….
Price index (1953
=
100)
..
160
110
Eslate
……………………..
Smailholders
…………………
186
121
From this example we can see that although the volume
of exports rose between the two years in question, the
increase was solely due to the smailholders who were
unable to prevent a decline in the total value of rubber
exports resulting from the decline in volume of estate
exports and the decline in world prices. Current forecasts
indicate that world rubber prices will tend to decline still
further. Therefore, rubber can only increase its contribution
to exchange earnings if export tonnage is increased.
Most of the estate rubber trees are over thirty years old
and should be replaced as soon as possible by high-yielding
trees. Because of the discovery of a new technique for
tapping rubber trees, it is possible to increase production
from old trees. The possibility of increasing yields from
old trees is very important when we realise that when some
old trees are replaced by new ones estate production will
fali as a result. The new rubber trees do not start to yield
for some six to seven years,
SO
if it is possibie to increase
yields from the old trees which are left standing, Indonesia
may be able to maintain her estate rubber exports although
the acreage has gone down.
In the case of the smallholders there is a considerable
amount of uncertainty. We have already said that the
smallholders have been planting new rubber since mde-
pendence and the volume of exports seems to bear this
out. But we do.not know how much planting has taken
place, and therefore it is impossible to forecast future
supplies. The best we can do is assurne that production
from both estates and smallholdings
con
be held at present
levels, particularly if the new tapping technique is adopted
on all estates. 1f this is true, then the only way for rubber
to maintain its exchange earning capacity would be for
world prices of rubber to remain constant – an unlikely
occurrence.
In the case of other crops, both on estates and small-
holdings, a vigorous replanting programme is essential if
output is to be increased in the future. This may meana
loss of output in the immediate future if old trees and
bushes have to be cut down to make way for the new.
In the short-run, the only product which seems likely to
.
increase both output and exchange earnings is
timber.
Turning to the mineral products, we must first note that
the
production
of petroleum and petroleum products has
rernained fairly stable because the decline in the contri-
butions of Shell and Stanvac have been offset by the rise
in output from Caltex wells. But exports
did less well
because of the increase in domestic consumption of such
products as kerosene and petrol. Shell and Stanvac went
into decline because their old concession areas had been
exploited by the beginning of the fifties and for political
reasons the Indonesian government was unable to grant
new areas so that the companies could search for new
wells. The Suharto government is now encouraging foreign
companies to look for oil but even if such exploration is
successful it will take several years before foreign exchange
earnings are affected.
Tin production declined during the fifties and sixties
because mining equipment was not maintained. 1f Indonesia
is to recover her old position in the world tin market a
considerable amount of new investment in machinery is
necessary. But here again, in the immediate future the
fruits of the new investment would be negligible. The story
is the same for such minerals as bauxite, manganese, nickel
and copper. Reserves of each of these products is largely
unknown but several countries, including the United States
and Japan, have expressed interest in conductin
exploratory surveys. 1f reserves are found in profitable
quantities time will be required before they can be put on
to the export market.
Future export earnings and
foreign exchange
requirements
Summarizing the present situation, it does not seem
unrealistic to assume that, over the next few years there is
not likely to be any significant increase in export earnings..
The best that can be hoped for is that earnings remain at
their current level of between $ 450-500 million with a
further $ 70-100 million from petroleum. 1f the export
sector is to be of more assistance in Tndonesian develop-
ment, it is dear that a tremendous amount of investment
will be necessary in both agriculture and minerals over the.
next five years or so. Current earnings are unlikely to
(1. M.)
VEREENIGD BEZIT VAN 1894
E.-S.B. 21-6-1967
.
647
exceed’S 550 millioii bfore 1970 and this figure may not
be surpassed until well into the seventies.
1f we now return to our earlier comparison between
expdrt earnings and the requirements of foreign exchange
for imports and debt repayment we can see that if such
requirenlents are around
S
650 million for imports alone
lhe government will not be able to provide the necessary
foreign exchange from its own resources for some time to
come. And it is important to note that the
S
650 million
estimate is for the financing of a programme designed to
get existing factories and estates operating at close to
rt.
–
capacity levels. It does not include the establishment of
new factories.
This line of reasoning provides the basis for an under-
standing of the present Indonesian government’s attitude
towards its foreign creditors and towards foreign invest-
ment.
• From the time the new cabinet took office in March
1966, it stated clearly that the country would be unable
to pay instalments on debts to foreign countries. The
Economics Minister said that his government was seeking
a
moratoriurn
on current payments such that they could
: be postponed for several years. This move would only be
useful if the creditors also agreed to a
rescheduling
of the
whole payments burden. 1f the amount of the debt payable
in 1966, for example, were made payable in 1969 while at
the same time the repayment for 1969 felI due in that year
also, the total repayment for 1969 would be significantly
increased. What Indonesia wanted, therefore, was a
postponement of the 1969 debt repayment as well: in
.effect, the whole schedule of instalnients must be arranged
so that each year’s debt repayment is postponed.
A meeting of creditors was arranged for September 19,
196 in Tokyo. Ostensibly, the purpose of the meeting was
a discussion on the issue of a moratorium and rescheduling
• of existing debts. But the real intention of the Jndonesian
government was a request for more assistance. Such an
approach is understandable in the iight of our discussion
on indonesia’s foreign exchange earning capacity in relation
toher import needs. The Western creditors and Japan
agreed in principle to a moratorium and rescheduling but
a further meeting was to be convened in Paris in December
io discuss the possibility of new aid. (We might add that
in October the Soviet Union, the largest single creditor,
also agreed to similar action on her outstanding debt).
However, it was not until the meeting of the Western
nations and Japan (the ,,Tokyo Club”) in Amsterdam in
February 1967 that an agreement was reached on fresh
assistance.
– In Amsterdam, the ,,Tokyo Club” made it dear that
they realised Indonesia’s difficulties and also expressed
their satisfaction with the new government’s economie
policy. The member nations agreed upon a sum of
S
200
million of new assistance. It was understood that Japan
and the United States would provide
S
60 million each,
the remainder to be negotiated bilaterally between lndo-
iÇesia and the other members of the club.
A long road to dcvelopmènt
By all accounts, Indonesia is ,,safe” for 1967 although
some difficulties may arise if negotiations over the types
of goods to be supplied by the countries donating aid are
delayed (the donors specify that the new credits are to be
used to purchase goods available in their respective coun-
tries). At present, the Tokyo club members appear satisfied
that the Suharto government is serious in its intentions to
get the economy on its feet again and to embark on a
programme for economie development. The new import-
export regulations of October 1966 were favourably
received by these countries, so too were the price increases
for such government services as post, railways, water, and
electricity, announced on February 10, 1967. The credit
squeeze has also been commended by foreign observers.
But the road to development is a long one and there is
little doubt that the meetings with creditor nations in the
period September 1966 – February 1967 will be a recurring
feature of Indonesia’s economie policy. It is not enough
that foreign assistance be made available for this year. The
export sector cannot possibly finance the imports lindonesia
needs until well into the seventies, if then:
The new government has reversed ex-President Sukarno’s
policy of refusing entry for foreign investment. A new
foreign investment law was passed in December 1966 and
it is hoped that with the necessary inducements foreign
capital will flow in. But even if foreign companies are
willing to exploit indonesia’s natural resources and assist
in increasing indonesia’s foreign exchange earnings, such
increases will come only in the future. Freeport Sulphur’s
contract to explore for copper in West Irian, for example,
is a good omen but even if ore deposits are found it will
take several years before it is available on the world market.
For the time being, outside assistance in the form of
credits, long term if possible, is at least one way of bridging
the gap between export earnings and the foreign exchange
required for imports. The alternative of ,,going it alone”
in a Soviet-type development programme has apparently
not been considered by–Suharto’s government, at least not
yet. 1f the present policy is to succeed, however, a tre-
mendous responsibility rests with the creditor nations,
particularly the United States and Japan. Nor should the
Soviet Union be omitted from our calculations when
considering likely participants in Indonesia’s development.
Assuming that export earnings will not increase significant-
ly at least until the early seventies, there is every possibility
that outside assistance of the magnitude of this years
amount of $ 200 million will be required annually for
several years. This, then, gives us some idea of the problems
faced by Indonesia in terms of foreign exchange and
development. Therefore, although we can look with some
satisfaction on the decisions taken at Amsterdam in
February,, we must emphasize that this is merely the
beginning of the long road to thepresent government’s
goal of a just and prosperous society.
Melbourne.
K. D. THOMAS.
April, 1967.
J. PANGLAYKIM.
(I.M.)
648
‘S
,t.
‘S-..
S
•
4.
.5
:Invéstèringsselectie
-S
-‘
–
S
–
S
.r-
•
S
–
-‘
.,..
I
•
-‘–‘.
5.
.
als ‘ondernemersvraagstuk
,,meten”. Daarvoor is een arsenaal van allerlei caldula-
T
torische
criteria
beschikbaar:
kostprijsformules,
brutôl
rendementsformules,
terugverdientijdformules,
éénjaars-
.’.
formules (en van elk van de hoofdsoorten bestaan tal varÇ
–
—
varianten), intern rendement en kapitaalwaarde. De inves-
teringsprojecten lopen sterk uiteen in hun economische
aspecten voor de onderneming
–
bijv. klein o( groot,
tamelijk zeker of zeer riskant
rechtstreeks rendabel of
slechts
indirect
bijdragend tot winstgevendheid .van de
onderneming, langzaam of snel amortiserend
–
en slechtg
zelden kan één ,,index” uit een bepaalde specifie’.e fiian-
-.
—
ciële-analysemethode al die aspecten uitdrukken.
In
het tweede stadium, dat van de financiële analyse,
7-
1
is de primordiale vraag wèlke ,,formule” of welke twee
of drie ,,formules” genomen mdeten worden om het
betrokken project economisch te beoordelen. Dat hangt
van
het
project
af.
Een
,,terugverdientijd”-forrnule
is.
bijv. kennelijk onzinnig als de ondernemer een investering
in onroerend goed wil beoordelen; een ,,kostprijs”-formule
<
is bijv. kennelijk onzinnig als maatstaf om te beoordelen
of een grote nieuwe investering voor de onderneming
–
verantwoord is. in een ander type investering,
bij
in
bpaalde
rationalisatie-investeringen
van
ondergeséhikt
belang, zouden die formules wèl redelijk bruikbaar kunnen
zijn om aithans één belangrijk aspect van de aantrekkelijk-
heid van die investeringen voor de betrokken onderneming
–
të meten.
.
..
.
Dus: een gedifferentieerde aanpak, naar gelang van het
‘
concrete probleem dat zich voordoet.
‘..
,,Cash flow”-projecties
.
5
.
in ,,cash fiow”-projecties zal men in de eerste plaats al
rekening moeten houden met twee bekende tendenties: .
de ,,cash flow” van ouder wordende investeringen
zal degenereren;
bij investeringen in innovaties voor nieuwe produkteh
niet opkomst/bloei/ondergang-toekomst zal de ,,cash fiow”
een levensloopcyclus vertonen. Dat komt vaak voor in de
chemische en de farmaceutische industrie, en ook wel in. de
elektronische industrie.
–
Waarschijnlijkheid in rentabiliteitsvooruitzichten
Ten aanzien van de winstgevendheidsvooruitzichten
5_ –
voor specifieke investeringen gelden enige waarschijnlijk-
heidstendenties, die hieronder als wetmatigheden worden
,-
aangeduid, al moeten zij niet een korrel zout worden
genomen.
–
(1) Kortlopende investeringen kunnen wel ‘hoogren-
ddbel zijn; langlopende investeringen kunnen dat in veel
mindere mate. Immers, zolang een investering nog een
5
—
innovatie is en een efficiencyvoorsprong boven .concur-
rerende produktiemiddelen heeft, kan zij een voorsprong-
winst maken in haar exploitatie. Dit duurt niet langer
dan totdat concurrenten die innovatie in voldoende mate
hebben gedupliceerd.
V
OORde bestuurders van private Nederlandse onder-
nemingen levert de beslissing over investeringsuit-
gaven doorlopend concrete existentieproblemen op.
Aan de ene kant zijn de opbrengstvooruitzichten uit
overwogen investeringen mistig en riskant; aan de andere
kant zijn de vooruitzichten op verdere kapitalvoor-
ziening ook nevelig. Binnen dat kader van onzekerheden,
vermoedens en voorgevoelens moet de ondernemer toch
nog een optimaal investeringsbeleid voeren.
Deze situatie verschilt hemelsbreed met die welke
sbmmige auteurs op het gebied van investeringstheorie
voor ogen staat. Een groot deel van de Amerikaanse
literatuur denkt meer aan de investeringsproblematiek
bij geconcessioneerde openbaar-nutsondernemingen, zoals
American Telephone & Telegraph. Bij dat type onder-
nemingen kan men de ,,cash fiow”-vooruitzichten uit
een investering vrij exact voorspellen. Verder kunnen zij
op de Amerikaanse kapitaalmarkt in bijna onbeperkte
mate aandelen plaatsen op hoge koers/winstverhoudingen
en relatief veel goedkoop leenvermogen aantrekken. in
die feitelijke situatie wordt de oordeelsvorming over
investeringsmogelijkheden in hoofdzaak een kwestie van
geraffineerde financiële rekenkunst. Maar die situatie
doet zich niet voor bij private Nederlandse ondernemingen;
de betrokken financiële rekenkunst kan dan ook nutteloos
zijn voor hun problematiek.
In vergelijking met het ideale beeld dat de bedoelde
auteurs voor ogen staat, verschilt de werkelijke proble-
matiek van Nederlandse private ondernemingen vooral
in de volgende opzichten:
– ,,cash fiow”-vooruitzichten uit investeringsprojec-
ten: (1) reëel veel onzekerder en (2) moeilijker te voor-
spellen
kapitaalvoorziening krap, tamelijk onelastisch en
ook veel onzekerder
– vooruitzichten kunnen in beide voornoemde opzichten
op korte termijn drastisch veranderen.
Dit stelt natuurlijk totaal andere eisen aan de vorming
van investeringsbeslissingen. De afwegingen worden
anders; en bij veranderingen in vooruitzichten moeten
die weer veranderd worden. Het is veel complexer dan de
,,financiële analyse”-school meent; de ondernemer heeft
meer behoefte aan de benadering van investeringseconomen
als Joel Dean en George Terborgh, die met vaste voeten
in de grond van de praktische problematiek van onder
–
nemers staan.
,,Cash flow”-projectie en financiële-analysemethode
De basis van alles moet een verantwoorde ,,cash flow”
–
projectie – c.q. een waaier van alternatief denkbare
,,cash fiows” – zijn. Dat moet het fundament zijn, en dat
is het moeilijkste. Daarbij komt al veel waarschijnlijk-
heidsrekening te pas.
Pas daarna komt financiële-analysemethodiek aan de
orde om de aantrekkelijkheidsgraad van een project te
(I.M.)
staalconstructies
DE VRIES ROBBE&Co
metalen ramen en deuren
GORIN CH EM
E.-S.B. 21-6-1967
649 –
Het is wel denkbaar dat zulk een voorsprong buy, drie
jaar blijft bestaan, maar het is niet goed denkbaar dat zij
bijv. tien jaar blijft gehandhaafd. Het is dus mogelijk
dat een koitlopende investering over haar gehele levensduur
of over een groot deel daarvan extra voorsprongswinst
maakt boven een kale kapitaalrente;
bij
een langlopende
investering zal dat slechts het geval kunnen zijn voor een
klein deel van haar totale economische levensduur.
Hoe hoger de initiële winstgevendheid van een
investering, des te eerder zal zij inzakken. Immers, als
een ondernemer een investering van f. 100 heeft gedaan
en die al binnen een jaar
f.
50 ,,cash flow” afwerpt, heeft
hij een goudmijn ontdekt. Elke wakkere concurrent ontdekt
dat en zal zich haasten die innovatie-investering te dup’i-
ceren om ook een- graantje mee te pikken. De hoge winst-
gevendheid trekt als een magneet toenemende concurrentie
aan. In extreme gevallen loopt de ,,goldrush” zelfs uit op
• zulk een overinvestering in dezelfde richting, dat de ver-
koopopbrengsten daarna teruggedrukt worden tot weinig
meer dan de complementaire kosten.
Hoe riskanter de opbrengstkansen van een inves-
tering, des te lager de gemiddelde rentabiiiteitsvoorait-
zichten. Dit is elementair en vloeit uit sub 2 voort. De
ene kans is dat de investering een mislukking wordt, in
– . welk geval de strop volledig voor rekening komt van de
betrokken investeerder. De andere kans is dat zij een
-eclatant succes wordt. Maar dan treedt sub 2 in werking:
concurrenten gaan die investering nadoen en dat zal dan
‘de winst gaan afromen.
Rendementsmethode en kapitaalwaardemethode
• Uit het voorgaande vloeit nu voort, dat investerings-
selectie op basis van het criterium ,,intern rendement”
principieel en in de praktijk op een ander investerings-
beleid uitwerkt dan het criterium van de ,,kapitaalwaarde”.
(Het intern rendement is de gemiddelde rendementsvoet
van het tijdens de duur van de inYestering in het betrokken
object gestoken vermogen. De kapitaalwaarde drukt de
contante waarde van de toekomstige overwinsten uit het
project uit, nadat dat project al een basisrente over het
gebruikte vermogen heeft gedragen; deze methode sluit
aan bij de aloude kostprjsopvattingen).
• Het verschil in resultaat is, dat de ,,intern rendements”-
methode de voorrang geeft aan hoogrendabele, d.w.z.
in voorname mate aan kortlopende investeringen; de
kapitaalwaarde”-methode geeft meer voorkeur aan
laagrendabele doch langerlopende investeringen. Wij
kunnen soms al aan de balans van een onderneming
af-
lezen welke methode
bij
haar overheerst. Bij een inves-
teringsbeleid op het eerste kompas zal een onderneming
zo weinig mogelijk in onroerend goed hebben geïnvesteerd
(voorkeur voor leasing van langzaam amortiserende ob-
jecten);
bij
een investeringsbeleid op het laatste kompas
zal een onderneming vaak veel in onroerend goen hebben
geïnvesteerd (zekere voorkeur voor investering in langzaam
mortiserende activa).
In feite loopt deze scheidslijn min of meer parallel met
het, onderscheid tussen in grote dynamiek verkerende
industrieën en meer volwassen bedrijfstakken. De che-
mische en de farmaceutische industrie, waarin innovatie
-zulk een grote rol speelt, werken in hoofdzaak op het
,,intern rendement”-kompas; meer volwassen bedrijfs-
takken als de papierindustrie en de spoorwegen werken
meer op het ,,kapitaalwaarde”-kompas.
Het verschil in uitkomst naar beide criteria kan met het
volgende voorbeeld worden geïllustreerd.
Korilopende
Langlopende
investering
investering
f. 100 f. 100
,Cash how” per jaar na belastingen
f.
40
t’.
10
3 jaren
20 jaren
Investeringsbedrag
…………. … ..
10 pCt.
8 pCi.
Duur ,,eash how”
………………
Intern rendement
………………
Kapitaalwaarde op basis van 6 pCt.
rente
……………………….
f. 107
f.
115
Dus de onderneming die op ,,intern rendement” beslist,
zal van deze twee investeringen de kortiopende hoog-
rendabele prefereren; de andere onderneming die op
,,kapitaalwaarde” bes!ist, zal de lager rendabele langer
lopende investering prefereren. –
Waartoe dient deze uiteenzetting? Om duidelijk naar
voren te brengen dat de keus van het selectiecriterium
het type investeringsbeleid determineert. Het is dus onver
–
antwoord als een ondernemer de keus van zijn selectie-
criterium aan bijv. financiële analisten zou overlaten; de
keus van het selectiecriterium is al een beleidsbeslissing
ten aanzien van het soort investeringsbeleid dat de directie
wil gaan voeren.
In de praktijk zijn vele ondernemers niet bereid een
definitieve voorkeur voor één van deze criteria uit te
spreken. Dan- behoort de investeringsanalist de propositie
naar de verscheidene alternatieve criteria te analyseren
en de daaruit voortvloeiende
verschillende
indices (bijv.
intern rendement, kapitaalwaarde en terugverdientijd)
aan de directie voor te leggen, opdat die dan naar eigen
inzicht kan kiezen welke daarvan
zij
in het gegeven geval
van -doorslaggevend gewicht acht.
–
,,Kapitaalwaarde’
‘-methode
De ,,kapitaalwaarde”-methode werkt gewoonlijk met
een- vaste, tamelijk onveranderlijke rentevoet van bijv.
6 pCt. na belastingen of bijv. 8 pCt. vôér belastingen. (De
onderlinge verhouding tussen deze percentages hangt af
van de mengverhouding tussen eigen en leenvermogen).
Hogere percentages in de ,,kapitaalwaarde”-methode ben
ik noch in de literatuur noch in de praktijk van het bedrijfs-
leven tegengekomen. Deze percentages kloppen ongeveer
met de kosten van extern vermogen voor Amerikaanse
geconcessioneerde openbare-nutsondernemingen, en zijn
dus afgestemd op hun ,,cost of capital”.
Voor de meeste Nederlandse private ondernemingen
liggen de kosten van additioneel extern kapitaal (in een
mengsel van eigen vermogen en leningen) veel hoger, in de
orde van 10 â 13 pCt. na
belastingen. Althans, indien men
relatief grote additionele bedragen zou willen aantrekken,
wat men natuurlijk niet doet omdat zulks onbetaalbaar
wordt.
Bovendien fluctueert de ,,cost of capital” voor Neder
–
landse private ondernemingen in de loop van de jaren
hevig. Joel Dean memoreert dat die voor vele Amerikaanse
ondernemingen in de eerste helft van deze eeuw tussen
3 pCt. en 40 pCt. (vôôr belastingen) heeft gefluctueerd.
Een actueel voorbeeld hier te lande van zulke fiuctuaties
heeft zich voorgedaan bij de K.L.M., waarvan de aandelen-
koersen zich na een dieptepunt ongeveer vertienvoudigden.
Vooral de grote fiuctuattes in effectieve kosten van ver-
mogensaantrekking brengen enorme complicaties in cor-
recte toepassing van de ,,kapitaalwaarde”-methode mede;
een reden waarom deze methode voor private Nederlandse
ondernemingen slechts met grote discretie mag worden
gehanteerd.
Hilversum.
Dr. F. W. C. BLOM.
650
Raken de investeringen
werkelijk in de knel?
I
N
E.-S.B.
van 25 januari 1967 heeft Ir. T. van Tol een
belangrijk punt aan de orde gesteld, ni. de eventuele
spanning tussen de noodzakelijke investeringen en de
beschikbaar komende financieringsmiddelen
1).
Op grond
van een econometrisch onderzoek kwam hij tot de gevolg-
trekking dat de marginale spaarquote sedert 1948 is ge-
halveerd. Dit betekent een knelpunt voor de financiering
van de zo noodzakelijke overheidsuitgaven, indien men
uitgaat van een constante belastingdruk. Ir. van Tol con-
cludeerde vervolgens, dat men dan de groei van het aandeel
van het looninkomen in het nationaal inkomen moet af-
remmen c.q. een gedeelte van dit looninkomen moet laten
sparen.
In een later nummer van dit tijdschrift maakte de heer
Muller een aantal kritische opmerkingen over het betoog
op grond waarvan Ir. van Tol zijn conclusie met betrekking
tot de marginale spaarquote trok
2)
Deze bezwaren lijken
irrelevant of weerlegbaar. Er zijn echter andere, m.i. be-
langrijker argumenten tegen het betoog van Ir. van Tol aan
te voeren. Hieraan worden nog enige andere opmerkingen
toegevoegd. De belangrijkheid van het onderwerp moge een
excuus zijn voor deze ongevraagde stellingname in het
bovengenoemde debat.
Dat er in de komende jaren veel moet worden geïnves-
teerd, zal wel niemand willen bestrijden. Wij groeien in
Nederland nog steeds in tal en last. Zowel voor het levens-
onderhoud (werkgelegenheid, onderwijs) als voor de leef-
baarheid (woningen, wegen, recreatie) zijn grote bedragen
nodig. Ir. van Tol noemt geen bedragen, maar hij zal wel
in kunnen stemmen met de prognose van het C.P.B. voor
1970
3).
Voor dat jaar wordt een totale bruto investering
geraamd van ca. f. 25 mrd. (in prijzen van 1965) tegen
f. 17,7 mrd. in het jaar 1965. Dit is een volumestijging van
ruim 40 pCt. Voor de particuliere en de publieke con-
sumptie zijn de overeenkomstige toenamen geraamd op
resp. 22 pCt. en 13 pCt. Komt deze prognose uit, dan zal
in 1970 het aandeel van de netto private investeringen in
het netto nationaal inkomen tegen marktprijzen ca. 15,7
pCt. en dat van de netto overheidsinvesteringen ca. 5,8
pCt. bedragen. In 1965 bedroegen deze aandelen resp.
14,3 pCt. en 4,5 pCt.
4).
Na op de noodzaak van hoge investeringen te hebben
gewezen vervolgt Ir. van Tol zijn betoog met een econo-
metrische analyse van macro-economische groothederi om
een conclusie te kunnen trekken ten aanzien van het ver-
loop van de nationale marginale spaarquote sinds 1948.
Zijn redenering is ongeveer als volgt ):
(1)nationaal inkomen tegen factorkosten is gelijk aan het
looninkomen plus het overig inkomen:
Yç.k.
= L + W
(2) nationaal inkomen tegen marktprijzen is gelijk aan de
consumptieve bestedingen plus de besparingen:
Ym.p. = C+S
(4) de verklaring van de totale besparingen door het
overig inkomen:
S
= 0,70 W – 2,50
differentiatie:
= 0,70 iW
de marginale spaarquote uit het overig inkomen:
s
w
= AS/SW = 0,70
de nationale marginale spaarquote:
5
= S/LY
= Sw
.LW/LY
= 0,70.
LW/LY.
Ir. van Tol berekent voor de perioden 1948/1953 en
1960/ 1965 een W/tY van resp. 0,48 en 0,24, zodat bij
een constant veronderstelde marginale spaarquote uit het
overig inkomen de nationale spaarquote in de beschouwde
perioden een daling vertoont van 0,34 tot 0,17, een aan-
merkelijke verandering!
Een drietal van de kritische opmerkingen van & heer
Muller worden door Ir. van Tol van een naschrift voor-
zien
6):
.1.
Muller uit kritiek op de regressie tussen de con
sumptie en het looninkomen, omdat dit per definitie een
hoge correlatiecoëfficiënt zal opleveren. Dit op grond van
de redenering dat L =
Yf.k. – W, waarin W t.o.v. Yf.k.
klein is, terwijl de consumptie zelf weer een grote compo-
nent is van het nationaal inkomen. Terecht antwoordt
Ir. van Tol, dat hij deze regressievergeljking niet voor zijn
hoofdbetoog nodig heeft (zie onze samenvatting). Men kan
eraan toevoegen, dat het geen bezwaar is, indien het gaat
om samenhangen die volgens de economische theorie
werkelijk relevant zijn. Overigens dient men zich wel de .’;
eventuele vertragingen te realiseren en in de vergelijking
op te nemen.
–
Het tweede punt van Mullers kritiek betreft de door
Ir. van Tol aangenomen constantheid van de factor s.
De heer Muller berekent vanaf 1955 de jaarlijkse mutaties
van S en W, en vindt dan dat het quotiënt iS/iW van
jaar tot jaar sterk fiuctueert. Ir. -van Tol repliceert hierop,
dat het hem ging om ,,een attitude van structurele aard”.
Inderdaad gaat het niet aan om de regressiecoëfficiënten
te bepalen aan de hand van telkens één jaar van waâr-
neming. Hiervoor dient men een reeks van waarnemingen
te gebruiken. Om een eventuele constantheid aan te tonen,
is meer nodig dan een simpel vergelijken van jaarlijkse
quotiënten ).
Een derde punt van kritiek van de heer Muller is,
dat men met de vergelijkingen van Ir. van Tol ook een
geheel ander betoog kan opbouwen. Herschrijving van deze
vergelijkingen leidt immers tot S = 0,32 L + 0,63, zodat
men bij een constant veronderstelde AS/tsL (analoog aan
Van Tols iS/AW) komt tot: s = iS/tL. AL/AY = 0,32.
AL/LY. Hieruit zou men juist moeten concluderen, dat
een hogere nationale marginale spaarquote bereikt kan *
t)
Ir. T. van Tol: ,,Overheidsinvesteringen in de verdrukking”
in
E.-S.B.
van 25 januari 1967.
F. Muller: ,,De inkomensverdeling en de spaarquote’-‘ in
E.-S.B.
van 22 maart 1967.
C.P.B.:
De Nederlandse economie in 1970,
‘s-Gravenhage
1966.
C.P.B. t.a.p. blz. 60-61.
De gebruikte symbolen en vergeljkingen zijn die van
Ir. van Tol. Ir. T. van Tol: ,,Naschrift” in
E.-S.B.
van 22 maart 1967.
Terzijde zij opgemerkt, dat het optreden van niutaties met
een verschillend teken niet alarmerend is, want het gaat hier
veeleer om de tekens van de afwijkingen van de gemiddelde
differentie.
E.-S.B.
21-6-1967
651
S
,
worden doorecn vergroting i.p.v.
Ccii
vcrmiiidcring van
het loonaandeel in het nationaal inkomen. Ir. van Tol wijst
deze kritiek af, omdat volgens zijn berekeningen s wel
constant is geweest in de beschouwde periode, maar S/ L
niet (deze factor zou dus kennelijk dalen naarmate het
loonaandeel in het nationaal inkomen stijgt). Men kan dit
standpunt van Ir. van Tol accepteren als men zijn be-
rekeningen niet afwijst. Wel zou er behoefte bestaan aan
enige verdere verklaring voor de asymmetrie in de ont-
wikkeling van de marginale spaarquote uit looninkomen
en die uit het overig inkomen.
A
FGAANDE op het naschrift van Ir. van Tol, zou
men moeten concluderen dat zijn betoog volledig
bestand is tegen de uitgebrachte kritiek. Dit komt
enerzijds door het feit dat Ir. van Tol de meest fundamen-
tele kritiek van Muller niet beantwoordt, en anderzijds
door het feit dat Muller een aantal belangrijke bezwaren
ongenoemd laat. Deze laatste zullen nu worden bezien:
•Allereerst kan men opmerken, dat Ir. van Tol in-
consequent handelt als hij enerzijds de kritiek van Muller
ten aanzien van het fluctueren van het quotiënt
/S/LW
afwijst, maar anderzijds de iS/LY niet wil afleiden van
S = a Y + b, omdat het quotiënt
LS/LY
zo sterk fluc-
tueert
8)!
• Dit lezende, zou men kunnen opmerken dat deze
.rechtstreekse afleiding van s wellicht overeenkomstige
resultaten oplevert, maar dat zij niet kan laten zien dat:
de factor s in de loop van de tijd is afgenomen, en
wat de oorzaken zijn van een dergelijk verloop van s.
Het onder (a) gestelde is niet juist, want men kan â la
Van Tol een aantal subperioden onderscheiden en de ge-
vonden waarden voor s onderling vergelijken
9).
Het onder
(b)gestelde is inderdaad een, zij het door Ir. van Tol niet
genoemd, argument om de zaken wat meer in details te
bestuderen. Een in de praktijk bruikbare verklaring ver
–
eist meer dan een zeer globale regressie met een (wellicht
toevallig) hoge correlatiecoëfficiënt.
• Men kan zich niet aan de indruk onttrekken, dat
Ir. van Tol zich op sleeptouw heeft laten nemen door de
bijzonder hoge correlatiecoëfficiënten. Voordat er op enige
statistische problemen wordt ingegaan eerst een aantal
opmerkingen op het terrein van de economische theorie.
Men kan Ir. van Tol verwijten, dat hij te weinig aandacht
heeft besteed aan het vinden van de (alle) werkelijke deter-
minanten van de besparingen. Ir. van Tol is zeer globaal
tewerk gegaan. Zeer terecht heeft Muller opgemerkt, dat
ook de loontrekkers (soms verplicht) sparen en dat ook de
trekkers van het overig inkomen consumeren. Dit betekent
dat men de besparingen ook moet laten afhangen van het
looninkomen. Vervolgens kan men opmerken, dat men
beter kan opnemen het beschikbare inkomen, d.w.z. na
aftrek van de directe belastingen en optelling van de netto
ontvangen inkomensoverdrachten. In de derde plaats ver-
geet Ir. van Tol te reppen over de overheidsbesparingen.
In de jaren 1950 t/m 1952 behoorde ruim
2/
van de totale
besparingen hiertoe tegen ca.
1/4
gemiddeld in de jaren
1964 t/m 1966. Ten slotte zij nog vermeld, dat naast het
inkomen nog andere grootheden invloed op de besparingen
kunnen uitoefenen, zoals bijv. de rentevoet, de inflatie-
snelheid, AOW.- en pensioenregelingen ed.
• Op grond van het bovenstaande kan men concluderen,
dat de doorIr. van Tol gevonden resultaten een belangrijke
fout kunnen vertonen, omdat hij deze overige invloeden
op de besparingen niet heeft geanalyseerd. Hieraan kan
nog worden toegevoegd, dat men onzuivere uitkomsten
krijgt bij het schatten van dc pararneters met behulp van
telkens aparte vèrgeljkingen i.p.v. via een simultane schat-
ting met behulp van een volledig model. De betrouwbaar-
heid van het betoog van Er. van Tol wordt nog meer aan-
getast als men de gebruikte cijfers beziet. Hij maakt ge-
bruik van tijdreeksen die een uitgesproken trendbeweging
vertonen. Resultaat is een hoge trendcorrelatie, die bij-
zonder onbetrouwbaar is. In dergelijke gevallen dient
men andere wegen in te slaan. Zo kan men de waarne-
mingen defleren met een prijsindexcijfer, men kan over-
gaan op differenties of trendafwijkingen, of men kan
de jaarlijkse procentuele veranderingen gebruiken
10)
Doorgaans is het resultaat anders dan bij toepassing van
de onbetrouwbare trendcorrelatie
11).
• Alles bij elkaar genomen is er heel wat aan te merken
op de econonietrische analyse van Ir. van Tol. Zijn be-
toog, dat voerde naar de conclusie van een sterk geredu-
ceerde nationale marginate spaarquote sinds 1948, is
weinig betrouwbaar. Het is daarom niet raadzaam af te
gaan op zijn cijferresultaten. Hier komt bij dat de uit-
komsten nogal eens anders uitvallen als men gewijzigde
berekeningen maakt
12).
Men zou zich van dit gecijfer kunnen afwenden en zich
verder kunnen baseren op een kwalitatief betoog. Als
men aanneemt, dat de marginale spaarquote van een
bepaalde groep inkomentrekkers zich slechts vrij lang-
zaam wijzigt in de loop van de tijd, dat verder de marginale
spaarquote van de loontrekkers lager ligt dan die van de
trekkers van het overig inkomen, en dat het loonaandeel
in het nationaal inkomen stijgende is, zal de conclusie
moeten luiden dat de nationale marginale spaarquote
dalende is. Beziet men echter de laatste vijf jaren, dan
blijkt dat de particuliere besparingen een vrijwel constant
percentage van het nationaal inkomen uitmaken. Dit
0)
Voor beide heren volgt hier een illustratie. Neemt men de
gegevens van Muller voor
1955
t/m
1965,
dan vindt men
n,
S =
1,04 W – 3,20
(r =
0,89),.
zodat Sw
voor deze periode ge-
middeld ca.
0,70
bedroeg. Indien men S direct met Y correlcert
is het resultaat
S = 0,20 Y – 0,50 (t = 0,98)
voor de periode
1950 tfm 1966
(ter beschikking stonden slechts cijfers uit de
statistische appendix van het Centraal Economisch Plan
1967).
Hieruit volgt een gemiddelde waarde van
0,20
voor s, een uit-
komst die weinig verschilt van die van ir. van Tol.
Ter illustratie de uitkomsten voor s, als men uitgaat van
S = a Y + b, voor de subperioden
1950
t/m
1954
en
1962
t/m
1966.
Deze zijn resp.
0,33
(r
0,99)
en
0,20
(r =
0,99).
Ook
dit stemt overeen met de gegevens van Ir. van Tol.
De opmerking van Ir. van Tol over het gebruik van dit
soort differenties is stellig niet in overeenstemming met de be-staande econometrische praktijk.
19)
Ter illustratie een tweetal uitkomsten voor de periode
1950
t/m
1966:
(a) ongecorrigeerde cijfers:
S = 0,20 Y —0,50
(r -=
0,98), s = 0,20
S – 0,88 W – 3,30
(r =
0,99),
Sw
= 0,88
(b) de differenties van de gedefleerde waarnemingen:
S
0,33 iY —0,16
(r =
0,56), s = 0,25
S
1,14 AW ± 0,04
(r ==
0,84),
Sw
= 1,24.
12)
Ter illustratie van deze stelling iets over gevonden waarden
van
5w.
Baseert men zich op de totale besparingen en het overig
inkomen, dan vindt men
b.ij
de ongecorrigeerde waarnemingen
een stijging voor deze grootheid van
0,8
tot
0,9
voor de sub-
perioden
1950
t/m
1954
en
1962
t/m
1966
(bij
een r van resp.
0,99
en
0,96).
Gebruikt men de differenties van de gedefleerde
waarnemingen voor de private besparingen en het beschikbare
overig inkomen, dan vindt men een stijging van
2,47
tot
3,03
(r =
0,69
en
0,94),
terwijl men bij hantering van het beschikbare looninkomen
i.p.v.
het beschikbare overig inkonien vindt een
stijging van
0,35
tot
1,69
(r –
0,41
en
0,89).
Uitkomsten die het
betoog van Ir. van Tol nergens ondersteunen.
652
r
..
stemt niet zo erg overeen met de stelling van Ir. van Tol;
men denke hierbij nog aan de gestegen belastingdruk en
aan de ontwikkeling van de lonen in deze jaren.
De verklaring is niet zo eenvoudig te geven. Wellicht
is er invloed ‘an andere factoren uitgegaan (rentestand?;
inflatie?). Ook kan men zich voorstellen een stijging van
de marginale spaarquote voor de beide inkomensgroepen
apart. i.v.m. een wijziging in de samenstelling (minder
kleine zelfstandigen) en i.v.m. de toenemende welvaart.
Hoe dit ook zij, de laatste jaren geven geen aanleiding
om een aanmerkelijke afname van het aandeel der particu-
liere besparingen in het nationaal inkomen te verwachten.
Afgaande op de prognose .van het C.P.B. tav. de ont-
wikkeling van de druk der directe belastingen in Nederland
tot 1970, zou een lichte stijging van de gemiddelde spaar-
quote kunnen worden verwacht
13).
I
R. van Tol begint het derde deel van zijn betoog met de
econometrische afleiding van de investeringsfunctie.
Hij vindt een uitkomst die vrijwel identiek is aan de
eerder besproken spaarfunctie. Dit zal wel niemand ver-
bazen, als men bedenkt dat voor de investeringen cijfers
worden gebruikt, die in een gesloten volkshuishouding
geheel en in een open volkshuishouding vrijwel identiek
zijn aan de (ex Post!) besparingen. Afgezien nog van de
inherente trendcorrelatie, hebben dit soort verklaringen
weinig zin. Er is niet voor niets zoveel gedacht, gerekend
en geschreven in deze sector van de economische theorie.
De conclusie van Ir. van Tol kan men ongeveer als
volgt samenvatten. in de toekomst zijn grote bedragen
nodig voor investeringen. Hierbij komt een extra druk
op de particuliere consumptie i.v.m. een te verwachten
meer dan evenredige toename van de overheidsconsumptie
(meer dienstenverlening nodig en relatief meer personeel
in verband met de geringere stijging van de arbeidspro-
duktiviteit in deze sector). Indien men met Ir. van Tol
(die met instemming Prof. Zijlstra aanhaalt) meent dat
de belastingdruk in ons land reeds ,,immoreel” hoog is,
is de enige oplossing gelegen in een hogere gemiddelde
spaarquote. Daar Ir. van Tol juist een sterk dalende
nationale marginale spaarquote denkt te kunnen vast-
stellen, zijn voor hem de enige alternatieven: (a) een
afname van het werknemersaandeel in het nationaal
inkomen, en (b) een verplicht sparen van een gedeelte
van dit looninkomen.
Nu kan men zich allereerst afvragen of die extra over-
heidsconsumptie uit de particuliere besparingen moet
worden gefinancierd. Men kan toch moeilijk vasthouden
aan het standpunt, dat de belastingdruk in Nederland
,,immoreel” hoog is. De ethische zijde van deze zaak
laat ik hier rusten; volstaan wordt met een vergelijking
–
•”
–
r-‘:,
:•.__..
s’–
tussen E.E.G.-landen. Deze vergelijking is mogeijk door ‘.
een recente publikatie van de E.E.G.
14)
Drukt men de totale belastingopbrengst uit als een.
percentage van het bruto nationaal produkt, dan variëren
de uitkomsten van 21 pCt. tot 24 pCt., met 23 pCt. voor
Nederland in 1964. Berekent men de totale belastingdruk
per hoofd van de actieve beroepsbevolking, dan hebben
België en Nederland na Italië de laagste belastingdruk
(terwijl Nederland gezien de samenstelling van de be-,
volking en de sociale Organisatie anders zou doen ver- –
moeden). Vergelijkt men ten slotte ndg de ontwikkeling, ..
van de belastingdruk sinds 1953, dan is de stijging in Luxem-
burg en in Nederland het geringst geweest.
Wel geldt dat de druk van de directe belastingen in
Nederland het zwaarst is, al is het verschil met Luxem-
burg en West-Duitsland vrij gering. Wil men de directe
belastingen niet verhogen (mede gezien de invloed van –
een voortdurende inflatie), dan kan men andere wegen
bewandelen. Een verhoging van sommige verbruiks-
belastingen ligt voor de hand. Verder zou men meer .of
hogere retributies kunnen gaan heffen (stranden en bossen,. :
parkeren). Men zou bepaalde subsidies kunnen afschaffen•
(kerkbouw). Men zou over kunnen gaan op rentedragende
voorschotten i.p.v. beurzen en renteloze voorschotten..
Men zou meer efficiëntie moeten eisen van overheids- .
organen en de invloed van het overheidsingrijpen (bi.
de wijze van scholenbouw, gemeentelijke indelingen of
samenwerking).
Uit het bovenstaande blijkt, dat enerzijds het beroep
op de particuliere besparingen niet zo groot behoeft te
zijn als Ir. van Tol stelt, en dat men anderzijds het pes-
simisme van hem tav. het verloop van de nationale
spaarquote niet behoeft te delen. Hieraan kan men als
gunstige factoren nog toevoegen, dat de afschrijvingen de
behoefte aan vervangingsinveseringen doorgaans ruim
overtreffen en dat de prijzen van kapitaalgoederen in het
algemeen minder stijgen dan die van de overige goederen,
hetgeen de financiering relatief verlicht. De toestand is
:-
dus minder somber dan Ir. van Tol meent. Uit dezen
hoofde is een vermindering van het loonaandeel in het
nationaal inkomen of een verplichte besparing van een
gedeelte ervan niet noodzakelijk. Dit laatste betekent,
echter niet, dat er nu ruim baan gegeven moet wörden
aan de consumptieve bestedingen, omdat er teveel zot
worden gespaard. In de komende jaren moet er nog veel
worden geïnvesteerd. Gezien de huidige situatie op de
kapitaalmarkt, zouden grotere besparingen uit het werk- -‘
nemersinkomen niet ongewenst zijn.
Waddnxveen.
Dr. A. J. VERMAAT.
De Nederlandse economie in 1970, blz. 51.
Statistische Mededelingen van de EEG., 1966, no. 3.
. —
(I.M.)
E.-S.B. 21-6-1967
653
Prjsmechanisch parkeren?
I
N aansluiting aan de beschouwing van Drs. R. Bakker
in
E.-S.B.
van 1 maart ii. over het antwoord van
G. J. Roth op de vraag of ,,prijsmechanisch parkeren”
voor auto’s gewenst is, kan het wellicht zijn nut hebben
dit vraagstuk ook van een andere kant te belichten.
Het blijkt wel dat de discussie over dit onderwerp veelal
op
gevoeismatige overwegingen is gebaseerd, zoals de
heer Bakker ook constateert. Als ik het goed heb, beziet
sihrijver het probleem wetenschappelijk (economisch),
dus niet gevoelsmatig. Er is echter nog een derde mogelijk-
heid, nl. een behandeling van de ,,bestuurlijke” kanten
van dit probleem, met name in de betekenis van de taak
die de overheid (regering, provinciaal en gemeentebestuur)
•heeft voor het leefbaar maken van stad en land voor de
bevolking.
Een verantwoorde standpuntbepaling over de veelal
• . emotioneel geladen gedachten over deze problemen – bïjv.
of de automobilist meer betaalt dan aan de wegen wordt
ten koste gelegd, of het openbaar vervoer al of niet om
•
zichzelfs wille moet worden gestimuleerd ten koste van
het particuliere vervoer, en of de binnenstad moet worden
afgesloten voor auto’s e.d. – is naar mijn mening zonder
intensieve bestudering van de hiermede samenhangende
problematiek niet mogelijk.
Ditzelfde geldt voor de creëring en betaling van par-
keergelegenheden. De bestuurlijke kant van dit vraagstuk
kan in de volgende vraagstelling worden geformuleerd:
• ,,héeft de overheid onder meer tot taak een stad, provincie
of land leefbaar te maken voor iedere bewoner en voor
binnen- en buitenlandse bezoekers, en zo ja, houdt dit
dan in dat de overheid mogelijkheden moet scheppen
en stimuleren om particuliere vervoermiddelen te ge-
bruiken en te stallen of te parkeren?”.
Het eerste deel van de vraag zal een ieder wel in be-
vestigende zin beantwoorden. Het tweede deel van de vraag
is discutabel. De overheid heft belastingen om daarmede
de voorzieningen die zij treft te kunnen betalen. De rijks-
begroting behelst onder meer een ,,Middelenwet” waarin
wordt uiteengezet op welke wijze de rijksoverheid aan
• de middelen denkt te komen om de kosten van haar
bemoeienissen te kunnen financieren. Naast de rijks-
belastingen bestaan ook gemeentelijke en provinciale
belastingen in de vorm van ,,opcenten” op rijksbelastingen
of anderszins. De Middelenwet kent relatief weinig zgn.
bestemmingsheffingen, d.w.z. de meeste fondsen komen
ten bate van de algemene middelen. Een uitzondering
hierop is o.a. de heffing ten bate van het Rijkswegenfonds.
Uit de algemene middelen worden o.m. een groot aantal
• voorËieningen betaald ten algemenen nutte. Dit betekent
dat iedereen van deze voorzieningen gebruik kan maken.
• Ook al doet men dit niet of niet geregeld, dan is men toch
gedwongen zijn bijdrage tot de algemene middelen af te
staan in de vorm van directe of indirecte belastingen.
Nu is het Vrij simplistisch te stellen dat een bepaalde
-. voorziening, buy, aanleg en onderhoud van wegen en
parkeerplaatsen, alleen moet worden betaald door diegenen
–
die er geregeld gebruik van maken, of te stellen dat alle
fondsen die door de weggebruikers worden opgebracht
aan de wegen moeten worden besteed. Er zijn uiteraard
legio soortgelijke voorbeelden aan te halen. In extremis
zou zeil’s kunnen worden gesteld, dat iedere voorziening
door de overheid via bestemmingsheffingen zou moeten
worden gefinancierd. Op deze wijze zou het land echter
volkomen onbestuurbaar worden. Achter de juistheid
van iedere bestemmingsheffing kan dus wel een vraagteken
worden geplaatst. Bovendien vergeet men dat iedere voor-
ziening – ook de wegen en de parkeergelegenheden –
bijdraagt aan het algemeen nut en kan bijdragen aan
het persoonlijk nut van een ieder, ook van die mensen
die er normaliter geen gebruik van maken. In casu is het
zo dat ook wegen en parkeermogelijkheden voor iedereen
persoonlijk van nut kunnen zijn; men
kan
er althans
over beschikken als dit nodig is.
De overheid is voor de vraag gesteld, of een bepaald
verschijnsel van de welvaartsontwikkeling, nI. het snel
stijgende autobezit, met worden aanvaard en mogelijk
gemaakt door aanleg en onderhoud van wegen en parkeer-
gelegenheden,
of
dat dit moet worden afgeremd door af-
sluiten van de gehele binnenstad, c.q. het onmogelijk
maken van parkeren of door een dermate hoge parkeer-
heffing in rekening te brengen, dat men zich hierdoor
afgeschrikt voelt. Afgezien van de bezwaren die dergelijke
maatregelen voor bepaalde groepen van weggebruikers
opleveren, moet zeker ook worden overwogen welke
moeilijkheden hieruit voor vele andere, bijv. het bedrijfs-
leven, zouden ontstaan.
Men lost in het algemeen dit probleem niet op door het
plaatsen van kostbare parkeermeters of door het geheel
afsluiten van de binnenstad. Het probleem is dat men de
snelle ontwikkeling van het gemechaniseerde eigen ver-
voer niet heeft (kunnen) voorzien. Als gevolg hiervan
moeten snel maatregelen worden getroffen omdat anders
de openbare wegen niet meer voor het primaire doel
daarvan – het scheppen van communicatiemogeljk-
heden – kunnen worden gebruikt. De overheid zal hierbij
moeten streven naar een zorgvuldige afweging van alle
hiermede genioeid zijnde problemen en belangen. Het
kan
om opportuniteitsredenen noodzakelijk zijn om in be-
paalde straten een eenrichtingsverkeer in te stellen of de
parkeergelegenheid naar tijd of plaats in zekere mate te
beperken. Ook dergelijke maatregelen worden echter
genomen met inachtneming van alle belangen die daarbij
betrokken zijn.
Al te gevoeismatige overwegingen kunnen nooit de
basis zijn van ingrijpende beslissingen, zoals afsluiting
van gehele stadswijken voor autoverkeer, of parkeren
dermate duur te maken dat dit prijsmechanisme het par-
keren voor de meeste mensen onmogelijk maakt. Evenals
aan ,,sociaal drinken” kan men tegenwoordig ook denken
aan ,,sociaal autorijden”. Dit is uit onze maatschappij
niet meer weg te denken.
Evenmin is het juist een feitelijke situatie en ontwikkeling,
met name de snelle toeneming van het particuliere autd-
verkeer, simpelweg af te kappen met het onmogelijk
maken van rijden of parkeren. Er zijri nog legio mogelijk-
heden om parkeergelegenheden te creëren zonder dat dit
bijzonder veel geld behoeft te kosten en zonder dat dit voor
anderen hinderlijk behoeft te zijn. Bovendien kan het auto-
rijdend publiek erop worden gewezen dat zij zodanig moeten
parkeren dat
zij
de beschikbare ruimte zo rationeel mogelijk
gebruiken. Hier mankeert namelijk nog wel eens iets aan.
‘s-Gravenhage.
W. A. M. VAN VEEN.
654
Boekbesprekin gen
D
EZE dissertatie is in hoge mate
oorspronkelijk. Dit is dan ook
de reden geweest dat de schrijver
in maart 1967 voor zijn werk de Mr.
G. H. Dijkmans van Gunst-prijs 1967
heeft gekregen. De beweegredenen
voor het toekennen van deze prijs, die
elke twee jaren wordt uitgereikt zijn:
a.dat hij een belangrijk aspect van
de moderne zeescheepvaart, de snel-
heidsontwikkeling van het schip, tot
onderwerp van zijn studie heeft ge-
kozen;
dat hij methoden heeft ontwikkeld
om deze keuze niet op statistische ver-
houdingen te doen steunen, doch op
grond van een op variabelen gerichte
methodiek;
dat hij de complexiteit die de zee-
scheepvaart vertoont, aan een ver-
heiderende analyse heeft onderworpen;
dat het boek uitgaat boven het
onderwerp dat de titel aangeeft;
dat het ten sliotte een belangrijke
inleiding is in de verschijningsvormen
van de zeescheepvaart ten behoeve
van het wetenschappelijk onderwijs en
voor hen die in de zeescheepvaart
beleidsbeslissingen moeten nemen.
• Tot zover de lovende woorden van
de commissie voor de Mr. G. H.
Dijkmans van Gunst-prijs, die wij
gaarne vooropstellen doch in de beoor-
deling van het boekwerk verder niet
zullen meetellen. De studie telt zes
hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk
geeft een algemene inleiding, waaruit
al aanstonds blijkt dat de vakliteratuur
over het onderwerp dat Dr. Molenaar
heeft gekozen, niet alleen dun is ge-
zaaid, maar ook tekort schiet. Dit
geldt in het bijzonder voor Nederland,
dat zich toch als typisch scheepvaart-
land voor de economische en technische
research-aspecten van de zeescheep-
vaart zou moeten interesseren. In de
uit de aard der zaak magere literatuur-
opgave aan het slot van de dissertatie
is slechts één Nederlandse auteur opge-
nomen die een studie van de zee-
scheepvaart heeft gemaakt en wel
wijlen Prof. Dr. J. F. ten Doesschate,
die véôr de oorlog een dissertatie heeft
geschreven over ,,Analyse van de
vrachtprijsvorming in de wilde vaart”.
Hoe dit hiervôôr gesignaleerde
manco te verklaren? Wij hebben er
een verklaring voor die de schrijver
in zijn bescheidenheid niet heeft durven
noemen. Het Nederlandse rederij bedrijf
is vanouds een typisch familiebedrijf
geweest, dat volgens conservatieve
beginselen werd gedreven. In een tijd
van geleidelijke ontwikkeling past het
familiebedrijf zich wel aan de ‘zich
veranderende omstandigheden aan. In
een periode van stormachtige groei
evenwel, zoals wij thans beleven, loopt
het achter de ontwikkeling aan, met
alle kwade gevolgen van dien. Had
ons rederjbedrijf, tezamen met de
daarmede gelieerde scheepsbouwin-
dustrie, tijdig het nut van de econo-
mische en technische research ingezien,
dan zou het veel minder onder de
structurele moeilijkheden hebben ge-
leden dan helaas thans het geval is.
Het spijt ons dat wij deze ietwat
bestraffende bespiegeling vooraf hebben
moeten maken, doch de schrijver legt
ons haar als het ware in de mond. Wij
volgen nu weer de inhoud van de
dissertatie. Dr. Molenaar maakt onder-
scheid tussen bulkcarriers (grote wilde-
vaartschepen voor gestorte lading),
algemene’ trampschepen (wilde-vaart-
schepen die ook stukgoediadingen
kunnen vervoeren) en lijnschepen (die
in vaste diensten varen). Hij analyseert
het concurrentieregiem zowel in de
trampvaart als in de lijnvaart. Het
blijkt dat in de trampvaart de snelheid
geen concurrentiefactor is bij het ver-
krijgen van lading. In de lijnvaart is
de snelheid wel degelijk een concurren-
tiefactor. Deze en andere factoren
compliceren het probleem van de
snelheidskeuze in de Iijnvaart.
In het tweede hoofdstuk confron-
teert de schrijver het vraagstuk van de
snelheidskeuze met de investerings-
theorie. Daarbij komt hij tot enige
conclusies ten aanzien van de voor
trampschepen te volgen methodiek.
Hij bepaalt een aantal variabelen voor
de berekening van de verschillende
optima. Drie coëfficiënten (z, y en q)
resp. aangevende de toeneming van
het te investeren bedrag bij grotere
snelheid, de exploitatiekosten per dag
en het netto laadvermogen per dag.
Deze variabelen zijn bepalend voor de
ligging van de optima. Door tabellering
van de met behulp van een elektro-
nische rekenmachine vastgestelde coëf-
ficiënten heeft de schrijver de optima
voor een aantal gevallen berekend.
Nader gaat de schrijver in hoofdstuk
drie in op de methodiek der variabelen,
waarbij hij een fictieve calculatie voor
een trampschip van 12.000 ton laad-
vermogen opstelt. Daarbij komen een
aantal merkwaardige verschijnselen aan
het licht. Zo zal een jaarlijkse stijging
van de dagkosten met 3 pCt. één zee-
mijl meer snelheid mogelijk maken;
bij een stijging van de dagkosten met
6 pCt. zou de snelheid twee zeemijlen
groter kunnen zijn.
De eerder genoemde bulkcarrier heeft
een deadweight tonnage van 23.570 en
wordt in het vierde hoofdstuk ten
tonele gevoerd. De schrijver stelt vast
dat een verandering in de dagaf.
schrijvingen, bijv. als gevolg van de
stijging van de bouwprjzen, het rende-
mentsoptimum niet kan doen ver-
plaatsen. Het komt er bij zulk een
schip veel meer op aan een snelheid te
vinden die als hoogste uit een aantal
snelheden een nog aanvaardbaar resul-
taat geeft. Voor de hedendaagse kosten
blijkt dit 15 zeemijlen te zijn, voor een
dynamische kostenvisie 16 zeemijlen en
bij sterke dagkostenstijgingen 17 zee-
mijlen. Deze sne’theidskeuze wordt ver-
volgens nader gericht op een aantal
bestemmingen die men aan het schip
kan geven. In geval het schip wordt
gebruikt voor de algemene vracht-
vaart tegen marktvrachten, leidt een
gunstige of ongunstige combinatie van
de variabelen tot een optimale keuze
tussen 14, 15 en 16 zeeniijlen, terwijl
17 zeemijlen als te hoog wordt aange-
merkt. Laconiek voegt Dr. Molenaar
aan deze berekening toe dat de daad-
werkelijke keuze van snelheden in de
jaren 1963 en 1964 zich tot deze grenzen
heeft beperkt. ,,Ein guter Mensch in
seinem dunkJen Drange……
Zeer belangrijk is ook het hoofdstuk
dat de snelheidskeuze voor lijnschepen
aanroert. Hier spelen geheel andere
factoren een rol, zoals de snelheid als
marktfactor voor de, inkomsten en het
verband tussen de variabele snelheid
en het aantal reizen of laadvermogen
per periode. Het blijkt uit een dieper-
gaand onderzoek dat de optimale
snelheid sterk afhankelijk is van de
reactie van het ladingaanbod en van
de vraag of de potentiële zeetijd-
bekorting tot een rondreisbekorting
kan leiden. Tussen lijnschepen, ge-
bouwd in de periode van 1946 tot 1965,
bestaan snelheidsverschillen van 4 â
Dr. H. J.
Molenaar: Snelheidskeuze voor tramp- en ljjnschepenPFroefschrift aan
de Nederlandse Economische Hogeschool te Rotterdam. Uitg. Stichting Neder-
lands Vervoerswetenschappelijk Instituut, Rotterdam 1966, 252 blz., f. 20.
E.-S.B. 21-6-1967
655
Krzysztof Porwit: Central Pianning. Evahiatiön of Variants. Pergamon Press,
Oxford 1967, 200 blz., 21 sh.
D
IT oorspronkelijk in 1963 in het
Pools gepubliceerde boek van een
nauw bij de Poolse planning be-
trokken auteur behandelt het vraagstuk
van de lange-termijnplanning voor een
centraal geleide economie. De auteur
formuleert een gedetailleerd lineair-
programmeringsmodel dat beoogt de
samenstelling van de produktie, inves-
teringen en buitenlandse handel naar
goederen alsook de te gebruiken pro-
duktietechnieken zodanig te bepalen
dat de totale consumptie over de plan-
periode maximaal wordt gemaakt. Ver-
volgens wordt onderzocht hoe dit, naar
de auteur erkent, onhanteerhare model
geschikt kan worden gemaakt voor
pra.ktische toepassing. In het bijzonder
wordt onderzocht de mogelijkheid uit
een vereenvoudigd model voor de ge-
heie economie (duale) prijzen van de
produkten af te leiden die als richt-
lijnen kunnen dienen voor de meer ge-
detailleerde en gedecentraliseerde plan-
ning van de afzonderlijke bedrijfs-
takken.
Hoewel terloops ook verwijzingen
worden gemaakt naar ae feitelijke
Poolse ervaringen in de planning, ligt
de nadruk van deze theoretische studie
op het ontwikkelen van nieuwe (wis-
kundige) methoden van planopstelling.
De auteur beschouwt ook de toepassing
van zijn voorstellen daarover als een
lange-termijnproject. Voor de specialis-
ten in wiskundige planningtechnieken
met belangstelling voor de Oost-
europese planning vormt deze stuciie
niettemin interessante lectuur.
Rotterdam.
H. C. BOS.
5
zcemijlen. Daarvan acht tic schrijver
2 â 3 zeemijlen verklaarbaar door
het verschil in afstand, haventijd,
bouwprijzen en het overige verschil
door de concurrentiekracht van de reis-
duur.
En het slothoofdstuk behandelt de
schrijver nog enkele aspecten die niet
zijn aangeroerd, alsmede een aantal
argumenten die in de ook in het buiten-
t land schaarse literatuur over het
onderwerp snelheidskeuze naar voren
komen. Zo blijkt het verband tussen
snelheid en scheepsgrootte maar van
geringe betekenis te zijn. Opvallend
is de geringe waardering van Dr.
Molenaar voor de Amerikaanse en
Europese literatuur over snelheids-
keuze. in wezen heeft hij zelf nieuwe
wegen bewandeld, hetgeen gebleken is
de grote verdienste van de studie te
zijn. Ten slotte geeft hij een aantal
conclusies, die reeds grotendeels in
voorgaande parafrase zijn genoemd.
Met alle waardering voor het ge-
• degen en oorspronkelijke werk van de
sthrijver, hebben wij toch een belangrijk
element gemist. Wellicht is dit mede
het gevolg geweest van de omstandig-
• heid dat her proefschrift juist is ver-
schenen véôr de publikatie van het
rapport Keyzer over de positie van de
Nederlandse scheepsbouw. In dat rap-
port wordt o.a. gewezen op het ont-
stellende gebrek aan normalisatie, stan-
daardisatie, typebeperking en specia-
lisatie in de Nederlandse scheepsbouw,
een van de oorzaken waarom deze
bedrijfstak zo achterop is geraakt, in
dit verband zou het zijn nut hebben
als de schrijver de snelheidskeuze van
een standaardschip zou hebben onder-
zocht, in welk schip een zo groot
.mogelijk aantal optima zijn verenigd.
Zover is hij helaas niet gekomen. De
recente plannen die de Nederlandse
•
scheepsbouw thans in samenwerking
‘
met de reders uitwerkt om tot een
standaardschip te komen, zullen onge-
twijfe]d van de door Dr. Molenaar
ontwikkelde methoden gebruik kunnen
maken.
De schrijver kan zich erover ver-
heugen dat hij niet over piat getreden
paden is gegaan en een zeer oor-
spronkelijk stuk werk heeft geleverd.
Daarmede heeft hij tevens eer bewezen
aan zijn promotor, Prof. Dr. H. C.
• Kuiler, sinds kort hoogleraar in de
verkeerseconomie. Het is het eerste
‘proefschrift dat onder diens leiding
tot stand kwam. Onnodig dit boek nog
verder in brede kring aan te bevelen.
‘s-Gravenhage.
Drs. P. VAN ZUUREN.
lb
d
vraagt
voor het Minisferie van Binnenlandse Zaken
t.b.v. de Binnenlandse Veilighèidsdienst te ‘s-Gravenhage
enkele jongere academici
met belangstelling voor maatschappelijke en staatkundige onder-
werpen, die na een opleidings- en stageperiode van 8 maanden
bil de verschillende afdelingen bij een der bureaus worden
geplaatst.
Verwacht wordt, dat zij na een aantal laren in staat zullen zijn
de leiding van een bureau op zich te nemen.
Voor een jurist is benoeming tot juridisch adviseur van
de directie in de toekomst niet uitgesloten.
Vereist: doctoraal examen rechten, economie, politicologie of
sociologie.
Leeftijd: 25-35 jaar.
Aanvangssalaris, afhankelijk van ervaring, tenminste f1317,-
per maand. In de functie van bureau-chef is een eindsolaris
bereikbaar van f2258,-per maand.
Schriftelijke sollicitaties onder vac.nr. 7.138310936 zenden aan
Bureau Personeelsvoorziening en Bemiddeling van de
Rijks Psychologische
Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6% vakantie-
uitkering
656
–
.-.,
–
.’j.
:–
.•
t’
–
,
Geld- en ‘kapitaalmarkt ‘
-1966
1967
–
(in mln, gids.)
249
250
Slaat
………………………..
299
596
Lagere overheid
………………..
Particuliere sector
……………..
523
75
Totaal
………………………..
1.071
921
–
Opmerkelijk is de daling bij de particuliere sector, het:
geen op stagnering van de investeringen wijst. De Bank,,
voor Nederlandsche Gemeenten heeft het hierdoor ontstane
gat snel opgevuld en heeft bijna f. 300 mln. meer opge-
nomen.
Wanneer wij nog een ogenblik stilstaan bij de besparingen
door spaarbanken, dan merken wij op dat de cijfers over
de eerste vier maanden van 1967 niet ongunstig blijken te
zijn. Het spaarverschil heeft namelijk in deze periodef. 323
mln, bedragen tegen f. 282 mln, in dezelfde maanden van .’
1966.
KOERSSTAAT
lndexcijîers aandelen.
29 dec.
H.
&
L.
9 juni
16 juni
(1953
=
100)
1966
1967
1967
1967
Algemeen
………………
270
319-268
304 306
Internationale concerns
…….
351
416 –
343
387
.392
Industrie
………………..
269
322-270
314
314
Scheepvaart
……………..
108
120-107
107 108
Banken en verzekering
……..
154
174—
155 168
171
Handel enz .
……………..
138
159—
138
153
155
Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.
Aandelenkoersen a).
Philips
………………….
f.
78.70
f.
90,90
f.
94,30
Unilever, cert.
……………
f.
86
f.
90,90
f.
90,70
Kon. Petroleum
………….
f. 122,40
f.
129,40
f.
29,80
…ç’,
A.K.0.
………………..
f.
53,80
f.
50,35
f.
50,10
K.L.M
………………….
f. 352
f.
381
f.
379
Hoogovens, n.r.c .
…………
f.
55,60
f.
75,50
f.
78,50
E.M.S., nieuwe
…………..
–
f.
23,90
f.
23,50s
Kon. Zout-Ketjen
…………
463 580
525+
-.
Zwanenberg-Organon
……..
f.
152,70
f.
186,30
f.
191
Robeco
…………………
f.
193
f.
205,90
f.
208,10
:
New
York.
Dow Jones Industrials
786
875′
885
—
Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
6,43
6,15 6,25
Aandelen: internationalen
b)..
5,0
lokalen b)
………
5,1
. .
Disconto driemaands schatkist-
.
.
papier
………………..
5
41
4
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam
Bank.
C. 0. JONGMAN.
GELDMARKT
D
E mededeling in de Tweede Kamer. van de Minister
van Financiën dat de Nederlandse betalingsbalans
in de eerste maanden een tekort heeft laten zien,
werpt ook licht op de ontwikkeling van de geldmarkt in
de achter ons liggende maanden. De bedragen, die de banken
door middel van discontering en het opnemen van voor-
schotten in rekening-courant bij De Nederlandsche Bank
moeten opnemen, zijn sedert het begin van het jaar vrijwel
steeds hoog tot zeer hoog. Deze bedragen komen nog boven
die, welke de banken verkrijgen uit hoofde van dollar
–
swaps, waardoor immers liquiditeitssteun van een voorbij-
gaande aard wordt verkregen. De bedragen waar het hier
om gaat, zijn echter moeilijk exact vast te stellen. De tot
enkele jaren geleden voor dit doel toegepaste wijziging in
het kasreservepercentage en de stall ingstransacties zijn
reeds geruime tijd buiten gebruik gesteld; de interventie
op de valutamarkten is hiervoor in de plaats gekomen.
Terugkornend op de liquiditeitssituatie: uit de statistiek
van de oorzaken van de veranderingen in de binnenlandse
liquiditeitsmassa blijkt, dat de belalingsbalanspositie in het
eerste kwartaal de liquiditeit met f. 132 mln, heeft doen
verminderen. Daarmede is ook de binnen- resp. de buiten-
landse liquiditeit der banken achteruit gegaan. Wat de
laatste betreft is het netto in het buitenland uitstaande
bedrag van f. 631 min.’ tot f.
554
mln, verminderd.
Hiertegenover hebben de liquiditeitsscheppingen ten be-
hoeve van het Rijk en de lagere overheid in het eerste
kwartaal f. 215 mln. in het verkeer gebracht. Alleen de
geldschepping t.b.v. de Staat heeft ook de liquiditeit der
banken verbeterd. De geldschepping t.b.v. de particuliere
sector heeft f. 564 mln. bedragen, doch deze versiechtert
de relatieve liquiditeit der banken. De alsmaar groeiende
bankbiljettenstroom doet vrijwel continu een aanslag op
de bankliquiditeit.
Betreffende het tweede kwartaal en het tweede halfjaar
in het geheel kunnen alleen vermoedens worden uitge-
sproken. Deze behelzen,. dat van een omkeer in de ont-
wikkeling nog geen sprake is. Het destijds door het Cen-
traal Planbureau geraamde betalingsbalansoverschot van
f. 500 mln. zal naar recente inzichten niet worden gehaald.
KAPITAALMARKT
D
E emissie-activiteit in de eerste vijf maanden van het
jaar is bij vergelijking met dezelfde periode in 1966
achteruit gelopen, zoals uit nevenstaande cijfers
blijkt:
-5
,
(Ï.M.)
administratie
–
Besteedt uw
1
ponskaart- en pons-
1
bandinvoer. En mei
problemen?
administratieproblemen
1
magneetband eenheden
uit. Aan Bedrijfs-
1
en verwisselbare
administratiekantoor
schijvenpakketlen. •
esteedt ze Llit
Holland N.V. Daar staan
2 computers tot uw
t
Efficiënt voor u!
1
Wijzulienhetugraaguil-
•
beschikking. Met
1
leggen en voorrekenen.
E.-S.B. 21-6-1967
.
–
,J
.
‘-
.
,
.
•
–
•
–
.
.
‘
‘
.
Bed nu sadminiistratie-
kantoor Holland NV.,
Coolsingel 49, Rotterdam
Tel. 010-116155. Gen-
trum voor Elektronische
tnformalieverwerking. ,.
-657
VAN DPEN, VAN UDEN, BESANÇON, KOPPENBERG & CO
ACCOUNTANTS
AMSTERDAM: ‘s.GRAVENHAGE, ROTTERDAM, ARNHEM,
Telkens en telkens blijkt ons weer
GRONINGEN. HENGELO (0), HOOGEVEEN, WAALWIJK, ZWOLLE,
hoezeer de nog steeds snel groei.
ANTWERPEN, WILLEMSTAD (CURA(;AO). ORANJESTAD (ARUBA),
•nde lezerskring van onze uitgav.
PHILIPSBURG (ST. MAARTEN), CARACAS (VENEZUELA).
zoeken enige
deze wegwijzer, speciaal voor de
particuliere belegger, wat inhoud,
actualiteit en objectiviteit betreft,
waardeert.
JONGE ACADEMICI
ter opleiding tot accountant.
Na het behalen van het accountantsdiploma kunnen
goede vooruitzichten worden geboden.
Eigenhandig geschreven sollicitaties worden gaarne ont-
vangen aan het adres: Sarphatistraat 5 te Amsterdam.
Dit heeft vele redenen : het bevat
wekelijks
le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerp.n dit-
kundig behandelen.
2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover.
zicht, de stemming goed weer.
gevend.
3e Door een Ieder te hanteren fonds.
analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Neder.
‘and.
4e Een chronique ecandaleuse, fair
en onderhoudend geschreven in
uiteraard zonder sensati..
5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoodend,
6e Gegev.ns omtrent vel, fondsen
(ook van Incourante) telkens
wanneer hieromtrent Iets te meI-
den valt.
Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratie een 2-tal proefnummere tir
kennismaking.
Adm. Bel-Bil, Postbue 42, Schiedam.
Philips International Finance S.A.
gevestigd in het Groothertogdom Luxemburg
Uitgifte
van
nominaal $ 30.000.000,–
1 2jarige obligaties per 1979
in stukken, groot nominaal $ 1.000,- aan toonder
onvoorwaardelijk gegarandeerd door
N.V. PHILIPS’ GLOEILAMPENFABRIEKEN
gevestigd te Eindhoven
Deze lening zal worden overgenomen door een internationaal syndicaat onder leiding van
N. M. Rothschild & Sons Amsterdam-Rotterdam Bank N.V.
Pierson, Heldring & Pierson.
Ondergetekenden berichten, dat de inschrijving
op bovengenoemde obligaties,
met levering buiten Nederland, openstaat tot
maandag 26 juni
1967,
15.00 uur
op de voorwaarden van het Bericht d.d. 16 juni 1967
bij hun kantoren te Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Gravenliage
en
Zaitbominel
voor zover aldaar gevestigd.
Exemplaren van het Bericht en inschrijvingsbiljetten zijn bij de kantoren
van inschrijving verkrijgbaar.
Amsterdam,
Zaltbommel, 16 juni 1967
AMSTERDAM-ROTTERDAM BANK N.V.
PIERSON, HELDRING & PIERSON
ALGEMENE BANK NEDERLAND N.V.
HOLLANDSCHE BANK-UNIE N.V.
MEES & HOPE
FRED. PHILIPS
658