Discriminerende werkloosheid
,,The last to be hired and the first to be fired.” Met deze
uitspraak duidt men wel de situatie aan op een groot deel
van de arbeidsmarkt in de Verenigde Staten, waar werk-
loosheid relatief het zwaarst drukt op arbeiders die deel
uitmaken van minderheidsgroepen, met name de neger-
bevolking. Dit komt voor de niet-blanke beroepsbevolking
tot uiting zowel in een groter werkloosheidspercentage als
in grotere cyclische schommelingen van dit percentage.
Er is evenwel een zekere nuancering aan te brengen in
dit algemene beeld, als wij namelijk de we.rkloosheids-
percentages voor afzonderlijke beroepsgroepen nagaan.
Dan geven juist die groepen die relatief hoge percentages
vertonen een disproportionele overbezetting door niet-
blanken te zien; deze beroepsgroepen geven 66k hoge
werkloosheidscijfers te zien voor de relatief weinige blanken;
hierin werkzaam. Het betreft hier dan veelal de beroepen
die véôronderstellen een geringe opleidings- of scholings-
graad, het meest voorkomende onder de niet-blanke be-
volking, hetgeen uiteindelijk toch het gevolg is van jaren-
lange discriminatie. Een ondernemer die voor bepaalde
hooggekwalificeerde functies in zijn bedrijf alleen maar
blanken kan aantrekken omdat hij doodeenvoudig geen
niet-blanken kan vinden die aan’ de objectieve beroeps-
eisen voldoen, kan terecht menen dat hij geen discriminatie
toepast; er is echter wel sprake van ,,discriminatie langs
een omweg”, waaraan deze ondernemer evenals zijn col-
lega die voor bepaalde laaggewaardeerde vacatures alleen
maar niet-blanken kan werven,
individueel
niets kan ver-
helpen. In een artikel in The American Economic Review
analyseert Gilman de voor de verschillende beroeps-
groepen geldende werkloosheidspercentages voor blank
en niet-blank
1)
Wat nu Gilmans berékening betreft, hij geeft als ge-
middelde werkloosheidspercentages voor de periode
oktober 1953 – oktober 1961 9,8 voor niet-blanken en
4,8 voor blanken. Het verschil, ad
5
pCt., wordt in belang-
rijke mate veroorzaakt door de concentratie van een groot
deel van de niet-blanke beroepsbevolking in de onge-
schoolde of haifgeschoolde beroepsgroepen, die een rela-
tief hoge werkloosheid vertonen. Van de bezetting van de
belangrijkste dezer laatstgenoemde groepen blijkt namelijk
slechts 35,7 pCt. uit blanken te bestaan.
Gaan wij de werkloosheidspercentages ,,verbijzonderen”,
d.w.z. voor enkele van de belangrijkste beroepsgroepen
afzonderlijk de werkloosheidspercentages berekenen voor
1)
Harry J. Gilman: ,,Economic discrimination and
unemployment”, The American Economic Review, vol. LV,
december
1965,
blz. 1077-1096.
niet-blank en blank, dan krijgen wij voor elk dezer groepen
de hiernavolgende saldopercentages, het verschil dus
tussen de werkloosheidscijfers voor niet-blank en blank
(ook weer het gemiddelde voor de periode oktober 1953 –
oktober 1961):
beoefenaren van de vrije en/of academische beroepen ..
1,9 pCt.
managers en eigenaars (cxci. boerderijen)
…………
1,4 pCI.
administratief personeel, kantoorpersoneel e.d . ……..
3,8 pCt.
verkopers, vertegenwoordigers
……………………
3,9 pCt.
hooggeschoolde handarbeiders, bazen e.d . ………..
5,3 pCt. geoefende fabrieksarbeiders
……………………
3,6 pCt.
huishoudelijk personeel
………………. ………
—0,5 pCI.
bedienend personeel (cxci. huishoudelijk personeel)
….
3,7 pCI.
boerenknechts en voorljeden
……………………
. 1,9 pCI.
ongeschoolde arbeiders (excl. boerderijen en mijnen) . ..
2,4 pCt.
Het saldopercentage heeft de neiging geringer te zijn
voor de ongeschoolde of haifgeschoolde dan voor de ge-
schoo
1
de en ,,witte boorden”-beroepsgroepen. Bovenaan
de schaal, bij de hooggkwaIificeerde beroepen, worden
de verschillen ook weer kleiner’: Volgens Gilmans bere-
kening wordt het verschil tussen blank en niet-blank in
het totale werkloosheidspercentage in de periode oktober
1953 – oktober 1961 voor 38,5 pCt. verklaard door de
disproportionele bezetting van deze belangrijkste beroeps-
groepen.
Binnen elk van deze groepen heeft blank gemiddeld een
hoger niveau qua opleiding en vakkennis. De conclusie
ligt voor de hand dat het, over vrijwel de gehele linie
positieve, saldopercentage werkloosheid voor een deel
wordt veroorzaakt door verschillen in opleidingsniveau.
Gaan wij de hierboven genoemde beroepsgroepen weer
in diverse subgroepen onderverdelen, dan blijken ook
binnen elk van deze categorieën verschillen te bestaan in
bezettingsgraad en opleidingsniveau, d.w.z. dat de niet-
blanken weer geconcentreerd zijn in die beroepen die een
relatief lagere scholing v6éronderstellen en relatief hogere
werkloosheidspercentages vertonen.
Gilmans berekening leidt tot de conclusie dat ongeveer
de helft van het saldopercentage werkloosheid op rekening
komt van wat wij dan noemden de ,,discriminatie langs
een omweg”. Regionaal blijkt er nog een belangrijk ver-
schil te zijn. In de zuidelijke staten is het saldopercentage
klein of zelfs negatief aan beide einden van de ,,scholings-
schaal”, maar aanzienlijk hoog voor de groepen die on-
geveer halverwege zitten. In de noordelijke Staten neemt
het verschil af naarmate de scholingsgraad toeneemt.
De wens die ten grondslag ligt aan het ,,we shali over-
come” zal, gezien de nog grote verschillen in de werkloos-
heidspercentages, op het punt van de werkgëlegenheid wel
niet in de nabije toekomst worden gerealiseerd.
dE.
Blz.
Discriminerende werkloosheid ……………..263
De ontwikkeling van de inkomensverdeling in
Nederland 1919-1960,
door Dr. A. de Waal ….
264
Menselijke problemen bij fusie,
door Ir. N. R. A.
Krekel en Drs. T. G. van der Woerd ………..
268
Klaarheid in haventarieven,
door Drs. H. de Roo
met een naschrift van J. Hasper …………..
271
Blz.
Huisvrouwen en loonadministratie,
door J. W.
van Oost …………………………….
275
Boekbespreking:
P. Bairock, T. Deldycke, J. Limbor en G. Van-
denabeele: L’économie beige et internationale
1965, bespr. door F. van der Vorst …….
276
Geld- en kapitaalmarkt,
door Prof. Dr. C. D. Jong-
man…………………………………
277
E.-S.B. 9-3-1966
AUTËURSRECHT VOORBEHOUDEN
263
De ongelijkmatigbeid in de verdeling der per-
soonlijke inkomens wordt veelal uitgedrukt door middel van de zgn. constante van Pareto. Aange-
zien deze constante een wat geheimzinnige groot-
held is, waaraan moeilijk een concrete inhoud is
te geven, wordt dc aandacht gevestigd op een
andere methode voor de beschrijving van de in-
komensverdeling en de veranderingen daarin. De
mate waarin de inkomensverdeling, vôôr belas-
tingaftrek, gelijkmatiger is geworden, werd met
behulp van deze methode onderzocht voor de
periode 1919-1930 en voor de periode 1950-1960.
De conclusie is dat in beide perioden de verdeling
gelijkmatiger werd, waarbij de indruk
ontstaat dat
in eerstgenoemde periode voornamelijk de tegen-
stelling tussen de uitersten van de verdeling ver-
minderde en dat in laatstgenoemde periode ook
de ,,middengroep” ten behoeve van de laagste in-
komens een
,,bijdrage” heeft
moeten leveren.
De ontwikkeling
van de
inkomensverdeling
in Nederland
1919-1960
Inleiding.
Nâ de tweede wereldoorlog is de inkomensverdeling
herhaaldelijk ter sprake geweest, onder meer in discussies
over de verdeling van de in deze periode opgetreden stijging
van het nationaal inkomen. Er zijn in Nederland altijd nog
omvangrijke groepen van personen, die zich in verhouding
tot de rest van de bevolking met een gering inkomen te-
vreden moeten stellen, zodat er vanuit sociaal oogpunt
bezien alle aanleiding bestaat om aan de inkomensverdeling
veel aandacht te besteden. Ook meer economisch gezien is
de verdeling der inkomens interessant. De totale consump-
tie zal namelijk bij inkomensnivellerrng de neiging hebben
toe te nemen, aangezien van de hogere inkomens in het
algemeen een kleiner gedeelte wordt geconsumeerd dan
van de lagere inkomens.
Voor de beoordeling van de markt voor bepaalde pro-
dukten kan dit van veel belang zijn. Hierbij valt te denken
aan produkten, die nog niet behoren tot de ,,massaconsump-
tie” van onze tijd, terwijl zij daar toch stellig voor in aan-
merking komen. Als voorbeeld zou de telefoonaansluiting
kunnen worden genoemd. Men mag verwachten dat, indien
het inkomen van de bevolking in de lagere inkomens-
klassen toeneemt, de telefoon ook in die bevolkingslagen
meer zal inburgeren en aangezien tot deze lagere inkomens-
klassen veel inkomenstrekkers behoren, zal de telefoon-
aansluiting in dat geval voorwerp van massaconsumptie
kunnen worden.
Met het oog op de hierboven heel summier aangestipte
sociale en economische betekenis van de inkomensver
–
deling zal in hetgeen volgt worden beschreven hoe ge-
noemde verdeling zich sinds 1919 heeft ontwikkeld.
Beschrijving van de gevolgde methode.
De verdeling van het totale persoonlijke inkomen
1)
over
de verschillende inkomenstrekkers wordt de inkomens-
verdeling genoemd. Zij wordt dus in wezen gevormd door
de afzonderlijke inkomens van alle inkomenstrekkers en
bestaat voor Nederland derhalve uit enkele miljoenen
inkomens. Het spreekt vanzelf dat voor een analyse een
1)
De hier bedoelde inkomensverdeling beperkt zich tot de
inkomens van natuurlijke personen vôôr aftrek van belastingen.
De verdeling der inkomens nâ aftrek van belastingen is als gevolg
van de progressie in de belastingheffing uiteraard minder onge-
lijkmatig.
dergelijke cijfermassa moeilijk te hanteren is. Een globale
indruk van de verdeling kan echter worden verkregen door
de inkomenstrekkers te groeperen in enkele inkomens-
klassen. De bezetting van de klassen geeft dan de inkomens-
verdeling schematisch weer. In tabel 1 is een dergelijke ver
–
deling gegeven voor het jaar 1960. Duidelijk blijkt dat de
verdeling zeer ongelijkmatig is. Men kan zien dat ca. 17 pCt.
van de inkomenstrekkers tezamen slechts 3,3 pCt. van het
totale inkomen ontvangen en dat aan de andere kant 0,4 pCt.
van de inkomenstrekkers bijna 6 pCt. van het totale in-
komen genieten.
Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat de
twee groepen inkomenstrekkers niet geheel vergelijkbaar
zijn. In de groep met lage inkomens bevinden zich veel jonge
mensen en voorts gehuwde vrouwen en anderen met een
gedeeltelijke dagtaak, ouden van dagen met geen ander
inkomen dan hun A.O.W.-uitkering, studerenden die een
beurs ontvangen enz.
TABEL 1.
Inkomensverdeling 1960
(in procenten)
Inkomensklasse
1
Aantal
1
Inkomen
2.000
………….
17,0
3,3
f.
2.000
4.000
………….
22,1
10,5
f.
4.000
6.000
………….
27,8 23,5
f.
6.000
8.000
………….
16,8 19,7
1′
.
8.000
15.000
………….
12,1
..
21,6
f.
15.000
50.000
3,6
..
15,5
.
0,3
..
..
3,4
f.
50.000
……………
f. 100.000
en meer
……………
..
0,1
..
2,4
Totaal
………………………..
100
100
Bron: Belastingstatistiek.
De tabelvorm is als zodanig minder geschikt om de
ont-
wikkeling
van de inkomen over een langere periode voor te
stellen. Het is evenwel mogelijk van de inkomensverdeling
een grafische voorstelling te maken, die resulteert in één
enkele vrijwel rechte lijn. Het is namelijk een empirisch
feit dat er bij benadering een rechte lijn ontstaat, indien men
in een dubbel-logaritmisch diagram op de ene as uitzet het
aantal inkomenstrekkers, dat een inkomen geniet groter
dan x gulden, op de andere as datzelfde inkomen x en
vervolgens de betreffende punten met elkander verbindt.
Voor 1960 ziet de bedoelde grafiek er uit als figuur 1.
De helling van de ingetekende lijn geldt als een maatstaf
264
E.-S.B. 9-3-1966
Twee inkönensverdelingen
van 21 personen
Inkomens-
hoog
te
rang nummer
2
3
4
5
6
‘ 8 10
11
12 13 14 15161718192021
Inkomensverdeling 1959 en vermogensverdeling 1960,
C.B.S., 1963.
,,De verdeling van de gezinsinkomens in Nederland in de
jaren 1949 en 1954″, Statistische en Econometrische Onder-
zoekingen 1956, 4e kw., blz. 157 e.v.
6)
,,Redelijke inkomensverdeling: kaste, markt of beleid?”
door Dr. W. Drees, blz. 23, Gidorverslag no. 69,28 oktober 1964.
voor de gelijkmatigheid in de verdeling van de inkomens.
Men kan zich dit gemakkelijk indenken als men zich reali-
seert dat, indien de middenklassen van de inkomens-
verdeling relatief zwaar bezet zijn, de lijn steil zal dalen.
De omvang van de klasse f. 7.000 tot f. 20.000 kan in de
grafiek worden afgelezen als de afstand tussen de punten A
en B op de verticale as. Bij zwaardere bezetting van deze
klasse zullen de punten A en B verder uit elkaar liggen en
zal de lijn A’B’ steiler verlopen.
FIGUUR 1.
Percentage
Inkomenstrekkers met een
Inkomen hoger dan x
100
eo
60
50
…
40
30
20
3
15
………….
10
besteedbare inkomens
3)
of de gezinsinkomens
4)
die van
sociaal standpunt beschouwd stellig belangrijker zijn, maar
waarvan historisch cijfermateriaal minder ruim voorhanden
is.
Onbesproken zal blijven het verloop van de zgn. loonlijn,
d.i. de inkomensverhouding tussen bijv. bode, hoofdcom-
mies, administrateur, secretaris-generaal. Een vlakkere
loonlijn levert, ceteris paribus, een gelijkmatiger inkomens-
verdeling op, maar omgekeerd kan uit een gelijkmatiger
inkomensvefdeling niet geconcludeerd worden tot een vlak-
kere loonlijn
5).
Allereerst is nu noodzakelijk dat exact omschreven wordt
wat bedoeld is met ,,relatieve inkomenspositie”. Men zou
de relatieve positie van een inkomenstrekker kunnen defi-
niëren als zijn
rangnummer in de reeks van de naar het
inkomen gerangschikte inkomenstrekkers.
Dan volgt dat
in de relatieve inkomenspositie van een inkomenstrekker
geen wijziging is gekomen indien zijn rangnummer in de
reeks niet verandert. Dit nu is onaanvaardbaar, want als het
rangnummer niet verandert kunnen de inkomensverschillen
tussen de opeenvolgende rangnummers wel degelijk
veranderd zijn. De gegeven definitie van relatieve inkomens-
positie neemt deze verschillen niet in aanmerking. In feite
is dit dus een achteruitgang t.o.v. de Pareto-benadering.
Met behulp van figuur 2 kan het begrip relatieve in-
komenspositie duidelijk voor ogen worden gesteld. Deze
figuur is een grafische voorstelling van een tweetal in-
komensverdelingen. Beide verdelingen hebben hetzelfde
gemiddelde inkomen en het rangnummer van de inkomens-
trekkers is eveneens dezelfde. De ongelijkmatigheid in de
verdeling der inkomens loopt daarentegen sterk uiteen en
ook de relatieve inkomenspositie van de inkomenstrekkers
is verschillend.
Inkomensverdeling 1960
(Pareto-grafiek)
FIGUUR 2.
1
t
–
Inkomen
t
1.
2
00
4
1
10
20
50
1
”
t.
Deze zgn. Pareto-voorstelling van de inkomensverdeling
levert dus één cijfer op voor de spreiding in de verdeling der
inkomens, nl. de helling van de Pareto-lijn. Dit lijkt zeer
fraai, doch men moet hierbij wel bedenken dat de veronder-
stelde rechte lijn slechts een benadering is van de werkelijke,
die in feite vrij sterk afwijkt voor de relatief zwaar bezette
lagere inkomensklassen. Bovendien is de hellingscoëffi-
ciënt (de constante van Pareto) een tamelijk geheimzinnige
grootheid. Het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft
becijferd dat de hellingscoëfficiënt in de periode 1950 tot
1960 gestegen is van 1,97 tot 2,17. Hieruit blijkt, aldus
concludeert genoemd bureau, ,,dat de inkomens van 1950
tot 1960 duidelijk een minder ongeljkmatige verdeling
hebben bereikt”
2)
De sociaal geïnteresseerde zal met deze conclusie aller-
minst tevreden gesteld zijn. Hij zal willen weten in hoe-
verre de relatieve inkomenspositie van hen, die behoren tot
de lagere inkomensklassen, in concreto, d.w.z. in guldens
uitgedrukt, is verbeterd. Daarom zal in hetgeen volgt een
voorstellingswijze worden ontwikkeld die wat meer con-
creet inlicht over de inkomensontwikkelingen van de ver-
schillende welvaartslagen van de bevolking. Zij zal worden
toegepast op de inkomens van inkomenstrekkers zoals die
blijken uit de belastingstatistieken. Op analoge wijze kan de
methode echter worden gehanteerd voor een analyse van de
2)
Maandschrift van het Centraal Bureau voor de Statistiek,
september 1964, blz. 889.
E.-S.B. 9-3-1966
265
Uit figuur 2 blijkt duidelijk dat in verdeling 2 t.o.v.
verdeling Ide relatieve inkomenspositie van de nummers
t/m 10 slechter is, voor nummer 11 gelijk en voor de overige
rangnummers beter is. Hoewel de procedure van het geven
vanrangnurnmers ons dus niet inlichten kan over de ver-
anderingen in Øe inkomensverdeling, blijkt uit figuur 2 dat
de inkomensontwikkeling, die behoort bij een bepaald
rangnummer,
dit wel kan doen. Daarbij ondervindt het
geen bezwaar dat in de realiteit een inkomenstrekker niet
steeds hetzelfde rangnummer heeft.
De individuele verandering van rangnummer, hoe
gewichtig ook voor de personen in kwestie, heeft thans niet
onze .belangstelling, aangezien niet aan de orde is de ver-
andering der individuele inkomens maar de ontwikkeling
van de,,verdeling” van het inkomen. ‘Met andere woorden,
yoor een beschrijving van de veranderingen in de verdeling
i,.het noodzakelijk de inkomensontwikkelingen te kennen,
die behoren
bij
de verschillende rangnummers.
Het statistische materiaal,dat ontleend is aan de belasting-
ttistiek, geeft echter geen afzonderlijke inkomens, zodat
rangni,lmmers niet kunnen worden toegekend. Maar ook
al zu dat mogelijk geweest zijn, dan is er de complicatie
dat het aantal inkomenstrekkers verandert als gevolg van
de bevolkingsaanwas. Een eventueel rangnummer geeft dan
niet meer zuiver de relatieve plaats weer. Het zal dus moeten
worden vervangen door een gnder begrip, dat indicatief is
voor de plaats in de reeks van de naar het inkomen gerang-
schikte inkomenstrekkers. Dit nieuwe begrip is het begrip
,
rang. Onder de rang van een inkomenstrekker zou men
kunnen verstaan het percentage van het totaal aantal
inkomenstrekkers dat een inkomen geniet gelijk aan of
groter dan dat van hemzelf.
Bij praktische toepassing ondervindt dit begrip rang nog
bezwaren omdat het totaal aantal inkomenstrekkers in de
belastingstatistiek betrekkelijk willekeurig verandert als
gevolg van wijzigingen in de belastingwetgeving. Aan dit
bezwaar kan voor een belangrijk deel worden tegemoet
gekomen door de rang te berekenen als een percentage van
de totale bevolking.
In hetgeen volgt zal dus onder de rang
van een inkomenstrekker worden verstaan het percentage
van de totale bevolking dat een inkomen geniet gelijk aan
of
groter dan dat van hemzelf.
De ontwikkeling van het inkomen behorende bij een
bepaalde rang kan worden beschouwd als zijnde represen-
tatief voor de ontwikkeling van de relatieve positie van een
groep inkomenstrekkers op ëen bepaald inkomensniveau
(figuur 2). Nadat deze inkomens zijn gecorrigeerd voor de
algemene gemiddelde stijging der inkomens geven zij een
beeld van de opgetreden veranderingen in de verdeling.
De genoemde inkomensontwikkelingen, die voor een aantal
rangen werden bepaald over de periode 1919-1960, zullen
hieronder worden besproken.
Uitkomsten en conclusies.
Periode 1919-1939.
Er bestaan, belangrijke verschillen in de criteria, die door
de belastingdienst werden gehanteerd in de periode 1919-
1939 en in de periode 1950-1960. Daarom zullen deze perio-
den eerst afzonderlijk worden behandeld.
—
1g
. •1
d
INTERNATIONAAL
BOL Id N
‘ ADVERTENTIE BUREAU
Internationaal beleggingsfonds
in Aardgaswaarden
WERG
`
Participaties dagelijks ter beurze verhandelbaar
via uw bankier of commissionair.
FIGUUR 3.
Ontwikkeling van ‘het inkomen van enkele ra,lgen
(gecorrigeerd voor de gemiddelde stijging der inkomens)
1919-1939
Inkomon in
p1919 (x
1.1.000)
I
meel
~E~-
‘mei
10
MMEE
-om,mi
E
—
WER
2
,54)
t
–
1919
1
21
1
23 ’25
’27 ’29
1
31 ’33 ’35 ’37
,
9
.,
9
Figuur 3 brengt voor enkele inkomensniveaus de ont-
wikkeling in beeld over de periode 1919-1939
6)
De inkomensontwikkelingen van de hogere
‘
iveaus
vertonen een duidelijke goifbeweging. Blijkbaar heeft de
conjunctuur meer invloed gehad op de ontwikkeling van de
hogere inkomens dan op die van de lagere inkomens.
Indien de jaren 1919 en 1939— die in conjuntureel opzicht
enige gelijkenis vertonen – met elkaar worden vergeleken
(zie tabel 2) dan blijkt dat de relatieve inkomenspositie van
de personen met de hoogste inkomens sterk is achteruit
gegaan. Hun inkomen is ten opzichte van het jaar van uit-.
gang met ca. 30 pCt. gedaald, wat op een niveau van
6)
De cijfers van deze figuur zijn gedeeltelijk ontleend aan een
artikel in ,,De Nederlandse Conjunctuur”, mei .1937, van Jhr. Ir. M. J. de Bosch Kemper, die een soortgelijke methode han-
teerde.
266
.
E.-S.B. 9-3-1966
2
_=2_
_
5
0 69
L
le
5
0
-5
—10
,
-i5
-20
Inkomensstljging In procenten
per lO.jonrtperiode
15
– – – 1919 – 1939
1950 – 1960
leken,,, In
1919 eq. 1950 5e
1,
f. 70.000 een bedrag van f. 20.000 vertegenwoordigt. De
lage inkomens daarentegen zijn wat ingelopen, indien men
althans het laagste inkomensniveau (f. 1.400) buiten be-
schouwing laat. De uitkomsten op dit niveau zijn beïnvloed
door wijzigingen in de belastingwetgeving
7).
Globaal kan
men zeggen dat het inkomensniveau f. 1.800 met 18 pCt. is
verhoogd, d.i. met f.
325.
TABEL 2.
Ontwikkeling van het inkomen van enkele rangen
(gecorrigeerd voor de gemiddelde stijging der inkomens)
1919-1939
Rang
Inkomen in
1919 (gld.)
1919
‘1939
13,0
1.400
100
99
7,52
1.800
100
lig
3,40
2.800
100
112
1,34
5.400
100
100
0,67
8.000
100 100
0,42
11.000
100
93
0,15
25.000
100
80
0,08
40.000
100
75
0,04
70.000
100
67
Periode 1950-1 960.
In deze periode is de ontwikkeling zeer geleidelijk ver-
lopeii, zoals uit de cijfers in tabel 3 blijkt.
TABEL 3.
Ontwikkeling van de inkomens van enkele rangen
(gecorrigeerd voor de gemiddelde stijging der inkomens)
1950-1960
Ran’g
Inkomen
1950
1952
1953
1954
1955 1957
1958
1959
1960]
28,00
1.400
100
97
97
108 107
112
108 109 109
‘23,50
2.000
100 100
98
103
103
107 106
107
III
13,50
3.000
100
102
102
100
100
101
lol
1
00
103
9,80
3.500
100 103 102
99
100
101
100 100
97
7,00
4.000
100
101
103
.100
101
100
100
99
97
4,60 5.000
100
99
100
100
99
97 98
97
95
3,60
5.500
‘100 100
102
98
99
97
99
98
96 2,50
6.500
100
98
100
98
98 98 99
97
95
2,10
7.000
100
99
100
97
97
96
97
96
95
0,89
11.000
100
99
99 98
96
95
94
95
94
0,50
15.000
100
99
98 95
96
92
93
94
92
0,08
40.000
100
98
97 92
89 88 85
86
88
0,04
60.000
100
96
92
88 86
82
79
80
82
Overziët men de gehele periode en vergelijkt men 1950
met 1960, dan blijkt ook in dit tijdvak inkomensnivellering
te zijn opgetreden. Er is echter een duidelijk verschil tussen
de perioden 1919-1939 en 1950-1960 Dit moge blijken uit figuur 4.
7)
,,Enkele berekeningen over het Nationale Inkomen van
Nederland 1921-1937″, speciale onderzoekingen van ,,De Neder-
landse Conjunctuur”, no. 2, oktober 1939.
FIGUUR 4.
Inkomensnivellering
1919-1960
In deze figuur zijn de bedoelde veranderingen van het
inkomen in beeld gebracht. Geconcludeerd kan worden dat
de nivellering van’ 1919 tot 1939 een ander beeld vertoont
dan in de periode 1950 tot 1960. De figuur doet zien dat de
lagere inkomens in de jaren 1919-1939 een relatieve vér
–
betering hebben ondergaan van ca. 7 pCt., de hoogste in-
komens daarentegen zijn ca. 15 pCt. achteruitgegaan,
terwijl de middelhoge inkomens hun positie vrijwel hebben
behouden. Hieruit blijkt dat de ontwikkeling in de periode
1919-1939 ertoe heeft geleid dat de uitersten dichter bij
elkander zijn gekomen met behoud van een zekere mate van
differentiatie in de middengroepen. Hierbij moet echtej
worden bedacht dat de conclusie Slechts geldt voor de
,,geregistreerde” inkomensverdeling en niet van toepassing
is op de in sociaal opzicht zo belangrijke groep met de laag-
ste inkomens, die namelijk in de inkomensverdeling over
deze periode in onvoldoende mate tot uitdrukking komen
8).
In de periode 1950-1960 hebben ook de middelhoge in-
komens hun ,,bijdrage” tot de nivellering geleverd: niet
slechts de uitersten werden in deze jaren naar elkander
toegebracht, maar de inkomensdifferentiatie nam over de
gehele linie af. Geconcludeerd kan worden dat de na-
oorlogse periode, die gekenmerkt is doör een bewuste
overheidsbemoeiing met de inkomensverdeling en een
toenemende invloed van de vakbeweging op de loon-
vorming, een nivellering heeft opgeleverd die méér dan in de
vôéroorlogse periode een algemene vermindering van de
inkomensverschillen teweeg heeft gebracht.
‘s-Gravenhage.
Dr. A. DE WAAL.
8)
Aan de hand ‘van tabel 16 op blz. 30 in ,,De Neder
–
landse Conjunctuur”, oktober 1939, kan men berekenen dat,
in genoemd tijdvak 25 tot 40 pCt. van het persoonlijk inkomen
niet in de belastingstatistiek tot uitdrukking kwam, voor-
namelijk als gevolg van het feit dat’ inkomens beneden de
belastinggrens lagen.
(5. M.)
E.-S.B. 9-3-1966′
267
De
grootste fusieproblemen in het menselijk
vlak worden veroorzaakt door de plotselinge
schaalvergroting en
d
noodzaak bestaande loyali-
teiten en bindingen te
verleggen naar andere men-
sen, methoden en doeleinden. De schrijvers ont-
kennen dat fusies de bestaanszekerheid van de
betrokken arbeiders
aantasten, maar geloven dat
er wel aanleiding is om goede regelingen te treffen
voor omscholing, overplaatsingen en overgang
naar ploegenarbeid, omdat de noodzaak hiertoe
zich bij veel fusies voordoet. Zij bepleiten een
strikte beperking van verandringen bij fusie tot
die bedrijfsdelen, waar integratie of specialisatie
duidelijk voordelen biedt; zij zien grote voordelen
in een plan voor deze veranderingen,
dat snel na
de fusie gereed is, ieders aandeel
daarin duidlijk
aangeeft en aan alle niveaus van de Organisatie
met zorg wordt uiteengezet.
Menselijke problemen
bij fusie
Fusie.
Fusie is een vorm van samenwerking, waarbij
alle
partners hun zelfstandigheid opgeven om vervolgens te-
zamen vorm te geven aan de doeleinden en de realisa-
tie van de samenwerking. Bij fusie is het creëren van
een nieuw, allesomvattend beleid de eerste en belang-
rijkste opgave. Het formele ftisiebesluit draagt hiertoe
weinig bij; dit schept alleen maar een leegte, een plaats-
ruimte voor een nieuw beleid. Het vullen van die leeg-
te met een allesomvattende visie op de doeleinden en
op de realisatie van die doeleinden – want dat is be-
leid – en het tegelijkertijd bereiken dat de onderne-
mingen naar die visie gaan werkn, vormt pas het
eigenlijke fusieproces
1).
Fusie betekent ook versnel-
de verandering. Men zou zelfs kunnen spreken Van
een revolutie, want het fusieproces heeft meer dan
één punt van overeenkomst met een staatkundige om-
wenteling:
Er lis behoefte aan een zelfbewust leiderschap met
een visie, een ideaal. Het is anders niet mogelijk alle
heterogene krachten in één richting te stuwen.
Er is een tijdelijke noodzaak tot een strakkere
hiërarchï: anders dan in een normale situatie moeten
veel initiatieven vanuit het nieuwe centrale beleid wor-
den doorgezet en geeft het werk van alledg weinig
richting aan wat gedaan moet worden.
Er moeten praktische experimenten wonden opge-
zet langs nieuwe wegen: anders blijven de cresultaten
te lang uit.
Conservatieve elementen moeten uit de topleiding
geweerd worden: onder een conservatieve leiding ver
–
andert er niets, behalve dat de zelfstandigheid van de
partners verloren gaat.
Maar fusie is wel een revolutie die zorgvuldig ge-
pland moet worden:
Verandering en integratie moet men beperken tot
die functies waar de fusie commercieel, technologisch
of in produktontwikkeling nieuwe mogelijkheden opent
en dan alleen nadat een duidelijk doel is gesteld.
In de bedrijven moet het dagelijks werk met ver-
dubbelde kracht worden voortgezet; vooral daar, waar
niets ‘behoeft te veranderen, is conservatisme in de goe-
de zin meer waard dan zinloze vernieuwingsdrift.
1)
Het fusieproces alsmede het verschil tussen fusie en
overname worden uitvoerig behandeid in Krekel-Van der
Woerd-Wouterse: ,;Ontwikkeling – Samenwerking – Fusie”,
Samsom 1965.
De beste van deze krachten moeten gemobiliseerd
worden om stelselmatig de aanvalEen van de concurren-
tie, die iedere fusie oproept, af te weren.
De conclusie is dat er evenwicht moet heersen in het
fusieproces: in de partnerhedrijven zijn enerzijds dec-
toren, waar vernieuwing en integratie de groei op lan-
gere termijn zeker stellen en anderzijds sectoren waar
hard doorzetten veiligheid geeft in de gevaailijke pe-
riode direct na de fusie. Als dit ‘evenwicht er niet is,
mislukt de fusie.
Menselijke problemen.
Menselijke problemen zijn nooit groter dan bij mis-
lukking van de fusie: ontslagen op grote schaal, bij de
leiding strijd om de schuldvraag en als ergste het ge-
voel dat een persoonlijk falen deze ellende heeft ver-
oorzaakt. Doch ook een geslaagd fusieproces laat de
betrokkene.n niet onberoerd. De grondoorzaak van de
menselijke problemen bij een goede fusie zetelt in ver
–
schillen in karakter en mentaliteit van de bedrijven
en dientengevolge in verschillen in denken, optreden
en handelen van de werknemers in de bedrijven. Zo-
als uit de formulering al blijkt, zijn dit zelden bewust be-
leefde verschillen. Het zijn eigenschappen (opvattingen,
dogma’s, houdingen, gedragingen) van het bedrijf, vaak
gegroeid in een bestaan dat meer generaties dekt. De-
ze eigenschappen worden tot indoctrinati’es van de wer-
kers in het bedrijf, die beginnen bij de selectie (van
hoog tot laag) en versterkt worden gedurende het
dienstverband. De vershillen gelden sterker naarmate
men dièhter bij de top zijn arbeid uitoefent; zii zijn
echter eveneens helder waarneembaar bij de reeds lan-
ger aan het bedrijf verbonden arbeider in de fabriek.
De verschillen blijken niet in het overleg; de vrij sterke
wil tot samenwerken overschaduwt dan de mentaliteit
ten aanzien van concrete problemen. Zij blijken pas
achteraf, als men daadwerkelijk gemeenschappelijk be-
slissingen moet nemen.
Het •benaderen van menselijke problemen bij fusies
blijkt nu – ook al erkennen’ij de feitelijkheid van
deze verschillen -. vanuit dit gezichtspunt weinig posi-
tief bruikbaars op te leveren. Hoogstens vormt de er-
kenning van dit feit een argument in het ‘voorover-
leg: bij zeer uiteenlopende karakters wordt de fusie
ontraden. Meestal echter is dit niet het geval. Im-
mers, hoe moeilijk is het karakters te definiëren, laat
staan een voorspelling te doen ten aanzien van het al
268
E.-S.B. 9-3-1966
dan niet succesvol samengaan. Als het fusie-overleg dan
tot resultaat leidt, rijst de vraag, hoe men de menselijke
problemen, die na de formele fusie blijken, tot redelijke
proporties kan terugbrengen. Wii’j dienen ons dan van
de wellicht wat filosofische of psychologische wijze
van beschouwen van een bedrijf af te wenden en ons
te richten op de feiten.
Een reeks gevallen overziende, ‘komen wij tot de
conclusie dat twee concrete oorzaken dikwijls grote
persoonlijke problemen scheppen:
De noodzaak loyalteiten en ‘bindingen te verleg-
gen.
De noodzaak te denken in een nieuw e,n groter
geheel; op een grotere schaal.
Loyaiiteite.n en bindingen aan mensen en bedrijven
komen in het fusieproces onder grote druk te staan:
Op alle niveaus, maar vooral in de top, krijgen
veel mensen andere chefs.
Op veel momenten moet men kiezen voor men-
sen, voor zaken en voor methoden diie men nog nau-
welijks kent, die een jarenlange ge.wen.ning doorbreken
en die men kort tevoren misschien nog ver van zich
afgeworpen heeft.
Omwille van de eenheid van bêlei,d moet men
werken onder een visie, die
in
het beste geval nog
maar voor een deel overeenkomt met de beleidslijnen
die men jarenlang gevolgd heeft en waarvan de juist-
hM nog niet door resultaten ‘bevestigd is.
In zo’n werksituatie hebben veel mensen het, moei-
lijk: met zichzelf èn met hun omgeving. Wegnemen
kan men deze moeilijkheden niet, maar wei verlichten:
Door een personeelsbeleid dat wij het beste kun-
nen omschrijven als serieus en fatsoenlijk.
Door een duidelijk, centraal beleid, berustend op
een overtuigende visie, scherp te formuleren, met zorg
aan alle personeelsleden over te diragen en zonder
transigeren uit te voeren.
Schaalvergroting in het denken is al evenzeer een
moeilijke opgave; het welslagen van het fusieproces
hangt er echter vain af:
In het nieuwe beleid moet niet alleen het nieuwe
probleem van coördinatie van grote zelfstandige ‘be-
drijven worden opgelost; geheel nieuwe aspecten aan
de bedrijfsvoering worden actueel
2):
op het niveau
van de topleiding *ordt onbarmihartig snel duidelijk
wie deze problemen
rel
en niet aankan.
Het geheel is moeilijk te overien; bij zaken die
vroeger op zichzelf afgehandeld konden worden is nu
toetsing aan een concerinbeleid nodig, soms zelfs for-
meel door een verplichte raadpleging van ‘de nieuwe
top. Het eerste is voor velen al moeilijk, het tweede
dikwijls zelfs irritant.
Omdat de beslissingen een langere weg gaan, moe-
ten zij sneller voorbereid en sneller genomen worden,
anders loopt het tempo terug; deze snelheid brengt niet
iedereen op.
2)
Buy, nieuwe gemechaniseerde outillage; loonoverleg; ge-stegen marktaandeel; prijsleadership enz.
Niet alieen eisen alle bestaande functies en spe-
ci,alisaties een bredere praiktische kennis en tegelijk een
hoger a’bstractieniveau, maar er ontstaan ook riog nieu-
we functies en specialisaties uit vroeger meer omv*
te!nde, maar minder diepgaande, taken; op veel posten
zullen mensen falen in de beantwoording aan deze
eisen; elders zal men zich moeten o’nderschik,ken in
een nieuwe hiërarchie binnen nauwere grenzen van
vrijhei’d.
Veel werkzaamheden worden massaler en krij-
gen toch minder aandacht; wie dez’e werkzaamheden
uitvoert moet meer doen niet minder toeiht, een
veandering waar niet iedereen tegen opgewassen’ is.
Het is bijna niet.te voorkomen dat sommigen het te-
gen de zware eisen van de’ schaalvergroting afleggen.
Met enkele maatregelen is echter wel veel steun t
bieden:
De beleidsviie is voor alle personeelsleden te
vertalen in een reeks concrete, gekwantificeeirde en
getemporiseerde doelstellingen
3),
Deze doelstellingen kunnen als evenzovele taken
gesteld worden; dit werkt beter dan . ‘het ‘stellen van
ta’ken als vaste bevoegdheden en verantwoordelijkhe-
den
3
).
Functies ‘of bedrijfsonderdelen die in het nieuwe
beleid geen plaats hebben en storen ‘door de aandacht
dii
e
ze tot in details vragen, moeten zonder aarzelen
opgeheven, uitbesteed, gesloten of verkocht worden.
Specifieke problemen op elk niveau van de organisatie.
Als men de menseij’ke problemen in ‘het fusieproces
niet vanuit hoofdoorzaken, maar per niveau ‘in de origa-
ni’satie beschouwt, komen voor een deel dezelfde, maar
ook nog andere moeilijkheden naar boven.
Op directieniveau
blijft geen enkele taak geheel
dezelfde. Het werkelijk algemene directiebeleid komt
in de praktijk vroeger of later altijd bij een groep
van hoogstens drie mensen te liggen. Ook de omweg
van een grote raad van bestuur met alle partrier-direc-.
teure.n leidt de facto tot geen ander resultaat, zij het
dikwijls ‘met meer pijn. Worden de twee of drie top-
mannen bedireigd door falen in de eensgezinde or-
ming of de overdracht van hun beleid, de overige di-
recteuren staa,n voor de moeilijke opgave zich te spe-
ci.aliseren (in een sector of aspect van de bedrijfsvoering
en zich daaibij te ‘richten naar de nieuwe beleidsvisie.
Deze specialisatie geeft niettemin dikwijls – ook ‘in
het menselijk vlak – verrassende ontplooiingsmo.ge.
l’ij’khede.n te zien, vooral door de veel grotere schaal
waarop het specialisme bij een goede fusie ‘bedreven
kan worden; maar voor directeuren die tot ‘een der-
gelijke verdieping niet in staat zijn en misschien ook
nog de beleidsvisie niet delen, wordt het wei heel moei-
lijk, dit temeer omdat o,nkunde vooral op ditreotieni-
veau in het fusi’eproces zo onbarmhartig aan het licht
treedt.
1)
Men leze ook: ,,De structuur van de top bij fusie” in
,,E.-S.B.” van 21 april 1965.
U.
M.)
E.-S.13. 9-3-1966
‘
269
Het is beter op de fusiebalans een belangrijk bedrag
voor ,,uittreden in ere” te passiveren dan eenzelfde of
een groter bedrag later als passief in de expioitatiiere-
kening terug te vinden door mislukking van het fusie-
proces. Dit geldt zeker niet in het minst voor de be-
trokkene zelf, vooral als deze bovendien aandeelhou-
der is. Helaas ontbreekt de ware wijsheid in dit op-
zicht nogal eens, ook aan de kant van de vennoot-
schap die offerbereidheid niet altijd even ruim hono-
reelt
Veel fusieprobiemen bij het
topkader
zijn vergelijk-
baar met de directiepro:hleinen. Niet altijd worden ze
met evenveel soep.eI:heid en con’sid’eratie behandeld. Wie
meent dat hier de
justttia distributiva
moet wijken
voor opportunisme, doet er goed aan te ‘bedenken dat
ongemo.tiveerd hard optreden tegen het zwakke deel
van het topkader vooral daar waar directheleden een-
zijdig gesauveerd worden, het werkelijke topkader een
even ,,oigemotiveerde” belangstelling voor de perso-
neelsadvertenties in de pers biijbrengt.
Een probleem dat het hele kadenniveau bij fusie veel
meer treft dan de directies is dat van de onzekerheid.
Deze onzekerhed ontstaat al doordat de fusie-onder-
handelingen noodzakelijk geheim zijn en de fusie dus
onverwacht een fei’t is; zij wordt versterkt door een
veelal onnod:ig lang uitblijven van leen duidelijk be-
leidsplan en is gerechtvaardigd omdat vooral een aan-
tal
specialistische en hulpfuncties tot doublures wor-
den. Dit laatste •wodt enigszins afgezwakt doordat de
topdirectie een beperkte eigen staf nodig heeft; al blijft
het bitter daarvoor niet uitgekozen te worden.
Voor •het hele kader geldt, dat een snelle publikatie
van een duidelijk beleidsplan met doelstellingen per
functie het beste middel is tegen de traagheid en ‘be-
sluiteloosheid die de onzekerheid opwekt. Evenzeer als
öp directieniveau geldt overigens ook hier dat com-
proinissen en haifheid meer kwaad aanrichten dan een
werkelijk royale ,,golden ha,ndshake”, waar dit nodig
is.
Voor heel veel kaderleden ‘brengt de fusie de al
eerder ‘genoemde versmalling en verdieping van de
taak mee; het is van groot belang dit proces met dui-
delijke doelstellingen, een vlotte herstructurering van
taken en interne en externe opleiding te versnellen.
De
werknemers
aan de fa’brielcs- of kantoormachine
worden in hun’ bestaanszekerheid het minst door de
fusie bedreigd, hoewel de feiten anders lijken uit te
wijzen: bij een aantal fusies
zin
‘immers fabrieken ge-
sloten. Men moet zich ‘op dit punt niet vergissen: be-
drijfssluitingen èn fusies – overigens bepaald niet de
meestbelove,nde – zijn soms beide het gevolg van zwak-
te in conjunctuur, structuur of bedrijfsbeleid. In zo’n
geval is de fusie geen oorzaak van de ‘sluiting, maar
voorkomt d’aarertegen nèg i’n.grijpender maatregelen.
Al
is
de fusie dan geen oorzaak, het irechtszekerheids-
probleem van de werknemer bij bedrijfsslui’tin,g wordt
er niet ‘minder om en vereist een goede en zorgvuidiige
regeling.
Ook de aantalsverhoudingen laten zien dat fusie geen
hoofdoorzaak van bedrijfssluitingen is: op honderdei
fusis en tientallen bedrijfssluitingen zijn maar enkele
gevallen van bedri.jfsslûiting bij (jiiet: door) fusie be-
kend. De meeste fusies zijn dan ook geen defensieve
maar offensieve acties, diie eerder uitbreiding dan in-
krimping van de werkgelegenheid veroorzaken.
De grote werkinemerspro’blemen ‘bij fusie liggen juist
in het offensieve, dynamische karakter van . een goe-
de fusie. Vooral ‘bedrijfsspecialisaiïe en diepte-inves-
teringen veroorzakein zowel een groot aantal interne
oveirplaatsingen als een tendens naar ploegen’arbeid. De
omscholing en aanpassing, die dit van ‘de werknemers
vraagt, maken een goede personee’lsplanning, verhoog-
de opleidings’actiV’iteiten en exacte regelingen tot nood-
zakelijk’heden. Ook dan ‘blijven er nog genoeg indivir
duele problemen om zoigvolle aandacht vra’gen.
Het moge hibrmee duidelijk zijn dat er, waar sprake
is van regeling voor .werknemers bij fusie, meer aan
leiding’ is de aandacht te richten op omscholing, over-
plaatsing en overgang naar ploegenarbeid dan op ge-
volgen van bedrijiesluitiing. Dit laatste zou eigenlijk in
algemene zin en niet bij fusie in het bijzonder geregeld
dienen te zijn.
Fusie of overname.
Veel van wat hier over fusie is betoogd, geldt 66k
voor over,name. Er is bij overname echter één essen-
tieel verschil, dat alle problemen – ook de ‘menselijke
–
een
heel ander karakter geeft: bijna altijd is er
vanaf het eerste begin een duidelijk ‘beleid, waaraan
met kracht uitvoering wordt gegeven, nl. ‘dat van de
overnemende partij. Bovendien ‘bestaat er een concreet
voorbeeld van veel dat ingevoerd moet worden, omdat
het beleid ‘bij de overnemnde partij in diens bedrijf
al
lang
gemeengoed is. De veranderingen zijn niet ge-
ringer, maar vrijwel het gehele element van onzeker-
heid ‘in alle niveaus is afwezig of duurt korter. Even
jammer als de te grote aandacht, die de defensieve
fusie ten opzichte van de offensieve fusie krijgt ‘in de
openbare discussie, is de geringe aandacht die ‘de over-
name geniet. De belangrijkste oorzaak ligt in het groot-
ste menselijke probleem van de overname: de over-
dracht . van zelfstandigheid. Dit ‘heeft er namelijk toe
geleid de overname in het ma’atsc1happelij’k verkee? 66k
met het woörd fusie te betitelen.’ /
De echte fusie heeft als onaantastbaar voordeel de
sprongsgewijze verbreding en vergroting, die geheel
nieuwe mogelijkheden opent, waaronder ook de bijzon-
dere mogelijkheid een reeks overnames ‘ vanuit het’ nieu-
we, sterke geheel te realiseren. Ondanks dit voordeel van
de echte fusie zijn er echter veel gevallen, waarin wij
ons afvragen of overname niet de voorkeur verdient bo-
ven fusie. Zeker is dat de snelheid en zekerheid van de
overname ‘n groot aantal – ook menselijke— problemen’,
die bij het alternatief fusie optreden voorkomt. Dit geldt
ze’lfs voor een directie, die bij overname of fusie oiwer-
wachte mogelijkheden tot menselijke ontplooiing ‘aantreft.
Leusbroek.
Ir. N. R. A. KREKEL.
Rotterdam.
Drs. T. G. VAN DER WOERD.
(1. M.)
Met één aandeel
VER
–
EENIGD.. BEZIT.V~
…………………..
270
E.-S.B. 9-3-1966
Klaarheid in haventarieven
In zijn artikel ,,Haventarieven”, verschenen in ,,E.-S.B.”
van 23 februari 1966, heeft de heer Hasper ten derde male
een havenaangelegenheid aan de orde gesteld, waarin een
aantal vragen voorkomt, welke in een tweetal voorafgaande
artikelen vergeefs werden gesteld.
De beide eerste artikelen, verschenen in ,,E.-S.B.” van
19februari 1964 (Het Amsterdam-Rijnkanaal) en van 6mei
1964 (Haventarieven), zijn niet aan de aandacht ontsnapt.
Hun formeel-comptabele aard vormde echter niet vol-
doende aanleiding tot het schrijven van een wederwoord.
Het in ,,E.-S.B.” van 23 februari 1966 verschenen artikel
vraagt evenwel om een antwoord en stellig niet alleen omdat
hierin een aantal aperte onjuistheden voorkomt, doch ook
en vooral, omdat schrijver zich beijverd heeft tot het aan-
dragen van brandstoffen tot aanwakkering van oude twist-
vüren tussen de beide grote havensteden des lands, terwijl
vooral het laatste jaar, van de zijde van beide steden wordt
gestreefd naar een betere verstandhouding. Hét lijkt der-
halve eens te meer nodig om nog bestaande misvattingen,
die naar ons gevoel veeleer aan emotionele dan aan weten-
schappelijke inzichten hun ontstaan te danken hebben,
weg te nemen.
De dekking van de kosten van de infrastructuur.
Inleidend
zij
gereleveerd, dat deze kosten door de cen-
trale overheid worden gedragen met uitzondering van een
derde deel ervan, waarvoor bij de gemeenten Rotterdam en
Anisterdam verhaal wordt gezocht. Deze verdeelsleutel
wordt gewoonljk verklaard met de veronderstelling, dat
het profijt der betrokken voorzieningen voor een derde
deel in het bijzonder aan beide genoemde gemeenten ener-
zijds, de overige tweederde in het algemeen aan de gehele
Nederlandse volkshuishouding ten goede komt. Daarbij
valt gemakkelijk in te zien, dat het verhaal van een derde
deel der infrastructuurkosten bij slechts één gemeente niet,
verhaal der resterende kosten op de talrijke Nederlandse
gemeenten door hun veelheid wèl op praktische moeilijk-
heden zal stuiten.
Het oorzakelijk verband – grondslag voor een verant-
woorde verdeelsleutel – tussen het deel der infrastructuur-
kosten en het daaruit voortvloeiende profijt voor beide
havensteden kan trouwens evenmin op wetenschappelijke
wijze worden gekwantificeerd, om de eenvoudige reden,
dat liet specifieke gemeentelijk belang en het algemene
landsbelang niet van elkander gescheiden kunnen worden
gedacht.
Ten eerste: wie zal vaststellen in hoeverre het uit in-
frastructuurvoorzieningen voortvloeiende voordeel toevalt
aan een bepaalde gemeente dan wel daaraan voorbij-
gaât?
Ten tweede: wie zal kunnen zeggen hoe groot het ge-
meentelijk belang is bij de ontwikkeling van bijv. een
olie- en petrochemische agglomeratie binnen haar grenzen
-. mogelijk géworden door die voorzieningen – doch door
hun aard en grootte vanuit een oogpunt van industriali-
Schrijver ontkent dat de zgn. infrastructuurkosten deel
zouden moeten uitmaken van de exploitatie van het ge
meentelijk havenbedrijf. Afgezien van het feit, dat het
door de centrale overheid aan Rotterdam en Amsterdam
toegerekende derde deel dezer kosten arbitrair bepaald is
en daarom een element van willekeur in,de havenexploi-
tatie zou brengen, is het niet zo zeer de haven dan wel de
gemeenschap, ten behoeve waarvan deze infrastructuur-
voorzieningen worden uitgevoerd. De daaruit voort-
vloeiende kosten dienen dan ook niet ten laste van de
gemeentelijke havenexploitatie te komen, maar. van .de
gemeenschap, de algemene middelen dus.
Het kwantitatief effect van de reductie op het zee-
haventarief voor ertsvervoer is bescheiden. Het ertsvervoer
te Amsterdam is niet ten koste van dat van Rotterdam
opgebouwd. Dat Amsterdam voor transporten naar
Duitsland een subsidie van 35 cent per ton in uitzicht ziu
stellen, is_volstrekt uit
de luèht gegrepen Van dumping
– altijd
een verliesgevende activiteit immers is geen
sprake, omdat de bedrijfsresultaten van de gemeentelijke
exploitatie der Amsterdamse haven steeds overschotten
hebben opgeleverd. In het tekort op de algemene begroting
der gemeente Amsterdam kan geen aanleiding tot hogere
haventarieven worden gevonden, zolang de uitkeringen
van het Rijk (gemeentefonds) niet in overeenstemming
zijn met de inkomensvormende activiteiten van de hoofd-
stad, waaraan
een veel meer dan evenredige bijdrage aan
de
rijksmiddelen wordt ontleend.
satie, werkgelegenheid, inkomensvorming en deviezenyer
wervende capaciteit de gemeentelijke grenzen verre oser
–
schrijdt?
Dat het aan de gemeenten Rotterdam en Amsterdam toe-
gerekende aandeel in de kosten van de infrastructuur op
een derde werd gesteld, is dan ook niet meer dan een iotui-
tieve vaststelling, een slag in de lucht, waaraan elkeveiant
woorde grondslag ontbreekt.
Genoodzaakt door het ontbreken van een aanwijsbaar
oorzakelijk verband, maar gerechtvaardigd door het uit
deze voorzieningen voortvloeiend maatschappelijk nut,
brengt het Rijk het ongedekt gebleven tweederde deel der
infrastructuurkosten ten laste van het• overheidsbudget.
Naar analogie belast Amsterdam op zijn beurt de gemeente-
begroting voor het resterende derde deel, waaraan dezelfde
overweging ten grondslag ligt, m.n. het stedelijk nut, dat
deze voorzieningen opleveren. Rotterdam gaat een stap
verder. Hier worden de toegerekende infrastructuurkosten
op de havenbegroting geplaatst op grond van een ver-
ondersteld oorzakelijk verband met de havengebruikers,
voor wie de betrokken voorzieningen immersin éerste in-
stantie werden gecreëerd.
Van de juistheid van de laatste handelwijze zijn wij echter
niet overtuigd. Het feit immers, dat het Rotterdamse belang
in de infrastructuurvoorzieningen moeilijk kan worden
ontkend, waardoor aan deze gemeente een derde deel der
(T. M.)
1894:
aandeelhouder
•
in ca. 200 ondernemingen
E.-S.B. 9-3-1966
.
271
daaruit voortvloeiende kosten wordt doorberekend, heeft
niet noodzakelijk tot gevolg, dat de havengebruikers dien-
overeenkomstig moeten worden belast. Want het is van
tweeën één: ôf men is van mening, dat de infrastructuur-
kosten moeten worden gedragen door de aanwijsbare
veroorzakers (de groot-gedimensioneerde zeescheepvaart)
âan wie het uit de infrastructuur voortvloeiende voordeel
ook toevalt, maar dan ook voor de volle 100 procent;
èf men
huldigt het standpunt, dat deze kosten daar ten laste moeten
komen, waar het genoemde voordeel genoten wordt (de
gemeenschap), hetgeen evenwel insluit, dat de veroorzakers
geheel onbelast dienen te blijven. Van het aldus ontstane
maatschappelijk nut, komen de offers, die dit nut hebben
opgewekt, bijgevoig ten laste van de gemeenschap en daar-
mede van de overheidsbegroting
1).
De private ondernemer pleegt zijn produktiekosten ten
volle te verhalen op het door hem vervaardigde produkt.
Die vervaardiging is ook zijn enig oogmerk. Men kan echter
moeilijk staande houden, dat infrastructuurkosten worden
gemaakt met het uitsluitende doel de zeescheepvaart te
dienen. Het overheidsoogmerk gaat dan ook veel verder
dan de verwerving van de directe geldopbrengst (zee-
havengeld!) uit deze dienstverlening. Door de haven toe-
gankelijk te maken voor de zee- (en binnen-) scheepvaart
valt de gemeenschap ook de uit scheepvaartactiviteiten
voortvloeiende inkomensvorming ten deel, een oogmerk,
dat meer en meer, zo niet al primair, wordt nagestreefd.
In traditionele zin ging het om de werkgelegenheid en
de inkomensvorming in de havenbedrijven, die zich met
transport, opslag en overslag bezig hielden. In moderne zin
gaat het ook en vooral om de vestiging van moderne zee-
havenindustrieën, die voor hun (volumineuze) grondstoffen-
behoefte van overzeese aanvoeren afhankelijk zijn. De
traditionele havenactiviteiten wierpen aanvankelijk een
lokaal, later een nationaal en ten slotte zelfs een inter-
nationaal profijt af.
Met de ontwikkeling van moderne zeehavenindus-
trieën, thans voornamelijk of nagenoeg geheel gevormd
door de olie- en petrochemische industrie, is een nationale
industrie in het Nieuwe-Waterweggebied ontstaan, waarvan
men er in de wereld geen tweede ziet. Om die industrie-
agglomeratie op te bouwen, moest echter eerst toegankelijk-
heid van de haven voor grote zeeschepen zijn verzekerd.
Het zal nu niet moeilijk meer vallen te bepalen aan wie de
kosten voor de daartoe noodzakelijke infrastructuur
– thans nagenoeg geheel bepaald door de mammoet-
tanker – toe te rekenen. Want het is de gemeenschap die
profiteert van de veel grotere inkomensvormende betekenis
van een moderne olie- en petrochemische industrie en niet
primair het gemeentelijk havenbedrijf aan wie die enkele
honderden mammoet-tankers per jaar slechts relatief
bescheiden revenuen vermogen op te leveren! In dit licht past
dan ook, dat de infrastructuurkosten niet ten laste van de
haven, het gemeentelijk havenbedrijf derhalve, dienen te
komen, doch van de gemeenschap, de algemene middelen
dus, waarbij thans nog die algemene middelen voor twee-
derde bij het Rijk en voor eenderde bij de gemeente worden
gevonden.
1)
Wij kunnen de mening, als zou de
betekeRis
van het
maatschappelijk nut van twijfelachtige waarde zijn, zolang dit niet in geld kan worden terugverdiend, niet delen. Belangrijke
werken als de verruiming van de IJmuiderhavenmond en het
Noordzeekanaal, evenals Europoort en de verbetering van de
Nieuwe Waterweg, waarvan tweederde deel der kosten ten laste
van de Rijksbegroting komen, zouden door zulk een mening
ten onrechte worden veroordeeld.
Dit standpunt, dat de infrastructuurkosten ten laste van
de algemene middelen dienen te komen, is elders over Øe
landsgrenzen niet alleen niet onbekend, doch zelfs aller-
wegen wijd verbreid. Het is een illusie te veronderstellen,
dat havensteden als Hamburg (130 km. van de zee ver-
wijderd), Bremen (65 km) of Antwerpen (88 km), de kosten
van de voor grote schepen bepaald niet zo toegankelijke
en daardoor kostbare toevaartwegen vanuit zee met zorg
op hun zeehavengeldopbrengsten verhalen. Het zeehaven-.
geldtarief in deze havens is daar allerminst op afgestemd.
Nu het meer en meer duidelijk wordt, dat de centrale
overheden der omringende landen de kosten van de in-
frastructuur voor hun rekening nemen, kan onmogelijk
worden verwacht, dat het Rotterdams gemeentelijk haven-
bedrijf t.z.t. in staat zal blijken te zijn tot het dragen van
zelfs maar een (derde) deel der infrastructuurkosten voor
Europoort en Nieuwe Waterweg (samen bijkans een half
miljard bedragend) ondanks het goed gevoerde beleid in
‘s werelds eerste haven.
Tezeer heeft de heer Hasper uit het oog verloren, dat juist
het gemeentelijk havenbedrijf bloot staat aan (felle)
concurrentiestrijd, waardoor het voor deze nog veel
moeilijker is dan voor ieder ander bedrijf, om de tarieven
der gemeentelijke dienstverlening te richten naar de door
de last der infrastructuur verzwaarde kosten van haven-
exploitatie. In dit verband verwijzen wij naar een opmerking
van burgemeester Thomassen in zijn beleidsnota van 27
oktober
1965,
waarin wordt gesteld, dat een verdere
verhoging der zeehavengeldtarieven thans niet verant-
woord wordt geacht.
Schrijver verwijt Amsterdam, dat het ten onrechte
achteraf bedenkingen koestert tegen de betaling van een
eens erkende schuld. Maar in dit verwijt betrekt hij dan ge-
lijktijdig, zij het naar wij aannemen ongewild, niemand
minder dan de burgemeester van Rotterdam, die in zijn
beleidsnota het volgende mededeelt:
,,De vraag mag worden gesteld, of de door Rijkswaterstaat
gehanteerde vuistregel, dat de beheerder van de haven een derde
deel in de kosten van de Rijkswerken moet meebetalen, niet als
verouderd moet worden beschouwd. Voor de achterwaartse
verbindingen moet zelfs de helft worden bijgedragen.
Een dergelijke gedragslijn steekt schril af bij de in andere
landen gevolgde politiek, waar de landsregeringen grote be-
dragen ten behoeve van de infrastructuur en de suprastructuur
om niet ter beschikking van de havens stellen. De spectaculaire
uitbreiding van de haven van Antwerpen geschiedt voor rekening
van de Belgische overheid. Ook in Frankrijk, Duitsland en
Engeland staan grote plannen op stapel. De Britse Nationale Raad verwacht, dat voor de uitbreiding van de Britse havens
(met het accent op Londen en Liverpool) minstens f. 1,5 miljard
nodig zal zijn en dat vanaf 1968 jaarlijks hiervoor een bedrag
van f. 400 miljoen beschikbaar gesteld dient te worden.
De praktijk heeft geleerd (en vergelijkingen met het buiten-
land bevestigen dit), dat gemeentelijk havenbeheer kan leiden tot
economisch succesvol en slagvaardig havenbeleid. Willen wij
dit waardevolle element voor de nationale economie behouden,
dan dient de invloed van structurele fouten in de financiële
verhouding Rijk – grote steden te worden geëlimineerd.
Het is u bekend, dat wij ervoor ijveren, dit standpunt ingang te doen vinden bij hoger bestuur”.
De infrastructuur niet uitsluitend een Amsterdams belang.
Het is verwonderlijk, hoe hardnekkig de misvatting
blijft voortbestaan, als zou het Amsterdam-Rijnkanaal
slechts een Amsterdams belang dienen. Zo men weet, is
het Amsterdam-Rijnkanaal het drukst bevaren kanaal in
Nederland. Jaarlijks passeren bij Zeeburg ca. 130.000
binnenschepen met een gezamenlijk laadvermogen van
58 mln, ton. Slechts
45
pCt. is bestemd voor dan wel af-
komstig uit Amsterdam. Het kanaal dient niet slechts de
272
.
E.-S,B. 9-3-1966
internationale vaart (waarin Amsterdam een aandeel heeft
van 57 pCt.) maar ook de nationale (Amsterdams aandeel
40 pCt.), welke echter tweemaal zo omvangrijk is als de
internationale vaart. Behalve voor de haven van Amster-
dam, is het kanaal belangrijk voor regionaal transport van
bouwmaterialen, landbouwprodukten en brandstoffen, be-
stemd voor de provincie Noord-Holland (Hoogovens,
IJmond), de Zaanstreek en – via de Oranjesluizen – de
provincies rondom het IJsselmeer.
Deze totale trafiek profiteert van het Amsterdam-Rijn-
kanaal, niet slechts die van en naar Amsterdam. Het zijn
ook deze verkeersstromen tezamen, die de verruiming van
het Amsterdam-Rijnkanaal noodzakelijk maken en be-
paald niet slechts de duwvaart die in emotionele kringen
als de veroorzaker van een kwart miljard gulden infrastruc-
tuurkosten voor de verruiming van dit kanaal wordt ge-
doodverfd. Straks, als het verbeterde Amsterdam-Rijn-
kanaal naar wij hopen in 1973 zal zijn voltooid, zal bij gelijk
blijvend groeitempo een minstens tweemaal zo groot
scheepvaartvolume zijn bereikt als nodig is om te voldben
aan dein 1935 door de. toenmalige Minister van Waterstaat
gestelde eis, dat de binnenscheepvaart die de sluis bij Wijk
bij Duurstede passeert gedurende drie achtereenvolgende
jaren een volume van 17,5 mln. m
3
moet hebben bereikt, al-
vorens het Rijk zou overgaan tot een verdubbeling van de
sluiscapaciteit. Aan deze eis was reeds in 1957 voldaan.
Het zeehaventarief.
Op 1 april 1948 brachten Rotterdam en Amsterdam het
zeehaventarief op gelijk peil. Op 1 augustus 1964 verhoogde
Rotterdam voor het eerst daarna het zeehaventarief met
124 pCt., gevolgd door eenzelfde verhoging op 1 januari
d.a.v. Slechts één jaar later besloot Amsterdam tot een
gelijke verhoging van totaal 25 pCt., waarmede duidelijk
bleek, dat ook Amsterdam naar tarievengelijkheid streefde.
Zo de zeehaventarieven te Amsterdam notoir zijn achter-
gebleven (zoals de heer Hasper meent), is dat dan ook niet
voor Rotterdam het geval? De waarheid is, dat het zee-
haventarief zulk een geruime tijd niet behoefde te worden
gewijzigd ten gevolge van een sterke toeneming van de
gebruiksintensiteit der havenbassins zowel te Rotterdam
als te Amsterdam.
Wij kunnen de heer Hasper geruststellen met de mede-
deling, dat de Koninklijke goedkeuring voor de Amster-
damse tariefverhoging nog voor het verstrijken van 1965
werd verkregen. Dat de verhoging met 25 pCt. over een
viertal jaren werd gefaseerd, is om met een bekend Indo-
nesisch woordvoerder te spreken ,,slechts een rimpel in de
oceaan”.
De draagwijdte van de reducties op het Amsterdamse
zeehaventarief heeft de heer Hasper bij benadering niet
kutmen overzien. In de eerste plaats hëeft de reductie op
porceleinaarde, pek en los gestort zout weinig betekenis,
omdat het zeevervoer daarvan gering is. De reductie heeft
slechts enige betekenis voor, het ertsvervoer ter zee, doch
stellig niet van die omvang als de heer Hasper wil sugge-
reren. Bedacht zij immers, dat het ertsvervoer te Amster-
dam zich in de laatste jaren beweegt tussen de 2,5 en 3 mln:
ton per jaar; te Rotterdam is dit 4 â
5
maal zo groot.Voorts
mag niet uit het oog worden verloren, dat het grootste deel
van het ertsvervoer economisch gebonden is aaii andere
havens, waar de hoogovens-ertsafnemers met aanmerke-
lijke belangen in ertsoverslagbedrijven zijn geïnteresseerd.
Hier helpt dan ook geen reductie. Wat het verscherpen van
het effect der reductie van 33/
3
pCt. betreft, indien het
wordt berekend over een 25 pCt. hoger niveau van het ver-
schuldigde zeehaventarief, deze valt in het niet, wanneer
men bedenkt dat door de voortschrijdende inflatie het
aandeel van het zeehavengeld in de totale havenkosten van
het zeeschip is gehalveerd. Ten slotte getuigen de cijfers, dat
Amsterdam zich als ertshaven een positie heeft weten op te
bouwen ten koste van de Duitse havens en nièt ten nadele
van Rotterdam (zie tabel).
Het havengeld voor binnenschepen.
Dat Amsterdam per 1januari1966 een subsidie van 35
cent per ton voor transporten op Duitsland heeft aange-
boden, moeten wij als baarlijke nonsens terzijde leggen.
Wij weten uit niet in twijfel te trekken gemeentelijke bron-
nen te Amsterdam, dat een dergelijke toezegging nimmer is
gedaan.
Ten slotte zij vermeld, dat een reeks van Nederlandse
gemeenten, w.o. Rotterdam en Amsterdam, inmiddels in
principe akkoord zijn gegaan met de geljkmaking der
binnenhavengeldtarieven op hoger niveau dan het huidige,
hetgeen in de loop van 1966 zijn beslag zal vinden. Praktisch
gesproken bestond deze gelijkheid tussen Amsterdamse en
Rotterdamse tarieven reeds vele jaren.
Onbeantwoorde vragen.
Voor wat de onbeantwoorde vragen betreft, willen wij
kort zijn. De formeel-comptabele vraag, of het geoorloofd is,
dat Amsterdam lagere tarieven heft, nu voor de begrotings-
tekorten rij kssteun (gemeentefonds) wordt aangevraagd,
is niet opportuun; zolang de uitkeringen uit het gemeente-
fonds aan Amsterdam niet in overeenstemming zijn met de
aanzienlijk hogere, inkomensvormende activiteiten van de
hoofdstad. Het gemiddeld inkomen per inwoner (C.B.S.:
Inkomensverdeling 1960) was te Den Haag 21 pCt., te
Amsterdam 17 pCt. en te Rotterdam 11 pCt. hoger dan in
geheel Nederland. Het is duidelijk, dat de bijdrage aan
‘s Rijks Schatkist uit hoofde van inkomsten-, accijns en
omzetbelasting bijgevoig aanmerkelijk hoger (verhoudings-
gewijze) is dan die van overig Nederind. Meer dan de
helft der invoerrechten wordt in de havensteden geïncas-
seerd. Door opeenhoping van industrie en commercie
in de grote steden zijn ookde NV’s er geconcentreerd, wier
relatieve bijdragen aan de Schatkist in de vorm van vennoot-
schapsbelasting veel groter zijn dan elders in den lande.
Het is duidelijk dat, wtre Nederland een bondsstaat, de
grote stadstaten aanzienlijke surplussen op hun begroting
zouden hebben gekweekt. De heer Hasper meent toch niet
in ernst, dat – gemeenten als Dordrecht, Vlaardingen,
Schiedam, Vlissingen en Deifzijl Amsterdam zouden finan-
IJzerertsaan voer Ier zee voor West-Duitsland
Jaar
Via Noordduitse
zeehavens
Via Amsterdam
Via Rotterdam
.
.
Via overige
Nederlandse havens Via Antwerpen
en Gent
in mln, ton
1
in pCt.
in mln. ton
1
in pCt.
in mln, ton
1
in pCt.
in mln, ton
1
in pCt.
in mln, ton
in pCt.
1955
………………
6,5
44
0,4
3
5,4
37
1,8
12
0,6
4
.
..
1
38
2,2
1
9
8,8
1
36
3,5
1
14
0,8
1
1960
……………….9,4
1964
………………
.2,8
42
2,1
7
10,8
36
3,9
13
0,5
1
2
E.-S.B. 9-3-1966
.
273
eieren, wanneer de laatste een beroep op het gemeente-
‘onds zou doen? Het is namelijk voor geen twijfel vatbaar,
dat Amsterdam in zulk een geval de rekening presenteert
aan.., zichzelf. Want anders dan de heer Hasper stelt,
financieren de grote steden in ruime mate de economisch
zwakkere gemeenten in Nederland.
De laatste twee vragen .’an de heer Hasper hebben wij in
het vorenstaande reeds uitvoerig beantwoord. Gaarne
verontschuldigen wij ons, indien het wachten op antwoord
hem zwaar gevallen mocht zijn.
Zwanenburg.
Drs. H. DE ROO.
NASCHRIFT
Door tweederde van de kosten van grote havenwerken
voor zijn rekening te nemen, erkent het Rijk de nationale
betkenis daarvan. Wanneer een gemeente er achteraf
bezwaar tegen heeft het resterende deel te moeten dragen,
dan kan dat een reden zijn om een andere regeling te
bepleiten, maar het bezwaar heft de betalingsplicht niet op.
Het bedrag moet ergens in de boeken worden verant-
woord.
Of een overheidsbedrijf exploitatietekorten dekt door het
ramen vooraf van een subsidie van de algemene dienst of
door het later boeken van een vergoedinguit de algemene
kas wegens het hebben van een nadelig saldo, is niet
interessant. Dat wordt het wel wanneer een publiek-
rechtelijk lichaam ten aanzien van een speciaal bedrijf
bepaalde uitgaven buiten de exploitatierekening laat.
Nog meer aandacht is nodig als een verlies daardoor omslaat
(1. M.)
in winst. Het wordt gevaarlijk als men op deze ,,winst” een
tarievenpolitiek bouwt. En dat heeft Amsterdam gedaan
(blz. 1321 van de gemeentebegroting voor 1964; zie
,,E.-S.B.” van 6 mei 1964).
Nu het verschil in heffingen, ten nadele van Rotterdam,
groter is geworden heb ik er in mijn artikel van 23 februari
1966 voor gewaarschuwd, dat in de publiekrechtelijke sfeer
de financiële remmen niet meer normaal werken. De
financiële .onbestuurbaarheid van de grote steden leidt tot
slipgevaar. Slip met mogelijkheden van kettingbotsingen
in ae richting van het particuliere bedrijf.
Wat betreft het aanbod van f. 0,35 vergoeding per ton
erts, vervoerd door het Amsterdam-Rijnkanaal, twijfel ik
geen ogenblik aan de oprechtheid van de heer De Roo, maar
op grond van mij bekende gegevens ben ik er zeker van,
dat Drs. De Roo niet volledig van alles op de hoogte is.
Overigens: zo het al moet gaan over het verstoren van
een goede sfeer, dan wijze men niet naar degeen die signa-
leert, maar naar degeen die de ,,rimpels” maakt.
Rotterdam.
J. HASPER.
(1. M.)
R
0
E R
T
R’E*E
K
IN
DUSTRI
ETE
RRE
IN
:,,H
EI
DE’.’
– Limburgs GROOTSTE industrieterrein
REGERINGSSTEUN voor zich vestigende
industrieën
– GOEDE VERBINDINGEN over weg, spoor
en water
– CENTRALE LIGGING binnen het EURO-
MARKTGEBIED
.
– uitstekend WOONKLIMAAT
.
– WONINGEN beschikbaar
-, verhuur van INDUSTRIEHALLEN
– voldoende ARBEIDSKRACHTEN
INLICHTINGEN omtrent vestigingsmogelijkheden op dit TERREIN worden gaarne verstrekt door
het SECRETARIAAT van het INDUSTRIESCHAP ,.ROERSTREEK”, p.a. STADHUIS,
ROERMOND,
Telefoon 04150-4041.
274
E.-S.B.
9-3-1966
HuIsvrouwen en
loonadministratie
De ‘loononderhandelingen over de c.a.o.’s voor 1966
zijn nog in volle gang. Naarstig wordt in de aflopende
c.a.o.’s gesnuffeld naar wegen om de ‘overeenkomsten
voor weer een nieuw jaar voor de belanghebbenden aa’n
trekkelijk te döen zijn. Prestatietoeslagen, produktivi-
teitspremies, winstde’lisgsregelin;gen, vakaintie-uitkerin-
gen, voorjaars- en kerst1gratificaties gaan op de helling
en worden opnieuw bezien. Het sociaal minimum is
verschoven van f. 110 naar f. 120. Zo zal dus ook 1966
wêl geen jaar worden dat geschiedenis maakt door een
boven de loonstijging uittorenende produktiviteits-
groei. Het behoort tot de spelregels van werknemers-
en werkgeversorganisaties (c.q. bedrijfstak- of onderne-
mingsgewiijs) ieder voor zich •te trachten zo voordelig
mogelijk door de loons’lagen hèen te komen, zonder
(nog) de goede verstandhouding geweld aan te doen en
dat toch, is een nobel streven.
We zien een ontwikkeling in de lo’onadministratie van
weeklonen en maandsalarissen naar afrekening per pe-
node (d.w.z. vier weken), kwartaal en zelfs naar
jaarafrekeningen. Daartoe worden bij de onderscheide-
ne ‘administrati’evormen voorschotten gegeven op de de-
finitieve af rekeningen, hetgeen hij perioden’adniinistra-
tie betekent eer :vast wekelijks voorschot gedurende
3 weken, bij kwa’rtaaladministratie een vast wekelijks
voorschot gedurende 12 weken of een vast maandelijks
v•orshot edurende 2 maanden en bij een jaarafreke-
‘ning’elfmaal een ‘vast maandelijks voorschot.
Volgen’s de werkneinersorganisaties zien we een e’-
lutie van .eeiloinen naar maandsalarissen. Behalve dat
dit een maatschappelijke rehttrekking betekent (en ,,ge-
s’alarieerde” geniet een hogere sociale status dan een
,,wee’kloner”), wordt onder meer gewezen op het feit
dat ,huihu’ren zowel per week als per ‘maand worden
vastgesteld, gas- en lichtrekeniiigen per maand worden
afgegeyen, telefoonrekeningen per 2 maanden, waterver
–
bruik
p
‘kwartaal enz. Een derde argument van ‘be-
tekçnis is de vereenvoudiging in de loonadiministratie,
vooral in die bedrijven, waar men van week tot week
wsselende ,. lonen kent en (nog) geen gebrüik maakt
van enige, vorm van vorschotadniin’istratie, zoals hier
–
boven aangeduid.
Het is duidelijk dat ,,loon” en’ ,,salaris” ‘statüssymbo-
lan zijn geweest, die daarnaast een administratieve func-
tie hebben vervuld. De laatste d’eceniva is leen en ander
aan ‘hét veivagen en naar elkaar aan het toe groelien
en’ mede daaraan heeft voor de weekionen (en speciaal
voor van week tot week wisselende lonen) de voorschot-
administratie haar, opkomst te danken. De perioden-
administratie wordt door vele ondernemers als een over-
gaigsvorn van weeklonen naar maandsalarissen ge-
zien.. Nu is er op zich weitiig verschil tusien een perio-
den-. ‘en een ‘ maandadministratie, zij het dat
bij’ de eerste gedurende drie weken een vast voorschot
wordt uitbetaald. Dit laatste vergt slechts geringe werk-
zaamheden, nI. het insluiten en uitbetalen der voorschot-
ten. ,
Tot nu toe hebben we de lloona’dmiinistiiatie uitsluitend
bezien ‘uit, het pogpu,nt van dniinistratiave .yerwerking
‘en maatschappelijk aanzien en hiesibij ‘geconstateerd dat
wat het laatste betreft, sprake is van een tendens tot
nivelleriing, terwijl wat het eerste aspect aangaat, veel
ondernemers de periodenadniiniistratie als een ove.rgangs-
vorm naar eveneens maaindsaqainsad’ministratie zien.
Weekloon of maaildsalaris: voor- en nadelen voor de
huisvrouw.
Leggen we de voor- en nadelen van weeklon.en ‘en
maandsalarissen naast elkaar dan zien we, als wij ons
stellen op het standpunt van de huisvrouw, het volgen-
de:
Weeklonen.
• Voordelen.
Huishoudgeld ‘is ‘gemakkelijk over de week
te verdelen; .huishuur wordt meestal wekelijks ‘geïnd.
• Nadelen.
‘oor de iaanschaf van kleine kledingstukken
moet enige weken achtereen een gedeelte van het week-
loon opzij worden gelegd; hetzelfde geldt voor de wel-
al éénmaal per maand of eens per twee maanden ge-
presenteerde gas- en licht-, telefoon- en waterrekenin-
gen.
Maands’al’arissen.
• Voordëlen
zijn hier veelal de onder weeklonen opge-
somde nadelen.
• Na4elen.
Huisvrouwen rekenen met weekeinden. Re-
gelmatig moet daarom het salaris in vijven worden ge-
deeld. Wordt de huishuur per week geïnd, dan dient
er even’eens ‘rekening mee t’e worden gehouden .dat per
maand soms vijf huurtermijnen vervallen.
Bezien we de nadelen van de weeklonen (en dus de
voordelen van de maandsalarissen) nader, d’an ‘komen
we ‘tot de conclusie dait voor beide systemen geldt dat
slechts éénmaa’l per 4 weken of per maand die artike-
len kunnen worden aangeschaft, die niet idirect tot de
wekelijkse consumptie moeten worden gerekend, ,ziij
het dat bij het eerste systeem er gedurende 4 weken
iets voor moet worden opzij gelegd. Blijven over de
voordelen van de weeklonen’ en de nadelen van de
maandinlarissen.
Ik ben van mening dat het een zegen voor zeer veel
huisvrouwen zal zijn, indien wij aan de ene kant hen
het geschipper met een irnaandsa’laris (regelmatig
5
week-
einden) kun’nen besparen en aan d.e andere kam hen van
het sparen van een weekloon kunnen afhelpen. Wij ‘heb-
ben naar mijn mening het instrument waarmede dit
kan geschieden ‘in onze handen en wel
het uitbetalen
van een 4-weken-loon/salaris, waarbij we 13 uitbetalin-
gen per jaar krijgen.
Hierin liggen voor de werkgevers
m.,i’. geen bezwaren. Overgang van maaindsalaris naar
4-weken-salaris is een kwestie van één uitbetaling per
jaar meer en het vermenigvuldigen van het maandsala-
ns met 12 en delen door 13 om het 4-weken-salaris
te weten te komen. De Inspecteur de’r Belastingen kan
ons â’ain 4-woken-belastingtabe’llen helpen. Voor die on-
dernemers, die zich de erio’denadmjinisitratie als tussen-
fase naar een maandad’rninistratie hadden gedac’ht,
wordt de periodenadministralife nu einddoel, waarbij
moet worden gezorgd op een ‘gegeven moment tot uit-
betaling van een 4-weken-loon over te gaan i.p.v. ee,n
maandloon.
E.-S.B. 9-3-1966
‘ ‘
275
Voor alle groepen huisvrouwen zijn hiermede de na-
delen teniet gedaan, die aan de onderscheiden syste-
men van uitbetaling kleefden en allen genieten nu de
voordelen van zowel weeklonen als ‘maandsalanissen.
Ook het statusverschil; veroorzaakt door de woorden
,,loon” (verbonden aan handarbeid) en ,,salaris” (ver-
bonden ‘aan hoofdairbeid) is nu verdwenen. Wij heb-
ben zowel van 4-weken-loon als Yan 4-weken-salaris ge-
sproken, ni. daar, waar wij overgingen van weekloon
naar 4-weken-loon en van maandsa1aris naar 4woken-
salaris. Kortweg ,,salaris” is een voor beide groepen ac-
ceipta’be’le uitdrukking. De ,,statusminderen” zullen zich
optrekken aan de 4-weken (hetgeen toch in zekere ma-
te een maand impliceert en het woord salaris aanneL
melijik maakt) en de ,,statusmeerderen” behouden wat
zij reeds bezaten en wisselen het woord ,,salaris” niet in
voor het woord ,,loon”.
Hoek van Holland.
J. W. VAN OOST.
P. Bairoch, T. Deldycke, J. Limbor en G. Vandenabeele:
L’économie beige et internationalé 1965.
Tableaux sy
–
noptiques 1927-1964. Editions ‘de l’Institut de So-
c.iologie. Université Libre ‘de Bruxelles, 88 blz.,
B.fr.
165.
P. Bairoch e.n zijn ploeg vorsers van het ,,Centre
d’économie politique” van het Instituut voor Sociolo-
gie van de Vrije Universiteit Brussel hebben het alles-
zins lofwaardilge initiatief genomen om ten behoeve van
,,specialist of leek, een volledig, uiterst handig en up
to date overzicht van het economisch en sociaal leven
in BeIië en in de voornaamste landen van de we’reld”
samen te stellen en hun ,,zeer recente gegevens naast
betrekkelijk ver teruggaande reeksen” ter beschikking
te stellen.
Met dit doel voor ogen hebben zij in een vijftigtal
taibellen de op economisch en sociaal gebied belangrijk-
ste Belgische en internationale gegevens bijeenge-
bracht. Het werk omva.t twee delen, t.w.
een
Belgisch gedeelte, dat een tamelijk volledig over-
zicht geeft van het economisch en sociaal leven in Bel-
gië: een duizendtal statistische reeksen (bevolking, te-
werkstelling, werkloosheid; nationale boekhouding, pro-
duktie. van landbouw, visserij en nijverheid; vervoer,
verkeerswezen, binnen- en buitenlandse ha’ndel; lonen
en prijzen; geld- en kred’ietwezen; onderwijs) zijn bijeen-
gebracht in 25 sy.noptische tabellen;
een
internationaal gedeelte,
dat eveneens bestaat uit
25 tabellen, waarvan ieder een ‘aspect van het econo-
misch en sociaal leven (bevolking, werkloosheid, natio-
naal inkomen; produktie van landbouw ‘en nijverheid;
vervoer en handel; lonen en prijzen; geld- en krediet-
wezen) voor zowat 40 landen behandelt.
Twee criteria liggen aan de keuze van deze landen
ten grondslag:
– Derti’g landen, die in economisch, politiek en de-
mografisch opzicht als de belangrijkste worden be-
schouwd, komen in iedere tabel voor. Deze ‘dertig lan-
den zijn: de EEG-landen, het Verenigd Koninkrijk,
ZWeden, Zwitserland, Canada, de Verenigde Staten,
Australië, Japan. Polen, de U.S.S.R., Joegoslavië, Chi-
na, Spanje, Argentinië, Brazilië, Chili, Mexico, Alge-
rië, Egypte, Ghana, Nigeria, India, Indonesië, Pakistan
en Turkije. Gebrek aan statistische informatie noopte
276
ertoe bepaalde van deze landen, zoals sommige com-
munistische landen en inzonderheld China, soms achter
–
wege te laten.
– Deze eerste vaste groep wordt in iedere tabel aan-
gevuld met een tweede, in samenstelling veranderlijke,
groep van telkens 10 â 15 landen die werden gekozen
op grond van hun belang voor het behandelde onder
–
werp. Voor de produktie van ruwe petroleum zijn dit
bijv.: Roemenië, Coiumbia, Trinidad, Venezuela, Saoe-
di-Arabië, Brunei-Serawak, Irak, Iran, Koeweit en Ka-
tar.
Wie met dit soort van vergelijkend werk enigszins
vertrouwd is, kan zich best de grote moeilijkheden
waarop de auteurs gestuit zijn, voorstellen. Het moet
hun zeker als een verdienste worden aangerekend ‘dat
zij zelf in hun drietalilge inleiding (Frans, Nederlands,
Engels) niet alleen wijzen op een aantal moeillijkhe-
den en de oplossing die zij daarvoor gegeven hebben,
maar ook een aantal onvermijdelijke gebreken (o.a.
een zeker gebrek aan eenvonmigheid inzake de .refere.n-
tieperiode en een zekere o.nnauwkeunighe•idsgraad voor
de uiteraard voorlopige cijfers der jongste jaren) niet
verhelen en de gebruikers zeer uitdrukkelijk tot voor-
zichtigheid aanmanen bij internationale vergelijkingen,
vooral bij ver teruggaande reeksen. Niet ieder insti-
tuut en niet iedere auteur mag op zoveel wetenschap-
pelijke eerlijkheidprat gaan.
Deze publikatie vormt ongetwijfeld een interessant
werkinstrument dat volledig aan de normale verwach-
tingen beantwoordt. Het wil ons voorkomen dat zij als
naslagwerk zeer nuttig kan zijn wanneer men bijv., in
voordracht of artikel, het verschil in welvaartspeil en
-ontwikkeling in de economieën van het Westers-kapi-
talistische type, in de volksdernocratieën en in de jon-
ge Afrikaanse en Aziatische staten wil beklemtonen en
men daarvoor met enkele ruwe benaderingen betref-
fende de groeivoet van het bruto na’tinaal produkt of
de grootte van het nationaal inkomen per capita genoe-
gen kan nemen.
In dergelijke en andere gevallen kan dit ‘handig over-
zidht voor iedereen, ook voor de vorser, heel wat tijd-
winst opleveren. Men vindt er inderdaad voor een groot
aantal landen vrij ver teruggaande reeksen (tot 1938,
1927 of zelfs tot 1913) over alle aspecten van het eco-
nomisch en sociaal leven onmiddellijk naast elkaar, zo-
dat men niet meerdere jaarboeken van diverse nationale
en/of internationale statistische diensten hoeft ‘te raad-
plegen. Men mag evenwel niet uit het oog verliezen dat
deze nieuwe bundel uiteraard hoogstens een secun-
daire en in vele gevallen zelfs een tertiaire informatie-
bron is. Welnu, de berekeningsmethoden en het, daar
–
mee samenhangend, voorlopig karakter van de gege-
vens van het laatste en zelfs van het voorlaatste jaar
verplichten alle instituten hun recente cijfers regelma-
tig, te herzien. Het is pas na verloop van tijd dat deze
herzieningen tot in de secundaire en tertiaire statistie-
ken doordringen. Het is dus aangewezen dat de vor-
sers om degelijk wetenschappelijk werk te ie’veren, al-
thans voor de jongste jaren zoveel mogelijk naar de pri-
maire statistiekbronnen teruggrijp’en, ook al ‘is dit om-
slachtig en tijdrovend.
Wij willen er onze vreugde over uitspreken dat de in-
houdsopgave, de inleiding, de titels van afdelingen en
tabellen alsmede de rubrieken ‘in behoolijk Nederlands
(en Engels) werden vertaald, hoewel men de vertaling
van de rubrieken slechts
als
bijlage helemaal achteraan
E.-S.B. 9-3-1966
kan vinden. Wij vinden het echter spijtiig dat de soms
zeer belangrijke voetnoten uitsluitend in het Frans wer-
den gesteld.
Ten slotte zouden wij de aandacht van de auteurs
op een onjuiste vertaling willen vestigen: wij kunnen
er niet goed bij waarom het Franse ,,commerce” in het
Nederlands ,,toerisme” heet. Maar dit is in feite slechts
een bijkomstigheid die in een volgende uitgave gemak-
kelijk kan worden •rech’tgezet en nct de eigenlijke waar-
de vermindert van deze publikatie, die alleszins een
leemte aanvult op het. terrein van de economische en
sociale statistiek.
Mechelen.
F. VAN DER VORST.
[GE1.’D EN KAP1TAALIAR&T’
Geidmarkt.
Niettegenstaande de Schatkist in de 28 februari em-
digende week op royale wijze liquiditeiten naar de geld-
markt heeft gevoerd – het ging om f. 193 mln. – was
dit toch niet voldoende om de afvloeiing van middelen uit
de bankkassen in verband met, de omzetting van rekening-
courantsaldi in chartaal geld te compenseren. De stijging
van de bankpapiercirculatie bedroeg namelijk f. 363 mln.
Door f. 15,5 mln. schatkistpapier
bij
de Centrale Bank in
disconto te geven en f. 28,4 mln, voorschotten in rekening-
courant op te nemen kon slechts een deel van de wegge-
vloeide middelen worden gefinancierd. De bankkassen
ondergingen per saldo een aderlating van f. 96 mln., waar-
door zij onder het verplichte tegoed van f. 113 mln.
daalden. In de vorige weken hebben de bankën echter een
stootkussen gevormd door saldi boven het verplichte
minimum aan te houden.
Direct na de maandwisseling begint het bankpapier
wederom terug te stromen, doch de markt zat toch eerst
weer werkelijk ruim worden wanneer de ca: f. 135 mln.
extra voorschotten aan De Nederlandsche Bank zijn terug-
betaald.
De Agent van het Ministerie van Financiën heeft 2 maart
de afgifte van papier met een
looptijd
van 1 jaar, van 20
en 32 maanden gestaakt. Toonbankafgifte van zeven-
maands en tweejaarspapier wordt voortgezet.
Kapitaalmarkt.
In februari is het beroep op de emissiemarkt lager uit-
gevallen dan in januari. In eerstgenoemde maand heeft het
f. 160,8 mln, aan obligaties bedragen tegen f.
204,5
mln.
in januari. Aandelenemissies kwamen in het geheel niet
ter markt. In januari is dit ook gering geweest, nl. f. 3,7
mln. In februari heeft de emissie van de Bank voor Neder-
landsche Gemeenten met f. 147,8 mln. de toon aangegeven,
terwijl het bedrijfsleven met f. 13 mln, zeer bescheiden
bleef.
De belegger wordt overigens dezer dagen ruime mogelijk-
heden geboden, ni. 64 pCt. 17-jarige obligaties Hoogovens
â 99; f. 10 mln. 6/
4
pCt. converteerbare obligaties Meel-
fabrieken der Nederlandsche Bakkerij â 100; f.
5
mln.’
6 pCt. hypothecaire huurindexobligaties en f.
5
mln. 30-
jarige hypothecaire obligaties van de Centrale Vastgoed
Beleggingsmaatschappij, opgericht door Immofund Be-
leggingsmaatschappij, en ten slotte de 64 pCt. pandbrieven,,
nu met een afgiftekoers van 99 pCt. door hypotheek-
banken. Wenst men dollarobligaties dan biedt Trans-
alpine Finance Holding met 64 pCt. stukken een mogelijk-
heid. Levering van de effecten geschiedt buiten Nederland,
hetgeen sedert mei vorig jaar mogelijk is geworden door
een aanvulling op art. 4 c van het Reglement voor de
Effectenhandel van de Vereeniging voor den Effecten-
handel. Een primeur is de huurindexobligatie, waarbij een
verband is gelegd tussen rente en aflossing en de bruto
huuropbrengst van het onroerend goed, waarin de met de
leningen aangetrokken gelden zullen worden belegd.
Het spaarverschil bij de traditionele spaarbanken is in
1966 tot nu toe enigszins teruggelopen. In januari heeft
het overschot f. 102,8 mln, bedragen tegen f. 114,5 mln.
in januari 1965. Bij de R.P.S. was in februari dit jaar netto
f. 28,7 mln. ingelegd tegenover f. 37,7 mln. in de over-
eenkomstige maand van 1965.
De koersen ter beurze zijn na de stijging in de eerste
maand van het jaar in februari weer zover teruggelopen
dat het algemene indexcijfer zich weer beneden de stand
bij het begin van het jaar isgaan bewegen.
(Slot op blz. 278)
N.V. BANK VOOR NEDERLANDSCHE GEMEENTEN
Bij het
STUDIEBUREAU
van de bank kan geplaatst worden een economisch doctorandus
in de functie van
WETENSCHAPPELIJK ASSISTENT
Zijn of’haar werkzaamheden zullen voor een belangrijk deel verband houden met de wetenschappelijke activi-teiten van het door de bank verzorgde secretariaat van het
Centre International d’Information pour Ie Crédit
Communal
en betrekking hebben op het verrichten van en medewerken aan onderzoekingen op financieel-econo-
misch terrein, in het bijzonder verband houdende met de overheidsfinanciën; redactionele .werkzaarnheden; .secreta-
riaatswerkzaamheden van meer algemene aard.
Aanvangssalaris : ca. f. 11.000,— per jaar + gratificaties; indien daartoe aanleiding bestaat is aanstelling tegen een
hoger salaris mogelijk.
Pensioenregeling: gelijk aan die voor rijksambtenaren.
Sollicitaties, welke vertrouwelijk zullen worden behandeld, te richten aan de directie-secretaris der bank, Lange Vijver-
berg 10, ‘s-Gravenhage.
E.-S.11.9-3-1966
277
Indexcfere aandelen
30 dec.
H.
&
L.
25 febr.
4 maart
30 dec.
25 febr.
4 maart
(1953
–
100)
1965
1966 1966
1966 1965
1966
1966
Algemeen
………………
343
361 —342
345 343
Kon. Zout-Ketjen
…………
7654
785
7654
Internationale concerns
477
513 —479
484 484′
Zwanenberg-Organon
………
f. 171
f. 177,50
f. 176,80
Industrie
………………..
313
322-309
312 310
Robeco
………………..
f.222
f. 227
f.225
Scheepvaart
…………….
136
140—
130
131
131
New York.
Banken en verzekering
……..
180
187 –
168
174
169
‘
Handel enz .
…………….
163
167—
161
164
162
Dow Jones Industrials
964
953
932
Bron:
A.N.P. – C.B.S., Prijscourant.
Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
5,98
6,26
6,23
Aandelenkoersen a).
Aandèlen: internationaten b) ..
4,0
.
‘
3,7 c)
Philips
………………..
f. 112,50 f. 121,20
f.
121,10
lokalen b)
……..
4,2
.
.
4,1 c)
Unilever, cert .
…………..
f. 114
f. 110,40
f.
III
Disconto driemaands schatkist-
Kon. Petroleum
………….
f. 147,60
F. 155,80
f. 152,60
papier
…… . ………. ..
4’/,
,
44
,
,
‘
461,
A.K.0 .
………………..
389 3624
361
K.L.M
………………….
f. 268
f. 335
f. 364
a) Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Hoogovens, n.r.c .
………..
440
442
445
bi
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
E.M.S .
…………………
190
199 201
c) 15 februari 1966.
C. D.
JONOMAN.
Levensverzekering.Maatschappij
‘
N.V. Rotterdamsche Verzekering-Societeiten (RV.S’)
te Rotterdam
I
vraagt wegens a.s. pensionering van de huidige
functionaris, een
Dr. of Drs. in de Economie
die zal worden belast met de
leiding van de beleggingsafdelingen.
Voor deze verantwoordelijke staffunctie is ruime
ervaring vereist.
°.
Belangstellenden wordt verzocht hun sollicitatie – welke
uiteraard discreet wordt behandeld – onder ,vermelding
,,Econoom B.A.” te richten aan de
Directie van de R.V.S. – Westerstraat 3- Rotterdam-2
LEIDSÇHE WOLSPINNERIJ N.V;
–
Abouneerg t] op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof.
P. B.
Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.
*
Abonnementsprijs f. 30; voos
studenten f. 15.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgevers
DE ERVEN F. ‘BOHN
TE HAARLEM
heeft in haar organisatie plaatsing voor
Voor vacerende functies
en beschikbare krachten
op hoog niveau zijn de
advertentiekolommen van
• ,Economisch-Statistische
Ber/chten” het
aangewezen
medium:
le) Omdat Uw annonce onder
de aandacht komt van stafper-
soneel In de grote bedrijven.
2e) Omdat Uw apnonce wordt
gelezen dor diegenen, die de
zakelijk belangrijke beslissingen
nemen, of daarbij van grote
Invloed zijn.
EEN INTERN ACCOUNTANT
Sollicitanten voor deze staffunctie dienen in het bezit te zijn van
het NIVA-diploma. Van hen, die in de zeer
nabije
toekomst het
slotexamen afleggen, kunnen eveneens de sollicitaties in over-
weging genomen worden. Aantrekkelijke voorwaarden.,
Vertrouwelijke behandeling der sollicitatie.
Eigenhandig geschreven brieven met duidelijke inlichtingen en
recente pasfoto s.v.p. te zenden aan:
..
LEIDSCHE WOLSP1NNERIJ N.V.
Afd. Directie-Secretariaat, Postbus 190
–
Leiden.
278
E.-S.B. 9-3-1966
/
GEMAAKT VOOR U:
Het bijzonder instructieve boekje
“Praktische wenken voor Be-
drijfsve, lichting” wordt u per
orngaande toegezonden, na aan-
vraag bij Philips Nederland n.v.,
Afd. Bedrijfsverlichting 48,
Eindhoven.
De R van Rendement: doorslaggevend
voor bedrij
ffsverlichting-
.Het rendement is bij de keuze van bedrijfsverlichting van
doorslaggevend belang. Het hoogste rendement bereikt u bij
de juiste onderlinge afstemming van ,,TL”-lamp, armatuur,
voorschakelapparaat en starter. Philips beheerst alle tech-
nieken die dâarvoor nodig zijn. Daarom hebt u met Philips
bedrijfsverlichting zekerheid. De zekerheid van een zo hoog
mogelijk rendement.
PHILIPS ,,TL”-verlichting:
1
Hoog rendement
•
Blijvend goede
lichtopbrengst
0
Grote
bedrijfszekerheidl Minimale
wattverliezen
1
Volkomen aan-
passing aan elke
bedrijfssituatie. –
J
PHILIPS
bedAffsverfichtin’
j
g
E.-S.B. 9-3-1966
279
–
Cantine Staatsdrukkerij ‘s-Gravenhage
Het grote succes in moderne bedrijfsvoering
Elke week schakelden een of twee bedrijfscantines
over op lgio diepvries-rnaaltijd.en
Wat zijn
Iglo
diepvries maaltijden?
Even vernuftig als eenvoudig. Een
warm& maaltijd voor uw personeel
met een minimum aan materiaal!
Nu kan uw bedrijf volstaan met een
diepvrieskast en een verwarmings-
oven, waarin. 36 of 72 maaltijden binnen een half uur gebruiksklaar
worden gemaakt, OP elk m6ment
dat u wenst. En… keuze uit meer
dan twintig gerechten of samen-
stellingen.
Wat kosten
Igfo
diepvriesmaahijden?
Rekent u zelf even mee… Gééri
grote onrendabele investeringen,
géén opslagruimte, geen tijdverlies,
geen afwas van borden, niets meer
schoon te maken, te schillen of te
snijden, nauwelijks personeel… en’
toch elk uur van de dag complete
maaltijden voorradig. Hoe u
ook
rekent, de uitkomst
is
altijd: voor-
delig.
Het 1gb warme maaltijden systeem wordt onder meer gebruikt door:
Kon. Staalfabrieken Demka N.V.
te Utrecht • Scania Vabis Neder-
land N.V. te Zwolle • Kon. Mij.
,,De Schelde” te Vlissingen
S
Staatsdrukkerij enUitgeverij bedrijf
te Den Haag • Pakhuismeesteren
N.V. te Rotterdam • N.V. Werf
Gusto te Schiedam • N.V. Amstel
Brouwerij te Amsterdam en Hel-
mond • ,,Exota” Limonadefabrie-ken te Dongen • Nederlandse Te-
levisie Stichting te Amsterdam •
Gemeenschappelijk Administratie
Kantoor te Amsterdam • Kon.
Fabrieken C. 1. Van Houten & Zn.
te Weesp • Kon. Fabrieken T.
Duyvis Jz. N.V. te Koog a/d Zaan
– A
D..
STT +
*
1 —
J3L.ya
—
Meer dan 150 cantines in twee jaar. Richt uw verzoek om inlichtingen aan 1gb N.V.,
Het Parool te Amsterdam.
–
de heer J. van der Zeijden, Nijenoord 1 A, Utrecht, Tel. 030-35641
IGIO ‘DIEPVRIESMAALTIJDEN t
lGL
l
o
280
E.-S.B. 9-3-1966
40>
Produktie-reproduktie
Eén Kodak Kopieerapparaat zorgt snel-
ler en accurater dan vele vaardige
typistevingers ,,voor eensluidende af-
schriften”. Laat Kodak samen met u
eens nagaan wat het Kodak Kopieer-
systeem voor u kan betekenen maar
bovenal besparen!
Kodak heeft een uitgebreide reeks
apparaten voor allerlei soorten
kopieer- en drukwerk. Vraag vrij-
blijvend inlichtingen: bel onder-
staand nummer of zend de bon
in voor uitvoerige documentatie.
Kodak kopieerapparaten
• voor grotere efficiency
•voor snellere communicatie • voor betere coördinatie
[Kod
ak
1
VOOR FEIL.LOZE REPRODUKTIE
:BON
NAAM.
………. ……………………………………………………… ………
FUNCTIE…………………………………………………………………
FIRMA………………………………………………………………………
ADRES. ……. ………………………………………………………………
wenst nadere inlichtingen over het Kodak Kopieersysteem.
KODAK NV., Den Haag – Postbus 338 – Tel. 070-6747 21.:
E.-S.B. 9-3-1966
281
W. C. FIEGE
DE KERN VAN DE EUROPESE ZAAK
EEN
SERVIRE
LUXE POCKET.
f
3,95
U
reageert op annonces
in ,,E.-S.B.”?
Wilt U dit dan steeds duidelijk
tot uitdrukking brengen?
DR. ECONOMIE
voorzitter-adviseur van enige on-
dernemersverenigingen krijgt tijd
beschikbaar voor additionele werk-
zaamheden. Br. onder nr. E.-S.B.
10-1, postbus 42, Schiedam.
Een onzer relaties,
het Federatief Verbond Nederlandse Houtindustrie
te Amsterdam, zoekt contact met gegadigden voor de functie van
2e secrektarwis
De voorkeur gaat uit naar een jonge jurist of econoom. Zijn werkterrein
omvat voornamelijk sociale aangelegenheden, zoals uitvoering van de
sociale wetgeving, voorlichting betreffende c.a.o.’s en vakopleidingen.
De functie is te zièn als een centraal coördinatiepunt inzake sociale
kwesties voor de verschillende groepen van de bedrijfstak.
Aanvaarding van deze veelzijdige en representatieve positig kan ge-
schieden per 1 mei a.s. De honorering is afhankelijk van ervaring en
geschiktheid.
Zij, die qua antecedenten voor deze functie in aanmerking komen, zullen
aan onze opdrachtgever worden voorgesteld. Later volgt eventueel een
psychologisch onderzoek. Vanzelfsprekençl worden geen inlichtingen aan
derden verstrekt of gevraagd zonder toestemming van reflectanten.
Belangstellenden kunnen op woensdag 16 maart a.s. tussen
10-13 uur telefonisch contact opnemen met nummer (020)-735197
en vragen naar Drs. H. van Eeden voor het verkrijgen van nadere
X
inlichtingen, of hun brieven met pasfoto, proeve van handschrift
en volledige inlichtingen omtrent levensloop, opleiding, ervaring
X
en reden van sollicitatie onder no. 1105 richten aan het Amster-
dams Psychotechnisch Laboratorium, o.l.v. Dr. Ph. M. van der
Heijden, Verdistraat 6, Amsterdam-Z.
282
E.-S.B. 9-3-1966