UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANbSCH ECONOMISCH INSTITUUT
21 september 1966
51ejaargang, no. 2560
verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
P. A. de Ruiter.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick. –
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:
J. Geluck.
Twintig miljard
…………
963
Prof Dr. J. Ilorring:
Feiten
of
ficties
inzake
het
landbouwbeleid
in
de
EEG.?,
met een naschrift
van Prof Dr. F. Hartog …
965
Drs. A. S. Friedeberg:
De Kennedy-ronde aan de
vooravond van een beslissen-
de
fase
(1)
……………
969
W. Driehuis:
Betekenis
en
ontwikkeling
van het spaarbanksparen in
Nederland (1) ………….
974
Drs. J. A,nelung:
Een rem op de Nederlandse
uitvoer van cacaoboter ….
977
Mededelingen voor economis-
ten
………………….
979
Recente publikaties ………
979
Prof Dr. C. D. Jonginan:
Geld- en kapitaalmarkt ..
979
AUTEURSRECHT
‘L.I.]
i
11 [.1
1
1.]
4
]
Twintig miljard
N
schrijven over de Miljoenennota is vertoeven in een niemandsiand.
Dinsdag ji. gaven de avondbiaden reeds uitgebreide excerpten van
de inhoud van de nota; dit opnieuw in deze kolommen doen is in
feile een gemakkelijke doublure leveren. Daarentegen op dit moment al
een uitgewerkte wetenschappelijke analyse geven van dit belangrijke Staats-
stuk is te pretentieus om aanspraak te kunnen maken op de kwalificatie
Serieus. Wij willen volstaan met slechts enige aan de nota ontleende, wat
wij dan zouden willen noemen, ,,groeicijfers” te geven.
Het eerste cijfer dat onmiddellijk genoemd moet worden, is een twee
met tien nullen: f. 20.000.000.000 (zegge twintig miljard gulden). Voor het
eerst zal het uitgaventotaal deze grens overschrijden. Dit betekent een ver-
dubbeling binnen vijf jaar en een verhonderdvoudiging binnen zestig jaar.
Hoezeer het aandeel van de rij ksfinanciën in de nationale economie is
toegenomen, moge blijken uit tabel 1 (z.o.z.), waarin enige kerncijfers voor
de jaren 1908, 1962 en 1967 worden gegeven. De cijfers spreken voor zich:
binnen zestig jaar een verdubbeling van de bevolking, een stijging van het
nationaal inkomen tot het (nominale) dertigvoud en van de rijksuitgaven
tot het (eveneens nominale) honderdvoud. Deze groei van de rijksuitgaven
is niet over de gehele linie even sterk geweest. Uit tabel 2 moge de meer
dan relatieve groei blijken van buy. onderwijs, volksgezondheid, huis-
vesting en sociale voorzieningen.
Indien wij ons vergelijkingsterrein nu wat gaan inkrinpen, d.w.z. in-
krimpen in de tijd, dan blijken de rijksuitgaven in de periode 1959-1966
gemiddeld met 12 pCt. per jaar te zijn gestegen. Wordt dit algemeen ge-
middelde nu verbijzonderd, dan merken wij dat buy. de uitgaven voor het
voortgezet en wetenschappelijk onderwijs (in deze Miljoenennota gerekend
tot de zo geheten ,,dynamische taken”) over hetzelfde tijdvak een stijging
van liefst 25 pCt. gemiddeld per jaar te zien geven. In tabel 3 is de groei
van een aantal belangrijke uitgavengroepen in de afgelopen jaren nog eens
weergegeven.
Beperken wij ons ten slotte tot de cijfers 1966-1967 dan blijkt het be-
grotingstekort 1967 weinig van het tekort van de begroting 1966 te ver-
schillen. In de nota heet het dat de bestedingen minder snel dienen toe te
nemeh dan in 1965 en 1966 het geval was, resp. zal zijn. Welnu, wellicht
werkt tabel 4 verhelderend; wij hebben daar.in
de procentuele stijging van
de uitgaven per onderwerp van staatszorg weergegeven voor een drietal
jaren
1),
waarbij wel dient te worden bedacht dat in een enkel geval een
uitgavenschommeling kan zijn veroorzaakt door taakverschuivingen tussen
Rijk en gemeenten. De belangrijkste beperking is echter aeze: in een tijds-
bestek waarin de uitkomsten de oorspronkelijke begrotingen verre over-
treffen kan aan het percentage 7, de stijging 1966-1967, niet al te veel waarde
worden gehecht. We weten hoe de uitgaven volgens de
ontwerp-begroting
1967 luiden en er is zeker reden tot een gematigd optimisme; we dienen
echter – en dit is een open-deur-intrapperj die onvermijdelijk• in vele
commentaren doorklinkt – maar af te wachten hoe de
uitkomsten in 1967
zullen zijn. We hebben evenwel de verzekering van Minister Vondeling
gekregen – en hij formuleerde het zeer huiselijk tijdens zijn persconfe-
rentie – dat het een ,,ietsje kalmer aan” zal gaan.
dR
1)
1964: voorlopige rekeningcijfers; 1965: vermoedelijk beloop; 1966: vermoede-
lijke uitkomsten; 1967: ontwerp-begroting.
963
Algemeen bestuur
Militaire uitgaven Buitenlandse betrekkingen:
internationale financiële
transacties ……………
overige uitgaven
Suriname en Nederlandse Antillen
Justitie en politie (mcl. civiele
verdediging)
……………
Verkeer en waterstaat ……….
Handel en nijverheid ……….. Landbouw en visserij ……….
Onderwijs en wetenschappen
Cultuur en recreatie ………..
Sociale voorzieningen ……….
Volksgezondheid …………..
Volkshuisvesting:
huursubsidies …………
leningen woningwetbouw
overige uitgaven volkshuis-
vesting ………………
Oorlogs- en rampschade …….
Nationale schuld …………..
Totaal uitgaven
………….
Procentuele stijging
1964-
1965-
1966-
1965
1966
1967
28
13
9
3
6
5
63
10
3
33
10
40
14
24
23
23
27
31
– 15
11
18
– 63
48
– 36
3
29
—9
2
15
17 9
23
31
37
– 46
4
11
– 27
32
+ 105
4
8
—9
– 14
6 17
11
9
8 11
•
17 15
12
7
TABEL 1
Vergelijking van de jaren 1908, 1962 en 1967
1908
1962
1967
5,8 mln.
..
11,8 mln. 12,6 mln.
Nationaal inkomen
–
totaal
…………………………..
f.
2,3 mrd.
f.
44,0 mrd. f. 75,8 mrd.
Nationaal inkomen
–
per hoofd van de bevolking … ………..
f. 397
f.
3.729
f.
6.016
Bevolking
………
…………………………………….
f. 194 mln.
f.
11.160 mln.
f. 20.152 mln.
Uitgaven rijksbegroting
–
per hoofd van de bevolking
f.
33
. .
f. 946
f.
1.599
Uitgaven rijksbegroting — totaal
…………………………
Uitgaven rijksbegroting
–
in pCt. van het nationaal inkomen …
8,4 pCt. 25,4 pCt. 26,6 pCt.
TABEL 4.
Procentuele stijging van de uitgaven per onderwerp
van staatszorg
TABEL 2.
De rijksuitgaven volgens de begrotingen 1908, 1962 en 1967,
ingedeeld naar onderwerpen van staatszorg
(inf. mln.)
1908
1962
1967
Algemeen bestuur
13,2
‘549
897
Landsverdediging
46,6
2.107
2.993
Buitenlandse betrekkingen
1,2
268
450
Overzeese rijksdelen
2,5
42
117
Justitie en politie
7,4
524
960
Verkeer en waterstaat
. . .
34,9
976
1.947
Handelen nijverheid
. . .
3,4
183
319
Landbouw en visserij
2,2
601
805
Onderwijs, cultuur en
recreatie
………….
28,8
2.455 5.517
Sociale voorzieningen
. . :
4,6
1.106
1.841
Volksgezondheid
93
208
Volkshuisvesting
1,2
990
2.354
Nationale schuld
..1,0
36,4
1.170
1.658
Overige
……………..
10,5
96
86
Totaal rijksuitgaven ……
193,9
..
11.160
20.152
De redactie hoopt binnenkort een
nummer van E.-S.B. uit te brengen
dat geheel aan de Begroting ’67
zal zjjn gewijd.
r.
TABEL 3.
lndexcjjfers van de groei van een aantal belangrijke uitgavengroepen
a)
(1959 = 100)
1960
1961
1962
1963
1964
1965
1966
106
105
110
104
113
144
163
Militaire uitgaven …………. . ……………..
112
131
147 151 171
177
187 113
141
149 179
193
257
266
Verkeer en waterstaat (mcl. totale uitgaven Rijks-
114
149
151
173
198
232
300
Landbouw en visserij ……………………….
101
98 99 120
121
138
140
118
139 157
177
226
280′
–
322
Algemeen bestuur
………………………….
98
99
98
118
150 166
Justitie en politie
……………………………
Volkshuisvesting:
. 09
wegenfonds)
…………………………….
Sociale voorzieningen
……………………….90
huursubsidies
………………………..
80
63
55 55
56
57
Onderwijs, cultuur en recreatie …………………
leningen woningwetbouw en andere uitgaven
110
105
119 140
210
267
351
volkshuisvesting
……………………….
..
..
..
117
122
•
125
129 142
158 165
99
103
121
,
122
145
171
–
171
109 120 129 139 164
194 219
Nationale schuld
…………………………..
Overige doeleinden
…………………………
Totale uitgaven ……………………… . …..
Nationaal inkomen
………………………..
112
.
118
127 138
162
180
201
a) Op basis van rekeningcijfers (voor 1965 en 1966: vermoedelijk beloop resp. vermoedelijke uitkomsten).
964
Feiten of ficties
inzake het landbouwbeleid in de E.E.G.?
D
E verklaringen van Prof. Dr. F. Hartog in
E.-S.B.
van 7 september jl. zijn nogal opzienbarend en
radicaal. Na een uiterst beknopt requisitoir wordt
in ,,één woord” over het juist tot stand gekomen gemeen-
schappelijk landbouwbeleid het vonnis ,,fataal” geveld.
Dat het zo noodlottig is uitgevallen is volgens hem de
schuld van Frankrijk. In een soort ,,Torschlusspanik”
stelt Hartog een ommezwaai voor waarbij Frankrijk door
Engeland (met aanhang) moet worden vervangen. Zijn
hiervoor aanbevolen werkwijze is eenvoudig en bij de tijd,
nl.: provoceer Marianne zodat ze wegloopt en leg het dan
gauw aan met Eva, die toch al zo lang naar de E.E.G.
staat te lonken.
Alvorens echter de Nederlandse regering zich gaat
haasten – er is immers niet veel tijd meer te verliezen –
Hartogs advies op te volgen om met de andere vier part-
ners – gesteld eens dat deze voor dit denkbeeld zouden
zijn te winnen – Frankrijk uit de E.E.G. te werken, is
het waarschijnlijk niet overbodig te onderzoeken of
Hartogs verklaringen werkelijk op feiten dan wel mis-
schien op ficties berusten. Ook lijkt het niet meer dan
billijk na te gaan of Frankrijk nu werkelijk de rol van
schurk in het landbouwstuk speelt en of van Engeland
verwacht kan worden hierin de rol van held te zullen
vervullen.
Laten we Hartogs zondenlijstje van de gemeenschappe-
lijke landbouwpolitiek nu eens op de keper bèschouwen.
De gelijkschakeling van de prijzen binnen de E.E.G.
In de huidige overgangsfase zijn er nog allerlei belem-
meringen in het verkeer van landbouwprodukten over de
landsgrenzen en is er niet overal een feilloze uitvoering
van de E.E.G.-voorschriften. Maar Hartog spreekt toch
over het tot stand gekomen beleid na voltooiing van de
overgang! Het is mij een raadsel waarom Hartog van
mening is, dat bij het uniforme E.E.G.-prijsbeleid ,,het
concurrentievoordeel van de landen met lage kosten onge-
daan wordt gemaakt” en op welke wijze ,,een efficiënte
arbeidsverdeling binnen de E.E.G. sterk wordt bemoei-
lijkt, zo niet onmogelijk gemaakt”. Het kenmerk van een
markt met vrij goederenverkeer is – dacht ik – juist,
dat de prijzen van een produkt op hetzelfde tijdstip niet
meer verschillen dan overeenkomt met verschillen in
kwaliteit en de transport- en handelskosten tussen ver
–
schillende plaatsen bij een goede marktorganisatie. Naar
dit patroon is de markt- en prijspôlitiek voor landbouw
–
produkten in de E.E.G. opgezet. Tot goed begrip zij hierbij
op twee aspecten de aandacht gevestigd.
Ten eerste zijn de E.E.G.-prijsverhoudingen voor elk
land min of meer anders dan onder het nationaal regime
het geval was. Hiervan gaat dus een prikkel uit voor ver-
schuivingen ten gunste van produkten, die onder de nieuwe
prjsverhoudingen in de verschillende gebieden een relatief
gunstiger winstmarge krijgen. Alleen voor suikerbieten
wordt de verschuiving gedurende de eerstkomende zeven
jaar afgeremd door middel van een stelsel van ,,floating
quota”.
Ten tweede zijn de overeengekomen E.E.G.-prijzen geen
vaste prijzen waartegen elke boer zijn produkt kan af-
leveren. Het stelsel is vrij ingewikkeld, maar enigszins
vereenvoudigd komt het er toch wel op neer, dat voor
sommige produkten (bijv. granen en melk) richtprijzen
bestaan, met op een lager niveau interventieprijzen, die een
,,bodem” in de markt leggen,terwijl voor andere produk-
ten alleen maar oriëntatieprjzen (bijv. rundvlees) bestaan,
zonder ,,bodem” in de markt. Maar zowel richtprijs als
oriëntatieprijs zijn niet meer dan rekengrootheden of kap-
stokken, die enkel en alleen dienst doen, op basis van de
c.i.f.-invoerprijzen, de variabele invoerheffingen (en resti-
tuties) telkens vast te stellen. Er is dus nog vrij veel fluctuatie
van de prijzen in de tijd en van plaats tot plaats mogelijk:
Het laatste hebben stellig de tarweverbouwers in Groningen
al terdege gemerkt in concurrentie met de drogere Franse
tarwe.
De hoogte van de prijzen in de E.E.G. en Engeland
Het E.E.G.-prijspeil is gemeten aan de invoerprijzen
(bijv. van granen) en uitvoerprjzen (bijv. van zuivel-
produkten) zonder twijfel sterk protectionistisch. Nu is de
toestand op de vrijwel geïsoleerde internationale markt
van landbouwprodukten zodanig dat daarop in redelijk-
heid geen peil kan worden getrokken voor de prijspolitiek.
Maar ook in vergelijking met de producentenprjzen in de
grote uitvoerlanden is het E.E.G.-prjspeil – in het
bijzonder voor granen – hoog. Over de al of niet gerecht-
vaardigdheid van deze mate van bescherming uit econo-
misch of sociaal gezichtspunt kan verschillend worden ge-
dacht. Het zou echter eert misvatting zijn – die blijkbaar
wijd verbreid is
1)
– te denken dat dit een gevolg is van
de E.E.G.
De laatste jaren zijn in ons land weliswaar de prijzen
van landbouwprodukten sterk gestegen. De tarwe bijv.
van f. 33,30 per 100 kg in 1962 tot f. 37,95 voor oogst
1966. De melk van 27 ct per kg in 1962-1963 tot 33,5 ct
voor 1966-1967. Maar beide prijsverhogingen hebben,
zonder dat daartoe van de kant van de E.E.G. een ver-
plichting bestond, plaats gevonden om de Nederlandse
boeren compensatie te geven voor de prijsstijging van de
kostenfactoren, waaronder in het bijzonder een loon-
stijging met 40
t
50 pCt. Velen koesteren blijkbaar de
illusie, dat Nederland nog steeds het land is met de laagste
prijzen voor landbouwprodukten evenals dat een jaar of
vijf geleden het geval was. Het beeld is wel grondig ver-
anderd. Zonder gemeenschappelijk landbouwbeleid zouden
mi. de Nederlandse garantieprijzen vrijwel op hetzelfde
peil hebben gelegen als in E.E.G.-verband thans is overeen-
gekomen. Het is nu alleen allemaal wat gemakkelijker ver-
lopen voor de Nederlandse Minister van Landbouw dan
anders waarschijnlijk het geval zou zijn geweest.
1
)Zie bijv. het verslag van een rede van de heer Lequin, ge-
houden bij de opening van de Coöp-silo te Rotterdam, in de
N.R.C.
van 25 augustus 1966, blz. 2.
E.-S.B. 21-9-1966
965
Merkwaardig genoeg is Frankrijk dan ook niet de kracht
geweest die de prijzen naar boven heeft getrokken, maar
juist andersom de kracht die het meeste tegenwicht heeft
geleverd. Het volgende overzicht van de prijzen van enkele
representatieve produkten maakt deze situatie terstond
duidelijk. Aan de landen van de E.E.G. (zonder Luxem-
burg) is Engeland toegevoegd om ook daarmede de ver
–
gelijking mogelijk te maken. De cijfers hebben niet be-
trekking .op richtprjzen, maar op gemiddeld door produ-
centen ontvangen prijzen in 1964-1965 in guldens per
100 kg.
met de na
1965
plaatsvindende nominale kostenverhogingen
valt te constateren dat alleen voor Frankrijk een merk-
bare verhoging zal plaatsvinden. Vrijwel algemeen wordt
aangenomen dat Frankrijk in de vorm van braakliggend
akkerland en niet goed benut grasland over een zekere
produktiereserve beschikt, die door deze prijsverhoging
gemobiliseerd zou kunnen worden. De schattingen hier-
over kunnen het best gekarakteriseerd worden met het
nieuwe Engelse woord ,,guestimates”. Het gevaar voor de
areaalvergroting van landbouwgrond in Frankrijk schuilt
evenwel waarschijnlijk meer in subsidies voor ,,structuur-
Produkten
west-Duitsland
Italië
België
Nederland
Frankrijk
Engeland
E.E.G.;rhtPriis
168
42,10
35,20 35,70
30,00
25,65
38,50
30,80 29,25 29,75
24,10
25,35 33,50
Zachte tarwe
……………….38,70
Suikerbieten per ton (16 pCt.)
68,50 69,00
45,45 67,50
40,50
67,00
65,00
Gerst
……………………..38,60
37,90 35,40 32,70
29,10
33,70 35,30
Melk (3,7 pCt. vet) …………..34,40
Rundvlees (1ev. gew.)
222,20 245,30
185,50
229,00
226,60
163,10
240,00
Bron:
Selected Agri-figures of the E.E.C., blz. 31. Uitgave Ned. Ministerie van Landbouw en visserij, april 1966.
Varkensvlees en eieren zijn weggelaten daar de verschil-
len in de prijzen hiervan grotendeels bepaald worden door
de voedergraanprjzen en bovendien in Engeland de markt-
prijzen van de voedergranen belangrijk verschillen van de
prijzen, die de producenten ontvangen door het toeslag-
stelsel achteraf. De lage
prijs
van het graan als grondstof
voor de dierlijke produktie .vertekent ook reeds de prijs
van het rundvlees in Engeland. Bij vergelijking van de door
boeren ontvangen prijzen in 1964-1965 met de overeen-
gekomen richtprjs van de E.E.G. in 1968 moet niet over
het hoofd worden gezien dat nadien verdere kostenstijgin-
gen hebben plaats gevonden. Met uitzondering van rund-
vlees, waarvan het prijspeil (behalve in België) weinig uit-
eenloopt, zijn de Franse prijzen in de E.E.G. verreweg de
laagste, terwijl de prijzen in Duitsland en Italië duidelijk
de hoogste zijn. Dat Frankrijk voornamelijk het – volgens
Hartog te hoge – overeengekomen prijspeil zou hebben
veroorzaakt, berust dus kennelijk op een fictie.
Behalve voor tarwe (en rundvlees, maar dat wordt door
de niet-doorberekende binnenlaudse graanprjzen veroor-
zaakt) geeft Engeland aan zijn boeren hogere prijzen dan
Frankrijk. Het valt dan ook niet in te zien, dat zonder
Frankrijk – en met Engeland ervoor in de plaats – een
lager producentenprjspeil uit de bus zou zijn gekomen.
Het is misschien goed hierbij te weten dat de Engelse
,,National Farmers Union” jarenlang stelling heeft ge-
nomen tegen de toetreding van Engeland tot de E.E.G.
om twee redenen. In de eerste plaats vreesde men verlaging
van de Engelse prijzen en in de tweede plaats had men een
sterke voorkeur voor de strikt gegarandeerde producenten-
prijzen in Engeland boven de meer fluctuerende prijzen
rondom richtprjs of oriëntatieprjs in de E.E.G., waarbij
veel afhangt van de effectiviteit van de bescherming aan
de grens. Belanghebbenden weten meestal wel goed waar
hun belang ligt.
De vermoedelijke gevolgen van het E.E.G.-prjspeil
voor de produktie-omvang
,,Door de in het algemeen zeer hoge E.E.G.-prjzen zal
de produktie in de E.E.G.-landen sterk worden aan-
gemoedigd
…..,
zegt Hartog. Het komt mij voor dat het
bij de beoordeling van het vermoedelijke produktie-
effect niet aankomt op de hoogte van het prijspeil op
zichzelf, maar op de
verhoging
ervan. Het staatje met de
prijzen geeft hiervan een indruk. Als men rekening houdt
verbetering” dan in de aantrekkelijke prijzen op zichzelf.
Overigens kan men het Frankrijk moeilijk kwalijk nemen
dat het beschikt over produktiereserves en dat de Franse
boeren er gebruik van zullen maken, indien dit voor hen
lonend is.
Het is nu stellig ook weer niet zo, dat er geen enkele
vrees behoeft te bestaan voor een ongewenste stijging van
de produktie. Voor melk is daar m.i. zelfs meer reden voor
dan
bij
granen, daar de invoer van eiwitrjk krachtvoer de
natuurlijke produktiegrens doorbreekt. Deze eventuele
produktie-aanwas is echter geen gevolg van het E.E.G.-
prijspeil, daar dit niet hoger is dan in de afzonderlijke
landen gemiddeld. Een ongewenste vergroting van de
produktie vraagt bovendien waarschijnlijk ook andere
maatregelen dan een verlaging van de prijzen alleen.
Zou een toeslagstelsel beter zijn?
Werkt het Engelse ,,deficiency payments system”, dat
Hartog aanprijst, nu zoveel beter? Voor een aantal pro-
dukten worden hierbij de binnenlandse marktprijzen na-
genoeg op het peil van de invoerprjzen gehouden, terwijl
de producent achteraf dan het tekort op de gegarandeerde
prijs als toeslag uit de Schatkist krijgt uitbetaald. In
Nederland hebben we ditzelfde stelsel jarenlang toegepast
voor industrieel verwerkte melk tot groot verdriet van de
Minister van Financiën.
De omvang van de produktie wordt evenwel niet bepaald
door de marktprijs, maar door de prijs die de producent
ontvangt. Of die geheel uit de markt komt of gedeeltelijk
uit de markt en voor de rest uit een toeslag per eenheid
produkt kan, voor de omvang van-de produktie bij gelijke
producentenprjzen geen verschil maken. Er zou misschien
een toeslagstelsel kunnen worden toegepast, waarbij de
toeslag onafhankelijk van het produktievolume wordt
bepaald, maar eenvoudig is dat niet en bovendien in
Engeland is dat niet het geval.
Hoe wordt nu in dit verband de economische positie
van diegenen beïnvloed, die inheemse of uitheemse land-
bouwprodukten verder verwerken, zoals bijv. voergranen
voor dierlijke produkten en granen voor industriële
voedingsmiddelen? Hun concurrentiepositie bij export
buiten de Gemeenschap zou stellig ,,aanzienlijk bemoei-
lijkt”, zoniet onmogelijk, worden
bij
volledige bescherming
via de marktprijzen. Het E.E.G.-stelsel neemt evenwel
deze handicap weg door restitutie van de invoerheffing bij
966
export (ook voor produkten van inheemse landbouw-
grondstoffen). Het is mij daarom niet duidelijk waar naar
Hartogs gevoel de schoen wringt.
Voor de afzet binnen de E.E.G. moet de hogere grond-
stofprijs wel worden doorberekend, hetgeen
op zichzelf
gezien ongetwijfeld tot een kleinere afzet zal leiden dan
anders mogelijk zou zijn. Dit brengt ons bij de consument,
die in elk geval toch beter af moet zijn met de lagere prijzen
bij toepassing van het ,,deficiency payments system”.
Dat zou zeker zo zijn, indien hiermee de kous af was.
De producententoeslagen moeten echter ook ‘worden
betaald en dat geld kan alleen komen uit extra belasting,
hetgeen het beschikbare inkomen voor particuliere con-
sumptie doet inkrimpen. Het hangt er nu maar vanaf hoe
die extra belasting (o.a. op inkomsten of verbruik) wordt
verdeeld om vast te stellen of er al dan niet een negatieve
resultante overblijft. Opmerkelijk is in dit verband dat het
verbruik per hoofd gemiddeld in West-Duitsland en
Engeland elkaar in 1962-1963 niet veel ontliep (bijv. voor
vlees in totaal in West-Duitsland 58,4 kg en in Engeland
55,7
kg)
2),
ondanks een aanzienlijk verschil in prijspeil
voor de consumenten en een weinig uiteenlopend inkomen
per hoofd van de bevolking.
De handelspolitieke moeilijkheden
Deze draaien volgens Hartog om drie belangrijke pun-
ten: de toetreding tot de E.E.G. van Engeland met de
andere landen van de E.V.A., de Kennedy-ronde en de
bevoorrechting van de geassocieerde staten overzee.
Engelands toetreding kan niet afstuiten op de mate van
bescherming van de landbouw in de E.E.G., daar deze in
Engeland vooral niet minder is. Ook de verhoging van het
prijspeil van voedingsmiddelen met gelijktijdige verlaging
van de belasting laat zich wel zo uitvoeren, dat er voor de
betrokkenen in totaal weinig verandert. Waar het voor
Engeland echt op vast zit is, dat voor een groot deel van
de huidige invoer van landbouwprodukten bij een lidmaat-
schap van de E.E.G. 6f belangrijk hogere prijzen zullen
moeten worden betaald bij invoer uit een ander lid-land
(bijv. tarwe uit Frankrijk of boter uit Nederland) 6f bij,
invoer van buiten de E.E.G. de invoerheffing grotendeels
zal moeten worden afgestaan aan de gemeenschappelijke
kas. Het is volkomen begrijpelijk dat de Engelse’ regering
de prijs van dit toegangskaartje nogal hoog vindt. Het
vormt evenwel de consequentie van de douane-unie. Geen
van de andere E.V.A.-landen past bovendien het Engelse
toeslagstelsel toe. Denemarken zou stellig een wat hoger
prijspeil op de Engelse markt goed aanstaan. Niet Frankrijk
alleen, maar waarschijnlijk alle E.E.G.-landen en E.V.A.-
landen buiten Engeland zullen weinig voelen voor over-
neming van het ,,deficiency payments system”.
De Kennedy-onderhandelingen zijn op een ergerlijke
wijze vertraagd door de moeilijkheden om t.a.v de land-
bouw tot overeenstemming te komen in de E.E.G. Dat
was inderdaad lang een vervelend obstakel, maar om te
denken dat het overeengekomen landbouwbeleid ,,het
grote struikelblok” zal vormen lijkt mij bepaald zwart-
gallig. De onderhandelingen kunnen nu juist beginnen.
De strijd om de wijze van benadering tussen E.E.G. met
zijn voorstel de mate van bescherming vast te leggen in
een totaal steunbedrag per produkt (montant de soutien)
en het Amerikaanse voorstel een bepaald percentage van
de binnenlandse behoefte voor de invoer te garanderen
2)
E.E.G.- Vadeniecurn,
Ministerie van Landbouw en Visserij,
uitgave 1965, blz. 16 en 17.
(access to markets) schijnt stilzwijgend beslecht. De Raad
van Ministers van de E.E.G. heeft immers ten aanzien van
de granen (en deze vormen de hoofdschotel) nu een aanbod
gedaan, dat de facto neerkomt op een garantie van 10 pCt.
van de E.E.G.-behoefte aan granen
3).
De tegenpartij zal
misschien 20 pCt. vragen en mogelijk wordt men het eens
over 15 pCt., zoals de E.E.G.-commissie eerst heeft voor-
gesteld. Het beste lijkt mij de onderhandelaars nu niet te
storen en met enig optimisme de uitslag af te wachten.
Over het vraagstuk van de bevoorrechting van de grond-
stoffenproducerende geassocieerde staten overzee ben ik
niet voldoende geïnformeerd om er een verstandig woord
over te zeggen. De bevoorrechting heeft bovendien niet
rechtstreeks te maken met het gemeenschappelijk land-
bouwbeleid.
Het gebrek
aan gemeenschappelijke
democratische zeggingschap
Dit gebrek is wel acuut aan het licht getreden
bij
de
landbouwfinanciering. Wie zal het ontkennen en wie zou
in Nederland daarin niet graag verbetèring zien gebracht?
Hartog legt als zovele anderen voor hem, de vinger op de
wonde plek. Maar zijn geneesmiddel om een groot deel
van het E.E.G.-lichaam dan maar te amputeren lijkt mij
erger dan de kwaal. De democratische zeggingschap op
het centrale E.E.G.-niveau zal geleidelijk aan moeten
groeien, terwijl bovendien nog de geschikte vorm zal
moeten worden gevonden, waarbij de kleine landen niet
geheel in verdrukking komen. Volharding en geduld
lijken hier in de eerste plaats geboden.
D
E opbouw van het gemeenschappelijk landbouw-
beleid is stellig geen eenvoudige en altijd even ver-
kwikkeljke zaak geweest. In de vijf jaar, die nu zijn
verlopen sinds de indiening van de eerste definitieve com-
missievoorstellen zijn we door vele crises gegaan, waarbij
het erom ging te kiezen of te delen. Kiezen voor voort-
zetting door aanvaarding van compromissen of delen door
uit elkaar te gaan. Hoe bruusk Frankrijk hierbij ook vaak
is opgetreden, het moet worden erkend, dat zonder dit
optreden waarschijnlijk nog vaak langer getaimd zou zijn
met het nemen van in politiek opzicht moeilijke beslissingen.
Het leed van de totstandkoming is nu evenwel geleden.
Met ingang van 1juli1968 kan nu naar alle waarschijnlijk-
heid het vrije goederenverkeer, de douane-unie en de eco-
nomische unie volledig gaan functioneren. Dat is altijd
nog anderhalf jaar eerder dan in het Verdrag normaal was
voorzien, in plaats van drie jaar later waarvoor in het
Verdrag speelruimte was gelaten. Dit lijkt mij een enorme
prestatie, die velen in hun hart waarschijnlijk niet voor
mogelijk hadden gehouden.
Wat tot stand is gebracht is stellig niet volmaakt.
Sterker nog: het is op menig punt aanvechtbaar. De essen-
tiële kwestie is mi. evenwel of het bruikbaar is als start
voor een doelmatig landbouwbeleid of dat het in zijn kern
niet deugt en dus – volgehs Hartog – ,,ewoon over-
boord moet”. Mijn indruk is dat Hartog bij de beoordeling
de plank verschillende keren misslaat en verder nogal on-
besuisd te werk wil gaan.
3
)Het aanbod voor de Kennedy-ronde is eigenlijk dat de
zelfverzorgingsgraad voor granen voor de E.E.G. op maximaal
90 pCt. wordt bepaald. Dit houdt in dat bij een overschrijding
van de inheemse produktie van dit percentage, het meerdere in•
het kader van ontwikkelingshulp in natura ter beschikking zal
worden gesteld of een financiële bijdrage uit de E.E.G.-kas zal
worden gegeven om eenzelfde hoeveelheid graan uit derde landen
voor ontwikkelingshulp beschikbaar te stellen.
E.-S.B. 21-9-1966
‘
967
Het overeengekomen E.E.G.-landbouwbeleid is mi. als
begin aanvaardbaar. Het draagt natuurlijk kenmerken van
eigenaardigheden en gebreken van de landbouw en markt-
organisatie van de zes landen. Het terrein is bij wijze van
spreken geen maagdelijk gebied als de Flevo-polder. Het
stelsel is in eerste aanleg waarschijnlijk te ingewikkeld en
te gedetailleerd
4).
De praktijk zal wel leren welke vereen-
voudigingen kunnen worden aangebracht. Ook gaat de
bescherming hier en daar wel te ver en worden vermoedelijk
4)
Maar dat betekent niet: ingewikkelder en verfijnder dan
het in de afzonderlijke landen tot nu toe was. De voorzitter van
de Kon. Ned. Zuivelbond zei bijv. over de in april 1968 in werking tredende EEG-markt- en prijspolitiek in de sector
zuivel: ,,Dan zal deze markt- en prijspolitiek noodzakelijkerwijs
minder perfectionistisch en minder gedetailleerd kunnen zijn
dan zij op dit ogenblik in ons land nog is”.
Officieel Orgaan,
no. 37, van 14 september 1966, blz. 792.
Naschrift
C
OLLEGA Horring ziet blijkbaar toch nog mooie
dingen in de gemeenschappelijke landbouwpolitiek,
zoals een zekere ruimte voor vrije prijsvorming, het
restitutiestelsel en het nu toch bereikte onderhandelings-
mandaat voor de Kennedy-ronde. Van de nadelen zegt hij:
daar moeten we voor oppassen, of ze waren toch gekomen.
Ik geloof dat dit weer de typisch Nederlandse neiging is,
te verwachten dat het nog wel me zal vallen. Inderdaad,
als
wij
het uit moesten voeren, zouden wij een maximaal
gebruik maken van de weinige liberale elementen die het
systeem bevat. Maar het berust in allesbehalve liberale
handen, en daarom moet worden gevreesd dat juist alle
protectionistische elementen ten volle zullen worden uit-
gebuit.
Wat de afzonderlijke punten van Horring betreft volgt
hier in het kort nog enig commentaar.
1.De belemmering van de prijsconcurrentie binnen de
Gemeenschap komt dunkt mij met name doordat de prijs-
bodems in het algemeen hoog zijn uitgevallen. Ook ver-
trouw ik de richt- en oriëntatieprijzen niet. Zij zullen wel
een magneetwerking naar boven uitoefenen, waardoor zij
een vermindering van de concurrentie oproepen. Waarvoor
zijn ze ook anders bedoeld? Verder hebben we al een voor-
beeld uit de praktijk, nI. het verdringen van een groot
deel van de Nederlandse eierenexport van de Westduitse
markt.
Het is inderdaad niet zozeer Frankrijk dat de prijzen
heeft opgetrokken. Wel heeft dit land vooral geijverd voor
het gekozen systeem (waardoor de toetreding van Engeland
sterk wordt bemoeilijkt), voor belangrijke financiële steun
aan de produktie (waardoor er steeds meer overschotten
zullen ontstaan) en voor terughoudendheid bij het aan-
bieden van concessies in de Kennedy-ronde (waardoor de
verhouding tot de Verenigde Staten nadelig wordt be-
invloed). Dit zijn waarlijk redenen genoeg om dit land als
een grote zondaar aan te merken.
Zouden de hoge landbouwprijzen toch gekomen zijn,
zonder gemeenschappelijk landbouwbeleid? Wat Neder-
land betreft betwijfel ik dit op een aantal punten, zeker
r.0
wij toch al geconfronteerd worden met een sterk op-
waartse prjsbeweging. Bovendien, zelfs al zou de ontwikke-
ling in belangrijke mate in dezelfde richting gegaan zijn,
dan nog ware dit naar mijn mening te verkiezen geweest
boven wat nu gebeurd is. Alles is thans immers zo water-
dicht, geperfectioneerd en onherroepelijk geworden, dat
er naar büiten toe niet of nauwelijks meer kan worden
onbedoelde nevengevolgen van het inkomenbeleid onvol-
doende in de hand gehouden. Deze zwakke plekken zullen
voortdurend bloot gelegd moeten worden en tevens zoveel
mogelijk door constructieve voorstellen tot verbetering
moeten worden aangevuld. Behalve de prijspolitiek zal er
ook scherp op moeten worden toegezien dat de structuur-
aanpassingspolïtiek niet ontaardt in een subsidiepolitiek
ter vergroting van de produktiecapaciteit zonder meer.
Het is stellig van uitermate groot belang Engeland met
de andere landen van de E.V.A. in de club te halen. Dat
moet de huidige E.E.G. zeker wel enige concessies waard
zijn, ook op het gebied van de landbouwpolitiek. Maar
laten we in elk geval zo verstandig zijn de bereikte over-
eenstemming niet moedwillig te verbreken, maar proberen
zoveel mogelijk verbeteringen aan te brengen op het reeds
tot stand gebrachte. Dat is constructief werk!
wageningen.
J. HORRING.
gemanoeuvreerd. Bovendien wordt het nu gecombineerd
met een grootscheeps programma van financiële steun aan
de produktie, en het is juist deze combinatie van hoge
prijzen en produktiesteun die het zo aanvechtbaar maakt.
Zou een toeslagstelsel beter zijn? Ik geloof het wel.
De reden daarvan vermeldt Horring zelf, waar hij stelt dat
het de Minister van Financiën verdriet doet. Dat is precies
wat we moeten hebben, want dan worden de Ministers van
Financiën tot een groot tegenwicht van het protectionïsme.
Bovendien had ik het mij beperkt gedacht tot West-Duits-
land en, bij toetreding van Engeland, tot de paar boeren
die daar nog over zijn, en dan uit de eigen Schatkist te
betalen. Op deze wijze kan het nooit zodanige vormen
aannemen als het thans aanvaarde stelsel van garantie-
prijzen.
Door restitutie ingeval van kunstmatig hoge grond-
stoffenprijzen bij export van eindprodukten kan men toch
nooit de mogelijkheid vervangen om de grondstoffen daar
in te kopen waar zij het goedkoopst zijn. Bovendien werkt
zij, zoals Horring zelf ook zegt, niet naar binnen. Het
laatste betekent, behalve een afremming van de consumptie
van deze veelal veredelde en daarom sterk prijsgevoelige
landbouwprodukten, dat de invoer nog meer moet worden
afgeremd dan eigenlijk uit het oogpunt van de boeren
wenselijk wordt geacht, ten einde ook de bewerking van
landbouwprodukten te beschermen.
Horring erkent dat het gekozen systeem een sterke
belemmering voor de toetreding van Engeland is. Daar-
over zijn we het dus eens. Over de onderhandelingspositie
in de Kennedy-ronde zegt hij: het is inderdaad nog maar
een onderhandelingspositie, dus laten we even afwachten.
Het laatste zal natuurlijk wel moeten, maar ik kan de vrees
niet v66r mij houden dat het onderhandelingsmandaat van
de E.E.G. te weinig ruimte laat, omdat men zich zo vast
heeft gewerkt dat de anderen min of meer een dictaat
krijgen opgelegd. En dat zal dan het begin zijn van de
handelspolitieke moeilijkheden die deze landbouwpolitiek
steeds meer met zich zal brengen.
Kortom, hoe Horring het ook wendt of keert, wij hebben
hier te doen met een in handelspolitiek opzicht zeer kwets-
bare groep landen, die t.a.v. de landbouw besluiten, hun
protectie in één grote pot te doen, hun produktie boven-
dien nog sterk gaan prikkelen door subsidies, en niet be-
reid zijn tot het voeren van een effectief afvloeiingsbeleid.
Dat is vragen om moeilijkheden, die ik in steeds toe-
nemende mate voorzie. Ik hoop dat Horring gelijk heeft
maar ik vrees dat ik gelijk heb.
Ffar.a (Gr.).
F. J4ARTOG.
968
De beslissingen van de E.E.G.-Raad van Ministers
van juni en juli 1966 hebben de Europese Commissie
in staat gesteld de E.E.G.-onderhandelingsaanbiedingen
in de Kennedy-ronde vrijwel te completeren. Dienten-
gevolge kunnen de onderhandelingen na een impasse
vaii een jaar weer worden voortgezet. Mede aangezien
de Amerikaanse ,,Trade Expansion Act” per 30 juni
1967 verstrijkt, lijkt thans een beslissende onder-
handelingsfase in zicht. Na een overzicht van de voor-
geschiedenis van de huidige situatie volgt in dit eerste
artikel een overzicht van de onderhandelingsgrond-
slagen, van de stand van zaken in de industriële sector
en van de belangrijkste non-tarifaire handelsbelemme-
ringen. in een tweede artikel zal nog een overzicht
‘orden gegeven van de situatie in de landbouwsector
en enige aandacht worden besteed aan de positie van
de ontwikkelingslanden in de Kennedy-ronde.
De Kennedy-ronde
aan de vooravond van
een beslissende fase
(1)
1. VOORGESCHIEDENIS VAN DE HUIDIGE SITUATIE
D
E veelomvattende internationale handelsconferentie
die bekend staat als Kennedy-ronde nam in feite
reeds in 1963 een aanvang. De zes landen van de
E.E.G. worden in het kader van deze conferentie gezamen-
lijk vertegenwoordigd door de Europese Commissie.
Helaas heeft de daaruit voortvloeiende beperking van het
aantal voornaamste onderhandel ingspartners echter niet
geleid tot een versnelling van het onderhandelingstempo.
Het tegendeel is veeleer het geval. De oorzaak hiervan is
voornamelijk dat, althans tot voor kort, het gemeen-
schappelijk E.E.G.-landbouwbeleid nog slechts in staat
van wording verkeerde. Daarnaast ontbrak – en ont-
breekt in feite nog steeds – een gemeenschappelijk EEG.-
handelsbeleid.
Het gevolg hiervan is geweest dat de Europese Com-
missie herhaaldelijk niet verder heeft kunnen onder-
handelen, omdat de .E.E.G.-Raad van Ministers het eerst
onderling nog moest eens worden. Gebrek aan overeen-
stemming tussen de Zes leidde dan automatisch tot gebrek
aan voortgang in de in het kader van de Kennedy-ronde
gevoerde onderhandelingen. Omgekeerd heeft de wens
tot voortgang in de Kennedy-ronde ertoe bijgedragen de
totstandkoming van het E.E.G.-landbouwbeleid te ver-
snellen.
De tot dusver langdurigste vertraging in de Kennedy-
ronde ontstond als gevolg van de E.E.G.-crisis die op
30 juni 1965 uitbrak naar aanleiding van verschil van
mening tussen de Zes inzake de financiering van het ge-
meenschappelij k landbouwbeleid. Deze crisis verlamde
meer dan zeven maanden de activiteiten van de Raad van
Ministers, hetgeen om. inhield dat een aantal urgente
beslissingen met betrekking tot het onderhandelings-
mandaat van de Europese Commissie voor de Kennedy-
ronde achterwege bleven. Dit had tot gevolg dat de onder-
handelingen vrijwel volledig stagneerden. De daaruit
voortvloeiende onzekerheid en ongerustheid t.a.v. het
verdere verloop van de onderhandelingen brachten de
Directeur-Generaal van het G.A.T.T., de heer E. Wyndham
White, ertoe omstreeks de jaarwisseling 1965/1966 bij de
regeringen van de aan de onderhandelingen deelnemende
staten een soort tussentijds rapport in te dienen waarin
uiting werd gegeven aan de algemene verontrusting.
Tevens werd in dit rapport een overzicht gegeven van de
verschillende knelpunten, alsmede aanwijzingen, voor
mogelijke oplossingen.
Omstreeks dezelfde tijd deed de Europese Commissie
aan de Raad van Ministers eveneens een uitgebreid verslag
toekomen betreffende de weinig opwekkende situatie
waarin de onderhandelingen zich bevonden. Deze rappor-
ten zijn niet gepubliceerd, maar in verschillende publi-
katies, zowel van het G.A.T.T. als van de E.E.G., is het
bestaan ervan bepaald niet onder stoelen of banken ge-
stoken
1).
Aangenomen mag worden dat deze rapporten
ertoe hebben bijgedragen de betrokken reeri’ngen te
doordringen van de noodzaak de impasse waarin de
onderhandelingen zich bevonden zo spoedig mogelijk te
doorbreken.
Op 29 januari 1966 kwamen de Zes ten slotte te Luxem-
burg tot een akkoord dat leidde tot de beëindiging van de
E.E.G.-crisis. Zonder dat in feite overeenstemming werd
bereikt t.a.v. de politieke achtergronden van het geschil
(zoals de kwestie van de meerderheidsstemming in de
Raad van Ministers en de positie van de Europese Com-
missie) besloten de Ministers tot een hervatting van de
normale activiteiten van de Gemeenschap. Daarbij werd
overeengekomen, dat voorrang gegeven zou worden aan
de behandeling van het vraagstuk van de financiering van
het gemeenschappelijk landbouwbeleid, maar dat men
tegelijkertijd de besprekingen inzake de Kennedy-ronde
zou hervatten. Dit laatste betekende eveneens dat de toen
nog steeds uitstaande beslissingen inzake een aantal
E.E.G.-landbouwverordeningen en de vast te stellen
gemeenschappelijke prijsniveaus voor een groot aantal
landbouwprodukten snel genomen dienden te worden,
omdat anders verdere besprekingen inzake het mandaat
1)
G.A.T.T. Press Release,
no. 966, 12 juli 1966;
Negende
Algemeen Verslag over de Werkzaamheden van de Gemeenschap,
juni 1966, blz.325;
Bulletin van de EEG.,
maart 1966, blz. 55.
(I.M.)
BEDRIJFSADMINISTRATIEKANTOOR HOLLAND N.V.
CENT!WM VOOR, ELEKTRONISCHE INFORMATIEVERWERKING
COOLSINGEL 49 – ROTTERDAM – TELEFOON No.
11
61 55
21-9-1966
.
969
van de Europese Commissie voor de Kennedy-ronde
grotendeels zinloos waren.
Ook na het akkoord van Luxemburg duurde het nog
een maand voordat de E.E.G.-Raad van Ministers weer
in normale zitting bijeenkwam. Deze eerste bijeenkomst
vormde het begin van een serie Raadszittingen die zou
voortduren tot eind juli 1966. Blijkens de gebruikelijke
communiqués is gedurende de meeste van deze Raads-
zittingen inderdaad aandacht besteed aan de Kennedy-
ronde. Niettemin had de eerste serie belangrijke Raads-
beslissingen in hoofdzaak betrekking op de landbouw-
financiering en de voltooiing van de douane-unie, maar
bevatte geen concrete besluiten t.a.v. de Kennedy-ronde.
Deze laatste kwamen ten slotte tot stand tijdens de Raads-
zittingen van medio juni en eind juli 1966. Zij omvatten
allereerst eefi onderhandelingsmandaat voor enkele indus-
triële produkten zoals papier en aluminium en een belang-
rijk aanvullend mandaat voor granen. Nadat vervolgens
de noodzakelijke beslissingen inzake de nog uitstaande
landbouwverordeningen en gemeenschappelijke landbouw-
prijzen waren genomen, volgde de vaststelling van de
E.E.G.-aanbiedingen in de Kennedy-ronde voor een
brede serie landbouwprodukten zoals zuivelprodukten,
rundvlees, varkensvlees, kippen, eieren, groenten en fruit
euz. Op grond van deze aanbiedingen kunnen de Kennedy-
onderhandelingen na een impasse van meer dan een jaar
wederom voortgang vinden.
Beslissende fase thans in zicht
De zojuist genoemde serie E.E.G.-onderhandelings-
aanbiedingen werd vrijwel onmiddellijk bij het G.A.T.T.-
Secretariaat te Genève gedeponeerd. De allereerste Ameri-
kaanse reacties lijken niet ongunstig. Met name de speciale
vertegenwoordiger van de Amerikaanse president, Christian
A. Herter, gaf in zijn toelichting op een rapport inzake de
Kennedy-ronde, dat hij op 10 augustus jl. bij het Ameri-
kaanse Congres heeft ingediend, blijk van een voorzichtig
optimisme.
Hoe dit ook zij, de beslissende fase van de Kennedy-
ronde nadert thans snel, al was het alleen al omdat de
geldigheidsduur van de ,,Trade Expansion Act” waaraan
de Amerikaanse President zijn onderhandelingsbevoegd-
heden ontleent, per 30juni1967 verstrijkt. Een periode van
intensieve onderhandelingen met betrekking tot alle
sectoren van de Kénnedy-ronde staat dan ook voor de
deur. Volgens een recentelijk door het G.A.T.T. gepubli-
ceerd tijdschema
2)
zullen de komende maanden besteed
worden aan een algemene ,,confrontatie” van de aan-
biedingen van de verschillende landen. Aan de hand daar-
van zal, nog voor het eind van 1966, ieder land kunnen
bepalen in hoeverre het zijn oorspronkelijke aanbiedingen
kan handhaven, dan wel zal uitbreiden of beperken. De
beslissende definitieve onderhandelingen zullen dan moeten
volgen tijdens de eerste maanden van 1967.
Alvorens over te gaan tot een overzicht van de huidige
stand van zaken per sector volgen hier in het kort de voor-
2)
G.A.T.T. Press Release,
no.
966, 12 juli 1966.
naamste grondslagen van de onderhandelingen. Daarna
volgt een samenvatting van de situatie in resp. de indus-
triële sector, de sector van de non-tarifaire handels-
belemmeringen en de landbouwsector; ten slotte zal enige
aandacht worden besteed aan de positie van de ontwikke-
lingslanden in het kader van de Kennedy-ronde.
II. DE ONDERHANDELINGSGRONDSLAGEN
I
N feite zijn de Kennedy-ronde-onderhandelingen ge-
baseerd op een vèrstrekkend initiatief van wijlen
President Kennedy dat op 11 oktober 1962 leidde tot
de aanvaarding van de zgn. ,,Trade Expansion Act” door
het Amerikaanse Congres. Deze wet verschaft de Ameri-
kaanse President gedurende een periode van vijf jaar
‘voor Amerika ongekende onderhandelingsbevoegdheden.
Op grond van deze bevoegdheden kan de Amerikaanse
President o.m.:
• in het kader van overeenkomsten met andere landen
Amerikaanse invoerrechten in het algemeen met ten hoogste
50 pCt. verlagen en invoerrechten van
5
pCt. of lager ge-
heel afschaffen;
• uitsluitend in het kader van overeenkomsten met de
Europese Economische Gemeenschap – onder bepaalde
voorwaarden – overgaan tot volledige afschaffing van
Amerikaanse invoerrechten zowel voor tropische als voor
andere landbouwprodukten.
Dientengevolge konden de Ministers van de G.A.T.T.-
landen tijdens in mei 1963 en mei 1964 te Genève gehouden
vergaderingen
3)
besluiten tot een aantal onderhandelings-
grondslagen, waarvan de voornaamste als volgt kunnen
worden samengevat:
De onderhandelingen moeten leiden tot een belang-
rijke mate van liberalisatie van de wereidhandel.
De onderhandelingen zullen daartoe niet alleen
betrekking hebben op industriële produkten maar tevens
op landbouwprodukten. Bovendien zullen ook andere
handelsbelemmeringen dan invoerrechten (de zgn. non-
tarifaire handelsbelemmeringen) in de onderhandelingen
worden betrokken.
De onderhandelingen zullen worden gevoerd op basis
van de meestbegunstigingsclausule en wederkerig even-
redige concessies (‘reciprocity’).
Als werkhypothese geldt een algemene verlaging van
invoerrechten van 50 pCt. Uitzonderingen op deze alge-
mene regel, uitsluitend gebaseerd op redenen van over-
wegend nationaal belang, zijn toegestaan. Het aantal
daarvan dient echter beperkt te blijven tot een uiterste
minimum. Voor de zgn. tariefdispariteiten (dat zijn ge-
vallen waarbij twee landen ten aanzien van eenzelfde
tariefpost een sterk uiteenlopend invoerrecht heffen) zal
een speciale regeling worden getroffen.
De ontwikkelde landen zullen alle krachten inspan-
nen om hinderpalen voor de export uit ontwikkelings-
landen uit de weg te ruimen zonder dat zij daarbij een
evenredige tegenprestatie verwachten.
3
)
G.A.T.T., Basic Instrurnents and Selected Documents,
Twelfth Supplement, Geneva
1964, blz. 47-49;
idem Thirteenth
Supplement, Geneva
1965,
blz. 109-112.
(1. M.)
De voordelen van aandelenbezit met beperking van, risico: aandelen
970
Deelname aan de onderhandelingen
Het aantal landen dat thans aan de onderhandelingen
deelneemt bedraagt 51. Hiervan onderhandelt echter
slechts een vijftiental op basis van een algemene tarief-
verlaging. Dit zijn de Verenigde Staten, de zes E.E.G.-
landen, de landen van de E.F.T.A. met uitzondering van
Portugal, alsmede Finland en Japan. Daarnaast is er een
grote groep landen die op grond van de speciale structuur
van hun economie of handel is vrijgesteld van de ver-
plichtingen tot een algemene tariefverlaging. Van deze
landen wordt een meer beperkt onderhandelingsaanbod
verwacht. Deze groep omvat vogels van diverse pluimage
zoals:
Australië, Canada, Nieuw-Zeeland en Zuid-Afrika
(alsook Portugal en Griekenland).
Enkele communistische landen: Polen, Tsjechoslo-
wakije en Joegoslavië.
Meer dan twintig ontwikkelingslanden, waaronder
Argentinië, Brazilië, Ghana, India, Indonesië en Pakistan.
III. DE HUIDIGE STAND VAN ZAKEN IN DE INDUSTRIËLE SECTOR
Onenigheid tussen de E.E.G. en de Verenigde Staten
inzake de behandeling van tariefdispariteiten
V
OLGENS de opvatting van de E.E.G. is er bij een
dispariteit geen sprake van wederkerig evenredige
concessies indien het land met het hoge invoerrecht
zijn invoerrecht met eenzelfde percentage verlaagt als het
land met het lage invoerrecht. Met name de Amerikaanse
invoerrechten zijn volgens de E.E.G. in een aantal belang-
rijke sectoren (textiel, chemische produkten, plastics)
zodanig hoog, dat zij zelfs, indien verlaagd met 50 pCt.,
nog steeds prohibitief zijn. Daarentegen zou in deze ge-
vallen een eveneens met 50 pCt. verlaagd E.E.G.-buiten-
tarief geen enkele bescherming meer bieden. Op grond van
deze redenering wenst de E.E.G. in geval van dispariteit
het evenwicht te herstellen door de lage E.E.G.-invoer-
rechten met een lager percentage te verminderen dan de
hoge Amerikaanse. De Verenigde Staten voelen uiteraard
weinig voor een dergelijke oplossihg
4).
Tot dusver kon
geen overeenstemming worden bereikt noch wat betreft
de t.a.v. de dispariteiten toe te passen tariefverlagingen
noch wat betreft de bij de selectie van dispariteiten toe te
passen criteria.
Aangenomen mag worden dat dit probleem althans ten
dele zal worden opgelost in het kader van de besprekingen
t.a.v. bepaalde groepen van industriële produkten waarop
hieronder nog nader zal worden ingegaan. Het vraagstuk
van de dispariteiten wordt nog gecompliceerd door het
daarmee nauw verbonden ,,Europese probleem”. Dit
probleem is ontstaan als gevolg van het verschijnsel dat de
dispariteiten zich vooral blijken voor te doen met betrekking
tot produkten ten aanzien waarvan niet de Verenigde
Staten, maar andere Europese landen de voornaamste
leverancier van de E.E.G. zijn. Dit geldt bijv. voor Zwitserse
horloges. Zou de E.E.G. ertoe besluiten vanwege de tarief-
4)
Zie Robert E. Baldwin: ,,Tariff cutting techniques in the
Kennedy Round”, opgenomen in
Trade, Growth and the Balance
of
Payments, 1965.
dispariteit het betreffende invoerrecht niet of slechts in
geringe mate te verlagen dan zou de belangrijkste expor-
teur van dit produkt niet of slechts in geringe mate van de
Kennedy-ronde profiteren.
Voor de oplossing van dit Europese probleem, dat niet
alleen optreedt bij ,,dispariteiten” maar ook bij de hier
–
onder te bespreken ,,uitzonderingen”, is wel gedacht aan
een opsplitsing van tariefposten zodanig dat de voor de
Europese landen van belang zijnde produkten buiten de
dispariteiten en uitzonderingen zouden vallen
5).
Een na-
deel van een zodanige oplossing is evenwel dat deze leidt
tot een gecompliceerde tariefstructuur bij de Europese
Economische Gemeenschap. Vooralsnog is echter geen op-
lossing gevonden noch voor het probleem der dispariteiten
in het algemeen noch voor het Europese probleem in het
bijzonder. Wel heeft de E.E.G. te kennen gegeven dat zij
zal trachten ,,de belangen van de Gemeenschap en die van
haar Europese partners met elkaar overeen te brengen”
6).
Zou de Gemeenschap wat dit betreft nalatig blijven dan
dreigt trouwens het gevaar dat de kleinere Europese landen
op het laatste ogenblik nog met eisen komen die ophieuw
tot vertraging in de Kennedy-ronde aanleiding zouden
kunnen geven. Het is echter begrijpelijk dat de E.E.G.
aarzelt thans ten behoeve van landen die mogelijk in de
toekomst tot de E.E.G. zullen toetreden concessies te doen
die in het kader van de Kennedy-ronde automatisch ook
derde landen ten goede zullen komen.
Uitzonderingen op de algemene verlaging
van invoerrechten
Reeds op 16 november 1964 deponeerden de Verenigde
Staten, de E.E.G., het Verenigd Koninkrijk, Japan en Fin-
land te Genève hun uitzonderingslijsten. Deze lijsten be-
vatten de tariefposten welke deze landen van de algemene
tariefverlaging wensen uit te zonderen. Terzelfder tijd
lieten de continentale E.F.T.A.-landen (uitgezonderd Portu-
gal) weten dat zij geen uitzonderingen zouden claimen.
Zij maakten daarbij evenwel het voorbehoud dat de onder-
handelingen voor hen tot voldoende wederkerige concessies
zouden moeten leiden. Dit betekent dat, indien op de uit-
zonderingslijsten van de eerstgenoemde landen produkten
voorkomen of gehandhaafd blijven waarvan een tarief-
verlaging juist voor deze E.F.T.A.-landen van groot be-
lang is, deze laatste alsnog uitzonderingen zullen kunnen
claimen. Ook dit beduidt dat de kleine Europese landen te
elfder ure nog met eisen kunnen komen die tot onaan-
gename verrassingen leiden.
De uitzonderingslijsten zijn niet gepubliceerd. Niettemin
is hierover wel het een en ander bekend geworden
7).
Wat betreft de E.E.G. omvat de lijst o.m. chemische pro-
dukten, textiel, papier en karton, non-ferro metalen enz.
tot in totaal ruwweg 20 pCt. van de waarde van de indus-
triële import. De Amerikaanse lijst vertoont ongeveer
Zie F. de Schacht: ,,Les négotiations multilaterales de
Genève â la suite des accords de Luxembourg”,
Revue du
Marché Commun,
februari
1966.
Negende Algemeen Verslag (van de Europese Commissie)
over de Werkzaamheden van de Gemeenschap,
juni
1966,
blz.
326.
Zie bijv.
Euromarkt Nieuws,
december
1964,
alsmede
Opera Mundi Europe, 24
juni en 1 juli
1965.
(1.M.)
VEREENIGD BEZIT VAN 1894
E.-S.B. 21-9-1966
971
dezelfde orde van grootte indien petroleumprodukten
daarbij worden inbegrepen. De Verenigde Staten wensen
deze produkten echter bij voorbaat uit te sluiten op grond
van het feit dat hun import daarvan voor meer dan 50 pCt.
afkomstig is uit landen die geen lid zijn van het G.A.T.T.
(Venezuela). De E.E.G. wijst deze redenering van de hand
al was het alleen al omdat uitsluiting van petroleum-
produkten de Amerikaanse uitzonderingslijst meer dan
halveert. Tot dusver is men het hierover nog niet kunnen
eens worden.
Begin 1965 hebben de landen die uitzonderingen claimen
hierover in multilateraal verband uitleg verstrekt (,,justi-
fication”). Daarna volgde een serie bilaterale besprekingen
waarbij elk land de gelegenheid had kenbaar te maken
ten aanzien van welke door het andere land voorgestelde
uitzonderingen het bezwaar heeft. Tot wederzijdse con-
cessies moet het evenwel nog komen.
Besprekingen
per groep van produkten
Aangezien bleek dat de moeilijkheden rond dispari-
teiten, uitzonderingen en de hieronder nog te behandelen
non-tarifaire handelsbelemmeringen zich vooral voor-
deden t.a.v. bepaalde groepen produkten nam het G.A.T.T.-
Secretariaat in de loop van 1965 het initiatief tot bespre-
kingen per groep van produkten, gekenmerkt door min
of meer gemeenschappelijke problemen. Dit betreft o.m.
papier, aluminium, staal, katoenen textiel en chemische
produkten. Wij beperken ons hieronder tot een aanstippen
Van de problemen.
1. Papier.
In deze sector is vooral bepalend of de E.E.G. met de
Scandinavische landen tot overeenstemming kan komen.
De sterk geïntegreerde en gekartelliseerde industrie in
laatstgenoemde landen, die over een aantal produktie-
voordelen zowel van natuurlijke als kunstmatige aard
beschikt, is sterk op export georiënteerd. De tot dusver
beschermde kapitaalintensieve industrie in de E.E.G.
wenst voor haar grondstoffenvoorziening echter niet
afhankelijk te worden van het buitenland
8).
Tegen deze
achtergrond, waarbij ook interne tegenstellingen een rol
speelden, diende de E.E.G. eerst haar eigen beleid te be-
palen. Medio juni 1966 nam de EEG-Raad van Ministers
echter een besluit dat leidde tot een aanbod dat de onder-
handelingen in deze sector wellicht weer op gang kan
brengen. Dit aanbod bestaat ten dele uit tariefverlagingen
enten dele uit handhaving van het buitenrecht in combinatie
met van i nvoerrecht vrijgestelde contingenten.
8)
Zie
Common Market,
maart
1965.
Aluminium.
Dit produkt is vooral voor Noorwegen maar ook voor
de Verenigde Staten van belang. Evenals voor papier heeft
men ook hier tot medio juni 1966 moeten wachten alvorens
de E.E.G. door een concrete aanbieding (neerkomend op
handhaving van het gemeenschappelijk buitentarief in
combinatie met contingenten welke tegen een lager tarief
kunnen worden ingevoerd) de weg effende voor verdere
onderhandelingen. Met name bij dit aanbod zal waar-
schijnlijk een rol spelen dat de EEG. geen concessies wenst
te doen die bij eventuele toetreding van Noorwegen tot
de E.E.G. vooral de Verenigde Staten ten goede komen.
Katoenen textielprodukien.
Voor deze produkten wordt de situatie in hoge mate
beheerst door het feit dat de internationale katoenovereen-
komst welke in 1962 in het kader van het G.A.T.T. tot
stand kwam, in 1967 afloopt
9).
Zo zijn de Verenigde
Staten uitsluitend bereid tot tariefverlagingen en kwanti-
tatieve liberalisatie indien de genoemde overeenkomst
,,which the US believes has brought order into world
cotton textïle trade”
10)
wordt verlengd op de huidige
basis. De E.E.G. neemt een soortgelijk standpunt in.
Zwitserland echter dat t.a.v. enkele produkten uit deze
groep speciale exportbelangen heeft zou deze niet gaarne
van de tariefverlagingen uitgezonderd zien. Het Verenigd
Koninkrijk bevindt zich in een bijzondere positie in ver-
band met zijn Commonwealth-importen. Anderzijds
schijnt een aantal ontwikkelingslanden zoals Egypte, India
en Pakistan aan te dringen op wijziging van het akkoord
in voor hen gunstige zin, d.w.z. grotere toegang tot export-
markten. Een voor allen bevredigende oplossing schijnt
nog niet in zicht.
Staal.
Het probleem heeft zich hier vooral toegespitst op de
berekeningsbasis voor de toe te passen tariefverlaging.
De Europese Gemeenschap, dat wil hier zeggen – althans
voor een deel van de onderhavige sector – de Europese
Gemeenschap voor Kolen en Staal, is bereid tot een
50 pCt. tariefverlaging op basis van het gemiddelde van
de véôr de totstandkoming van de E.G.K.S. i;i Frankrijk,
Duitsland, Italië en de Benelux bestaande rechten. Dit
gemiddelde is belangrijk hoger dan het thans in de EEG.-
landen toegepaste recht. Verschillende andere landen,
9
)G.A.T.T,
Basic instrumenis and Se/ected Documents,
Eleventh Supplement, Geneva
1963, blz. 25-41.
10)
Kennedy Round-/3ackgrouncl Paper submitted to the U.S.
Congress,
blz. 2.
(1.
11!.)
972
met name de Verenigde Staten en Engeland, zijn van
oordeel dat de E.G.K.S. voor staal in feite een ,,uit-
zondering” claimt. Een uitweg uit de impasse zal misschien
gevonden kunnen worden door een afzonderlijke behan-
deling van de verschillendeprodukten in deze sector.
5.
Chemische produkten.
In deze sector vindt men een combinatie van uitzon-
deringen, dispariteiten en non-tarifaire belemmeringen.
Afgezien nog van te claimen uitzonderingen en dispari-
teiten stelt de E.E.G. hierin gesteund door het Ver-
enigd Koninkrijk – enigerlei tariefverlagingen voor deze
groep van produkten bij voorbaat afhankelijk van een
bevredigende regeling door de Verenigde Staten van het
systeem van de ,,American Selling Price” (A.S.P.). Dit is
een systeem van waardebepaling bij invoer dat in de
praktijk leidt tot soms exorbitant hoge invoerrechten.
in mei 1966 deed zich ten aanzien van de A.S.P. een
belangrijke ontwikkeling voor. Amerika bleek toen
namelijk bereid aan de wensen van de E.E.G. en Engeland
– althans in principe – tegemoet te komen. Het Ameri-
kaanse voorstel – aangeduid als ,,werkhypothese” –
komt neer op een omzetting van de uit de A.S.P. voort-
vloeiende tarieven in een ad valorem invoerrecht alsmede
verlaging van deze omgezette rechten met 50 pCt. Daar-
tegenover zouden dan echter bijzondere tegenprestaties
geleverd moeten worden. Zelfs indien deze ,,werkhypo-
these” verwezenlijkt zou worden zijn de betreffende
Amerikaanse invoerrechten nog altijd zo hoog dat er
sprake is van dispariteiten. De E.E.G. heeft dan ook reeds
te kennen gegeven dat het voorstel slechts dan tot een
bevredigende oplossing kan leiden indien het aanzienlijk
wordt verbeterd
11).
Niettemin kan men de principiële
bereidheid van de Verenigde Staten om het A.S.P.-systeem
op te heffen reeds als een aanmerkelijk winstpunt be-
schouwen.
1V. DE NON-TARIFAIRE HANDELSBELEMMERINGEN
H
IERONDERworden begrepen een sterk gevarieerde
groep van wettelijke en administratieve, ten dele
zelfs ongeschreven, nationale bepalingen die’ een be-
lemmerende invloed uitoefenen op de internationale han-
del. Conform de brede grondslagen van de Kennedy-
ronde zullen ook deze belemmeringen deel uitmaken van
de onderhandelingen. Het betreft hier in hoofdzaak een
vijftal gebieden
12):
• methoden van waardebepaling bij invoer, die leiden
tot onzekerheid tav. het toe te passen invoerrecht dan
wel tot zeer hoge invoerrechten;
• preferenties bij overheidsaankopen, die leiden tot on-
evenredige bevoordeling van binnenlandse producenten;
• administratieve en technische voorschriften, zoals bijv.
per land uiteenlopende hygiënische voorschriften en tech-
nische normen waarvan de toepassing in de praktijk tot
discriminatie aanleiding geeft;
• fiscale bepalingen, die leiden tot een benadeling van
buitenlandse producenten;
• anti-dumping maatregelen, die invoerbeperkend wër
–
ken en aanleiding geven tot grote onzekerheden met
betrekking tot de toepassing ervan.
Persmededeling van de Raad van de Europese Econo-
mische Gemeenschap, 14 juni 1966.
Zie ook
Opera Mundi Europe
van 22 en 29 april 1965.
5119
v
an u ‘ to (1 1
881
et een
op
Algemene
Bank Nederland
(Nedeiandsche Handel.MaatschappiJ
– De Twentsche Bank)
(I.M.)
Voor een deel zijn de gewraakte praktijken nauw ver-
bonden met bepaalde groepen van produkten. De scheiding•
tussen de industriële sector van de Kennedy-ronde en die
der non-tarifaire belemmeringen is dan ook zeer arbitrair,
hetgeen reeds bleek bij de groep chemische produkten
waar het A.S.P.-systeem een belangrijk twistpunt vormt.
Eveneens hoog op de verlanglijst van de E.E.G. staat
een herziening van de ,,Buy Arnerican Act”, op grond van
welke wet de Amerikaanse overheid de voorkeur geeft aan
Amerikaanse firma’s, zelfs indien hun offerte tot 50 pCt.
hoger is. Door middel van een dergelijke voorkeursmarge
zouden bovendien bepaalde tariefconcessies van de
Verenigde Staten in feite weer ongedaan kunnen worden
gemaakt.
De .Amerikanen van hun kant klagen o.m over soort-
gelijke doch ongeschreven wetten als de ,,Buy American
Act” in verschillende Europese lânden. Daarnaast wijzen
zij o.m. op de kwantitatieve belemmeringen welke aan de
import van Amerikaanse steenkolen in de weg worden
gelegd zowel in Engeland als in de E.E.G. Ook zijn er de
omzetbelasting en de wegenbelasting, die in verschillende
Europese landen leiden tot een de facto discriminatie ten
nadele van Amerikaanse auto’s. Tegenover Brits-Franse
klachten over Amerikaanse belastingen op (Schotse) whisky
en cognac staan Amerikaanse klachten over een Frans
reclameverbod voor (Amerikaanse) whisky. Zo kan men
doorgaan.
Een hoofdstuk apart vormt de kwestie van de anti-
dumpingmaatregelen. De bestaande G.A.T.T.-regels (art.
VI van de algemene overeenkomst) geven in de praktijk
niet voldoende houvast, zodat er in feite toch een inter
–
nationale anarchie bestaat op dit gebied. Men streeft
thans naar een internationaal te aanvaarden algemene
toepassingsovereenkomst (code van goed gedrag) die dit
euvel zal moeten ondervangen. De E.E.G. schijnt hier in
principe niet afwijzend tegenover te staan. Tot nu toe is
men het evenwel zelfs binnen de E.E.G. niet eens kunnen
worden over een gemeenschappelijk anti-dumpingbeleid.
Een al te groot optimisme tav. de spoedige totstand-
koming van een regeling in breder internationaal verband
lijkt dan ook prematuur.
Het mag betwijfeld worden of al deze zaken reeds in het
kader van de Kennedy-ronde geregeld kunnen worden.
Niettemin is het zeer toe te juichen dat over deze materie
een internationale gedachtenwisseling op gang is gekomen.
vlaardingen.
Drs. A. S. FRIEDEBERG.
es
INTERNATIONAAL
;
1
2V1 ADVERTENTIE BUREAU
BOLIJN
,•eeg
£.-S.B. 21-9-1966
973
Dit eerste van een tweetal artikelen begint met een
inleidend overzicht van het verloop van de totale
nationale besparingen en van de spaarquote in Neder-
land. Vervolgens komen onder meer ter sprake: het
aandeel van de diverse spaarvormen in de gezins-
besparingen en de vertraagde relatieve groei van de
spaarbankbesparingen in de
laatste jaren, volgens de
schrijver o.a. het gevolg van het sterk stijgende
werknemersaandeel in het nationaal inkomen. In het
tweede artikel zullen o.a. de motieven tot sparen, de onderlinge concurrentie der spaarinstellingen,
de
gewijzigde
structuur van de landbouwkrediet-
instellingen als spaarbanken en de samenstelling
van het spaarderskorps worden behandeld.
Betekenis
en ontwikkeling van
het spaarbanksparen
in Nederland
(1)
H
ET sparen in al zijn facetten staat thans in het
middelpunt der belangstelling. Een verhoging van
de besparingen op korte termijn zou namelijk
een belangrijke bijdrage tot het evenwichtsherstel van
onze economie kunnen leveren. De consumptieve be-
stedingen zouden worden gematigd, terwijl de discre-
pantie tussen kapitaaivraag en kapitaalaanbod wellicht
zou verminderen. Daarnaast zouden omvangrijker be-
sparingen op lange termijn evenmin onwelkom zijn
ten einde de investeringen en daarmede de economische
groei te continueren. In dit licht .dient men bijvoor-
beeld de invoering van de Algemene Premiespaarwet
te ‘zien, die tevens tot doel heeft de verniogenspositie van
de lagere inkomensgroepen te verbeteren. Binnen het
kader van het evenwichtsherstel op korte termijn is het
voorstel van de werknemersorganisaties actueel, dat een
deel van de afdwingbare loonsverhogingen wil laten
uitkeren in de vorm van rentegevende papieren, het zo-
genaamde spaarloon.
Het is in het licht van de spaarproblematiek zeker
nuttig aandacht te schenken aan de verschillende ma-
nieren, waarop de besparingen in feite tot stand ko-
men. Dit en een volgend artikel zullen daarom in hoofd-
zaak de spaarbankbesparingen en in mindere mate de
nationale besparingen tot onderwerp hebben. In het
bijzonder zal worden nagegaan, welke betekenis aan
deze spaarvorm moet worden toegekend en welke fac-
toren op langere termijn hierop van invloed zijn. Tevens
wordt aandacht geschonken aan de structurele wijzigin-
gen, die zich binnen het geheel van instellingen, ‘aan wie
deze besparingen worden toevertrouwd, ‘hebben voorge-
d’aan.
Nationale besparingen
G
EWOOT’LIJK stelt men de betekenis der nationale
besparingen vast door deze uit te drukken in een
percentage van het nationaal inkomen in een be-
paald jaar. Nederland blijkt ‘dan een relatief hoog spaar-
niveau te bezitten. De nationale besparingen hebben
zich in ons land gedurende de periode 1955-1964 op
ecn niveau van 20 pCt. van het netto nationaal inkomen
(marktprijzen) bewogen.
In dit verband rijst onmiddellijk de vraag of dit
niveau voldoende is om het structuurpolitieke deside-
974
r’atum van een evenwichtige ‘groei der produktie te ver-
wezenlijken. Het is aan weinig twijfel onderhevig, dat in
een land als het onze, met zijn zeer hoge exportquote
en de noodzaak werkgelegenheid te creëren voor een
bevolking die in ‘verhouding ,tot de overige Westeuropese
landen snel groeit, een hoge investeringsquote een eer-
ste vereiste is. Naast omvangrijke bedrijfsinvesteringen,
vereisen met name de woningbouw en de zorg voor
de infrastructuur een hoog niveau van nationale be-
sparingen, die tevens de structureel wenselijke kapitaal-
export en de eventuele deviezenaanwas moeten finan-
cieren.
Hoewel de groei van de nationale produktie bevre-
digend genoemd mag worden, gaan er, zoals vermeld,
vooral de laatste tijd steeds meer stemmen op, die
beklemtonen, dat een verhoging van de spaarquote
voor de verdere ontwikkeling van onze economie van
groot belang is. Logischerwijs dringt zich dan de vraag
op of het mogelijk is een optimaal groeipercentage
aan te geven en vast te stellen in welke mate substi-
tutie van huidige voor toekomstige consumptiemoge-
lijkheden nodig is om een dergelijk optimum te berei-
ken. De, economische theorie heeft dit probleem echter
(nog) niét kunnen oplossen: ,,nothing sensible can he
said about the optimum level of savings at present”
concludeert J. Tinbergen
1)
in zijn studie over deze
problematiek. Het vraagstuk der optimale spaarquote’
is derhalve een zaak van min of meer subjectieve waar-
dering.
Men neemt wel aan, dat voor ons land een spaar-
quote van 22 pCt. het meest nastrevenswaard zou zijn.
Tot nu toe werd alleen in 1960 een dergelijk niveau
bereikt. In dat jaar werd namelijk ,,slechts” 77,3 pCt.
van het nationaal inkomen door de overheid en de ge
zinshuishoudingen besteed voor consumptieve doelein-
den.
Achter de jaarlijkse fluctuaties van de spaarquote gaat
een bepaalde ontwikkeling op lange termijn schuil.
Het is uiteraard deze tendentie, die ons iets kan zeggen
omtrent het structurele verloop van ons nationale con-
sumptie-offer en de bijdragen, die de verschillende cate-
gorieën huishoudingen hieraan leveren
2)
(tabel 1).
1
)J. Tinbergen: ,,Optimum Savings and Utility Maxirnization
over Time”,
Econometrica,
april 1960.
Zonder verder de samenstelling en ontwikkeling van
de nationale besparingen aan een uitvoerige analyse te
willen onderwerpen kan worden vastgesteld, dat zowel
in de spaarquote van gezinnen als in die van de be-
drijven een opmerkelijke teruggang is te bespeuren. De
daling van cle particuliere spaarquote hangt ongetwijfeld
samen met de stijging van ons relatief kostenpeil. Deze
stijgin.g begon in 1961 met de revaluatie en werd ver-
volgens versterkt door de arbeidstijdverkorting, die in
1962 haar intrede deed. Onder invloed van de loon-
ontwikkelingen der laatste jaren heeft deze tendentie zich
krachtig voortgezet. Een gevolg hiervan is geweest, dat
het werknemersaandeel in het nationaal inkomen, dat
van 1960 tot 1963 reeds gestegen was van 67,3 tot
72,8 pCt., thans het uitzonderlijk hoge niveau van ca.
75 pC’t. heeft bereikt. De hiermee verband houdende
snellere stijging van de loon- en steuninkomens in ver-
gelijking met de inkomens van zelfstandigen heeft de
consumptie in niet onbelangrijke mate gestimuleerd
3).
De besparingen van gezinnen
D
E gezinsbesparingen vormen een belangrijk deel
der nationale besparingen. Gedurende de jaren
1955-1964 werd, op trendbasis, gemiddeld 9,7 pCt
van het netto nationaal inkomen door de sector gezins-
huishoudingen niet voor consumptieve doeleinden aan-
gewend. Beschouwt men de vormen, waarin de gezinnen
hun besparingen aanhouden, dan blijkt dat de besparin-
gen bij spaarinstellingen daarin een groot aandeel heib
ben (tabel 2).
Een voortschrijdend zesjaarsgemiddelde verschaft een
inzicht in de plaats die de verschillende spaarvormen
op langere termijn in de gezinsbesparingen innemeh.
Hoewel uit onderstaande tabel duidelijk de toenemende
betekenis van het spaarbanksparen en de afnemende rol
van de vermogensmutaties, die onder het hoofd ,,ove-
rige” vallen, naar voren komt, blijkt duidelijk, dat de
groei van de spaaroverschotten bij spaarinstellingen de
laatste jaren een vertraging heeft ondergaan (tabel 3).
Met betrekking tot de positie, welke de besparingen
via de traditionele spaarinstellingen in de gezinsbe-
sparingen innemen, kan nog worden opgemerkt, dat
volgens de in bovenstaande tabel gevolgde methode
gedurende de jaren 1955-1960 24,1 pCt. en gedurende
de tijdvakken 1958-1963 en 1959-1964 resp. 32,5 en
32,4 pCt. van de gezinsbesparingen door deze categorie
vermogensmutaties werd gevormd. Er lijkt thans dus
duidelijk sprake van een stabilisering van de relatieve
betekenis der traditionele spaarbankbesparingen. Be-
kijkt men de situatie van de laatste jaren wat nader,
dan blijkt, dat tot 1960 de netto inleggingen op spaar-
rekeningen een opmerkelijke aanwas vertoonden; daar
na heeft de stijging van de besparingen van gezins-
huishoudingen zich vooral voltrokken in de vorm van
stortingen bij verzekeringsmaatschappijen en pensioen-
fondsen. In procenten uitgedrukt bedroeg de groei van
de besparingen bij de laatstgenoemde groepen instellin-
gen gedurende de periode 1960-1964 69,2 pCt. Dit accres
komt in belangrijke mate voor rekening van de pensioe-
nen, die sterk toenamen ten gevolge van de groei der
totale loonsom.
2)
Korte tijd na het gereedkomen van dit artikel publiceer-
de het C.B.S. het overzicht ,,Besparingen naar sectoren”
(Statistisch Bulletin,
no. 65),
waarin tevens de voorlopige
cijfers over het jaar 1965 werden vermeld. Deze nieuwe
gegevens blijken geen afbreuk te doen aan de hierna gecon-
stateerde tendenties.
TABEL 1.
Structurele ontwikkeling van de nationale besparingen
naar sectoren
(in pCt. van het netto nationaal inkomen)
Periode a)
nen b)
Gezin-Bedrij-
ven c)
Particu-
heren
Over-
held d)
Nationale
spaar-
quote
(1)
(2)
(1)
+
(2)
(3)
(1+2+3)
195511960
9,9
6,0
15,9
3,9
19,8
195611961
9,9
5,8
15,7
4,3
20,0
195711962
.9,8
5,8
15,6
4,7
20,3
195811963
e)
…
9,4
5,6
15,0
5,0
20,0
195911964 e) 9,5
5,3
14,8
5,4
20,2
Voortschrijdende zesjaaragemiddelden.
Inclusief bedrijven, die niet de N.V.-vorm bezitten.
Inclusief overheidsbedrijven. Inclusief sociale verzekering.
1963 en 1964: voorlopige cijfers.
Bron:
Nationale Rekeningen 1964, tabel 20.
TABEL 2.
Samenstelling van de gezinsbesparingen
Besparingen van gezinnen
Jaar
waarvan in pCt.
Totaal
(in f. mln.)
Verzekerin- Pen-
Spaarinstel-
0v r e
e ig
gen
sioenen
lingen a)
1958
..
3.294
16,9
18,8
31,21
33,1
1959
..
3.012
20,3
21,4
42,3 16,0
1960
..
4.047
17,4
16,9
37,8
27,9
1961
..
3.851
20,1
24,4 41,2
14,3
1962
..
3.934 20,8
26,8
42,0
10,4
1963
..
4.280 b)
21,1
25,2
.
46,5
7,2
1964
..
6.090b)
16,6
22,0
32,8
28,6
Inclusief handelsbanken.
Voorlopige cijfers.
Bron:
Nationale Rekeningen 1964, tabel 20, en Spaarbankstatistiek C.B.S.
TABEL 3.
Structurele ontwikkeling van de spaar vormen
(in pCt. van de gezinsbesparingen)
Periode a)
Verzekerin-
gen
Pen-
sioenen
Spaarinstel- lingen b)
Overige
19,1
19,4
29,6
31,9
19,8
20,8
32,1
27,3
195511960
………..
19,5
21,8
34,7
24,0
195611961
………..
195711962
………..
19,4
22,3
40,2
18,1
195811963
………..
195911964
………..
19,4
22,8
40,4
17,4
Voortschrijdende zesjaarsgemiddelden.
Inclusief handelsbanken.
Bron:
Nationale Rekeningen 1964, tabel 20, en Spaarbankstatistiek C.B.S
Het spaaroverschot (inclusief rente) van spaar- en
handelsbanken bedroeg in 1964 f. 2.004 mln. tegen
f. 1.544 mln, in 1960; het relatieve accres van de be-
sparingen bij spaarinstellingen bedroeg dus 29,8 pCt.
Het deel van het beschikbaar inkomen, dat in 1964
niet voor consumptieve doeleinden werd besteed, be-
droeg f. 6.090 mln, tegen f. 4.047 mln. in 1960, hetgeen
een procentuele toename van 50,5 pCt. impliceert. Men
moet derhalve concluderen, dat de relatieve aanwas
van de spaarbankbesparingen. is achtergebleven bij de
groei der geslinsbesparingen
4)
. T
zal wellicht de wijziging in de inkomensverdeling heb-
Zie ook
Centraal Economisch Plan 1966, blz.
76.
Zie voor het verband tussen beschikbaar inkomen, gezins-
besparingen en spaarbankbesparingen: K. Ponsen: ,,Factoren van invloed op het inlegoverschot bij spaarbanken”,
Vakblad
voor Nederlandse Spaarbanken,
1960 no. 1, en A. Pais: ,,Spaar-
banksparen 1950-1960″,
E.-S.B.,
23 mei 1962.
E.-S.B. 21-9-1966
+
975
‘-n•-“‘
¶V4
,.
‘w
–
.;
‘.,”
ben bijgedragen. Hoewel het sterk stijgende werknemers-
aandeel een aanwijzing vormt, dat voor een groot deel
der bevolking een snellere welvaartsstijging kan worden
bereikt, geeft deze ontwikkeling, voor zover zij leidt tot
een daling van de particuliere besparingen, aanleiding
tot bezinning, omdat hierdoor de verdere welvaartsgroei
in gevaar kan komen.
Daarnaast zullen de gestegen kapitaalmarktrente en
de loon- en prijsontwikkeling van de laatste jaren de
spaarbankbesparingen eveneens ongunstig beïnvloed
hebben. Er dient met name bedacht te worden, dat een
minder evenwichtig loon- en prijsbeleid een zekere mate
van onrust op de spaargeidmarkt teweeg kan brengen.
die als ongewenst beschouwd moet worden. De Pre-
sident van De Nederlandsche Bank formuleerde het
aldus ):
,,De verantwoordelijkheid voor eigen toekomstverzorging is
in onze samenleving de grondslag voor de menigvuldige vormen
van spaaractiviteit, zonder welke de investeringen in collectieve
voorzieningen en in uitbreiding van het produktie-apparaat niet
in voldoende omvang mogelijk zouden zijn. Indien evenwel de
geldontwaarding zou voortgaan de spaarder – en met name
de kleine spaarder die, meer dan de bezitter van een relatief
groot vermogen, is aangewezen op besparing in de vorm van
het houden van geldvorderingen – jaarlijks een deel van zijn
besparingen te beroven, en zulks niet als gevolg van een oorlogs-
catastrofe, maar in een tijdperk dat geroemd wordt wegens de
grote welvaartsvermeerdering die het brengt, kan niet verwacht
worden dat de bereidheid tot het accumuleren van geldvorderin-
gen op den duur zal standhouden”.
Sptarbaiiksparen
H
ETsparen heeft in het Nederlandse levenspatroon
steeds in hoog aanzien gestaan. In een sfeer, waar-
in spaarzaamheid steeds als een belangrijke deugd
werd beschouwd, hebben de spaarinstellingen zich dan
ook krachtig kunnen ontwikkelen. Zij vormen, thans een
niet meer weg te denken element in het dagelijks le-
venspatroon. Hadden de spaarbanken aanvankelijk de
bedoeling het sparen bij de lagere inkomensgroepen te
bevorderen, thans mag gesteld worden, dat de spaar-
iekening een alom verbreide vorm van vermogens-
bezit is.
De betekenis van het spaarbanksparen kwam recente-
lijk wederom tot uitdrukking bij een, in opdracht van de
Coö. Centrale Raiffeisen-Bank te Utrecht, door de Ne-
derlandse Stichting voor Statistiek verricht onderzoek
naar de situatie op de spaardersmarkt in één van onze
grote steden. Naar aanleiding van de vraag ,,Hebt u
in het afgelopen jaar, dus in 1964, uit uw loon, salaris
of overig inkomen gespaard? Kunt u aan de hand van
dit kaartje zeggen op welke wijze u dit gedaan hebt?”
werd het volgende, geheel voor zichzelf sprekende beeld
verkregen (tabel 4).
Van de spaarzin der bevolking, d.w.z. van de ge-
neigdheid om te sparen bij spaarbanken, kan een in-
druk worden verkregen door voor een aantal jaren het
aantal spaarrekeningen uit te drukken per 100 inwoners
en het gemiddeld spaartegoed per inwoner te bere-
kehen
6)
(tabel
5).
Het aantal spaarrekeningen blijkt sneller te zijn toe-
genomen dan de bevolking. Met name de landbouw
–
kredietbanken geven een snelle uitbreiding van het aan-
Jaarverslag van De Nederlandsche Bank 1963, blz. 22.
Het aantal spaarrekeningen bij’ handelsbanken per 100
inwoners is niet bekend. Het gemiddeld spaartegoed per inwoner
bij deze instellingen bedroeg eind 1964 f. 167 tegen f. 78 per
ultimo 1960.
TABEL 4.
Spaar vormen naar welstand en leeftijd
(in pCt. van het aantal ondervraagden per categorie)
Welstand
Leeftijd
.’
.’
Spaarvormen
2
.'”
se.’
w
‘0
On,,,,n
E
j,
-,
cs
m
10
Op gewone spaarrekening/
60
67
55
66
65 58
47
Premie voor levens- en/of
studieverzekering
. . .
23
26
19
29
29
23
3
Op een bedrijfs- of premie-
spaarrekening
14
17 12
13
19
16
0
In kas (thuis) bewaard
14
10
17
24
18
II
4
8
IS
2
3
8
II
6
boekje
…………….
Aflossing
hypotheek
en
andereschulden
7
12
2
II
7
7
2
Op tetmijnspaarrekening
5
8
3
8 7
4
3
Effecten gekocht
……….
Deposito op bank a)
. . .
4
7
1
In eigen zaak gestoken a)
4
8
1
Huizen of grond of eigen
14 14
21
8
huis gekocht a)
2
4
1
Andere wijze a)
5
7
3
146
181
116
168
167
151
73
Totaalb)
……………
Niet gespaard
……….
21
14
29
13
14
23
46
Aantal ondervraagden
. . .
800
362
438
‘165
254
242
139
Het aantal ondervraagden dat deze spaarvorm heeft gebruikt is te klein
om een detaillering naar leeftijd te kunnen maken.
Meer dan 100 pCI., omdat in een aantal gevallen meerdere spaarvornien
werden opgenomen.
TABEL 5.
Gegevens betreffende de spaarzin
Jaar
Rijkspost-
spaar-
bank
Algemene
spaar-
banken a)
Landbouw-
krediet-
banken b)
Totaal
1
II
1
II
1
II
1
11
1960
44,8
f. 229
31,6
f. 260
19,6
f. 370
96,0
f.
859
1961
45,3
,,247
32,7
291
21,6
,,417
99,5
,,
955
1962
45,8
272
33,7
,,
325
23,3
,, 467
102,8 ,,
1.063
1963
46,1
296
34,8
,,
362
25,1
,,
534
106,0
,,
1.192
1964
46,0
318
36,0
,,
398
27,1
,, 594
109,1
,,
1.310
I
IAantal spaarrekeningen per 100 inwoners.
II = Gemiddeld spaarlegped per inwoner.
inclusief niet-aangesloten en gelieerde spaarbanken.
Inclusief niet-aangesloten landbouwkredietinstellingen.
l3ron:
Spaarbankstatistiek C.B.S.
tal spaarrekeningen te zien. Het aantal spaarders met
meer dan één rekening neemt eveneens toe. Vele spaar-
ders schijnen derhalve naast hun direct opvraagbare
spaartegoed een gepremieerde of een termijnspaarreke-
hing aan te houden; bovendien is het bezit van meer-
dere boekjes bij verschillende spaarinstellingen geen
ongewoon verschijnsel.
Nemen de spaarbanken in de bezitsvorming een voor-
name plaats in, omtrent de vermogenspositie van de
doorsnee spaarder moet men zich geen overdreven
voorstelling maken. Het gemiddeld spaarsaldo bij spaar-
banken bedroeg eind 1964 f. 1.201. Een groot deel
van de tegoeden heeft echter een geringe omvang
en vertegenwoordigt daarom geen vermogensreservc
van enige betekenis. Van de direct opvraagbare spaar-
rekeningen der Rijkspostspaarbank vertoonde per 31
december 1964
59
pCt. een tegoed, dat beneden f. 100
lag. Voor de Raiffeisen-organisatie kon per ultimo 1964
een soortgelijk percentage van 32 vastgesteld worden.
Het deel van het totale aantal spaarrekeningen van
216 algemene spaarbanken, dat een tegoed beneden
f. 100 vertoonde, bedroeg per die datum 48 pCt.
Utrecht.
W. DRIEHUIS.
976
Een rem
op de Nederlandse uitvoer van cacaoboter
Inleiding
I
N volume heeft de Nederlandse uitvoer van cacaoboter
sinds 1956 een verdubbeling laten zien. Ondanks deze
gunstige ontwikkeling heeft Nederland zijn relatieve
positie in de desbetreffende wereldhandel niet kunnen
handhaven.
In verschillende grondstofproducerende landen zijn in-
tussen cacaoboonverwerkende industrieën gevestigd, bijv.
in Ghana en de Ivoorkust. Deze fabriceren hoofdzakelijk
haiffabrikaten zoals cacaoboter en -koeken, die bijna ge-
heel bestemd zijn voor de afzet in het buitenland. Een
dergelijke afzet wordt vergemakkelijkt door de regerings-
steun, die deze nieuwe industrieën op verschillende wijzen
ondervinden.
De vraag is nu in hoeverre deze ontwikkeling in de grond-
stofproducerende landen in de afgelopen jaren heeft bij-
gedragen in het relatief achterblijven van de Nederlandse
uitvoer van cacaoboter.
Het verband tussen de
Nederlandse uitvoer
van cacaoboter en de wereldopbrengst van
cacaobonen
I
N de periode 1952-1960 blijkt de Nederlandse uitvoer
van cacaoboter in volume een soortgelijke ontwikkeling
te hebben vertoond als de wereldopbrengst van cacao-
bonen. De hiervoor berekende relatie blijkt echter alleen
te gelden voor de genoemde periode en niet voor de daar-
opvolgende jaren. Zo is er een belangrijk verschil te con-
stateren voor 1965. Dit laatste is ten dele veroorzaakt,
doordat de stijging van het wereldverbruik van cacao-
bonen in niet onbelangrijke mate is achtergebleven bij de
toeneming van de wereidopbrengst. Dit impliceert dat ook
het wereldverbruik van cacaoboter minder zal zijn toege-
nomen dan door het wereldopbrengstcijfer wordt gesugge-
reerd. Hetzelfde geldt ook t.a.v. de Nederlandse uitvoer
van cacaoboter.
In verband hiermee is vervolgens nagegaan in hoeverre
er voor een langere periode een relatie heeft bestaan tussen
de Nederlandse uitvoer van cacaoboter en het wereld-
verbruik van cacaobonen (de grindings).
Het verband tussen de
Nederlandse uitvoer
van cacaoboter en het wereldtotaal van de
grindings van cacaobonen
W
ANNEER de verhouding van deze Nederlandse
uitvoer en de wereldgrindings in beeld wordt ge-
bracht, blijkt er sinds 1960 sprake te zijn van een
niet onbelangrijke breuk. De relaties die voor de perioden
1952-1960 en 1960-1965 berekend zijn, geven deze ver-
andering duidelijk weer.
(1)1952-1960 bcb = 0,0775 cb – 40,88 R
2
= 0,884
.(2) 1960-1965 bcb = 0,0297 cb + 5,43 R
2
= 0,994
b
c
b = Nederlandse uitvoer van cacaoboter (mln. kg
)
cb = wereldtotaal van grindings van cacaobonen (mln. kg
)
Gemeten per procent toeneming van de wereldgrindings
blijkt de gemiddelde stijging van de Nederlandse uitvoer
van cacaoboter in de periode 1952-1960 groter te zijn ge-
E.-S.B, 21-9-1966
De Nederlandse en de Nederlandse +Ghanese uitvoervan cocooboter tav.
dewereldgrindings
itS.or
o,
, otO14r (nog)
3110Cl.0h90
/ /
/
”
2(excI.
Oji000)
/
–
x
x
—
700
8d0
900
100
,
0
1100
1200
1300
1400
we,cId WtaaIv.,grir.dir.gs
v,
(n’n.kg)
weet (2,83 pCt.) dan in het meer recente tijdvak (0,86
pCt.).
Cacaoboter is bestemd om te worden toegevoegd aan
de vermalen cacaobonen, ten einde het vetgehalte te be-
reiken, dat noodzakelijk is voor de fabricage van choco-
lade. Tot dusverre is het niet mogelijk geweest de cacao-
boter op een bevredigende wijze te vervangen door een
andere, meestal goedkopere, vetsoort. De voortdurende
stijging die het wereldtotaal der grindings sinds 1958 heeft
laten zien, moet zodoende zijn samengegaan met een
overeenkomstige toeneming van het wereldverbruik van
cacaoboter.
Terwijl de Nederlandse uitvoer van cacaoboter in de
periode 1952-1960 meer is toegenomen dan het volume
van de wereldgrindings, is er in recente jaren sprake ge-
weest van een minder dan proportionele stijging. Om een
dergelijke ontwikkeling te verklaren wordt in de eerste
plaats verband gezocht met de vestiging van nieuwe indus-
trieën in de grondstofgebïeden. In tabel 1 wordt een beeld
gegeven van de verwerkingscijfers van deze landen.
TABEL 1.
Grindings van cacaobonen
(in mln. kg
)
Jaar
Brazilië
Ghana Ivoorkust
956
……………
32
–
–
1957
……………
50
–
–
55
3
–
65
8
–
62
4
–
46
9
–
1958
……………
53
20
–
959
……………
960
……………
42
23
–
1961
……………
1962
……………
38
31
–
1963
……………
1964
……………
1965 a)
40
60
10
1966b)
50
75
IS
Raming.
Prognose.
977
Het meest naar voren springt wel de recente ontwikke-
ling van de cacaoboonverwerkende industrie in Ghana.
Ervan uitgaande dat ca. 40 pCt. van het gewicht der cacao-
bonen als cacaoboter beschikbaar komt, zou dit land in
1965 ca. 24 mln. kg
cacaoboter hebben gefabriceerd.
Het verwerkingscijfer van de Braziliaanse industrie is
eveneens van groot belang. Het verloop van deze grindings
wijst echter niet op een toeneming van het concurrerend
aanbod van cacaoboter. De capaciteit is reeds van oudere
datum en vertoont geen verdere ontwikkeling.
In de Ivoorkust is er pas zeer recent sprake van een
eigen verwerking van cacaobonen. In de toekomst zal
hiervan zeer waarschijnlijk een grotere concurrentie te ver-
wachten zijn.
Het is waarschijnlijk dat het relatief achterblijven van
de Nederlandse uitvoer van cacaoboter voornamelijk is
ontstaan door de ontwikkeling in Ghana. Volgens de ge-
gevens van de uitvoerstatistiek van Ghana is de export
van cacaoboter in 1961 begonnen. Het verloop is aan-
gegeven in tabel 2.
Om te beoordelen in hoeverre deze ontwikkeling inder-
daad ten koste is gegaan van de Nederlandse uitvoer is
vervolgens het volume van deze Ghanese uitvoer toege-
voegd aan de Nederlandse export van cacaoboter. Hierop
is de Nederlandse invoer uit Ghana in mindering gebracht.
Het hieruit resulterende volume is vervolgens vergeleken
met het jaarlijkse volume van de wereldgrindings. In
tekening gebracht laat dit voor de gehele periode 1952-
1965 een praktisch rechtlijnig verloop zien. De breuk, die
geconstateerd werd voor het verband van de wereld-
grindings en de Nederlandse uitvoer van cacaobôter af-
zonderlijk, ontbreekt hier. De volgende relatie geeft de
TABEL 2.
Uitvoer van cacaoboter door Ghana
(in mln. kg
)
196!
1,2
1962
11,8
1963
9,7
1964
12,2
1965 a)
18,3
a) Januari t/m oktober.
ontwikkeling weer van de sarnengevoegde uitvoer van
Nederland en Ghana t.ô.v. de wereldgrindings in de
periode 1952-1965.
(3) 1952-1965 b’cb = 0,0812 cb – 43,78 R
2
= 0,987
b’
c
b = uitvoer cacaoboter van Ghana + Nederland – de
Nederlandse invoer uit Ghana.
Op basis van deze laatste relatie is nu de ontwikkelings-
lijn (3) getekend. Bij benadering geeft deze voor de jaren
1960-1965 een extrapolatie van de lijn (1), die berekend
werd. voor de ontwikkeling van de afzonderlijke Neder-
landse uitvoer t.o.v. de wereldgrindings in de periode
1952-1960.
Hiertegenover staat de ontwikkelingslijn (2), die bere-
kend is voor de desbetreffende Nederlandse uitvoer van
cacaoboter in de jaren 1960-1965. Een vergelijking van
de ontwikkelingslijnen (1) en (2) laat duidelijk het achter
–
blijven van de Nederlandse positie zien. Wanneer daar-
tegenover het nagenoeg samenvallen van de ontwikkelings-
lijnen (1) en (3) wordt gesteld, zou mogen worden ge-
concludeerd, dat de ontwikkeling van de cacaoboter
–
uitvoer van Ghana integraal ten koste is gegaan van de
Nederlandse afzet.
(1. M.)
R
0
E
R 5
T
R
E E
K
INDUSTRIETERREIN
,,H EI DE”
– Limburgs GROOTSTE industrieterrein
– REGERINGSSTEUN voor zich vestigende
industrieën
– GOEDE VERBINDINGEN over weg, spoor
en water
– CENTRALE LIGGING binnen het EURO-
MARKTGEBIED
– uitstekend WOONKLIMAAT
– WONINGEN beschikbaar
– verhuur van INDUSTRIEHALLEN
– voldoende ARBEIDSKRACHTEN
INLICHTINGEN omtrent vestigingsmogelijkheden op dit TERREIN worden gaarne verstrekt door
het SECRETARIAAT van het INDUSTRIESCHAP ,,ROERSTREEK”, p.a. STADHUIS,
ROERMOND,
Telefoon 04150-4041.
978
De industriële verwerking van cacaobonen in Afrika is
niet beperkt gebleven tot Ghana. Zoals eerder bleek, ver-
werkte de Ivoorkust in 1965 een hoeveelheid van 10 mln.
kg
cacaobonen, terwijl kortgeleden besloten werd tot de
oprichting van een soortgelijke industrie in Nigeria met
een verwerkingscapaciteit van niet minder dan 50.000 ton
cacaobonen. Deze laatste industrie zou reeds in 1967 ge-
reed kunnen komen.
Uit deze ontwikkeling van de Afrikaanse grondstof-
landen blijkt duidelijk, in welke mate er een rem is ont-
staan voor de verdere ontplooiing van de Nederlandse
export van cacaoboter.
‘s-Gravenhage.
J. AMELUNG.
MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN
INTERNATIONALE CURSUS OVER
EUROPESE INTEGRATiE
Van 4 oktober 1966 tot 15juni1967 wordt aan de Universiteit
van Amsterdam in het Engels een internationale cursus gegeven
over Europese integratie. De colleges worden gegeven door
hoogleraren van Nederlandse universiteiten, deskundigen van
Nederlandse ministeries en de Europese Gemeenschappen.
Bovendien zullen buitenlandse gastdocenten voor de cursus
spreken.
Naast algemene onderwerpen zullen ook bijzondere onder-
werpen, zoals: mededinging, energie, fiscale harmonisatie en
buitenlandse betrekkingen, aan de orde komen. Voorts zullen
de volgende weken aan speciale onderwerpen worden gewijd:
9 – 14 januari 1967 – Europese landbouw
13 – 18 februari 1967 – Rechtsbescherming
13 – 18 maart 1967 – Vennootschappen
Naast de cursisten worden tot de colleges en de bovengenoemde
weken ook
auditeurs
toegelaten. Het inschrijfgeld hiervoor
bedraagt f. 25; voor studenten ingeschreven aan een Neder
–
landse Universiteit of Hogeschool f. 10.
Belangstellenden kunnen zich wenden tot het Secretariaat
van de International Course on European Integration (Mej.
M. Rodenburg), Europa-Instituut, Herengracht 508, Amster
–
dam-C., tel. 21 78 78.
ECONOMISCH-STATISTISCHE MIDDAG
1966
De Econoniische Sectie van de Vereniging voor Statistiek
organiseert op vrijdag, 14 oktober 1966, in Krasnapolski,
Vijgendam, Amsterdam-C., een Economisch-Statistische Middag
over het onderwerp: WONINGBOUW. Het programma luidt
als volgt:
13.45 uur: Opening door de voorzitter.
14.00 uur: Mr. J. van Zwet: Praktische aanpak van onderzoek
naar de produktiviteit in de woningbouw.
– gereedgekomen woningen en produktie
– bouwtijd en produktie
– voortgangscontrole
– statistische correcties
– grote en kleine objecten
– traditionele bouw en bouwsystemen
– financiering
Pau ze
15.00 uur: Dr. J. B. D. Derksen: Vraag en aanbod op de
woningmarkt.
– heeft econometrische analyse zin?
– enkele voorlopige uitkomsten van een analyse
Pau±e
16.00 uur:
Vrije
discussie en beantwoording van vragen door
de sprekers.
17.00 uur: Sluiting.
Niet-leden van de Economische Sectie kunnen een toegangs-kaart verkrijgen door
vôör 7 oktober as. f. 5
te storten np giro-
rekening 978552 t.n.v. de penningmeester van de Sectie met
vermelding: Econ.-Stat. Middag. De toegangskaart wordt dan
automatisch toegezonden.
RECENTE PUBLIKATIES
Rapport van de Commissie inzake schadevergoedings-
verordeningen.
Publikatie no. LXVI van het Neder-
lands Instituut voor Ruimtelijke Ordening en Volks-
huisvesting. N. Samsom, Alphen aan den Rijn 1964.
78 blz.,’ f. 7,50.
Dit rapport gaat in op de vraag, welke aainvuilleinde
regeling een gemeente kan en behoort te treffen ten
aanzien van de in de Wet op de Ruimtelijke Ordening
opgenomen rege:ling betreffende schadevergoeding ten
gevolge van bepalingen van bestemmingsplannen.
Ir. H. M. Goudappel: De motorisering van Nederland.
Prognoses in verleden en heden en ‘hun consequen-
ties voor de ruimtelijke ordening. Publikatie no.
LXVII van het Nederlands Instituut voor Ruimte-
lijke Ordening en Volkshuisvesting. N. Samsom,
Alphen aan den Rijn 1965, 60 blz., f.
5.
Ir. W. Eckhaus, Ph. D.: Abstractie en realiteitszin in
de toegepaste wiskunde.
Rede uitgesproken bij de
aanvaarding van
het
ambt van gewoon hoogleraar
in de zuivere en toegepaste wiskunde en de mecha-
nica aan de Technsche Hogeschool te Deilft op
23 februari 1966. Waitman, Delft 1966, 20 b’iz.,
f.1,50.
Mr. J. J.
G.
van Roosmalen: De binnenlandse belas-
tingpLichtigen in het Besluit op de Vennootschaps-
belasting 1942.
Proeve ener rechtgtheoreti,sche benadering. 2E. E. Klu-
wer, Deventer
1965,
188 hlz., f.
14,50.
Geidmarkt
E
IND juni jl. maakte De Nederlandsche Bank bekend,
dat zij met de representatieve organisaties van de
handelsbanken en de boerenleenbanken een wijziging
in de Gedragslijn betreffende de kredietverlening op korte
termijn was overeengekomen. Deze verandering hield een
verzwaring in van het verplichte deposito voor die ban-
ken, die zich continu met de relevante kredietverlening
boven de norm bevinden en vergeleken met een jaar eerder
hun beleid niet op een vermindering van de overschrijding
(1. M.)
Beleggen in goud
GOLDMINES
Een bloemlezing uit de Zuidafrikaanse goud-mijnen. Vraagt inlichtingen of toezending van
documentatiemateriaal bij de beheerder
Algemene Bank Nederland.
E.-S.B. 21-9-1966
–
979
A bon neert 1] op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van
Prof.P.
Hennipman,
Prof.
A.
M. de Jong,
Prof.
F.
J. de Jong,
Prof.
P.
B. Kreukniet,
Prof.
H.
W. Lambers,
Prof.
J.
Tinbergen,
Prof.
J.
Zijlstra.
*
Erevooïzitter:
Prof. G. M. Verrijn Stuart.
*
Abonnementsprijs f. 30; voor
studenten f. 15.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door Uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
980
R. L.van Oven
richten doch nog verder boven het plafond uitkomen.
Deze nieuwe regeling is eind juli van kracht geworden,
zodat de invloed van de verzwaring in de depositoperiode
van half september tot medio oktober naar voren zou
kunnen komen. Het bedrag, dat voor dit tijdvak is vast-
gesteld is f. 91 mln., een van de laagste, die tot nu toe in
1966 hebben gegolden. Hieruit mag men niet zonder meer
concluderen dat in één maand de monetaire ,,boosdoeners”
berouwvol hun kredieten binnen de toelaatbare grenzen
hebben gebracht. Het is zeer wel mogelijk en zelfs waar
–
schijnlijk, dat ook andere factoren aan het werk zijn ge-
weest, die de invloed van de verzwaring hebben versluierd.
Het zou uit een oogpunt van de beoordeling van de effeci-
viteit van de monetaire politiek verhelderend zijn, wanneer
wij iets meer van de achtergronden van de berekening van
het conipenserend deposito te horen zouden krijgen.
Inmiddels is het stijgingspercentage van de relevante
kredietverlening voor de laatste vier maanden van 1966
vastgesteld, nI. op 4 pCt. In het eerste tijdvak van vier
maanden in 1966 bedroeg het percentage
5,
in het tweede
—1, zodat over het gehele jaar de toegestane stijging
8 pCt. bedraagt. in 1965 was dit 11. De percentages be-
treffen echter verschillende basisperioden, nI. resp. het
vierde kwartaal 1965 en het eerste halfjaar 1963, zodat de
högergenoemde percentages niet vergelijkbaar zijn. De
thans gebruikte basisperiode ligt op 129 pCt. van het ge-
middelde in de eerste helft van 1963, zodat het met het
vorige jaar vergelijkbare percentage op 10,32 pCt. uitkomt.
Hieruit ziet men, dat de kredietrestrictie in 1966 strakker
wordt gehanteerd dan in 1965.
De daling van de bankpapiercirculatie in de eerste helft
van september heeft zoveel middelen naar de markt doen
stromen, dat de banken een belangrijk deel van de bij
De Nederlandsche Bank opgenomen kredieten hebben
kunnen aflossen. In de vorige week is de bankbiljetten-
omloop zich ongeveer op het relatief lage peil blijven
Ten kantore van het, te Amsterdam gevestigde, Europese
Hoofdkantoor van een grote Amerikaanse onderneming
vaceert de belangrijke administratief-organisatorische
kontaktfunktie van
travelling auditor
Aan deze medewerker zal zeer zelfstandig verantwoor
–
delijkheid worden toevertrouwd voor het verlenen van
assistentie bij-, resp. de uitoefening van kontrôle op de
administratieve aktiviteiten van de diverse vestigingen in
West Europa. De ko-ordinatie en integratie van de natio-
nale en Europese administraties zal een zeer belangrijk
deel van de taak – die geregelde trips door Europa nood-
zakelijk maakt – vormen.
Gedacht wordt aan een ca. 35-jarige kracht met een zeer
gefundeerde administratieve of organisatorische opleiding
(ten minste S.P.D., M.O. Economie of Handelsweten-
schappen o.i:d.) en ervaring. Daarnaast zijn vereist een
vlotte en goede beheersing van de Engelse, Duitse en
Franse taal, door ervaring op hoog niveau gerjpte kon-
taktkwaliteiten, verantwoordeljkheidszin, kritisch inzicht
en een grote dosis energie.
Een uitstekende honorering, met navenante sekundaire
voorwaarden en de mogelijkheid tot opname in het
pensioenfonds, wordt tegenover de genoemde eisen
gesteld.
Zonder hun toestemming worden geen gegevens be-
treffende de kandidaten aan de opdrachtgeefster verstrekt.
Belangstellenden worden gaarne uitgenodigd hun eigen-
handig schrijven, tezamen met een curriculum vitae in de
Engelse taal, onder nr. 6009 te zenden aan
Adviesbureau voor personeelszaken
1
bewegen, doch nu zorgde de Staat in verband met vooral
de maandelijkse uitkering aan de gemeenten voor een
verdere toevoer. De marktverruiming weerspiegelde zich
in een daling van de daggeidrente.
Kapitaalmarkt
B
IJ het huidige rentepeil worden de beperkt ter markt
komende emissies goed ontvangen. Dit goid voor de
f.200 mln, lening van de Bank voor Nederlandsche
Gemeenten. Bij de toewijzing van de 7t- pCt. 15-jarige
obligatielening van de British Petroleum Raffinaderij
Nederland (f. 50 mln.) moesten de inschrijvers zich aan
een belangrijke reductie onderwerpen. Ten aanzien vaii de
f. 25 mln. 8-jarige obligaties met 74 pCt. rente van de
Export-Financierings-Maatschappij, met waarborg van de
Nationale Investeringsbank, waarop de inschrijving op
16 september heeft open gestaan, mag worden aangenomen,
dat ook hier voldoende is ingetekend. Wellicht om de
inschrijving wat te stimuleren, is voor de Philips Inter-
national Finance S.A., die met een 6 pCt. lening, groot
S
25 mrd., op de Europese kapitaalmarkt is verschenen, de
uitgiftekoers op 99 pCt. vastgesteld. Zoals bekenc, was bij
1.
het openstellen van de inschrijving zoals bij dit soort
leningen gebruikelijk is, geen koers genoemd.
Esso
— 1
e
tndexcijfers aandelen
30 dec.
H. & L.
9 sept.
16 sept.
(1953 = 100)
1965
1966
1966
1966
Algemeen
……………….
343
361 – 253
269
287
Internationale concerns
477
513 —339
364
389
Industrie
………………..
313
322-244
255
271
Scheepvaart
…………….
136
140-100
101
110
Banken en verzekering
……..
180
187— 137
143
149
Handel enz
……………..
163
167— 124
132
143
Bron:
A.N.P. – CBS., Pr!jscourant.
Aandelenkoersen a).
Philips
…………………
f. 112,50
f. 92
F.
93,80
Unilever, cert. …………… f. 114
f. 82,10
F.
87,50
Kon. Petroleum
………….
f. 147,60
f. 116.80 t’. 121,40
A.K.0.
……………….. t’. 77,80
t’. 62,50
t’. 69,10
K.L.M. ……………….. t’. 268
t’. 450
f. 500
Hoogovens, n.r.c. ………..
440
306
345
E.M.S . …………………
190
128
145
Kon. Zout.Ketjen
………..
7654
425
480
Zwanenberg-Organon
……..
t’. 171
t’. 160
t’. 164.50
Robeco
…………………
t’. 222
t’. 187
t’. 193
New York.
Dow Jones Industrials
…….
964
776
814
Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
5,98
6,65
6,56
Aandelen: internationalen b)
4,0
lokalen b)
………
4,2
Disconto driemaands schatkist-
papier
……………….
4
1
1
#
5
S
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
C. D. JONG MAN.
ESSO NEDERLAND N.V. heeft op haar commerciële stafafdeling de
mogelijkheid tot plaatsing van
ENKELE ECONOMEN
die belangstelling hebben voor commercieel onderzoekingswerk ten
behoeve van bepaling van het verkoopbeteid.
De succesvolle sollicitanten zullen moeten passen in het team dat om.
tot taak heeft:
• het verrichten van marktonderzoek, zowel ,,deskresearch” als het
uitvoeren van enquêtes.
• het opstellen van afzetprognoses op korte en lange termijn.
• het coördineren van het commerciële investeringsbudget.
• het rapporteren in concernverband over deze onderwerpen.
Deze functie biedt een goede gelegenheid om inzicht te krijgen in talrijke
vraagstukken op het gebied van de commerciële beleidsvoering.
De vereisten voor deze functie zijn:
• Doctoraal economie
• Leeftijd maximaal 35 jaar.
• Vermogen tot het analyseren van problemen en onderzoekresultaten
en het verwerken ervan in rapportvorm.
Schriftelijke sollicitaties te richten aan het Hoofd van de afdeling Personeels-
zaken van Esso Nederland NV., Postbus 110 te Den Haag.
1
.
1
550
Al
E.-SB. 21-9-1966
981
KABELS
voor
sterkstroom
en
telecomfrwnicatie
STAALDRAAD
walsdraad / getrokken draad
STAALBAND
warm en koud gewaist
NYNEDERLANDSCHE
11
KABELFABRIEKEN
DELFT
f
;j
A 1807
meer dan
anderhalve eeuw
levensverzekering
HOOFDKANTOOR
Hrengracht 475, Tel. (020) 221322, AMSTERDAM C.
HEAD OFFICE FOR CANADA
Holland LIle Building
1130 Buy Street, Tel. WA 5•4511.TORONTO.
B
ehoeft .
Uw staf
uitbreiding?
Verzuimt dan niet E.-S.B. voor Uw
oproep in te schakelen.
E.-S.B. biedt U een grote trefzeker-
heid, 66k
bij
aspirant-leidinggevende
functionarissen in de commerciële,
administratieve of aanverwante sec-
toren.
Adv.-afd. E.-S.B.
Postbus 42 – Schiedam
MINISTERIE VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Bij het Bureau Beleidsvoorbereiding, tevens Secretariaat
van de Nationale Raad van Advies inzake hulpverlening
aan ontwikkelingslanden, kunnen worden geplaatst
BELEIDSM EDE WERKERS
De taak van dit Bureau betreft de voorbereiding van
het te voeren beleid inzake de hulp aan ontwikkelings-
landen. Deze hulpverlening vindt onder meer plaats in
de vorm van kapitaaishulp, technische hulp, maatregelen
op handelspolitiek gebied e.d.
Op grond hiervan zullen de aan te trekken medewerkers
belast worden met het instellen van onderzoeken, het
maken van analyses, het voorbereiden van beleidsnota’s
en het doen van begrotingsvoorstellen op elk dezer
terreinen.
Uit deze taak vloeit tevens voort, ecn veelvuldig en
intensief contact met vertegenwoordigers van andere
departementen, vertegenwoordigers Uit diverse maat-
schappelike groeperingen en contacten van internatio-
nale aard.
Vereist: voltooide academische opleiding, b.v.k. in een
der volgende studierichtingen: Economie, Rech-
ten, Politieke en Sociale Wetenschappen, Socio-
logie of Sociale Geografie.
Leeftijd: max. 35 jaar.
Salaris : afhankelijk van leeftijd en ervaring tot max.
f. 1.553,— per maand, exclusief 6°,’ vakantie-uitkering.
AOW-premie voor Rijksrekening. Promotiemogelijk-
heden binnen het Departement zijn aanwezig.
Schriftelijke sollicitaties onder vac. no. 6-502617188 (in
linkerbovenhoek enveloppe en brief) zenden aan Bureau
Personeelsvoorziening en Bemiddeling van de Rijks
Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1 te ‘s-Graven-
hage.
34.2
982
‘1
en wat. ben
‘t u nu wijzer?.’.
COMPUTER
c111
1
l
1
–
‘
v.
.
•
t
–
–
U heeft een computer gezien op de
Ookeen kunstmet hetscalavan mogelijk-
t d
de Effi ienc -Beur
u
hedenvan de I.C.T.1900-computerserie
+
,4
I,i_
.
J
g
g
II 1 IU IJ
f.IUI
II’
‘
III
1
meer over.
–
zo’n apparaat. En wat bent
U flU WIJ
Ons standnummer is
87,
zer? Nietsl Want daar gaat het niet
.
. ,
4ØAInA
•
ombij deaanschaf van eén compu
–
ons telefoonnummer is
UiVLO*LOV.
•
ter. De.kleuren de vorm zijn vooru
–
•
niet essentieel. En wat er allemaal
I.C.T. (international Computers and Tabu-
mee gedaan kan worden…?Laat u
•
liever vertellen, welke apparatuur
wérking. I.C.T. Nederland N.V. – onder
• het meest geschikt is om voor. u
direktie van Ruys Handeisvereeniging N.V.
het werk te baan doen. . Ekat is de
•
erc
rse vestiging ‘van dit
• kernvraag voor u èn uw experts bij
• . . •
fl
. -..
– de corn puterkeuze.
• I.C.T. is goed in het beantwoorden
.
.
•
.
van deze
vraag.
* •
•.
•
•
C.T. ‘NEDERLAND N.V. LANGE VOORHOUT17 ‘s-GRAVENHAGE TEL.070-184160
•
Ii’I!iiiJI 1 !’.
E.-S.B. 21-9-1966 •
.
•
• •
983
Volledige nonsantrete. Niet. Ontgent de dirigent. Niet, entgeet
list publiek. Een he,moniech samenspel net een
tensnnend
resultaat
BlJoondere eendecht krijgt oak Uw ed,.,t,nte in het vektild-
.thtiit. Een iijdech,iit wendt gei,een Ineen rustig, al,,,. gij
Uitstek de gelegenheid om Uw ,e,kuopboodechep te
ience,.n.
Deerom edee,tsrsn steeds médr bed,ijten – met g,O.i.,d aus.
Sea-te saktlJdeulidttenl
Vte tIes, t#
x’gge be.jt
– advettsaep in paksij&*fft
Voor vacerende functies
en beschikbare krachten
UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM
Bij het Instituut voor Planologie en Demografie worden per
1 januari 1967
gevraagd
2 welenschoppelijke
X
niedewerkerS
U
Hun taak zal liggen in één der volgende specialisaties
X
l. verkeersplanologie;
2. theorie der sociaal.ruimtelijke modellen, alsmede de mathematisch-
statistische technieken t.b.v. planologisch en eventueel demo-
grafisch onderzoek;
X
3. economische aspecten der planologie (infrastructuur, industrie-
spreiding, winkelcentra, hiërarchie der centra).
In aanmerking komen zij, die hetzij een doctoraal examen hebben
afgelegd in de wiskunde, econometrie, economie, sociale geografie
of sociologie, hetzij een ingenieursexamen in de civiele techniek of
de landbouwwetenschap.
In alle gevallen is grondige kennis van mathematisch-statistische.
technieken een vereiste.
Aanstelling zal geschieden in een der wetenschappelijk-medewerkers-
rangen.
Sollicitaties te zenden aan de Hoogleraar-Directeur van het Instituut
voor Planologie en Demografie, Nieuwe Prinsengracht no. 53 te
Amsterdam.C.
op hoog
niveau zijn de
acivertentiekolommen van
,Economisch-Statistische
Berichten”
het
aangewezen
medium:
le) Omdat Uw annonce onder
de aandacht komt van stafper-
soneel in de grote bedrijven.
2e) Omdat Uw annonce wordt
gelezen door diegenen, die de
zakelijk belangrijke beslissingen
nemen, of daarbij von grote
invloed zijn.
HET NEDERLANDS ZUl VELBUREAU
zoekt ten behoeve van de Economisch-Statistische
Afdeling een kort geleden afgestudeerd
economisch doctorandus
met, specifieke belangstelling voor marktonderzoek,
door opleiding of ervaring bekend met statistische
analyse. Leeftijd circa 25 jaar.
De betrokken afdeling rapporteert de direktie over de
ontwikkeling van het gebruik der Nederlandse melk en
zuivelprodukten op de binnenlandse en buitenlandse
markten en analyseert de toekomstige ontwikkelings-
mogelijkheden op die markten op basis van reeds be-
schikbare dokumentatie en van de resultaten van aan
derden te verstrekken marktonderzoek-opdrachten.
Aanstelling geschiedt op het niveau van plaatsver
–
vangend afdelingschef, bij gebleken geschiktheid over
enkele jaren overgaand naar het niveau van afdelings-
chef.
Uitvoerige sollicitaties, voorzien van recente pasfoto,
te zenden aan: Direktie Het Nederlands Zuivelbureau,
Postbus 4530, Rijswijk (ZH.).
984
»
».
We houden onze oren gespitst. Vol aan-
nuin staat exact aan uw verlangens te
de
gehele
computerindustrie!
Wilt
u
dacht luisteren we naar elke suggestie
voldoen en bovendien.., in de toekomst
méér weten? Model 120 is in vol bedrijf
van hen, die aan computers specifieke
de groei van uw organisatie te kunnen
op onze stand nr. 135 op de Efficiency
eisen
stellen:
Horen
wé iets. nieuws,
bijhouden. Deze nieuwe methode noe-
Beurs
–
RAI
–
Amsterdam van 20.29
dan springen we
–
zzzzzt
–
vooruit! Snel
men we: Dimensional Data Processing.
september of bel Honeywell EDP, James
vinden we de aangewezen weg.
En
Maar
–
ook de software van deSERIE 200
Wattstraat 100, Amsterdam. Telefoon
prompt voldoen we aan de eisen. Toen
•
is ultramodern: een zeer gemakkelijk
020
–
92 22 29. U kunt er verzekerd van
we bespeurden dat de zakenwereld ,,in”
toe te passen opbouwsysteem; een doel-
zijn, dat we nôôit het hazepad kiezen!
was voor een nieuwe sprong in de corn-
treffend
bedieningssysteem;
een
effi-
puter-techniek, gingen we als eerste van
ciënt FORTRAN systeem (voor het ver-
start. We ontwikkelden •de SERIE 200,
het
systeem
,,naar
maat”,
dat zich
werken
van
wetenschappelijke
pro-
blemen); en een nieuw krachtig COBOL
TlOoOOO
zonder problemen aanpast bij de grootte.
systeem (normale, op het bedrijfsleven
van uw bedrijf. Van het Model 120 tot
afgestemde taal). Het geheel volgens
het Model 8200, het machtigste model
afspraak geleverd en functionerend. Om
uit de serie. De SERIE 200 biedt onge-
het nu meteen af te ronden, we zijn ook
Hoiiee11
kende mogelijkheden. De hoogste pres-
nog in staat u de aantrekkelijkste huur-
tatie tegen de laagste kosten. Wij zijn,
en
aankoopvoorwaarden
te
bieden
uit
‘ELECTRONIC DATA PROCESSING
585
U reageert op
annonces in
AMERIKAANS CONCERN
In de levensmiddelensector vraagt
voor haar bedrijf in midden-
Nederland een
con troller
Deze functionaris zal verantwoor-
delijk zijn voor het bedrijfsecono-
mische, financiële en administra-
tief-organisatorische beheer, en
zal een belangrijke rol spelen bij
de formulering van het bedrijfs-
beleid.-
Vereist:
• lid NIVA of Vaga
• praktijkkennis van industriële
bed rijven
• leeftijd ±35 jaar
• goede kennis van de Engelse
taal.
Wilt U dat dan steeds
kenbaar maken!
Wij zijn gemachtigd belangstellenden, die aan de gestelde eisen vol-
doen, verdere inlichtingen te geven (telefoon 010-254966, toestel 7).
Eigenhandig
geschreven
brieven met uitvoerige gegevens worden onder nummer
8-32
in gewacht bij
Psychologisch Adviesbureau Dr. J. G. H. Bokslag, Nwe Binnenweg 474, Rotterdam.
Telkens en telkens blijkt ons weet
hoezeer de nog steeds snel groeiende
lezerskring van onze uitgave
‘e’
EN
deze wegwijzer, speciaal voor de
particuliere belegger, wat inhoud,
actualiteit en objectiviteit betreft
waardeert.
Dit heeft vele redenen: het bevat
wekelijks
le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des.
kundig behandelen.
2. Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover.
zicht, de stemming goed weer-
gevend.
3e Door een ieder te hanteren fonds-
analyses, volgens een eigen prak.
tisch systeem, enig voor Neder-
land.
4e Een chronique scandaleuse, fair
en onderhoudend geschreven en
uiteraard zonder sensatie.
5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.
6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mei-
den valt.
Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.
Adm. Bel.Sel, Postbus 42, Schiedam.
%b
N.V. KONINKLIJKE
i ZWANENBERG-ORGANON
oss’
vraagt voor haar
centrale afdeling Organisatie en
efficiency
JONGE ECONOMEN
Deze afdeling verricht onderzoeken ten dienste
van de tot het concern behorende maatschap-
pijen
op
het gebied van organisatiestructuur,
werkmethoden en procedures.
Voor deze vacatures gaan onze gedachten uit
naar hen die hun studie hebben voltooid en reeds
enige ervaring
op
bovengenoemde terreinen heb-
ben opgedaan.
Sollicitaties te richten aan de N.V. Koninklijke
Zwanenberg-Organon, Hoofd Afdeling Sociale
Zaken, Gasstraat 1 te Oss.
986